Kwaliteit van inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitkeringstrekker duikt onder»1 en van de brief van burgemeester Van der Laan van Amsterdam omtrent de kwaliteit van inschrijvingen GBA?2
Ja.
Is het waar, dat bijvoorbeeld in Amsterdam bij vergelijking van de adresgegevens in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met de door het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) beheerde polisadministratie blijkt, dat meer dan 30 000 personen onjuist in de GBA staan ingeschreven of helemaal niet staan ingeschreven, maar wel in Nederland verblijven en werken?
Op basis van de mij beschikbare informatie herken ik de genoemde cijfers niet. Uit de verkenning die UWV heeft uitgevoerd bleek dat er 40 000 adresverschillen waren en dat 5000 van deze verschillen een nog niet verklaarbare reden hadden. Het hoeft daarbij niet, zoals gesuggereerd, om fraude of onjuiste inschrijving in de GBA te gaan, zelfs niet om uitkeringsgerechtigden.
Klopt het dat in alle gemeenten in Nederland vergelijkbare verschillen aan de orde kunnen zijn?
Dat klopt.
Is het terecht, dat het UWV zich erop beroept dat de Wet structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) geen wettelijke basis biedt voor een nadere analyse van de geconstateerde verschillen? Zo ja, bent u bereid op dit punt wijziging van de Wet SUWI te bepleiten bij uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 2,3 en 4 van de leden Heijnen en Vermeij (nr. 2011Z03490). Op dit moment is er geen aanleiding om de Wet SUWI op dit punt te wijzigen.
Hoe verhoudt zich dit tot de terugmeldplicht voor afnemers op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen neemt u om burgers te attenderen op hun plicht om goed ingeschreven te staan in de gemeentelijke basisadministratie?
Burgers hebben een relatie of direct contact met de gemeente of andere afnemers van de GBA. Dat betekent dat communicatie richting burgers over hun rechten en plichten ten aanzien van hun inschrijving in de GBA in eerste instantie via de gemeente of die afnemer loopt. Mede om die reden komt dit onderwerp ook altijd aan bod tijdens voorlichting van het Agentschap BPR aan gemeenten en afnemers over de invoering van de GBA als basisregistratie. Het Agentschap BPR wijst gemeenten en afnemers er altijd op dat de GBA als basisregistratie niet alleen rechten en plichten meeneemt voor bestuursorganen, maar ook voor burgers. En dat het mede aan deze bestuursorganen is om burgers hier op te wijzen. Bestuursorganen worden hierin verder ondersteund doordat het Ministerie van BZK een brochure met de relevante informatie over de GBA als basisregistratie ter beschikking stelt. Gemeenten en afnemers van de GBA kunnen deze brochure gebruiken in hun voorlichting richting burgers. In het najaar van 2010 zijn er gericht een aantal afnemers benaderd. Zo heeft het UWV ermee ingestemd om een groot aantal van die brochures te verspreiden via haar kantoren. Dit initiatief wordt zeer gewaardeerd door afnemers van de GBA.
Welke maatregelen neemt u om calculerend handelen van burgers met hun inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie tegen te gaan?
De ambtenaar burgerzaken van de gemeente zal zich ervan dienen te vergewissen dat de gegevens in de aangifte die een burger doet juist zijn alvorens hij deze gegevens in de GBA opneemt. Ingeval de ambtenaar twijfelt aan de juistheid kan hij de burger om nadere informatie vragen. Door de positionering van de GBA als basisregistratie en daarmee het verplichte gebruik en verplichte terugmelding wordt tevens opgetreden tegen calculerend handelen.
Welke maatregelen neemt u om wettelijke, technische en culturele belemmeringen voor het gebruik van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens door overheidsinstanties weg te nemen?
De Staatssecretaris van BZK heeft in juni 2008 het actieplan Kwaliteit GBA gepresenteerd om de betrouwbaarheid van de GBA op het gewenste niveau te brengen. In de komende periode zal ik het actieplan evalueren. Onderdeel van deze evaluatie is dat in nauwe samenwerking met VNG, NVVB, gemeenten en afnemers wordt vastgesteld wat het actieplan aan resultaten heeft opgeleverd. Onderdeel van de evaluatie is ook de stand van de invoering van de GBA als basisregistratie en de betrouwbaarheid daarvan. Ik zal uw Kamer uiterlijk december 2011 over de uitkomsten van de evaluatie en eventuele vervolgstappen informeren.
Deelt u de mening, dat grote uitvoeringsorganisaties zoals UWV, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Sociale Verzekeringsbank (SVB), Rijksdienst Wegverkeer (RDW) en andere, mede verantwoordelijk zijn voor verbetering van de kwaliteit van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens? Zo ja, welke maatregelen neemt u om de medewerking van deze organisaties te waarborgen?
Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 van de leden Heijnen en Vermeij (nr. 2011Z03490) melden overheidsorganisaties terug. Op deze wijze dragen overheidsorganisaties bij aan de verbetering van de kwaliteit van de GBA.
Is het waar, dat overheidsorganisaties nog steeds hun eigen persoonsadministratie (incl. adressen) bijhouden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot het principe van het stelsel van basisregistraties: enkelvoudig vastleggen en meervoudig gebruiken van gegevens door de overheid?
Het uitgangspunt is dat een afnemer van de GBA zijn werkprocessen efficiënt inricht, daarbij gebruik maakt van gegevens uit de GBA en terugmeldt ingeval van gerede twijfel aan de juistheid van die gegevens. Vanuit de specifieke taakuitvoering van overheidsorganisaties is het mogelijk dat aanvullende of andere gegevens worden vastgelegd. Zo heeft het UWV bijvoorbeeld verblijfadressen of verpleegadressen nodig voor de uitvoering van bepaalde taken.
De handel in jonge voetballers |
|
|
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw standpunt ten aanzien van de aan- en verkoop van jong voetbaltalent door, voor en tussen Nederlandse en buitenlandse profclubs?1
Mijn standpunt heb ik eveneens weergegeven in de beantwoording van vragen van het Kamerlid T.R. van Dekken (PvdA) over het vrijgeven van de voetbal makelaars-markt en de gevolgen die dit heeft voor jonge talenten (2011Z01615) van 16 februari 2011. Dit standpunt is niet gewijzigd in de tussentijd en luidt als volgt:
Profvoetballer worden is voor velen een droom. Als je als talentvolle voetballer opgenomen wordt in de selectie van een goede club kan dat veel kansen bieden. Maar clubs, begeleiders, ouders en makelaars moeten verantwoord en zorgvuldig met jonge talenten omgaan. Ik begrijp dan ook de zorgen die bestaan rondom transfers van minderjarige spelers en dan vooral van spelers onder de 16 jaar.
Deelt u de mening dat, ondanks de titel «Zaakwaarnemers» ook de aan- en verkopende voetbalclubs een grote verantwoordelijkheid hebben bij het voorkomen van de handel in (te) jonge voetballers, en dat de stelregel zou moeten zijn «Bij twijfel niet doen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet zij vanuit haar functie om deze ongewenste praktijken aan te pakken?
Zoals gezegd tijdens het AO van 17 februari 2011 over de informele EU Sportraad deel ik de notie dat voetbalclubs een eigen verantwoordelijkheid hebben in het naleven van de regels en zorgvuldig moeten omgaan met jonge voetbaltalenten. In dit licht bezien onderschrijf ik de stelregel dat clubs als zij gerede twijfels hebben bij de legitimiteit van een transactie, af zouden moeten zien van deze transactie. Als bedoeld wordt met «Bij twijfel niet doen» dat clubs moeten aantonen dat een transactie legitiem is voordat zij een contractuele verplichting mogen aangaan en dat als zij dat niet doen de transactie als illegaal wordt beschouwd, ben ik het niet met deze stelregel eens. Een dergelijke redenering wordt niet in het overeenkomstenrecht gehanteerd en implementatie hiervan zou betekenen dat voor de sportsector een omgekeerde bewijslast van kracht is. Dat is onwenselijk.
Ik ga echter niet over de spelregels in de sport en kan bestuurders van sportclubs geen gedragsregels opleggen. Vanuit mijn functie zie ik geen mogelijkheid om overtredingen van clubs ten aanzien van de geldende regels binnen de voetballerij aan te pakken. Dit kan alleen via het tuchtrecht. Alleen als het hier geldende arbeidsrecht wordt overtreden, kan de overheid ingrijpen.
Welke rol hebben de KNVB, UEFA en FIFA in de controle en handhaving van regels in de handel van (te) jonge voetballers? Voeren zij deze naar behoren uit? Zo nee, waarom niet?
De FIFA, UEFA en de KNVB hanteren regels voor de transfers van minderjarige voetballers. Deze regels zijn opgenomen in een licentiesysteem voor spelers-makelaars. Overtredingen van deze regels door spelersmakelaars worden geadresseerd in het tuchtrecht.
Naar mijn weten wordt het toezicht hierop naar behoren uitgevoerd.
Eind 2011 organiseert de Europese Commissie een conferentie om na te gaan hoe de EU-instellingen en de vertegenwoordigers van de sportbeweging (bonden, liga’s, de clubs, spelers en makelaars) de situatie ten aanzien van de activiteiten van spelersmakelaars kunnen verbeteren. Ik verwacht dat tijdens deze conferentie ook besproken wordt of de bestaande licentiesystemen goed werken en hoe, indien nodig, het toezicht op de transfers van jonge spelers verbeterd kan worden.
Fraude in het Westland |
|
Hans Spekman (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kamp: nog te veel fraudeurs in het Westland»?1
Ja.
Wat gaat de regering, naast voortzetting van de inspecties door het Westland Interventie Team (WIT), ondernemen om het aantal fraudeurs verder terug te brengen?
Voor de beantwoording van de vragen 2 t/m 5 verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Spekman en Vermeij die door uw Kamer op 22 februari jl. zijn ontvangen. Zoals aangegeven in het Regeerakkoord wil dit kabinet zich sterk maken om fraude op krachtige wijze te bestrijden. Ik heb uw Kamer daarover op 10 maart een brief gezonden.
Bent u bereid de capaciteit van de Arbeidsinspectie uit te breiden naar een niveau waarop de slagkracht groter is, zoals eerder voorgesteld in het amendement-Spekman?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het tijd voor een zwarte lijst van herhaaldelijke overtreders van sociale wetgeving, in het Westland en daarbuiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het boeteniveau hoog genoeg? Deelt u de mening dat het verhogen van de boetes bij economische delicten als in het Westland vaak geconstateerd, bij kan dragen aan de oplossing van het probleem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De kritiek op het CPB |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het Financieele Dagblad over de onrust bij het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de daarin geuite kritiek dat het CPB te veel de kant van een wetenschappelijk instituut op gaat en daardoor te veel afstand neemt van het macromodel?
Het maken van macro-economische ramingen is een kerntaak van het CPB, juist ook met het oog op het feit dat de sociaaleconomische politieke besluitvorming op deze cijfers wordt gebaseerd. Het kabinet heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de inzet voor en de kwaliteit van de ramingen. Door de OESO wordt het CPB zelfs als voorbeeld genoemd3.
Hoe verhoudt deze tendens zich tot de mededeling op de website van het CPB dat twee van de vier ramingen van het CPB – het Centraal Economisch Plan en de Macro Economische Verkenning – de basis voor de sociaal-economische politieke besluitvorming in Nederland vormen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat het CPB zich voluit richt op adequate macro-economische voorspellingen en doorrekeningen van het regeringsbeleid?
Ja.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bezorgdheid over de verdergaande verwetenschappelijking van het CPB wordt weggenomen alsmede het hiermee gepaard gaande afnemende gezag?
Voor de kwaliteit van het werk van het CPB is het belangrijk dat het aangesloten is op de huidige stand van het wetenschappelijk denken. Dit is ondersteunend aan de kwaliteit van de beleidsanalyses. De manier waarop het CPB de inhoud van zijn werkzaamheden invult, is aan het CPB zelf. Dit laat onverlet dat de kwaliteit van beleidsdoorrekeningen verzekerd moet zijn. Hierop beoordeel ik het CPB. Zoals gezegd is er geen reden om aan de kwaliteit en inzet op dat gebied te twijfelen.
Welke stappen in sturing en aansturing van het CPB zult u nemen om het CPB terug te brengen tot zijn core business en herhaling van ongewenste koersverlegging te voorkomen?
