De onuitvoerbaarheid van de nieuwe Europese meldpicht voor Nederlandse traditionele zeilschepen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Europese aanmeldverplichtingen (zgn. New Inspection Regime voor Port State Control) waarbij schippers hun schip 24 uur en in sommige gevallen 3 dagen van te voren moeten aanmelden bij een haven op straffe van hoge boetes?1
Ja ik ben bekend met de nieuwe Europese regelgeving die betrekking heeft op aanmeldingen van schepen. Van nieuwe Europese aanmeldverplichtingen is hier echter geen sprake.
Op grond van de EU-richtlijn betreffende een monitorings- en informatiesysteem voor de scheepvaart (2002/59), geldt sinds augustus 2002 een plicht voor schepen om zich 24 uur voor aankomst in de haven te melden. Deze meldplicht is niet gewijzigd.
De plicht voor schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie om zich 72 uur voor aankomst te melden, neergelegd in richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatcontrole, geldt sinds januari 2002 op grond van de in 2001 gewijzigde richtlijn 95/21/EG inzake havenstaatcontrole. Deze laatste is vervangen door richtlijn 2009/16/EC.
Wel is met de nieuwe richtlijn havenstaatcontrole het type schepen waarop de 72-uurs meldplicht van toepassing is, uitgebreid met de categorie schepen met een hoog risico profiel. Verschil is ook dat deze meldplicht voorheen pas 12 maanden na de laatste inspectie inging. Op grond van de nieuwe richtlijn moeten schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie zich, afhankelijk van hun risicoprofiel, vanaf 5, 10 of 24 maanden na de laatste inspectie melden.
Deelt u de mening dat deze nieuwe Europese aanmeldverplichtingen onuitvoerbaar zijn voor zeilschepen omdat hun vaarschema onvoorspelbaar is en hun koers volledig afhankelijk is van de wind?
Ik deel deze mening niet. Ten aanzien van de 72-uurs meldplicht moet, evenals voorheen op grond van richtlijn 95/21/EG, de exploitant, agent of kapitein van een schip dat in aanmerking komt voor een uitgebreide inspectie, zich melden bij de haven waarheen hij op weg is of gaat. De melding moet worden gedaan:
Het gaat hier om het «vermoedelijke» tijdstip van aankomst. Als een schip door bijv. veranderde weersomstandigheden eerder arriveert (en dus niet 72 uur vóór aankomst is gemeld), dan nog kan betoogd worden dat aan de meldplicht is voldaan.
Voor wat betreft de 24 uurs meldplicht geldt dat, de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT. Bovendien zijn er ten aanzien van de 24-uurs melding eveneens enkele clausules van toepassing die flexibiliteit bieden.
Deelt u de mening dat de verplichting om de verwachte aankomsttijd en plaats elektronisch (via het internet) aan te melden voor de traditionele zeilschepen onuitvoerbaar is?
Van de branchevereniging BBZ hoor ik dat het voor de meeste traditionele zeezeilschepen onmogelijk is zich via internet te melden omdat zij op zee geen of beperkte internetmogelijkheden hebben. De kosten van aanschaf en gebruik van de hiervoor benodigde apparatuur zouden voor de meeste van deze schepen bedrijfseconomisch gezien niet te dragen zijn. Dit laatste is voor mij moeilijk te beoordelen.
Uit artikel 9.3 van richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatscontrole blijkt dat de 72-uurs meldingen «indien mogelijk» elektronisch» dienen te geschieden. Overweging 10 uit richtlijn 2002/59, heeft met betrekking tot de 24-uurs meldingen een gelijksoortige strekking. Verder geldt dat de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT.
In het kader van verhoging van efficiency in het inspectieproces (vooral bij planning en communicatie), en vermindering van administratieve lasten voor bedrijven en overheden, is het Europese streven wel dat alle schepen in de gehele Europese Unie hun verplichte meldingen elektronisch doen.
Ik ben van mening dat wanneer, in uitzonderingsgevallen, bepaalde schepen niet de mogelijkheid hebben om elektronisch te melden, nader moet worden bekeken op welke wijze deze schepen voorlopig wel aan de meldplichten kunnen voldoen. Daarom heb ik dit mogelijke knelpunt gemeld bij de Europese Commissie. Zie verder vraag 5.
Wat is uw oordeel over het feit dat Nederlandse zeilschepen op dit moment niet aan de meldplicht kunnen voldoen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederlandse zeilschepen in het buitenland alsnog in de problemen komen door het niet kunnen nakomen van de meldplicht?