Zoals in genoemd artikel aangegeven door directeur Teulings van het CPB, is van een koersverlegging geen sprake. Bij het CPB staat de core business immer bovenaan. Dat was zo in het verleden, en dat is in het 65-jarige bestaan van het CPB altijd zo gebleven. Het werkprogramma van het CPB getuigt hiervan. Hierin is ruime aandacht voor werkzaamheden ten behoeve van de beleidsvoorbereiding, zoals de jaarlijkse publicaties Centraal Economisch Plan en Macro Economische Verkenning, de analyse van tegenbegrotingen en de participatie in commissies. Desalniettemin zal ik deze zorgen in een volgend overleg met de directeur van het CPB bespreken om zeker te stellen dat er ook in de toekomst geen koersverlegging plaats zal vinden, en dat adequate macro-economische voorspellingen en doorrekening van het regeringsbeleid zeker is gesteld.
Het CPB organiseert kritiek en toezicht op velerlei wijzen. Hierbij hebben de Centrale Plancommissie, de wetenschappelijke Visitatiecommissie en de Commissie Beleidsgeoriënteerde Toetsing een sleutelrol. Daarnaast wordt actief deskundigen om hun mening gevraagd en doet het CPB een zelfevaluatie. Bijgaande brief, die ik recent aan de Eerste Kamer heb gestuurd, bevat hierover uitgebreidere informatie.
Het Europees verzuringsbeleid |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Europees verzuringsbeleid kwam door «paniekverhaal» tot stand»1 en »kwaliteitscontrole nodig van planbureau voor de leefomgeving»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het PBL in haar rapport «Zure Regen,een analyse van 30 jaar verzuringsproblematiek in Nederland» wetenschappelijk weerlegde en onjuiste informatie verstrekt over de invloed van stikstofdepositie op menselijke gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het PBL-rapport is een terugblik en beschrijft de ontwikkelingen in de wetenschap en het beleid op het gebied van zure regen en verzuring. Het beleid voor zure regen in de jaren ’80 was vooral gericht op de bescherming van natuur. De gezondheidseffecten van verzurende stoffen en verzuring komen in de publicatie dan ook amper aan de orde, waar dit wel gebeurt worden referenties gegeven.
Deelt u de mening dat er afgezien van enkele natuurdoelen geen wetenschappelijke reden is voor nog strenger stikstofbeleid via het Gothenburg-protocol, dat boerenbedrijven voor miljarden dupeerde vanwege de fabel van «Das Grosse Waldsterben»? Bent u bereid dit beleid te wijzigen zodat boeren financieel niet verder worden uitgekleed als gevolg van de milieuhype van «zure regen»?
Luchtverontreiniging geeft ecologische schade en gezondheidsschade. De verzurende en vermestende effecten van stikstof zijn vooral schadelijk voor biodiversiteit. Er was rond 1980 terecht ongerustheid over schade aan bossen en meren als gevolg van verzuring. Maatregelen worden altijd op kosteneffectiviteit beoordeeld. Mede door het toen ingezette beleid is de problematiek sterk verminderd en beheersbaar geworden. De stikstofdepositie op Nederland is nog steeds te hoog om de biodiversiteitsdoelen te kunnen realiseren. Door in de PAS afspraken te maken over de vermindering van de stikstofdepositie kan juist voorkomen worden dat maatschappelijk gewenste ontwikkelingen of projecten worden geblokkeerd.
Bent u bereid om kwaliteitscontrole voor rapporten aan PBL op te zeggen? Zo ja, wat voor kwaliteitscontrole?
Nee. De kwaliteitscontrole door het PBL zelf acht ik voldoende, mede gelet op de door het PBL gehanteerde interne wetenschappelijke kwaliteitsborging en certificeringsprocedures. In 2011 zal het PBL voorbereidende werkzaamheden uitvoeren voor een internationale wetenschappelijke audit in 2012, gevolgd door een internationale visitatie.
Kunt u garanderen dat fabeltjes over ecologische schade en schade aan menselijke gezondheid door zure regen voorgoed uit de kabinetsplannen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Een onbedoeld effect van de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van AWVN over het nieuwe artikel 12.2a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) voor regelingen van vervroegde uittreding (RVU) die in de periode 2006 tot 2011 bij een verzekeraar zijn ondergebracht?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom dit artikel is opgenomen en in uitvoering lijkt af te wijken van artikel 12.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB) dat ziet op de periode vóór 2006?2
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat bedoeld wordt artikel 12.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011).
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen en de vervroegde uittreding te ontmoedigen is per 1 januari 2005 bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) 3 een zogenoemde VUT-heffing geïntroduceerd. De VUT-heffing rust op de inhoudingsplichtige (werkgever of verzekeraar) en wordt geheven over de op hem drukkende VUT-uitkeringen. Bij uitvoering door een andere inhoudingsplichtige (hierna:verzekeraar) vindt de VUT-heffing tevens plaats over de op de werkgever drukkende bijdrage aan de verzekeraar. Om in de laatstgenoemde situatie cumulatie van VUT-heffingen te voorkomen, is met de in artikel 32ba, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen anticumulatiebepaling onder meer geregeld4 dat bij de verzekeraar geen VUT-heffing over de VUT-uitkering plaatsvindt voor zover reeds VUT-heffing is geheven over de werkgeversbijdrage aan de verzekeraar (saldomethode); de VUT-uitkering wordt geacht in zoverre niet op de verzekeraar te drukken. Het tarief voor de VUT-heffing bedroeg 26% in de periode tot en met 31 december 2010. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor de VUT-heffing – op grond van de per 1 januari 2005 geldende Wet VPL – het tarief van 52%.
Artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001), dat per 1 januari 2011 is vervangen door artikel 12.2 van de URLB 2011, is per 1 januari 2005 in werking getreden om te bereiken dat de VUT-heffing ook geheven zou worden in de gevallen waarin nog voor de invoering van de VUT-heffing een werkgeversbijdrage aan de verzekeraar is betaald, in welke gevallen derhalve geen VUT-heffing over die werkgeversbijdrage heeft plaatsgevonden. Indien in die situatie bij de verzekeraar toch de anticumulatiebepaling zou worden toegepast met betrekking tot die werkgeversbijdragen, zou ten onrechte niet de beoogde VUT-heffing van 26% plaatsvinden over de uitkeringen die in de periode tot 2011 door de verzekeraar werden gedaan. Om dit te voorkomen is in artikel 106, tweede lid, van de URLB 2001 geregeld dat de genoemde werkgeversbijdragen bij de toepassing van de anticumulatiebepaling buiten aanmerking bleven.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft een vergelijkbare strekking als artikel 12.2 van de URLB 2011 (en artikel 106 van de URLB 2001). Ook artikel 12.2a van de URLB 2011 beoogt te voorkomen dat de toepassing van de genoemde anticumulatiebepaling tot een onbedoeld voordeel zou leiden. Van een onbedoeld voordeel is sprake bij constructies waarbij met betrekking tot regelingen voor vervroegde uittreding een ongebruikelijke voorfinanciering heeft plaatsgevonden die slechts tot doel had gebruik te maken van de hiervoor genoemde anticumulatiebepaling en daarmee de toepassing van het per 1.1. 2011 voor de VUT-heffing geldende tarief van 52% in zoverre te ontlopen.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft op grond van de huidige tekst echter ook gevolgen voor situaties waarin geen sprake is van het hiervoor bedoelde oneigenlijk gebruik. Dat is uiteraard niet beoogd. Ik heb daarom besloten artikel 12.2a van de URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 zodanig aan te passen dat artikel 12.2a van de URLB 2011 slechts van toepassing is in situaties waarin de inspecteur kan aantonen dat er sprake is van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011.
Gegeven het feit dat de rechten (de uitkeringen) en verplichtingen (de koopsom voor de uitkeringen) van de werknemer direct tegenover elkaar staan en er in die situatie geen sprake is van extra premiestortingen, deelt u dan de mening dat oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht zich niet voordoet bij een RVU die – in het kader van ontslag – wordt verzekerd?
Voor zover hier wordt gedoeld op ontslaguitkeringen die ineens worden afgestort bij een verzekeraar is uiteraard geen sprake van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven, zal de tekst van artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig worden aangepast dat dit artikel in die situatie niet van toepassing is.
Hoe werkt artikel 12.2a UBLB volgens u uit in de volgende situatie? Een werknemer wordt in 2008 ontslagen en brengt zijn ontslagvergoeding van € 100 000 onder bij een verzekeraar waarbij sprake is van een RVU en er wordt een periodieke uitkering aangekocht van € 24 000 per jaar voor de periode 2009–2013.
Ik ga bij de beantwoording van deze vraag ervan uit dat hier bedoeld wordt artikel 12.2a van de URLB 2011.
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven wordt artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig aangepast dat die bepaling in de bij deze vraag bedoelde situatie niet van toepassing is. Bij een in het jaar 2008 bij een verzekeraar ondergebrachte ontslagvergoeding van € 100 000 die in de periode 2009–2013 tot een jaarlijkse uitkering van € 24 000 leidt, kan niet worden gesproken van een ongebruikelijke voorfinanciering die met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011 samenhangt.
Is er overleg geweest met belangenorganisaties van werkgevers en werknemers of met het Verbond van Verzekeraars over de invoering van deze anti-misbruik maatregel? Hoe kwalificeert u de opmerking uit het nieuwsbericht van AWVN dat deze regeling «geheel onverwacht» is ingevoerd?
De in het antwoord op vraag 2 aangekondigde wijziging van artikel 12.2a van de URLB 2011 zal ertoe leiden dat die bepaling slechts in situaties van oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht toegepast zal worden. Daarmee zal in zoverre ook het bezwaar van onverwachte invoering van artikel 12.2a van de URLB 2011 weggenomen worden. Dat bezwaar speelt in situaties van gebruikelijke financieringen van regelingen voor vervroegde uittreding immers geen rol meer, omdat artikel 12.2a van de URLB 2011 in die situaties buiten toepassing blijft. In de situaties van oneigenlijk gebruik die in de lijn van de bedoeling van de wetgever wel getroffen worden door artikel 12.2a van de URLB 2011 is niet van belang of de invoering van die bepaling al dan niet verwacht kon worden.
Deelt u de mening dat voor getroffen houders van stamrechten een ongewenste en onvoorziene situatie is ontstaan, waarbij deze houders plotseling substantieel minder geld krijgen dan verwacht kon worden op basis van de gemaakte afspraken?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 volgt, zal artikel 12.2a van de URLB 2001 geen gevolgen hebben voor de in vraag 6 en vraag 7 bedoelde houders van stamrechten.
Bent u bereid deze situatie voor verzekerde rechten waar rechten en verplichtingen direct tegenover elkaar staan, en geen sprake is van extra premiestortingen, ongedaan te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Het ontslag van conciërges op basisscholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de zorgwekkende signalen uit het onderwijsveld dat mogelijk op korte termijn massaontslagen zullen vallen bij conciërges?
Ik heb vernomen dat enkele gemeenten het voornemen hebben om de subsidies voor o.a. ID banen stop te zetten. Het gaat hier om gemeentelijk beleid.
Bent u ervan op de hoogte dat dit voor een groot deel wordt veroorzaakt doordat de huidige financiële regeling waarmee conciërges op verschillende scholen worden betaald, spoedig zal verdwijnen?
Scholen financieren hun conciërges vanuit twee geldstromen: een vanuit de gemeente en een vanuit OCW.
Het is mij bekend dat een aantal gemeenten de inzet van hun middelen voor de ID-banen heroverwegen of reeds gestopt hebben.
De door OCW beschikbaar gestelde conciërge regeling eindigt in augustus 2012.
Binnenkort ontvangt u een brief over de herziening van het subsidiebeleid. Hierin worden ook voorstellen geformuleerd over het inzetten van middelen ten behoeve van de conciërgeregeling.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat het aantal ondersteunende functies binnen het primair onderwijs is toegenomen? Kunt u aangeven welk soort ondersteunende functies het betreft en welke werkdruk die functies opleveren en bij wie?
De scholen in het primair onderwijs bepalen zelf hun personeelsbeleid en naar welke ondersteunende functies hun prioriteit uitgaat. Dit is met de introductie van de lumpsum financiering ook zo geregeld. Het benaderen van de scholen voor specifieke informatie hierover zou leiden tot ongewenste toename van administratieve lastendruk en ligt niet voor de hand.