Ik heb de door de BBZ aangegeven problematiek betreffende melden via internet, onder de aandacht van de Europese Commissie (EC) gebracht via het EU Committee on Safe Seas (COSS). De EC inventariseert momenteel knelpunten die zich voordoen rond de invoering van het 3e Maritieme Pakket.
Daarnaast inventariseer ik zelf de knelpunten die zich in Nederland rondom de invoering van het 3e maritieme pakket voordoen. Ik zal deze knelpunten per brief aan de EC melden met het verzoek om duidelijkheid te verschaffen. In deze brief zal ik nogmaals aandacht vragen voor het melden via internet.
Overigens is het op dit moment moeilijk in te schatten in hoeverre er in de praktijk echt grote problemen zullen optreden, aangezien de richtlijn per 1 januari 2011 in werking is getreden, en voor veel zeilschepen het vaarseizoen pas net begonnen is.
Ook is de dagelijkse uitvoering door havenstaatinspecteurs in andere lidstaten hierin bepalend. Mochten er zich in de praktijk ernstige problemen voordoen dan zal mijn inspectie, als vertegenwoordiger van de vlaggenstaat, via de gebruikelijke kanalen contact opnemen met betreffende havenstaatautoriteiten.
Hoe verlopen tot dusver de gesprekken in het Committee on Safe Seas (COSS) over de erkenning van Nederlandse certificaten in het buitenland en bieden die gesprekken mogelijkheden voor een goede oplossing voor de internationale zeilvaart?
In Brussel is via het EU Committee on Safe Seas (COSS), vorig jaar een werkgroep aan de slag gegaan met als opdracht onder andere het opstellen van nieuwe regelgeving voor zeilschepen. Daarbij is de Nederlandse inzet er op gericht om het voor onze bruine vloot mogelijk te maken dat zonder belemmeringen internationaal kan worden gevaren. De Europese Commissie (EC) komt binnenkort
met een tekstvoorstel voor aanpassing van de bestaande richtlijn passagiersschepen, of mogelijk een aparte richtlijn voor zeilschepen. Planning van de EC is om medio 2012 deze regelgeving rond te hebben.
Denkt u dat een oordeel van de Europese Commissie over de klacht van de BBZ (vereniging voor Beroepschartervaart), die zij twee jaar geleden indienden tegen het optreden van Denemarken2, van invloed kan zijn op de gesprekken in het COSS?
Ja. Een voor Nederland positief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject versterken. Een voor Nederland negatief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject juist verzwakken.
Deelt u de mening dat het niet mag gebeuren dat dadelijk uitsluitend de Nederlandse schepen moeten voldoen aan de nieuwe eisen en de andere lidstaten hun schepen ervan uitsluiten?
Mijn inzet tijdens de onderhandelingen in het COSS is er op gericht om eensluidende definities te hanteren om interpretatieverschillen tussen lidstaten in de toekomst te voorkomen.
Het bericht dat het kabinet de groei van het aantal zorgleerlingen sterk heeft overdreven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kabinet de fout in met groei aantal zorgleerlingen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren op welke wijze de berekening van 65% groei van het aantal zorgleerlingen tot stand gekomen is? Welke definities hanteerde u voor zorgleerlingen?
De 65% betreft de groei van het aantal indicaties voor «zware zorg» van afgerond 65 000 leerlingen in 2003 naar afgerond 107 000 leerlingen in 2009.
Onder «zware zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor leerlinggebonden financiering (lgf) en (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so).
Onder «lichte zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor speciaal basisonderwijs (sbao), leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro).
Dat aantal leerlingen is gedaald van afgerond 166 000 in 2003, naar afgerond 160 000 in 2009 (een daling van – 4%).
Onder «lichte zorg» verstaan we ook de leerlingen met een eigen leerlijn in het basisonderwijs, maar omdat we hier geen gegevens van hebben uit 2003, is deze groep in de groeiberekeningen niet meegenomen.
De totale groep zorgleerlingen (zowel lichte als zware zorg) is gestegen van afgerond 231 000 in 2003 naar afgerond 266 000 in 2009 (een stijging van + 15%).
Bent u bekend met het feit dat diverse organisaties, zoals de CG-Raad in een opinieartikel in de Volkskrant van 9 maart 20112, en de krant 7days op 11 maart 2011 reeds gewezen hebben op de onjuiste beeldvorming op basis van uw cijfers? Waarom heeft het twee maanden geduurd voordat deze fout werd erkend?
Op 19 april zijn de antwoorden op de gestelde Kamervragen u toegezonden (Tweede Kamer, Kamervragen (aanhangsel), vergaderjaar 2010–2011, 2262). In deze beantwoording is ook ingegaan op de groei van het aantal zorgleerlingen tussen 2003 en 2009, en de hierbij horende percentages.
Hierbij is gewezen op het feit dat in de brief Passend Onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) expliciet het percentage van 65% is gekoppeld aan het aantal indicaties voor (v)so/lgf.
Daar is dus geen sprake van een fout.
Daarnaast heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd onderzoek te doen naar de cijfers ten aanzien van het percentage zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen. Daarbij is zorgvuldig gekeken naar de opbouw van de cijfers en zijn alle mogelijke fouten nagegaan. De Inspecteur Generaal van de Inspectie voor het Onderwijs heeft u in een technische briefing over het Onderwijsverslag op 21 april expliciet gewezen op de correcte percentages zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen en u uitgenodigd hierover vragen te stellen zodat zij één en ander kon toelichten. Tevens heeft u over het Onderwijsverslag 2009/2010, waar de brief over de gegevens zorgleerlingen onderdeel van uitmaakte, in de procedurevergadering van de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op donderdag 22 april jl. procedureafspraken gemaakt. Overigens heeft de commissie op dat moment geen aanleiding gezien de brief apart te agenderen.
Er is dus in alle openheid gereageerd op de diverse aspecten over het cijfermateriaal rondom de zorgleerlingen zoals die in de afgelopen tijd zijn benoemd in de berichtgeving.
Kunt u aangeven op welke wijze de berekening van 15% zorgleerlingen tot stand is gekomen? Wat is hiervan de verdeling over de verschillende onderwijstypen, en de verschillende clusters? Hoe groot is de groei van het rugzakje geweest in clusters 2, 3 en 4?
De 15% betreft de groei van de gehele groep zorgleerlingen: lichte en zware zorg samen. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «lichte zorg» heeft gekregen is met 4% gedaald. De explosieve groei heeft dus uitsluitend plaatsgevonden in de «zware zorg». Het is de groei van deze «zware zorg» die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
2003
2009
Sbao
50 606
39 259
Lwoo/Pro
115 584
120 347
Totaal lichte zorg
166 190
159 606
Groei lgf
bao + sbao
Groei so
Groei lgf
vo + lwoo/pro
Groei vso
2003
2009
2003
2009
2003
2009
2003
2009
Cluster 12
900
1 367
497
513
393
511
197
256
Cluster 2
3 256
4 625
6 955
6 878
894
1 597
1 766
2 185
Cluster 3
3 631
6 600
15 955
14 305
603
3 414
8 393
12 9193
Cluster 4
878
9 779
10 085
12 658
450
10 847
10 075
18 132
Totaal
8 665
22 371
33 492
34 354
2 340
16 369
20 431
33 492
Hieronder staan de totalen weergegeven voor zowel de groei van «zware en lichte zorg» tezamen, als de groei van alleen de «zware zorg». De gebuikte aantallen zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op duizendtallen. De percentages zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op gehele percentages. Tussen haakjes zijn de onafgeronde totalen gemeld en de totalen van de percentages op één decimaal.
2003
2009
Percentage
Sbao+lwoo/pro+
231 000
266 000
15% (15,2%)
(v)so+lgf
(231 118)
(266 192)
(15%) (15,2%)
(V)so +lgf
65 000
(64 928)
107 000
(106 586)
65% (64,6%)
(64%) (64,2%)
Bent u van mening dat het bijgestelde cijfermateriaal de onderbouwing van de bezuinigingen op passend onderwijs op de langere termijn heeft aangetast? Erkent u dat zowel de bezuinigingsplannen als de systematiek van Passend Onderwijs gebaseerd zijn op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers?
De bezuinigingsplannen zijn niet gebaseerd op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met afgerond 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht. Dit is ook als zodanig gemeld in de brief passend onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) en latere correspondentie met de Kamer over dit onderwerp.
Erkent u dat er geen sprake is van een «explosieve groei» en van een «onhoudbaar systeem van indicatiestelling», als er inderdaad slechts een groei van 15% geweest is in het aantal geïndiceerde zorgleerlingen? Erkent u dat de groei met deze nieuwe cijfers lager was dan de groei van het aantal indicaties in de jeugdzorg en de AWBZ voor jongeren in dezelfde periode? Klopt de eerdere analyse dat de landelijke indicatiestelling niet effectief is gebleken nog wel?