Denkt u dat de toename van de ondersteunende functies ligt aan het feit dat de administratieve lastendruk van de leerkrachten is toegenomen?
Ik heb geen indicatie dat dit het geval is.
Erkent u de meerwaarde van de ondersteunende functies binnen het primair onderwijs? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om het voor de scholen meer dragelijk te maken? Zo nee, wat gaat u ondernemen om de administratieve lasten te verlichten?
Ja, ik acht ondersteunende functies van belang, de scholen bepalen hier echter zelf hun eigen personeelsbeleid.
Overigens heeft het ministerie van OCW de afgelopen jaren actief ingezet op vermindering van de administratieve lasten voor scholen onder meer door invoering van het risicogericht inspectietoezicht, invoering van het Basisregister Onderwijsnummer en de versimpeling van de verzuimmelding.
Kunt u uitleggen waarom u in een reactie op eerdere vragen1 aangaf dat er fors wordt geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten terwijl in de praktijk, zo blijkt nu weer, ontslagen vallen of dreigen te vallen omdat er geen budget meer is voor de uitbetaling van salarissen voor de conciërges in bijvoorbeeld de gemeente Apeldoorn?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de dreigende massaontslagen van conciërges tegen te houden zodat zij binnen het onderwijs kunnen worden behouden?
In mijn antwoord op uw vraag 2 ben ik hier nader op ingegaan.
Bezuinigingen op bibliotheken |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiting bibliotheken is een sociale ramp»?1
Het betreffende artikel in het Algemeen Dagblad beschrijft mogelijke effecten op het bibliotheekwerk van voornemens tot bezuiniging op kunst en cultuur in de gemeentebegrotingen 2011. Zoals ik op 2 december 2010 in antwoorden op schriftelijke vragen van mw. Klijnsma (PvdA) al meldde, valt op dit moment nog geen uitspraak te doen over de exacte omvang van deze gemeentelijke bezuinigingen en over de wijze waarop gemeenten deze invullen. Wel kan uit onderzoek van de branchevereniging openbare bibliotheken (VOB) en het sectorinstituut openbare bibliotheken (SIOB) de conclusie worden getrokken dat vrijwel alle openbare bibliotheken (93%) in de raadsperiode 2010–2014 in meer of mindere mate te maken zullen krijgen met bezuinigingen.2 Onderzoek over bezuinigingen op kunst en cultuur bij gemeenten en provincies, dat ik op 14 februari naar de Tweede Kamer stuurde, bevestigt dit beeld.3
Deelt u de mening dat bibliotheken belangrijke ontmoetingsplaatsen zijn die bijdragen aan publieke vertrouwdheid?
Het is evident dat de openbare bibliotheek in veel gevallen ook een ontmoetingsfunctie vervult. Dat blijkt ook uit de Richtlijn basisbibliotheken die vijf kernfuncties onderscheidt: lezen en literatuur, ontwikkeling en educatie, kennis en informatie, kunst en cultuur, ontmoeting en debat. Van het lokale bestuur mag verwacht worden dat het de sociale effecten van voorgenomen bezuinigingen laat meewegen.
Is het voor u aanvaardbaar dat er van de duizend bibliotheken ruim driehonderd worden gesloten, zoals de Vereniging van Openbare Bibliotheken verwacht? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Er zijn nog geen harde cijfers over de omvang en invulling van gemeentelijke bezuinigingen op het bibliotheekwerk. Beschouwingen over de mogelijke effecten op het bibliotheekaanbod hebben daarmee een speculatief karakter.
Wat is – gezien de enorme bezuinigingen – de waarde van de passage in het Regeerakkoord dat bibliotheken «zoveel mogelijk worden ontzien»? Deelt u de mening dat dit een lege huls is als u geen maatregelen neemt?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is het lokale bibliotheekwerk decentraal beleid dat behoort tot de bevoegdheid van de lokale overheid. Daarnaast zijn er taken voor de provincies en de rijksoverheid. In 2009 besteedden de drie overheden gezamenlijk circa € 530 mln. aan het bibliotheekwerk. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: gemeenten circa € 450 mln., provincies circa € 40 mln. en rijksoverheid circa € 40 mln. De genoemde passage in het Regeerakkoord heeft betrekking op de uitgaven van de rijksoverheid. Zoals ik in mijn brief «Uitgangspunten cultuurbeleid» van 6 december 2010 heb gemeld, zal ik het budget voor bibliotheekwerk op de OCW-begroting conform het Regeerakkoord zo veel mogelijk ontzien.
Hoe kan de bibliotheek bij gemeenten op nummer één staan als post om op te bezuinigen, terwijl u bibliotheken zegt te willen ontzien?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u al in gesprek gegaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met als inzet dat bibliotheken zoveel mogelijk worden ontzien bij de bezuinigingen, zoals gevraagd in de motie van 13 december 2010?3 Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u de motie uitvoeren?
Ik zal dit onderwerp bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg met de VNG aan de orde stellen en de Kamer over de uitkomsten informeren. In aanvulling hierop kan ik melden dat de VNG in november/december 2010 voor haar leden regionale bijeenkomsten over de toekomst van het bibliotheekwerk heeft georganiseerd. Daarin zijn actuele vraagstukken, zoals lokale bezuinigingen en de ontwikkeling van de digitale bibliotheek, in samenhang besproken.
Het bericht 'Urk doet hasj en wiet in de ban' |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht over het voornemen van de gemeenteraad van Urk om het gebruik van wiet onder jongeren aan te pakken?
Hoe kunt u de burgemeester van Urk helpen om het gebruik van wiet door jongeren te voorkomen, aangezien alcohol en drugsgebruik op Urk een groot probleem voor de gezondheid is?
Deelt u de mening dat vooraf voorkomen dat jongeren wiet kopen en gebruikers beter is en meer ellende voorkomt dan achteraf bestraffen?
Bent u nog steeds van mening dat kinderen die softdrugs gebruiken aan de schandpaal moeten worden genageld, zoals u in de discussie over drugs op scholen heeft gezegd? Deelt u de mening dat «naming en shaming» kan uitmonden in «naming en faming» omdat de jongeren dat stoer vinden?
Kunnen gemeenten ander beleid voeren ten aanzien van drugs dan landelijk is afgesproken, zoals de burgemeester en waarschijnlijk de gemeenteraad van plan zijn omdat zij het niet eens zijn met het landelijk beleid? Zo ja, geldt dat ook voor de wietpas?
Kan er een totaal verbod van gebruik van softdrugs in een gemeente via de Algemene Politie Verordening (APV) worden vastgelegd met doel de gezondheid van kinderen te beschermen? Zo ja, acht u dit effectief? Zo nee, op welke manier wilt u de gezondheid wel beschermen?
Over operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Operatie open rug bij foetus succes»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek?2
Dit zijn de uitkomsten van één eerste gerandomiseerde trial. Het gaat hier dus om de eerste experimentele behandelingen waarvan de langetermijngevolgen nog niet goed te overzien zijn, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen. De uitkomsten bieden perspectief, maar nieuwe ontwikkelingen moeten zorgvuldig in het kader van wetenschappelijk onderzoek tot stand komen, waarbij ook die langetermijngevolgen meegenomen moeten worden.
In Nederland is voor dergelijk onderzoek op basis van de Embryowet een positief oordeel van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) nodig.
Wat betekent deze medische ontwikkeling voor de informatievoorziening en het behandelingsperspectief wanneer bij een 20-wekenecho een spina bifida wordt gediagnosticeerd?
Zoals aangegeven, is de ingreep experimenteel en wordt in Nederland niet uitgevoerd. Voor Nederlandse patiënten betekent dit dat zij dezelfde keuzen houden als voorheen. Het behandelingsperspectief verandert op korte termijn dus niet.
Bent u ervan op de hoogte dat deze complexe foetale chirurgie een zeer geavanceerd multidisciplinair team vereist,dat Children’s Hospital of Philadelphia werkte met een team van specialisten in foetale chirurgie, neuochirurgie, verloskunde, maternale-foetale geneeskunde, cardiologie, anesthesiologie en intensive care, neonatologie en verpleging en dat chirurgen een techniek gebruikten om de myelomeningocele met meerdere lagen van de eigen foetus weefsel te dekken?3 Zo ja, is deze foetale chirurgie ook in Nederland mogelijk? Zo nee, deelt u de mening dat op grond van de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek het van belang is dat een operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida ook in Nederland mogelijk wordt?
Zie ook mijn antwoord bij vraag 3. Het gaat om een experimentele behandeling in een vroeg stadium van technische ontwikkeling. De langetermijngevolgen van de ingreep, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen, zijn nog niet goed te overzien. Nieuwe ontwikkelingen hebben tijd nodig. Wanneer de techniek blijvend veelbelovend en ook technisch overdraagbaar is, zullen op enig moment in tijd ook Europese zorginstellingen expertise gaan ontwikkelen. Momenteel wordt deze behandeling niet in Nederland aangeboden. Er kan niet gesproken worden van een voldoende stand van wetenschap en evenmin van een gegroeide praktijk om deze zorg aan te bieden. Op het moment dat daar wel sprake van is zal het College voor Zorgverzekeringen de vraag beantwoorden of er sprake kan zijn van verzekerde zorg. Voorzienbaar is dat deze behandeling ook na het verlaten van de experimentele fase verregaande specialisatie in een hoogtechnologisch centrum vraagt. In dat licht is de komst van een «centre of reference» aannemelijk omdat zoiets waarschijnlijk specialisatie in Europese context vergt.
Berichten dat de vrouwenopvang in Afghanistan in gevaar is |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het plan van de Afghaanse regering om het beheer van de blijf-van-mijn-lijfhuizen over te nemen van non-gouvernementele organisaties?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van onder meer Human Rights Watch (HWR) dat vrouwen in Afghanistan door de maatregel een groter risico zullen lopen? Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u met de Afghaanse regering in gesprek over deze maatregel?
Het wetsvoorstel in de huidige opzet omvat, ondanks positieve elementen bijvoorbeeld met betrekking tot minimale levensstandaarden, een aantal stevige zorgpunten, met name daar waar de overheid het management van de opvangcentra over zou nemen van maatschappelijke organisaties.
De EU heeft in reactie op het wetsvoorstel, samen met Australië, Canada en de VS, op 20 februari jl. de Minister voor Vrouwenzaken Ghazanfar om uitleg gevraagd. Daarbij is met name aandrongen op het overnemen van de aanbevelingen van de «Criminal Law Reform Working Group» (CLRWG). Deze werkgroep, waarin onder andere de «Afghan Independent Human Rights Commission» zitting heeft, adviseert de Afghaanse regering over wetsvoorstellen op strafrechtelijk terrein. De CLRWG acht de huidige bepalingen in het wetsvoorstel m.b.t. beperkingen in de toelating, gedwongen vertrek, gedwongen afgifte van persoonlijke informatie en gedwongen medische onderzoeken onacceptabel. De CLRWG doet ondermeer de aanbeveling dat maatschappelijke organisaties in staat moeten blijven om op onafhankelijk wijze opvanghuizen te beheren.
Daarnaast stelt Nederland dit onderwerp, alsmede de situatie van vrouwen in Afghanistan, in coördinatie met EU-partners, actief aan de orde in bilaterale gesprekken met relevante Afghaanse autoriteiten.
Op 22 februari jl. heeft de Afghaanse regering, bij monde van de woordvoerder van de president, aangegeven dat de regering nooit het besluit heeft genomen de opvanghuizen te sluiten, danwel het werk van de betrokken NGO’s stop te zetten. Daarnaast heeft het Ministerie van Vrouwenzaken toegezegd in constante dialoog te blijven met het maatschappelijk middenveld over mogelijke verbeterpunten. Dit zijn positieve signalen, die hopelijk leiden tot wijziging van het wetsvoorstel.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van HRW dat de maatregel past in een trend van «Afghanisering», en dat de regering van president Hamid Karzai «steeds meer gedomineerd wordt door ultraconservatieven die vijandig staan ten opzichte van zelfs maar het idee van schuilplaatsen, aangezien deze aan vrouwen een bepaalde mate van autonomie bieden» ten opzichte van echtgenoten en familieleden die hen slecht behandelen? Deelt u deze mening? Zo ja, heeft dit gevolgen voor de samenwerking met de Afghaanse regering? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel lijkt te passen in een bredere trend van stigmatisering van de blijf-van-mijn-lijfhuizen door conservatieve krachten in Afghanistan. Er is in sommige media al langere tijd sprake van negatieve berichtgeving over de opvanghuizen. Nederland zal zich kritisch uitspreken over (concept-)wetgeving of beleid dat een bedreiging vormt voor de rechten van vrouwen of andere kwetsbare groepen in Afghanistan. Nederland zal daarbij zoveel mogelijk in internationaal verband optreden. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke ngo’s beheren op dit moment de elf blijf-van-mijn-lijfhuizen in Afghanistan? Ontvangen deze ngo’s Nederlandse of Europese ontwikkelingsgelden, en zo ja hoeveel? Hoeveel vrouwen worden opgevangen in deze huizen? Zijn de vrouwen er veilig? Als u de blijf-van-mijn-lijfhuizen op dit moment (direct of via ngo’s) steunt, blijft u dit dan ook doen als de huizen door de Afghaanse regering worden overgenomen? Bent u bereid de ngo’s extra te ondersteunen als de continuïteit van hun werk in gevaar is?