Nee, zoals in vraag 1 ook aangegeven, is het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen met afgerond 65% gestegen. Dat vind ik een explosieve stijging en dit leidt mede tot de conclusie dat het huidige systeem onhoudbaar is. Naast de slechte beheersbaarheid, leidt de huidige indicatieprocedure tot veel bureaucratie, de doorlooptijden zijn lang en het biedt weinig ruimte voor maatwerk.
Juist omdat deze groei niet alleen in het onderwijs zichtbaar is maar ook in andere sectoren als de AWBZ en de jeugdzorg, zijn er door de jaren heen verschillende onderzoeken uitgevoerd door onder meer TNO (maart 2007) en de SER (december 2009) waarin de groei en de oorzaken daarvan in de verschillende sectoren aan de orde komt. In deze rapporten komt naar voren dat de oorzaken voor groei kunnen liggen in betere signalering van problemen, de veranderde samenleving (complexer) en prikkels vanuit reguliere voorzieningen. Ook het CPB6 heeft de oorzaken van de groei van het aantal zorgleerlingen onderzocht. Zij komen tot de conclusie dat de achterliggende oorzaak vermoedelijk
voor een belangrijk deel komt door het stelsel van (v)so en lgf dat nieuwe gevallen aantrekt zonder dat het budget grenzen stelt aan de deelname.
Bent u bereid op basis van de nieuwe correcte informatie opnieuw te kijken naar voor- en nadelen van landelijke indicatiestelling per cluster?
Nee. Zoals in vraag 6 aangegeven is het systeem van landelijke indicatiestelling niet effectief.
Op welke wijze gaat u opnieuw kijken naar de bezuinigingen op passend onderwijs, nu blijkt dat de groei slechts een kwart is geweest van de eerder ingeschatte groei waar de bezuinigingen op waren gebaseerd? Bent u bereid nieuw onderzoek te doen naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen?
De groei is niet een kwart minder dan dat eerder was ingeschat. Ik ga dan ook niet opnieuw kijken naar de hoogte van de bezuiniging op passend onderwijs. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
In de brieven over passend onderwijs is dit ook telkens duidelijk benoemd. Op basis hiervan is het debat gevoerd en bent u in meerderheid met mij tot de conclusie gekomen dat het huidige systeem van indicatiestelling voor (v)so en lgf onhoudbaar is. Nieuw onderzoek naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen is daarom niet nodig.
Adviesgroep transfer pricing |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EU tax-scam body stuffed with tax avoidance experts»?1
Ja.
Op welke schaal wordt er volgens u belasting ontweken door via manipulatie van onderlinge verrekenprijzen winsten te verschuiven naar belastingparadijzen?
De OESO richtsnoeren voor verrekenprijzen (transfer pricing) zijn er juist op gericht om manipulatie tegen te gaan en om dubbele belastingheffing te voorkomen. Nederland heeft de door de OESO en VN onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length beginsel) sinds 2002 in de wet opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van dit beginsel kan de winst door de inspecteur worden gecorrigeerd indien voor transacties binnen concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Wanneer er kunstmatig door manipulatie winsten worden verschoven naar een ander land terwijl de activiteiten in Nederland plaatsvinden wordt dit door de belastingdienst met de transfer pricing regels bestreden.
Indien de internationale verrekenprijsspelregels goed worden toegepast, vormen deze regels voor belastingdiensten een effectief wapen tegen manipulatie. De belastingdiensten over de hele wereld zijn dan ook steeds meer bezig zich te bekwamen in het toepassen van deze spelregels. Ook bij de OESO Task Force Tax & Development is een speerpunt voor ontwikkelingslanden het verbeteren van de toepassing van de verrekenprijsregels.
In de Nederlandse context is de laatste jaren meer openheid in het kader van horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht gaat uit van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie. De Belastingdienst streeft ernaar om met ondernemingen handhavingsconvenanten te sluiten, op grond waarvan ondernemingen zelf meer verantwoordelijkheid krijgen. Concreet betekent dit dat de bedrijven zelf de fiscale risico’s in beeld brengen en deze melden bij de Belastingdienst. Gebleken is dat bedrijven zich mede hierdoor in toenemende mate onthouden van agressieve structuren en dat ook afspraken worden gemaakt met bedrijven om zich hiervan te onthouden. Waar nodig bestrijdt de Belastingdienst uiteraard ook gericht constructies van bedrijven waarbij gepoogd wordt belasting te ontwijken. Voor de Nederlandse situatie heb ik dan ook geen aanwijzingen dat de overheid door toegenomen belastingplanning op het gebied van verrekenprijzen belastinginkomsten misloopt.