De betreffende NGO’s zijn: «Afghan Women Skills Development Center», «Women for Afghan Women», «Humanitarian Assistance for Women and Children of Afghanistan», «Voice of Women Organization» en «Cooperation Center for Afghanistan».2 Volgens de gegevens van het Afghaanse Ministerie van Vrouwenzaken is de gezamenlijk capaciteit van deze organisaties ongeveer 175 vrouwen en kinderen.
Afghaanse vrouwen die bescherming zoeken in een van de blijf-van-mijn-lijf huizen in Afghanistan weten zich beschermd door de NGO’s die deze huizen beheren. Zij lopen geen risico teruggestuurd te worden naar hun (schoon)familie. Het bieden van een veilige omgeving voor deze vrouwen staat voorop in het beleid van de NGO’s.
De EU financiert met EUR 1 miljoen per jaar twee Afghaanse NGO’s, «Medica Mondiale» en «Women for Afghan Women». Deze NGO beheert 4 blijf-van-mijn-lijf huizen. Ook Finland (EUR 95 000) en Zweden (EUR 100 000) steunen «Women for Afghan Women» financieel. Duitsland verleent financiële steun (EUR 130 000) aan het «Cooperation Center for Afghanistan». Denemarken financiert via het «Elimination of Violence Against Women Special Fund» van UNIFEM een aantal NGO’s dat lijf-van-mijn-lijf huizen beheert. Nederland steunt, zoals bekend, UNIFEM met een bijdrage van EUR 2 miljoen ten behoeve van de bestrijding van geweld tegen vrouwen in Afghanistan.
Nederland onderhoudt nauw contact met diverse Afghaanse vrouwenorganisaties. Mocht via deze organisaties een beroep op Nederland gedaan worden voor ondersteuning dan zullen de mogelijkheden hiertoe serieus worden onderzocht.
Commerciële zenders die FunX weren uit het radioluisteronderzoek |
|
Tofik Dibi (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO:1 Commerciële zenders houdt FunX buiten CLO?23
Ja.
Klopt het dat commerciële radiopartijen bewust verbeteringen van het Continu Luisteronderzoek saboteren? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om in te grijpen?
Dat klopt niet. Binnen het Continu Luisteronderzoek (CLO) is de afgelopen jaren een aantal verbeteringen aangebracht om moeilijk bereikbare doelgroepen zoals allochtonen en jongeren beter te kunnen werven. Het Radio Advies Bureau (RAB) is opdrachtgever van het CLO namens de publieke en commerciële radiozenders. Zij melden dat het aantal allochtone panelleden weliswaar is gestegen met 67% maar dat niet iedereen uiteindelijk actief meedoet. De afgelopen maanden is deze groep tijdens het onderzoek extra begeleid door onderzoeksbureau Intomart GfK. De ervaringen hiermee worden meegenomen in het nieuwe luisteronderzoek dat start in 2012. Op dit moment wordt het nieuwe luisteronderzoek samen opgezet met adverteerders, mediabureaus en radiostations. In de openbare tender hiervoor is veel aandacht besteed aan de representativiteit van allochtonen.4 Het nieuwe luisteronderzoek wordt eigendom van betrokken partijen waardoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid ontstaat voor het onderzoek. FunX kan hierin participeren.
Het luisteronderzoek is een verantwoordelijkheid van de radiozenders zelf. Ik heb daar geen directe invloed op. Wel hebben mijn voorgangers de afgelopen jaren bij gelegenheid opgeroepen tot een adequate vertegenwoordiging van minderheden in het reguliere kijk- en luisteronderzoek zodat effecten van programmatische inspanningen zichtbaar worden voor managers van mediabedrijven en voor adverteerders.5
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de «onzichtbare» stadsjongeren van 15 tot en met 34 jaar worden meegenomen in het luisteronderzoek? Hoe beoordeelt u in dat verband de aanbevelingen van de Universiteit Utrecht om de representativiteit te verbeteren?4
Het is voor alle betrokken partijen van belang dat zoveel mogelijk doelgroepen in de samenleving vertegenwoordigd zijn in het luisteronderzoek, ook jongeren in de leeftijd 15 tot 34 jaar.
Vanuit dat oogpunt vind ik dat er continu aandacht moet zijn voor de representativiteit van onderzoek, maar dat geldt voor elk onderzoek en niet alleen voor het luisteronderzoek. Ik realiseer mij ook dat het in de werkelijkheid een ingewikkelde opgave is om volledige representativiteit te realiseren. Daar spelen praktische afwegingen en een kosten/baten analyse ook een rol bij.
De aanbevelingen in het rapport van de Universiteit Utrecht zijn vooral methodologisch van aard. Het is aan de opdrachtgevers van het luisteronderzoek om deze aanbevelingen te betrekken bij de verbeteringen van het onderzoek.
Deelt u de mening dat het CLO zo snel mogelijk wel representatief dient te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen zodat we niet hoeven te wachten tot 2012?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 2 loopt er een openbare tender voor het luisteronderzoek 2012 waarin veel aandacht is voor representativiteit van jongeren en allochtonen. De NPO heeft het belang van een representatief CLO benadrukt en is op dit moment in gesprek met partijen om te bekijken of er eerder dan 2012 verbeteringen kunnen worden aangebracht. Het is daarbij wel belangrijk dat alle partijen zich hierin kunnen vinden zodat er één betrouwbare maatstaf is voor omroepen en adverteerders.
De tarieven die Schiphol berekent aan luchtvaartmaatschappijen |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) u heeft verzocht te komen met extra regelgeving rondom de vaststelling van tarieven voor Schiphol vanwege de economische machtspositie van de luchthaven? Zo ja, kunt u aangeven welke extra regelgeving de NMa beoogt?1
In de brief van 14 januari 2011 aan uw Kamer in het kader van de actualisatie van de Luchtvaartnota (TK, vergaderjaar 2010–2011, 31 936, nr. 47) heb ik gewezen op de lopende evaluatie van deWet luchtvaart inzake de tariefsregulering.
In het kader van deze evaluatie heb ik de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) verzocht te onderzoeken of de N.V. Luchthaven Schiphol (Schiphol) nog altijd over een economische machtspositie (EMP) beschikt op één of meer markten voor luchtvaartactiviteiten en activiteiten nauw verbonden met luchtvaartactiviteiten.
In het verlengde daarvan heb ik de NMa advies gevraagd of voortzetting van het huidige sectorspecifiek toezicht gewenst is. Dit is beoordeeld door te bezien of er bij het sectorspecifieke toezicht sprake is van een blijvende verbetering van de marktuitkomsten (welvaart van consumenten), vergeleken met een situatie waarbij uitsluitend de Mededingingswet en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU) van toepassing zouden zijn.
De belangrijkste conclusies van de NMa in de rapportage van 15 november 2010 zijn:
Ten eerste heeft Schiphol nog altijd een structurele machtspositie voor de luchtvaartactiviteiten.
Daarnaast leidt deze structurele machtspositie zonder regulering tot blijvende inefficiënties die vervolgens met behulp van het mededingingsrecht niet goed kunnen worden aangepakt.
Het is dus wenselijk om de huidige sectorspecifieke regulering te continueren.
De NMa heeft voorts geconstateerd dat de baten van de huidige regulering hoger zijn dan de kosten. In dat verband adviseert de NMa dat er nog wel kan worden gezocht naar andere (mogelijk strengere) vormen van regulering, vooral voor wat betreft doelmatigheid, die nog beter uit de kosten/batentoets komen.
Dit advies zal worden meegenomen in het kader van de lopende evaluatie van het huidige reguleringssysteem in de Wet Luchtvaart door mijn ministerie. De NMa is daar nauw bij betrokken. Het streven is deze evaluatie eind 2011 af te ronden, zoals in de voornoemde brief d.d. 14 januari 2011aan uw Kamer is gemeld.
Ziet u, mede naar aanleiding van de signalen vanuit de NMa, reden om met extra regelgeving rondom de vaststelling van tarieven voor Schiphol te komen? Zo ja, welke regelgeving en op welke termijn? Zo nee, kunt u aangeven waarom u van mening bent dat de huidige regelgeving voldoet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u dat het huidige systeem van tariefbepaling, waarbij de luchtvaartmaatschappijen inspraak hebben, telkens tot klachten van luchtvaartmaatschappijen leidt over de hoogte van de tarieven op Schiphol? Is de huidige procedure rondom het vaststellen van de tarieven volgens u voldoende transparant?
Het huidige reguleringssysteem in de Wet luchtvaart beoogt eventueel misbruik van de economische machtspositie door Schiphol tegen te gaan door een combinatie van regels vooraf, de verplichte consultatie van de gebruikers en de mogelijkheid van klachten bij de NMa/Vervoerkamer nadat Schiphol de tarieven en voorwaarden heeft vastgesteld.
In deze procedure dient Schiphol de tariefvoorstellen te onderbouwen en te motiveren waarom Schiphol bij het vaststellen van de tarieven eventueel afwijkt van de zienswijze van de gebruikers.
Dat er klachten worden ingediend is inherent aan het gekozen systeem. Daarbij zullen luchtvaartmaatschappijen redenerend vanuit eigen belangen de grenzen van het systeem opzoeken. Dit heeft met name in de eerste jaren waarin het systeem is toegepast tot relatief meer klachten geleid. Bovendien hebben niet alle luchtvaartmaatschappijen dezelfde belangen (bijvoorbeeld hub-carriers versus low cost carriers).
In het kader van de evaluatie van de Wet luchtvaart zal ook worden bezien of en in hoeverre de huidige procedure rondom het vaststellen van de tarieven voldoende transparant verloopt.
In dit verband wil ik benadrukken dat Schiphol op dit moment reeds in grote lijnen voldoet aan de Europese richtlijn nr. 2009/12/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese unie van 11 maart 2011 2009 inzake luchthavengelden (PbEG L 170). Via een aanpassing van de Wet luchtvaart zijn een aantal ondergeschikte punten geïmplementeerd waar Schiphol nog niet aan voldeed (Staatsblad 2011, 67).
Op welke manier bent u betrokken geweest bij het laatste geschil rondom de door Schiphol voorgenomen tariefverhoging? Is de constatering, dat de voorgenomen verhoging onder uw druk in de ijskast is gezet, juist? Zo ja, kunt u aangeven op welke gronden u die druk heeft uitgeoefend?
Schiphol heeft in een persbericht van 27 oktober 2010 de reden voor uitstel van de oorspronkelijk beoogde tariefvoorstellen toegelicht. Schiphol geeft daarin aan dat men met een substantieel aantal luchtvaartmaatschappijen van mening verschilt over de gevolgen van de voorstellen. Voorts meldt Schiphol dat men daarom besloten heeft de structuuraanpassing een half jaar uit te stellen en deze periode te benutten om, samen met KLM, een extern onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten op de mainport en het netwerk.
Zoals ook in mijn brief inzake de actualisatie van de Luchtvaartnota is aangegeven, hecht het kabinet groot belang aan de doelstelling van een optimale netwerkkwaliteit, ten dienste van de Nederlandse economie. Ik heb tegen die achtergrond van mijn kant dan ook bij de Schiphol-directie aangegeven dat ik meer inzicht in de mogelijke gevolgen van tariefvoorstellen belangrijk vind.
Schiphol en KLM hebben zelf het initiatief genomen om hier gezamenlijk onderzoek naar te doen. Dit past volledig in de beoogde werking van het reguleringssysteem. Daarnaast laat ik, zoals eveneens in de actualisatiebrief gemeld, zelf ook onderzoek naar de effecten uitvoeren om ervoor te zorgen dat de overheid tot een eigen onafhankelijke beoordeling kan komen.