Ook internationaal gezien is de verwachting dat door de toegenomen aandacht bij belastingdiensten voor verrekenprijzen en de opgebouwde ervaring daarmee naar verwachting de mogelijkheden voor manipulatie verder zullen afnemen.
Loopt de overheid belastinginkomsten mis door toegenomen belastingplanning door bedrijven op het gebied van transfer pricing? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de huidige Transfer Pricing Guidelines van de OESO voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u ondernemen richting de OESO?
Ik heb geen aanwijzingen dat de OESO Transfer Pricing Guidelines onvoldoende werken. Wel is het zo dat landen de transfer pricing guidelines op bepaalde gebieden anders kunnen uitleggen. Om dat laatste tegen te gaan vindt binnen de OESO continu overleg plaats. Nederland heeft een actieve rol in dit overleg. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Is het huidige toezicht op de juiste toepassing van transfer pricing voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het toezicht op de juiste toepassing van verrekenprijzen belegd bij de coördinatiegroep verrekenprijzen. De coördinatiegroep speelt een actieve rol in het uitdragen van kennis en het opsporen van risico’s. Internationaal gezien bevindt Nederland zich in de kopgroep op het gebied van toepassing van de transfer pricing regels. Er komen regelmatig delegaties uit andere landen om te zien hoe Nederland het georganiseerd heeft. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze doet de Belastingdienst verslag van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing?
De Belastingdienst rapporteert niet separaat over de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing. Wel rapporteert de Belastingdienst jaarlijks aan de Tweede Kamer over de uitvoering van zijn werkzaamheden (waaronder toezicht en opsporing) in het beheersverslag. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Kunt u bevestigen dat in de adviesgroep over transfer pricing van de Europese Commissie alleen belanghebbenden zitten van multinationals en bedrijven die multinationals adviseren over transfer pricing?
Het EU Joint Transfer Pricing Forum bestaat zowel uit experts afkomstig van de private sector als experts afkomstig van de overheden. De Commissie hanteert als selectiecriterium dat de experts veel ervaring moeten hebben op het gebied van transfer pricing. De experts afkomstig uit de private sector worden op persoonlijke titel benoemd en moeten onafhankelijk opereren en het publieke belang dienen. Elke lidstaat levert ook een expert aan deze adviesgroep (deze experts werken meestal bij de belastingdienst of bij het ministerie van Financiën van het betreffende land). Een belangrijke taak van het EU Joint Transfer Pricing Forum (hierna: het Forum) is het wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels die een efficiënte toepassing van de verrekenprijsregels in de weg staan. De belastingplichtige kan een beroep doen op het EU Arbitrageverdrag als hij wordt geconfronteerd met dubbele belastingheffing ten aanzien van de interne verrekenprijzen. Het Arbitrageverdrag verplicht de landen met elkaar in overleg te treden en om binnen 2 jaar de dubbele belastingheffing weg te nemen. Lukt dit niet dan kan een arbitrage commissie worden ingesteld die zal beslissen hoe de dubbele belasting moet worden weggenomen. Het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing maar ook het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels is belangrijk voor het goed functioneren van de interne markt. In deze context is het logisch dat ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven hierover adviseren. Voor meer informatie ten aanzien het werk van het Forum verwijs ik ook naar de website2. Op deze website staan ook de verslagen van de vergaderingen.
Deelt u de mening dat dat net zoiets is als de vos op het kippenhok laten passen?
Nee. Het gaat om het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels. Zie verder antwoord op vraag 7.
Ziet u de zogeheten «non-governmental experts» die afkomstig zijn van KPMG, Deloitte, Ernst & Young and Pricewaterhouse Coopers, Shell, BAE Systems, Unilever en Fiat als lobbyisten of als onafhankelijke adviseurs?
Het zijn de bedrijven en de adviseurs die in de praktijk te maken hebben met de dubbele belastingheffing ten aanzien van interne verrekenprijzen. Zij geven hun visie over hoe het Arbitrageverdrag werkt in de praktijk en kunnen suggesties doen om overlegprocedures effectiever en efficiënter te laten verlopen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat er een meer evenwichtige adviesgroep komt, waarin niet alleen belanghebbenden uit het bedrijfsleven zitten, maar bijvoorbeeld ook academici en afgevaardigden van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)?
Dit Forum heeft behoefte aan ervaringsdeskundigen op het terrein van transfer pricing die praktijkervaring hebben met de werking van het Arbitrageverdrag dat als doel heeft om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Een rol voor NGO’s, alhoewel Nederland daar niet tegen zou zijn, lijkt hier gelet op het voorgaande niet voor de hand te liggen. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 8.
De toename van gameverslaving onder jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat uit onderzoek van Tony de Rooij (Erasmus Universiteit) blijkt dat 12 000 jongeren verslaafd zijn aan online gaming, en dat naar verwachting het aantal toeneemt?1
Ja.
Beantwoordt het onderzoek van Tony de Rooij aan het onderzoek dat wordt gedaan naar de exacte aard, omvang en oorzaak van gameverslaving, specifiek bij jongeren, zoals genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen over gameverslaving2? Zo nee, is er nog een ander onderzoek gaande?
Ja. Het Onderzoeksbureau IVO, waaraan onderzoeker Tony van Rooij verbonden is, doet onder andere onderzoek naar nieuwe verslavingen. Tony van Rooij heeft zich in zijn promotieonderzoek specifiek gericht op het online gamen van jongeren in de leeftijd van 13–16 jaar.
Deelt u deze zorgen uit het onderzoek van Tony de Rooij, waaruit blijkt dat niet alleen 12 000 jongeren gameverslaafd zijn, maar ook dat het aantal gaat toenemen? Zo ja, welke preventieve maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Ja, die zorg deel ik. Weliswaar vormt de uitkomst van dit onderzoek geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal gameverslaafden de afgelopen jaren is toegenomen, het lijkt ook niet te zijn afgenomen. Mijn leefstijlbeleid is gericht op de integrale aanpak van (het voorkomen van) leefstijlproblemen. Waar mogelijk zal online gamen hierin mee worden genomen.
Betekenen uw forse bezuinigingen op preventiebeleid ook dat dit te koste gaat van voorkomen (game) verslaving bij jongeren?
Nee. Mijn preventiebeleid is gericht op het versterken van de weerbaarheid van jongeren. Dat beleid is niet alleen op de jongeren zelf gericht, maar ook op de ouders/verzorgers. Bovendien zal via de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de interne zorgstructuur op scholen (zorgcoördinatoren en Zorg Advies Teams (ZAT)) problematisch gedrag vroegtijdig worden gesignaleerd.
Is het nog steeds zo, zoals uw voorganger (in reactie op het onderzoek van Jeroen Lemmers) heeft aangegeven, dat 1 à 2 % van de jongeren een gameverslaving heeft, maar een veel kleiner deel hulp zoekt? Hoe verklaart u dat?
Ja, dat is nog steeds zo. Uit de cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem over 2009 is af te leiden dat in dat jaar 43 mensen zich voor problematisch internetgebruik, waaronder online gamen, voor behandeling hebben aangemeld. Deze relatief zeer kleine hulpvraag is te verklaren doordat de meeste jongeren die als gameverslaafd kunnen worden aangemerkt na een korte verslavingsperiode zelf stopt.
Herkent u de signalen dat gameverslaving vaak niet wordt herkend door het eerste aanspreekpunt de huisarts, dat specialistische hulp niet overal beschikbaar is en het aanbod te hoogdrempelig is? Zo ja, wat gaat u doen om een laagdrempelig aanbod te bevorderen?
Die signalen herken ik niet. Hoewel de huisarts een belangrijke poortwachtersfunctie heeft, ligt de signaleringsfunctie als het om gameverslaving onder jongeren gaat vooral bij ouders/verzorgers, CJG’s en ZAT’s. Ook is er voldoende laagdrempelig aanbod in de vorm van leefstijltraining en cognitieve gedragstherapie. Een aantal verslavingszorginstellingen is voornemens een door Novadic-Kentron ontwikkelde variant van de CRA-behandeling (Community Reïnforcement Approach), waarmee goede resultaten zijn behaald, in hun behandelprogramma voor problematisch internetgebruik op te nemen.