Zo nee, kunt u exact omschrijven waaruit uw betrokkenheid dan wel heeft bestaan? Is de constatering juist dat het huidige systeem voor vaststelling van tarieven is ontworpen met het oog op een toekomstige privatisering van Schiphol, waarbij ook het instemmingsrecht vanuit het ministerie bij het vaststellen van de tarieven op Schiphol is komen te vervallen? Is de combinatie van het afzien van de privatisering van Schiphol, de blijvende betrokkenheid van het ministerie bij de vaststelling van de tarieven, de voortdurende klachten van vliegmaatschappijen over de tarieven op Schiphol en het advies van de NMa reden voor u om het huidige systeem te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Voor het antwoord op uw eerste vraag, inzake mijn betrokkenheid, verwijs ik naar vraag 4.
Wat betreft uw overige vragen, is het juist dat het huidig reguleringssysteem voor vaststelling van tarieven is opgesteld in het kader van de indertijd voorgenomen privatisering. Het formele instemmingsrecht vanuit het ministerie bij het vaststellen van de tarieven is toen komen te vervallen. De introductie van sectorspecifieke, mededingingsrechtelijke regulering vloeide met name voort uit de wens tot onafhankelijk toezicht, aansluiting bij de beginselen van het mededingingsrecht en de bevinding dat Schiphol over een economische machtspositie voor de luchtvaartactiviteiten beschikte.
In het kader van de lopende evaluatie van de Wet Luchtvaart ten aanzien van de tariefsregulering zal worden bezien of en in hoeverre aanpassing van het huidige systeem wenselijk is.
In hoeverre acht u verdere regelgeving en juridisering van de procedure voor vaststelling van de tarieven voor Schiphol, mede met het oog op voorgaande, wenselijk?
In het kader van de lopende evaluatie van de Wet luchtvaart ten aanzien van de tariefsregulering zal worden bezien of en in hoeverre aanpassing van het huidige systeem wenselijk is.
Overweegt u, mede naar aanleiding van de laatste inspraakronde over de tarieven, om via het aandeelhouderschap van de Staat structureel meer invloed uit te gaan oefenen op de vaststelling van de tarieven teneinde verdere juridisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Overweegt u in het bijzonder om het instemmingsrecht vanuit het ministerie opnieuw in te voeren? Zo nee, waarom niet? Kunt u tevens aangeven in hoeverre een herinvoering van het instemmingsrecht bezwaren vanuit de NMa weg zou kunnen nemen?
In het kader van de lopende evaluatie van de Wet luchtvaart ten aanzien van de tariefsregulering zal worden bezien of en in hoeverre aanpassing van het huidige systeem wenselijk is.
Het is echter niet mogelijk om via het aandeelhouderschap direct en concreet invloed uit te oefenen op de vaststelling van de tarieven. Inmenging van de aandeelhouder met een dergelijke bedrijfsmatige aangelegenheid verhoudt zich immers slecht met het vennootschapsrecht. Het aandeelhouderschap kan uiteraard wel worden ingezet om via andere wegen het publieke belang van Schiphol mede te borgen, zoals door mee te praten over de strategie van de onderneming, bij de beoordeling van belangrijke investeringsbeslissingen en via het beloningsbeleid.
In dit verband wil ik ook verwijzennaar mijn toezegging in het kader van de behandeling van de Luchtvaartnota op 7 februari 2011 die inhoudt dat ik de Kamer vóór 1 oktober 2011 zal informeren over de publieke belangen in relatie tot het aandeelhouderschap van het Rijk in Schiphol. Ik zal dan, samen met de minister van Financiën, dieper ingaan op dit punt.
ADHD in Nederland |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «ADHD in Nederland; Kinderen verdienen beter; een oproep voor een gezonde aanpak van de ADHD-epidemie» van de Stichting Nederlands Comité voor de Rechten van de Mens?1 Bent u bereid uw reactie op dit rapport vóór 1 april 2011 aan de Kamer te zenden?
Ja. Mijn antwoord op vraag 13 is mijn reactie op het rapport.
Wat is uw mening ten aanzien van het feit dat het geneesmiddelengebruik bij ADHD in Nederland sterk is toegenomen de laatste jaren?2
Ook de leden Kooiman, Van Gerven en Smits (allen SP) hebben vorig jaar vragen gesteld over ADHD: met name over het bericht dat steeds meer kinderen en volwassenen gediagnosticeerd worden met ADHD en het gebruik van ADHD medicatie de afgelopen vijf jaar is verdubbeld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 741). In die antwoorden, waarin tevens verwezen wordt naar antwoorden op uw vragen over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 740) heeft de staatssecretaris van VWS mede namens mij bevestigd dat er sprake is van een toegenomen gebruik van medicatie. Dit heeft, naar mijn mening, enerzijds te maken met de toegenomen kennis over ADHD, waardoor deze stoornis steeds beter en eerder herkend wordt en dus steeds meer kinderen gediagnosticeerd en behandeld worden voor hun ADHD. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij, waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen, een rol.
Wat is uw mening over de uitspraak van Dr. Allen Frances, voorzitter van de taskforce die de huidige versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) tot stand bracht, dat de definitie die opgesteld werd voor ADHD heeft geleid tot een onbedoelde groep patiënten met dit etiket, die wellicht beter af zouden zijn buiten het gezondheidszorgsysteem? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de behandeling van kinderen met ADHD?
De opstelling en beoordeling van de criteria voor een (ADHD) diagnose is de taak van beroepsgroepen.
De DSM is een internationaal classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen, uitgegeven en opgesteld door de American Psychiatric Association. De werkgroep die zich hier mee bezig houdt bestaat uit internationaal vooraanstaande psychiaters. Dit classificatiesysteem is onderhavig aan een onderhoudscyclus en wordt daardoor steeds aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten.
De huidige definitie van ADHD in DSM-IV heeft er inderdaad voor gezorgd dat er meer kinderen zijn gediagnosticeerd. Dat een bepaalde groep patiënten beter af zou zijn buiten de gezondheidszorg, vind ik een opmerkelijke uitspraak. Te meer nu deze is gedaan door de voorzitter van de taskforce.
In dit verband verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 5 van het lid Dibi over medicatie voor Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) (Aanhangende Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 742).
Deelt u de mening dat richtlijnen en protocollen beïnvloed kunnen worden door verschillende belangen en dat de overheid alert moet zijn op de belangen die spelen, zoals die van de farmaceutische industrie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, opstellers van richtlijnen en protocollen moeten zich er van bewust zijn dat sommige partijen, zoals bijvoorbeeld de farmaceutische industrie, belang hebben bij een bepaalde uitkomst. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in 2007en 2009 hiernaar onderzoek gedaan en monitort de opvolging van de aanbevelingen. In 2010 heeft de Regieraad Kwaliteit van Zorg een «richtlijn voor richtlijnen» ontwikkeld, waarbij is opgenomen dat alertheid voor belangenverstrengeling van groot belang is.
In Nederland worden richtlijnen opgesteld door wetenschappelijke verenigingen, die publieke of private onderzoeks-, kwaliteits- en/of kennisinstituten betrekken.
Wanneer wordt de aangenomen motie Arib (inzake een wettelijke regeling voor een register waarin de banden tussen farmaceutische bedrijven en artsen/onderzoekers) uitgevoerd?3
De stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) waarin de farmaceutische industrie, artsen en apothekers vertegenwoordigd zijn, legt momenteel de laatste hand aan een regeling om tot transparantie te komen over de banden tussen artsen en de farmaceutische industrie. Ik heb begrepen dat deze regeling deze maand gereed zal zijn. Ik vind het een groot voordeel dat partijen zelf met een dergelijke regeling komen. Dat betekent dat er draagvlak voor bestaat en dat de regeling in de praktijk voor partijen uitvoerbaar zal zijn. Mocht zelfregulering in de praktijk niet leiden tot de gewenste transparantie, dan zal ik het treffen van aanvullende maatregelen, waaronder het maken van wettelijke regels, in overweging nemen.
Bent u op de hoogte van de ernst van de bijwerkingen van geneesmiddelen die nu als standaardtherapie worden gegeven aan kinderen met ADHD? Bent u er van overtuigd dat de huidige behandelrichtlijnen, waarin medicatie op de eerste plaats staat, verantwoord zijn in het licht van de ernst van de bijwerkingen?
Ja, ik ben op de hoogte van de bijwerkingen van deze geneesmiddelen nu deze vermeld staan in de bijsluiter. De meest actuele bijsluiterteksten zijn te vinden op de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) via www.cbg-meb.nl. Het is aan de beroepsgroep om te zorgen voor behandelrichtlijnen.
In behandelrichtlijnen zal een goede afweging moeten worden gemaakt van de risico's van een behandeling ten opzichte van de baten van een behandeling.
Deze afweging moet een arts in de dagelijkse praktijk ook maken voor iedere individuele patiënt. Ik heb vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de richtlijn voor de behandeling van ADHD niet verantwoord zou zijn.
In hoeverre worden in Nederland gebruikers van methylfenidaat bevattende medicijnen gecontroleerd op de door de European Medicines Agency, de Europese Commissie, de Food and Drug Administration van de VS, de International Narcotics Control Board en door het Kinderrechten Comité van de VN aangegeven waarschuwingen?
In het kader van geneesmiddelenbewaking, in Nederland uitgevoerd door het CBG, worden na registratie voortdurend bijwerkingen van elk geneesmiddel bijgehouden. De meldingen van bijwerkingen door artsen, apothekers en patiënten worden beschreven in een periodiek veiligheidsrapport (PSUR, Periodic Safety Update Report) samen met farmaco-epidemiologische onderzoeksgegevens en literatuuroverzichten. PSURs worden op Europees niveau vergeleken en besproken. Bijwerkingen worden dus niet alleen in Nederland nauwlettend gevolgd, er is tevens afstemming op Europees niveau. Tevens is er afstemming tussen de Food and Drug Administration (FDA) en het European Medicines Agency (EMA).
In het systeem van geneesmiddelenbewaking wordt derhalve voortdurend nagegaan of de werkzaamheid van het geneesmiddel opweegt tegen de risico’s of bijwerkingen van het geneesmiddel. Als dit niet het geval is, kunnen de officiële productinformatie voor arts en apotheker en de bijsluitertekst worden aangepast met bijvoorbeeld waarschuwingen of kunnen andere aanvullende maatregelen worden genomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Bundesinstitut für Arzneimittel und Medizinprodukte (BfArM) op 16 september 2010 de goedkeuring voor methylfenidaatbevattende middelen in Rheinland Pfalz heeft beperkt en de Gemeinsame Bundesausschuss op 1 december 2010 nieuwe regels uitgaf om de mogelijkheid om psychostimulantia voor te schrijven verder te beperken? Wat is hierover uw mening?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
De vastgestelde regelgeving omtrent productinformatie voor arts en apotheker en bijsluiter van methylfenidaat bevattende geneesmiddelen is in Duitsland gelijk aan die in alle Europese lidstaten.
In januari 2009 concludeerde het Europees Wetenschappelijk Comité voor Humane Geneesmiddelen (CHMP) dat de balans tussen werkzaamheid en risico’s of bijwerkingen voor methylfenidaat bevattende geneesmiddelen bij de behandeling van ADHD bij kinderen van 6 jaar en ouder als gunstig wordt beschouwd.
De CHMP concludeerde eveneens dat er geen noodzaak was om het gebruik van methylfenidaat te beperken, maar dat nieuwe aanbevelingen voor het voorschrijven van het geneesmiddel, screening van de patiënt voorafgaand aan de behandeling en monitoring van de patiënt, noodzakelijk waren om het veilig gebruik ervan te optimaliseren. Dit advies is overgenomen door de Europese Commissie in mei 2009. Op basis hiervan is de productinformatie van methylfenidaat bevattende geneesmiddelen in onder andere Duitsland en Nederland aangepast.
Kennelijk is dat in Duitsland later gebeurd dan in Nederland; de reden daarvoor is mij niet bekend. Ik vind het goed dat in Nederland de aanpassing snel is gedaan.
Welke andere dan medicamenteuze behandelingen voor ADHD zijn mogelijk in Nederland? In hoeverre wordt van deze behandelingen gebruik gemaakt? In hoeverre wordt van deze behandelingen gebruik gemaakt voordat overgegaan wordt tot medicamenteuze therapie?