Klopt het dat preventie van gameverslaving nog steeds niet in de «standaard lespakketten» wordt aangeboden, terwijl uit meerdere onderzoeken blijkt dat verbieden van allerlei games geen zin heeft, en kinderen weerbaar maken tegen problematisch gamegedrag wel? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, maar zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, opteer ik voor een integrale aanpak waarin waar mogelijk de risico’s van online gamen worden meegenomen.
Welke hulp wordt aan ouders en gamers geboden om gameverslaving te voorkomen en om signalen van verslaving te herkennen en zelf in te grijpen?
Voorlichting aan jongeren is in de eerste plaats gericht op verantwoord omgaan met het spelen van (online)games. Ouders zijn verantwoordelijk voor het stellen van grenzen en goed voorbeeldgedrag. De overheid heeft hierbij een faciliterende rol. Zo kunnen ouders als zij opvoedvragen hebben terecht bij CJG’s. Het expertisecentrum mediawijsheid verstrekt onder andere via de website www.mediawijzer.net informatie aan zowel ouders als jongeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Is het onderzoek dat u doet naar de effecten van bestaande behandelmethoden gameverslaving, genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen2, inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Dit onderzoek is nog niet afgerond. Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de bestaande behandelmethoden (Leefstijltraining en Cognitieve Gedrags Therapie) bij de behandeling van gameverslaving minstens zo effectief zijn als bij de behandeling van andere verslavingen.
Is bekend of jongeren naast gameverslaving andere problemen hebben en of het hulpaanbod is gericht op meervoudige problematiek?3
Jongeren die verslaafd raken aan online gamen scoorden vaak ook hoog op gevoelens van eenzaamheid, depressie en hadden een lage eigenwaarde of negatief zelfbeeld, zo blijkt uit het promotieonderzoek. Daarbij is het niet altijd duidelijk wat precies de oorzaak/gevolg relatie is. Voor gameverslaafden die tegelijk andere problemen hebben wordt het behandelprogramma op de meervoudige problematiek afgestemd.
Wat zijn de ervaringen binnen Europa met jonge gameverslaafden en de effecten van het (preventieve) hulpaanbod bij gameverslaving?
Daar is weinig over bekend. In sommige landen wordt onderzoek gedaan naar problematisch internetgebruik. Desgevraagd zijn ook bij het onderzoeksbureau IVO omtrent (de effectiviteit van) preventie en behandeling binnen Europa geen (wetenschappelijke) publicaties bekend.
Naburige rechten medewerkers en majkers van film en tv-producties |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u ingaan op de kwestie dat in de aanpassing van artikel 45d van de Wet naburige rechten alleen rekening wordt gehouden met de positie van de producent en niet met de positie van de makers, zoals regisseurs en acteurs? Acht u dit redelijk, aangezien deze immers eveneens als cultureel ondernemers te kwalificeren zijn?
De regeling van artikel 45d Auteurswet tracht een balans te vinden tussen zowel de belangen van de makers als het belang van de producent van een filmwerk. De producent dient over de rechten te kunnen beschikken om het filmwerk te kunnen exploiteren. De maker heeft recht op een billijke vergoeding voor de exploitatie van zijn werk. Het juridische kader voor 45d Auteursrecht wordt onder meer gevormd door artikel 14bis van de Berner Conventie waarin is bepaald dat makers die zich verbonden hebben tot het leveren van bijdragen zich in beginsel niet kunnen verzetten tegen «de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare uitvoering of opvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radiouitzending, de mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het nasynchroniseren van de teksten» van het filmwerk. Zie over de verschillende stelsels van rechtenoverdracht die te billijken zijn in het systeem van de Berner Conventie het antwoord op vraag 3.
In 2010 is over een voorontwerp van wet inzake het auteurscontractenrecht geconsulteerd. Naar aanleiding van de reacties op het voorontwerp is thans een wetsvoorstel auteurscontractenrecht in voorbereiding. Het versterken van de contractuele positie van de auteur en uitvoerende kunstenaar in de verhouding tot zijn exploitant heb ik als een van de speerpunten van mijn beleid aangemerkt. Zoals opgemerkt in de speerpuntenbrief van 11 april 2011 (TK 2010–2011, 29 838, nr 29) zal in de zomer een wetsvoorstel aan de ministerraad worden aangeboden.
Wat is uw reactie op klachten over de (hoogte van de) vergoeding die wordt betaald door producenten en omroepen aan de makers in de film- en tv-sector, hoewel dit bij wet verplicht is? Acht u deze vergoeding redelijk?