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische/psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de medicamenteuze behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische/psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Hierbij kan gedragstherapeutische/psychosociale behandeling van kortere duur zijn dan het medicatiegebruik.
Uit de Trendrapportage GGZ 2010 (Trimbos-instituut, 2010) blijkt dat er ongeveer 114 080 personen zijn die ADHD medicatie gebruiken (meetjaar 2008). In dit onderzoek wordt vermeld dat er 228 dagen per persoon met medicatie behandeld wordt. Er zijn geen specifieke gegevens over het aantal jeugdigen dat ADHD medicatie gebruikt.
Behandeling door middel van dieet en begeleiding, zoals in het onderzoek van mevrouw Pelsser, wordt op dit moment ook geboden. Het is aan de betreffende beroepsgroep, in dit geval (kinder- en jeugdpsychiaters) om te beoordelen of deze vormen van behandeling genoeg zijn onderbouwd om ze op te nemen in richtlijnen.
Gezien de vele producten die zijn ontwikkeld op het gebied van diagnostiek en behandeling van ADHD ben ik van mening dat in Nederland voldoende wordt gekeken naar alternatieven voor medicamenteuze behandeling. In dit verband verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 3 van uw eerdere vragen over onterechte en gemiste diagnosen ADHD (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2011, nr. 740).
Ik deel de mening, dat critici van de huidige behandeling met medicatie niet of niet voldoende serieus worden genomen, dan ook niet.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van mevrouw Pelsser4 dat bewijst dat met behulp van een dieet en een goede begeleiding van ouders ADHD bij 78% van de kinderen kan verdwijnen? Welke gevolgen dient dit onderzoek naar uw mening te hebben voor de behandeling van ADHD?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat in Nederland voldoende wordt gekeken naar alternatieven voor medicamenteuze behandeling van ADHD? Zo nee, wat kunt u doen om dit te veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat critici van de huidige behandeling van ADHD met geneesmiddelen onvoldoende serieus genomen worden en onvoldoende invloed hebben op de behandeling? Zo ja, vind u dit terecht? Zo nee, hoe wilt u dit veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u van elk van de in het rapport genoemde aanbevelingen aangeven in hoeverre u deze aanbeveling zinnig vindt, in hoeverre de aanbeveling nu al in de praktijk wordt gebracht en of, hoe en wanneer u de aanbeveling gaat overnemen en implementeren?
Het rapport is opgesteld door de Stichting Nederlands Comité voor de Rechten van de Mens (NCRM). Deze stichting heeft banden met de Scientology Church en tegen die achtergrond dient het rapport te worden bezien. Het NCRM voert al langer strijd tegen de psychiatrie in het algemeen. De stichting ziet bijna iedere vorm van dwangtoepassing en medicatietoediening als een schending van de mensenrechten. Dat wil niet zeggen dat er geen punten staan in het rapport die nadere aandacht verdienen. Er staat een aantal belangrijke signalen in die het waard zijn om nader te worden bezien. Ik zal mijn reactie op het rapport in zijn geheel geven, omdat het in veel gevallen de kunde en verantwoordelijkheid van veldpartijen is om over de afzonderlijke aanbevelingen te beslissen.
Het eerste signaal is dat het aantal ADHD gediagnosticeerde kinderen en het aantal kinderen dat hiervoor medicatie krijgt, de afgelopen decennia enorm is toegenomen. Het NCRM zet hier vraagtekens bij en vraagt zich af of hier niet te veel kinderen bij zitten die onterecht deze diagnose hebben gekregen en dus onterecht medicatie krijgen. Dit signaal is al eerder aan de orde gekomen in eerdere kamervragen van u, waarnaar ook in deze antwoordenset is verwezen (zie antwoord op vraag 2).
Het tweede signaal is dat er te veel wordt behandeld met medicatie in plaats van andere beschikbare methoden. Voor de behandeling van ADHD is onder meer een behandelprotocol en multidisciplinaire richtlijn beschikbaar, die voorzien in medicamenteuze en andere wijze van behandeling (o.a. gedragstherapeutisch). Ik ben (gelet op de aanhoudende signalen) wel benieuwd naar de mening en ervaringen van de beroepsgroepen, in dit geval (kinder- en jeugd)psychiaters, die deze medicatie voorschrijven.
Inmiddels heb ik met de Inspectie voor de Gezondheidszorg afgesproken nader onderzoek te doen naar het voorschrijfgedrag van ADHD medicatie. Ik ben voornemens om met de beroepsgroepen in gesprek te gaan om deze signalen met hen te bespreken. Daarbij zal ik tevens de resultaten van het onderzoek van de Inspectie betrekken.
Het derde signaal uit het rapport is dat er te weinig bekend is over de lange termijn effecten van de medicatie en dat er verwevenheid is met de farmaceutische industrie. Wat betreft de lange termijn effecten: hierbij wijs ik op het systeem van geneesmiddelenbewaking dat voor alle geneesmiddelen (en dus ook voor ADHD medicatie) geldt. In dit systeem moet worden bijgehouden voor alle geneesmiddelen die op de markt komen, wat de werking in de praktijk is. Bijwerkingen moeten gemeld worden en op basis van de gemelde bijwerking of toename van bijwerkingen, kan nader onderzoek plaatsvinden. Het CBG beslist hierover.
Wat betreft de farmaceutische industrie: de farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze op de markt. De registratie autoriteiten (EMA/ CBG) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de CGR over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt |
|
Hans Spekman (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat werkloze Polen al kunnen worden teruggestuurd, bijvoorbeeld als zij aanspraak maken op de bijstand, en dat er concreet ook al wordt teruggestuurd in enkele gemeenten?1
Op dit moment is het zo dat EU-burgers die langer dan drie maanden in Nederland verblijven en een onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandstelsel het rechtmatig verblijf kunnen verliezen en kunnen worden verwijderd. Het komt ook nu al voor dat van EU-burgers die een onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandstelsel het verblijf wordt beëindigd.
EU-burgers die langer dan drie maanden in Nederland verblijven moeten in hun eigen onderhoud kunnen voorzien en moeten over een ziektekostenverzekering beschikken. Voor werkzoekenden geldt een langere termijn, als ze tenminste kunnen aantonen daadwerkelijk op zoek te zijn naar werk en een goede kans maken dat te vinden. Als een EU-burger niet in het eigen onderhoud kan voorzien, bijvoorbeeld doordat hij tijdelijk zijn baan heeft verloren en een onevenredige belasting vormt voor het sociale bijstandstelsel (de WW valt hier niet onder), kan dat leiden tot verblijfsbeëindiging.
Dit onderwerp maakt onderdeel uit een samenhangend pakket van maatregelen om de problemen met migranten uit Midden- en Oost-Europa aan te pakken waarover ik u voor 15 april a.s. zal informeren (zie ook antwoord op vragen 3, 4, 5 en 6).
Is het terugsturen van alle Polen die tijdelijk hun baan verliezen mogelijk binnen de geldende Europese verdragen? Zo niet, moeten we uw uitspraken dan zo interpreteren dat u wat aan die verdragen wilt veranderen? Of wilde u slechts benadrukken dat u datgene wat nu al kan en nu ook al gebeurt ondersteunt en had u dus niks nieuws voor te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom hebt u gekozen voor de nadruk in de publiciteit op terugsturen van Polen en niet op de oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt, aangezien Poolse werknemers door uitbuiting goedkoper en flexibeler kunnen worden ingezet dan Nederlandse werknemers?
Ik werk samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister voor Immigratie en Asiel en een aantal gemeentebestuurders aan een samenhangend pakket van maatregelen om de problemen met migranten uit Midden- en Oost-Europa aan te pakken. Rijk en gemeenten werken in verschillende werkgroepen maatregelen uit op de terreinen werk, onderwijs en inburgering, huisvesting, registratie en terugkeer. Maatregelen betreffen onder meer de aanpak van malafide uitzendbureaus, het tegengaan van onderbetaling, goede huisvesting voor arbeidsmigranten, het aanscherpen van registratie van arbeidsmigranten en, als sluitstuk, de terugkeer van EU-burgers die niet langer voldoen aan de voorwaarden voor verblijf van Richtlijn 2004/38/EG. Dit gaat dus ook in op de door u genoemde onderwerpen. Ik zal u hierover uiterlijk 15 april a.s. informeren.
Is u bekend dat veel Poolse werknemers hun huisvesting verliezen op de dag dat ze hun baan kwijtraken en daardoor op straat komen te staan? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat Poolse werknemers van hun minimumloon bij de werkgever vergoedingen moeten betalen voor huisvesting, eten en drinken en transport waardoor de werkgever (of de uitzendorganisatie) weer een deel van de loonkosten kan terugverdienen waardoor Poolse werknemers dus altijd goedkoper zijn dan Nederlandse werknemers en er dus sprake is van oneerlijke concurrentie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom u ervoor heeft gekozen deze oneerlijke praktijken niet te agenderen terwijl mensen dit wel mogen verwachten van in het bijzonder de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Bent u het met ons eens dat aanpak van deze praktijken voor zowel Nederlandse als Poolse werknemers veel belangrijker is dan een proefballonnetje in aanloop naar de verkiezingen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk voor 28 februari beantwoorden?
Deze antwoorden worden op 1 maart 2011 naar u verzonden.
Een militair complex in Zaanstad |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het Hembrugterrein, een voormalig militair complex dat deel uitmaakt van de Stelling van Amsterdam, aan de ZaanIJoevers van de gemeente Zaanstad?
Bent u voornemens om op dit, aan de Dienst Domeinen toebehorende terrein, nog Defensie activiteiten te gaan ontplooien? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het Hembrugterrein, als onderdeel van «the European Route of Industrial Heritage», cultuurhistorisch, landschappelijk en ecologisch waardevol is, en dat de rijksmonumenten op dit terrein optimaal behandeld moeten worden?
Wat bent u voornemens op korte, middellange en lange termijn te gaan doen aan voorkoming van (verdere) verpaupering van het terrein, waaronder de rijksmonumenten?
Gaat u op de korte, middellange en lange termijn initiatieven ontplooien die tot doel hebben de zware bodemvervuiling te saneren? Zo nee, waarom niet?
Is het mogelijk het terrein te verkopen aan de gemeente Zaanstad, zodat deze het kan herbestemmen en ontwikkelen? Zo ja, bent u daartoe bereid?
Bent u op de hoogte van het gegeven dat de nota’s voor de heffing van de eigen bijdrage voor begeleiding maanden te laat worden verzonden en dat sommige cliënten, mensen met een lichamelijke beperking en/of psychiatrische problemen, zelfs op dit moment, acht maanden na de invoering van de eigen bijdrage voor begeleiding, geen enkele nota van de eigen bijdrage voor begeleiding hebben ontvangen?1
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onfatsoenlijk is, omdat de mensen die het betreft in grote onzekerheid leven omdat zij ten eerste geen, of pas heel laat, inzicht hebben gekregen in hun eigen financiële positie en ten tweede bij het ontvangen van achterstallige nota’s geen informatie hebben over mogelijke betalingsregelingen?
Ik betreur het dat mensen pas laat de eigen bijdrage opgelegd hebben gekregen. Daarentegen zijn mensen wel geïnformeerd over een mogelijke betalingsregeling. Deze staat op de factuur vermeld en op de website van het CAK.
Wat is de reden voor deze grote achterstanden bij het versturen van de nota’s voor de eigen bijdrage? Wat gaat u er aan doen om deze achterstanden weg te werken en te voorkomen dat een dergelijks situatie zich nogmaals voordoet? Wanneer krijgen deze mensen zekerheid?
De reden voor deze achterstanden is het niet of zeer laat aanleveren van gegevens door zorgaanbieders.
Om de eigen bijdrage op te leggen, is het noodzakelijk dat het CAK door de zorgaanbieder geïnformeerd wordt aan welke burgers zorg wordt verstrekt waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en hoeveel zorg dat is. Vele zorgaanbieders hebben dat goed en op tijd gedaan, maar er is ook een groep die nog geen gegevens heeft aangeleverd of dat te laat heeft gedaan.
De invoeringsdatum van 21 juni 2010 voor de eigen bijdrage voor begeleiding in natura is met alle veldpartijen gekozen.
Het CAK is over het aanleveren van gegevens voor de eigen bijdrage sinds september 2009 in gesprek met de branches van zorginstellingen waarbij gevraagd is de leden te informeren over de verplichting om in het kader van de eigen bijdrage voor begeleiding gegevens aan te leveren aan het CAK. Ook zijn de branches maandelijks geïnformeerd over de voortgang. Begin november 2009, in december 2009 en in maart 2010 zijn vanuit het CAK brieven gestuurd naar de zorgaanbieders over deze maatregel en over het feit dat hiervoor gegevens moeten worden aangeleverd en de wijze waarop dit zou moeten gebeuren. In de eerste helft van 2010 is aan de zorgaanbieders op zeer regelmatige basis informatie verspreid over de maatregel en over de wijze van aanlevering, onder meer via nieuwsbrieven en via de relatiebeheerders van het CAK die zorginstellingen hebben bezocht. Zorgaanbieders die geen gegevens aanleverden zijn regelmatig door het CAK per brief verzocht dit alsnog te doen. Ook heeft het CAK Zorgverzekeraars Nederland gevraagd de zorgkantoren erop te wijzen dat een aantal zorgaanbieders de nodige gegevens niet of niet tijdig aanlevert. Doel hiervan was dat de zorgkantoren de desbetreffende zorgaanbieders daarop gingen aanspreken. Daarnaast zijn de vertegenwoordigers van zorgaanbieders gevraagd hun leden die nog geen gegevens aanleverden, aan te sporen om cliënten met begeleiding te informeren over het feit dat er nog een factuur voor de eigen bijdrage kon worden verwacht. Hiervoor is een standaardbrief ter beschikking gesteld.
Er is dus het nodige gedaan om problemen als de onderhavige te voorkomen en er wordt het nodige aangedaan om de achterstanden weg te werken en mensen de noodzakelijke zekerheid te geven.
Voor de toekomst blijft de les dat het belangrijk is dat alle partijen goed meewerken en hun verantwoordelijkheid nemen.
Is bekend hoeveel mensen die nu een eigen bijdrage voor begeleiding moeten betalen in financiële problemen raken? Hoeveel mensen hebben als gevolg hiervan bijzondere bijstand aangevraagd?
Of mensen in financiële problemen geraakt zijn, is mij niet bekend. De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk en er wordt dus rekening gehouden met de draagkracht. Voor mensen met lage inkomens (inkomens op of onder 120% van het sociaal minimum) is de rekening, ook over een aantal maanden beperkt. Deze bedraagt, inclusief de Wtcg-korting, ongeveer € 12 per vier weken voor alleenstaanden en € 17 per vier weken voor gehuwden. Voor mensen met hogere inkomens zijn de bedragen hoger, maar is ook de draagkracht hoger.
Er is dus wat dat betreft geen aanleiding om door de eigen bijdrage in financiële problemen te komen. Of en hoeveel mensen bijzondere bijstand hebben aangevraagd, is mij niet bekend.
Klopt de conclusie van de vierde meldactie van de Cliëntenmonitor Langdurige Zorg van oktober 2010 dat een kwart van de mensen die een eigen bijdrage voor begeleiding moeten gaan betalen de begeleiding heeft stopgezet of overweegt deze stop te zetten? Hoeveel mensen zijn gestopt met ambulante begeleiding als gevolg van de invoering van een eigen bijdrage?
Door de methode waarop dit onderzoek is uitgevoerd, kunnen over de uitkomst geen conclusies worden getrokken voor de doelgroep als geheel, maar alleen voor de deelnemers aan het onderzoek.
Over de mensen die recent gestopt zijn met ambulante begeleiding zijn geen gegevens beschikbaar. Het feit dat de mensen die hebben deelgenomen aan dit onderzoek, hebben aangeven te overwegen van de begeleiding af te zien, houdt niet in dat ze dat dan ook daadwerkelijk zullen doen.
Waar zijn deze mensen die noodgedwongen moesten stoppen met begeleiding nu? Op welke andere plaatsen kloppen deze mensen aan voor hulp bij begeleiding? Welke gemeenten kent u die deze mensen een alternatief vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aanbieden? Welke alternatieven hebben gemeenten tot hun beschikking? Valt daaronder ook deskundige psychiatrische begeleiding? Hebben de gemeenten hiervoor voldoende expertise en middelen ter beschikking?
Voor mij staat voorop dat mensen die de zorg echt nodig hebben die ook kunnen ontvangen. De eigen bijdrage is bedoeld om mensen te stimuleren de afweging te maken of zij de zorg echt nodig hebben. In de memo met de vierde meldactie van de Cliëntenmonitor Langdurige Zorg wordt dan ook terecht geconcludeerd dat de eigen bijdrage door de overheid bewust is ingezet vanwege de remmende werking die er vanuit gaat. Daarnaast is het doel van de eigen bijdrage een gedeeltelijke medefinanciering van de zorg door gebruikers. Het heffen van een eigen bijdrage is redelijk, mede gelet op collectieve bijdrage in de kosten van de zorg. Voor mensen die zorg ontvangen, moet de verschuldigde bijdrage echter wel op te brengen zijn. Daarom is de hoogte van de bijdrage afhankelijk van het inkomen. Er wordt dus rekening gehouden met de draagkracht van betrokkenen. Voor mensen die de zorg nodig hebben en die er desondanks voor kiezen van de zorg af te zien, is een collectief geregeld alternatief dus niet aan de orde.
Ik ben van mening dat het heffen van een eigen bijdrage, een maatregel van de vorige staatssecretaris, verantwoord is. Ik zie geen aanleiding tot heroverweging van deze maatregel. Daarvoor zijn ook geen financiële middelen beschikbaar.
Deelt u de mening dat de eigen bijdrage voor begeleiding als bezuinigingsmaatregel onverantwoord is, dat deze niet geholpen zijn met het wegblijven van begeleiding omdat zij hierdoor op den duur meer kans hebben op terugval of onnodige complicaties?
Zie antwoord vraag 6.
De mensenrechtensituatie van de Oeigoerse bevolkingsgroep in China |
|
Harry van Bommel |
|
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is om de mensenrechten van de Oeigoerse bevolkingsgroep in China tijdens de zestiende zitting van Mensenrechtenraad, in maart aanstaande, te agenderen? Zo ja, op welke wijze neemt u zich voor dat aan de orde te laten komen?
De EU heeft op 14 maart jl. tijdens de zitting van de Mensenrechtenraad, mede op initiatief van Nederland, in haar verklaring China opgeroepen de rechten van etnische en religieuze minderheden, zoals de Oeigoeren en de Tibetanen, te respecteren en te handelen in overeenstemming met de Chinese grondwet en de internationale standaarden.
Indien nee, waarom niet? Deelt u in dat geval de mening dat het hoe dan ook noodzakelijk is de mensenrechtensituatie in China in het algemeen en die van de Oeigoerse bevolkingsgroep in het bijzonder onder de aandacht van de Chinese autoriteiten te brengen? Op welke wijze wilt u dat doen?
Ik heb kennisgenomen van het verzoek van het World Uyghur Congress. De EU heeft zowel de mensenrechtensituatie in China in het algemeen als die van de Oeigoerse bevolkingsgroep aan de orde gesteld. Naast de oproep aan China om de rechten van etnische en religieuze minderheden te respecteren heeft de EU China in haar verklaring aangemoedigd Speciale Rapporteurs van de VN uit te nodigen. Tevens is China opgeroepen de doodstraf af te schaffen en werd de recente vermindering van het aantal misdrijven waarop de doodstraf staat verwelkomd. De EU sprak verder zorg uit over het gebrek aan vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering, alsmede over het toenemend gebruik van onwettige methoden om advocaten en mensenrechtenverdedigers beperkingen op te leggen. Ook werd zorg uitgesproken naar aanleiding van berichten over mishandeling en marteling van gevangenen. Ten slotte werd China aangemoedigd de inspanningen te intensiveren ten gunste van de ratificatie van het Convenant inzake Burgerlijke en Politieke Rechten.
Bovengenoemde punten sluiten aan bij de uitgangspunten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid die ik op 1 maart jl. in mijn toespraak tot de Mensenrechtenraad voor het voetlicht heb gebracht.
Op welke onderwerpen wenst u dat de nadruk wordt gelegd indien dit onderwerp tijdens de zitting van de Mensenrechtenraad aan de orde komt? Hebt u kennisgenomen van het verzoek van het World Uyghur Congress?1 Kunt u aangeven welke van de tien afzonderlijke verzoeken u bij voorkeur aan de orde gesteld wenst te zien worden? Zijn er wellicht punten die u hieraan wilt toevoegen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Problemen bij de beheerder van elektronische patiëntendossiers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het faillissement van ICT bedrijf InfoTechnology dat onder meer 1,5 tot 2 miljoen elektronische patiëntendossiers (EPD’s) beheert?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de curator van InfoTechnology dat op korte termijn het doorleveren van diensten is gewaarborgd, omdat de schuldeisers het belang van de dienst zien, maar dat doorleveren op de middellange termijn afhangt van het vinden van een overnamepartner?
Gelet op de uitspraken van de curator ben ik van mening dat de continuïteit van de zorgverlening voldoende gewaarborgd is. Ik onderschrijf het belang van het op korte termijn doorleveren, gezien het belang van de dienst. Voor de middellange termijn zal dit afhangen van een eventuele overnamepartner, dan wel zullen de betreffende zorgaanbieders zelf kunnen overstappen naar een andere leverancier.
Hoe beoordeelt u berichten in de media dat de Belastingdienst al weken geleden op de hoogte was van de financiële problemen bij het bedrijf, een van de grote ICT-bedrijven in de zorg? Bent u hierover geïnformeerd door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u actie ondernomen?
Ik ben hierover niet geïnformeerd door de Belastingdienst.
Wel ben ik geïnformeerd door de IGZ over de problemen bij InfoTechnology.
Uiteraard is het voor de continuïteit van zorg van belang dat een zorgaanbieder er voor zorgt dat noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn en blijven. Dit is echter de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Daarom is het aan te bevelen dat de zorgaanbieder dit contractueel regelt met zijn leverancier.
De gebruikersverenigingen en Nictiz zullen de zorgaanbieder attenderen op het belang van het contractueel goed regelen van dergelijke zaken, zodat dit voor-komen kan worden.
Kunt u garanderen dat er geen data verloren zullen gaan en geen oneigenlijk gebruik zal worden gemaakt van de dossiers? Blijft de privacy van de 1,5 tot 2 miljoen EPD’s gewaarborgd?
Zoals gezegd is dit de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Voor wat betreft de privacy, zal nog steeds gelden dat er passende waarborgen getroffen moeten worden. Ik heb geen signalen dat op dit gebied problemen te verwachten zijn. De huidige wet- en regelgeving blijft natuurlijk ook van toepassing op bedrijven die failliet gaan en de zorgvuldige overdracht van gegevens is ook dan aan de orde.
Is bekend om welke reden het bedrijf in financiële problemen is gekomen? Ziet u parallellen met de eerdere financiële problemen bij Famed en LHV Declaratie Direct, die net als InfoTechnology ook declaratiediensten voor de gezondheidszorg leverden?
Het is mij niet bekend wat de reden van de problemen is.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de voorlichter van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) dat een faillissement van InfoTechnology geen acute problemen oplevert, omdat er nog geen praktijken via InfoTechnology zijn aangesloten op het Landelijk Schakelpunt (LSP) van het EPD? Was het probleem wel acuut geweest als via InfoTechnology wél zorgverleners op het LSP waren aangesloten? Hoe schat u het risico in als bedrijven die al wel op het LSP zijn aangesloten, in financiële problemen komen?1
De dienstverlening van InfoTechnology wordt momenteel gecontinueerd. Gegevens blijven dus beschikbaar. De uitspraak doelt op de Zorg Service Provider (ZSP2)-dienstverlening van InfoTechnology. Hier maakten nog geen zorgverleners gebruik van. Het eventueel staken van deze dienstverlening heeft dus geen effect op beschikbaarheid van gegevens. Als de Application Service Provider (ASP)-dienstverlening van InfoTechnology of andere leveranciers niet gecontinueerd zou worden, zouden gegevens van zorgaanbieders die hier gebruik van maken ook niet meer beschikbaar zijn voor raadpleging via het LSP.
Controleert Nictiz bij verlening van het (Zorg Service Provider)-keurmerk (ZSP) ook of bij afsluiten van ICT-contracten afspraken over continuïteit worden vastgelegd en afspraken wat er met de data en diensten gebeurt bij faillissement? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit ook bij InfoTechnology het geval? Zo nee, waarom niet?
Nictiz controleert of aan de eisen wordt voldaan om te zorgen voor veilige uit-wisseling van gegevens en continuïteit in geval van technische storingen. Nictiz beoordeelt op dit moment niet of er afspraken gemaakt zijn over de continuïteit van de dienstverlening bij faillissement. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor de zorgverlening richting de patiënt, Nictiz draagt zorg voor waarborgen ten aan-zien van een veilige uitwisseling via het landelijk schakelpunt, daar valt dit niet onder. Wel zullen Nictiz en de gebruikersverenigingen de zorgaanbieders attenderen op het belang van het contractueel goed regelen van dergelijke zaken, zodat dit voorkomen kan worden. Voorts wordt nagegaan of dergelijke eisen moeten worden toegevoegd aan de Goed beheerd zorgsysteem (GBZ3)-eisen.
Als InfoTechnology wordt overgenomen door een bedrijf dat het ZSP-keurmerk niet heeft of krijgt, hoe is dan de privacy geregeld? Wat zijn dan de gevolgen voor de zorgverleners die hun ICT-diensten hebben ondergebracht bij InfoTechnology?
Als InfoTechnology wordt overgenomen door een bedrijf zonder ZSP-keurmerk wil dat niet zeggen dat de privacy niet geregeld is. Het zal echter voor de betrokken zorgaanbieders niet mogelijk zijn om dan aan te sluiten op het Landelijk Schakel-punt, daar is immers een leverancier met een ZSP-keurmerk voor nodig.
Welke mogelijkheden ziet u voor een nieuw keurmerk voor application service providers (asp’s), waarnaar Nictiz nu een haalbaarheidsstudie doet? Aangezien het ZSP-keurmerk blijkbaar geen garantie is dat bedrijven omvallen, zal een nieuw keurmerk deze garantie dan wel geven? Wat zal de waarde zijn van een nieuw keurmerk?
Garanties voor het niet failliet gaan van bedrijven zijn niet te geven. Ook een nieuw keurmerk kan deze waarborgen niet bieden. Ik ben dan ook van mening dat de oplossing gevonden dient te worden in de contractuele afspraken die zorg-aanbieders met leveranciers maken. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de verlening van de zorg aan de patiënt. Zij dienen te waarborgen dat deze zorg niet in gevaar komt. Het verdient dan ook de aanbeveling dat zorgaanbieders in hun contracten met leveranciers afspraken maken over de continuïteit bij faillissementen. Nictiz onderzoekt of contractuele borging van de continuïteit van dienstverlening in geval van faillissement onderdeel kan en moet uitmaken van de GBZ-eisen.
Het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel van de 114 000 ouders die een brief hebben ontvangen met het verzoek het nummer van de opvanginstelling van hun kind door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen, heeft tot nu toe het formulier met het kinderopvangnummer teruggestuurd en hoeveel van die formulieren hebben tot een match geleid? Hoeveel ouders stuurden een formulier in dat weer niet leidde tot een match? Hoeveel ouders stuurden geen formulier in?1
Op 4 februari 2011 heeft meer dan 70% van de 114 000 ouders gereageerd. Hiervan hebben ongeveer 6 000 ouders voor één of meer kinderen een onjuiste verwijzing naar het LRK opgegeven. Hun toeslag zal niet worden gestopt, maar deze aanvragers zullen door de Belastingdienst/Toeslagen worden gevraagd nadere informatie te geven.
Van de overige ouders is geen reactie ontvangen. Dit heeft ertoe geleid dat begin februari circa 31 000 rappelbrieven zijn verstuurd aan ouders waarbij voor één of meer kinderen geen koppeling met het LRK gemaakt kon worden. Per 23 februari 2011 heeft 45% gereageerd.
Wat vindt u ervan dat op 10 februari 2011 de welkomtekst op de website van het Landelijk Register Kinderopvang (http://www.landelijkregisterkinderopvang.nl) als volgt is: «Welkom op de website van het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). In het LRK worden alle kinderdagverblijven, organisaties voor buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en gastouders geregistreerd, die voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang. Ouders hebben vanaf 1 januari 2011 alleen recht op kinderopvangtoeslag als ze gebruik maken van kinderopvang die in het LRK staat. U kunt het LRK op dit moment al raadplegen, maar houdt u er rekening mee dat nog niet alle kinderopvangvoorzieningen in het LRK staan.»? Strookt deze tekst met de werkelijkheid?
De welkomsttekst strookte met de werkelijkheid, aangezien het in de eerste weken van dit jaar nog in een beperkt aantal gevallen voorkwam dat kinderopvangorganisaties en gastouders wel voor 1 januari 2011 een positieve beschikking hadden ontvangen, maar nog niet in het LRK waren geregistreerd. Inmiddels zijn ook deze gevallen ingevoerd (met ingang van de datum van de beschikking) en geeft het LRK een volledig beeld van de opvang die met ingang van 1 januari 2011 recht geeft op een kinderopvangtoeslag. De welkomsttekst was «hard» geprogrammeerd en kon derhalve niet onmiddellijk worden gewijzigd, maar is inmiddels in de laatste systeemwijziging aangepast.
Is het mogelijk om bij de herinneringsbrief wel verschillende opvanginstanties per gezin op te geven, wanneer bijvoorbeeld gebruik gemaakt wordt van kinderopvang en buitenschoolse opvang voor verschillende kinderen uit het gezin? Wordt er een oplossing geboden voor het signaal dat alle ouders met twee of meer kinderen in verschillende kinderopvanginstanties een brief gekregen hebben dat er geen match gemaakt kon worden, ook al hadden zij de gegevens correct ingevoerd?
Alleen als er geen match gemaakt kon worden tussen de opvanggegevens van één of meer kinderen in het toeslagensysteem en het LRK, is er een brief gestuurd aan toeslagaanvragers. In het geval van een aanvraag met meerdere kinderen waarbij één van de kinderen niet matcht, hebben toeslagaanvragers één brief ontvangen. In die brief staat niet nader gespecificeerd welk kind wel en welk kind niet kon worden gematcht. De oorzaak hiervan is gelegen in de inflexibiliteit van de huidige ICT-toeslagensystemen bij de Belastingdienst. Met de introductie van het Nieuwe Toeslagen Systeem wordt dit probleem opgelost.
Hoe kunnen ouders van kinderen die bij verschillende kinderopvanginstanties worden opgevangen voldoen aan de wettelijke vereiste dat zij de nummers doorgeven, als het formulier nog steeds alleen in de mogelijkheid voorziet om één adres per kind op te geven?
Het klopt dat op de aanvraag- en wijzigingsmiddelen nog steeds slechts één adres per kind op kan worden gegeven. Net als voorgaande jaren moeten aanvragers bij een aanvraag of wijziging van de toeslag de adresgegevens doorgeven voor de opvanglocatie waar de meeste uren opvang worden genoten. Dit is ook terug te vinden op de internetsite www.toeslagen.nl.
Omdat het huidige systeem geen mogelijkheid biedt meerdere registratienummers op te geven, kunnen ouders niet voldoen aan de wettelijke vereiste dat zij de nummers doorgeven. De Belastingdienst/Toeslagen houdt hiermee rekening bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. Vanaf toeslagjaar 2012 kunnen vraagouders meerdere registratienummers van opvanglocaties opgeven.
Kunt u zich voorstellen dat ouders er geen boodschap aan hebben, dat u stelt dat «Het Landelijke Register Kinderopvang een zelfstandig registratiesysteem is, beheerd door DUO, dat los staat van de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen»? Kunt u toezeggen dat er voor juli 2011 een koppeling is tussen beide systemen, zodat er altijd een match optreedt?
Er is een koppeling tussen beide systemen, deze vindt plaats nadat de aanvrager de gegevens heeft ingevuld. Indien er geen match optreedt tussen de ingevulde gegevens en de gegevens in het LRK wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Een «real-time» koppeling is met de huidige systemen niet te realiseren. Of dat met de introductie van het nieuwe toeslagensysteem in de toekomst wel mogelijk zal zijn moet onderzocht worden. Ik kan u toezeggen dit jaar een onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van een dergelijke koppeling.
Hebben ouders recht op kinderopvangtoeslag over januari 2011 als de instelling door een administratieve fout van de gemeente nog niet in het LRK stond, maar wel een vergunning2 had?
Kinderopvangorganisaties die op 1 januari rechtmatig in exploitatie waren (dat wil zeggen: over de exploitatie waarvan de gemeente al eerder positief had beschikt) en die toch niet in het LRK waren opgenomen, worden door gemeenten alsnog met terugwerkende kracht in het LRK ingevoerd (met als startdatum registratie 1-1-2011), waardoor ouders die van deze opvang gebruik maken, recht hebben op kinderopvangtoeslag vanaf 1 januari 2011.
Indien een gemeente niet tijdig de kinderopvang heeft aangemeld en de Belastingdienst/Toeslagen weigert een kinderopvangtoeslag, kunnen de kinderopvanginstelling en/of de ouders de gemeente dan aansprakelijk stellen? Zo nee, wat hadden ouders dan moeten doen, toen de kinderopvanginstelling niet geregistreerd werd en zij bijvoorbeeld een opzegtermijn van twee maanden hadden in het contract van de kinderopvang?
De gemeente is aanspreekbaar op een tijdige afhandeling van een aanvraag tot exploitatie door een kinderopvangorganisatie. Binnen een termijn van 10 weken dient de gemeente een beschikking te nemen op de aanvraag en vindt (bij positieve beschikking) registratie plaats. In uitzonderingsgevallen kan deze termijn – mits met redenen omkleed – worden verlengd.
In mijn antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven dat kinderopvangorganisaties die rechtmatig in exploitatie waren op 1 januari 2011 en niet in het LRK stonden, alsnog in het LRK worden ingevoerd met als startdatum exploitatie 1 januari 2011. Het geschetste probleem doet zich hier dus niet voor: de toeslag wordt toegekend. Daarnaast zou het kunnen voorkomen dat gastouders wel tijdig (voor 1 oktober 2010) zijn aangemeld, maar toch in het LRK zijn opgenomen met een startdatum registratie na 1 januari 2011. In een analyse op het LRK blijkt dit in slechts enkele tientallen gevallen voor te komen. Deze gevallen zijn bij de betreffende gemeenten teruggelegd met het verzoek om na te gaan of in deze gevallen de behandeltermijn op goede gronden was verlengd en – waar noodzakelijk – de datum registratie te corrigeren.
Is het waar dat mensen die in het laatste kwartaal een belangrijke wijziging doorvoeren in de gegevens voor de kinderopvangtoeslag, in het nieuwe jaar toch een voorlopige beschikking krijgen op basis van de oude, ongewijzigde gegevens? Kunt u ervoor zorgen dat de nieuwe voorlopige beschikking ook rekening houdt met mutaties? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft te maken met een massale procesvoering. Bij het proces «automatisch continueren» aan het einde van het jaar (waarin de lopende bevoorschotting van toeslagen wordt voortgezet naar het nieuwe kalenderjaar) maakt de dienst gebruik van de meest recente gegevens. Meest recent zijn de gegevens die worden doorgeven vóórdat het proces «automatisch continueren» wordt opgestart. Wijzigingen die na dit opstartmoment worden doorgegeven kunnen niet in de voorschotbeschikking worden verwerkt. Wijzigingen die na het automatisch continueren worden doorgegeven en die ook van toepassing zijn op 2011 moeten voor 2011 apart worden doorgegeven. Toeslagaanvragers worden daarover geïnformeerd via toeslagen.nl en via informatie die met de voorschotbeschikking wordt meegestuurd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Belastingdienst/Toeslagen een halfjaarlijks overleg organiseert (zoals het Beconoverleg) met mensen uit de sector zodat veel praktische problemen in samenspraak en zonder tussenkomst van Kamerleden opgelost kunnen worden?
Dergelijk regulier overleg is er. De Belastingdienst/Toeslagen overlegt meerdere malen per jaar met vertegenwoordigers uit de kinderopvangbranche. Hierbij zijn zowel vertegenwoordigers van vraagouders als vertegenwoordigers van kinderopvanginstellingen aanwezig. Tijdens deze overleggen wordt met de branche overlegd over het uitvoeringsbeleid van Toeslagen.