Uit een onderzoek van het Instituut voor Informatierecht is gebleken dat makers zich ten opzichte van de exploitanten van hun werken in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevinden1. Deze uitkomst is onlangs herbevestigd in het onderzoek «Wat er speelt»2. De zwakkere onderhandelingspositie is voor mij reden geweest het wetsvoorstel auteurscontractenrecht voortvarend ter hand te nemen. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van een exploitatieovereenkomst hecht ik eraan op te merken dat bij een geschil over de hoogte van de vergoeding het aan de rechter is om zich daarover uit te spreken en niet aan de staatssecretaris.
Kunt u ingaan op de stelling dat bijvoorbeeld acteurs in het onderhandelingsproces voor naburige rechten te zwak staan in Nederland, in vergelijking met het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland?
Zoals onder 1 opgemerkt wordt ook in het internationaal juridisch kader onderkend dat de producent van een filmwerk over bepaalde rechten moet kunnen beschikken. Globaal genomen zijn er drie stelsels met betrekking tot rechtenoverdracht bij filmwerken. Het Verenigd Koninkrijk hanteert het stelsel van de «film copyright» waarbij de producent als auteur van het filmwerk wordt beschouwd. Oostenrijk en Italië gaan uit van het stelsel van de «cessio legis» op grond waarvan degene die een creatieve bijdrage hebben geleverd als medeauteurs worden beschouwd maar de uitoefening van het exploitatierecht van rechtswege aan de producent toekomt. Nederland hanteert evenals Duitsland en Frankrijk het stelsel van de «présomption de cession» op grond waarvan het recht om het filmwerk te exploiteren wordt vermoed aan de producent overgedragen te zijn tenzij er sprake is van een andersluidend beding. Het stelsel van de «présomption de cession» biedt de maker de meeste speelruimte om over zijn rechten te beschikken.
Hoe denkt u er voor te zorgen dat deze schadelijke situatie voor eerdergenoemde makers zal veranderen en het eerdergenoemde wettelijke recht in zowel letter als geest voortaan wel zal worden nageleefd?
In de beleidsbrief van 11 april 2011 heb ik het versterken van de contractuele positie van de auteurs en uitvoerende kunstenaars door middel van een wetsvoorstel auteurscontractenrecht aangemerkt als speerpunt van mijn auteursrechtbeleid. Hieronder valt ook het versterken van de positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de film- en tv-sector. Het wetsvoorstel wordt deze zomer aan de ministerraad aangeboden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de positie van acteurs, regisseurs, schrijvers en overige makers in de film- en tv-sector, indien de huidige wettelijke bescherming onvoldoende blijkt, deze wettelijke bescherming dan te regelen opdat oneigenlijke afkoop door omroepen/distributeurs of andere opdrachtgevers van audiovisuele media wordt tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Buxusschimmels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen met buxus en mogelijke vervangers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in het artikel omschreven risico van het op grote schaal afsterven van buxusplanten in Nederland en omringende landen door de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii schimmels?
In Europa is het risico van Cylindrocladium buxicola voor buxus al enige tijd bekend. Het organisme is voor het eerst in Europa in het Verenigd Koninkrijk gemeld in 2000 en komt daar vermoedelijk voor vanaf 1994. Sinds die tijd is het organisme in meerdere lidstaten aangetroffen (België: 2000; Duitsland: 2004; Nederland: 2006; Frankrijk: 2007, Ierland 2007; Oostenrijk: 2008; Italië: 2009; Spanje: 2010 – Bron: EPPO).
Cylindrocladium buxicola heeft zich in Nederland inmiddels verspreid naar zowel teeltgebieden als in tuinen en parken. De schimmel veroorzaakt massaal bladval en taksterfte bij buxusplanten. In hoeverre dit in Nederland leidt tot het afsterven van buxusplanten is niet duidelijk.
De schimmel Volutella buxii, die in heel Europa voorkomt, wordt vaak samen met C. buxicolagevonden en is al langere tijd bekend als aantaster van buxus.
Bent u op de hoogte van de in het artikel omschreven proeven bij het Gartenkulturzentrum Niedersachsen (Park der Gärten) in Bad Zwischenahn in Duitsland, waarbij de meest gangbare in de handel voorkomende soorten en variëteiten buxus opzettelijk met voornoemde schimmels zijn besmet?
Ik heb kennis genomen van de in het artikel genoemde proeven in Duitsland in Bad Zwischenahn, waarbij men de gevoeligheid van verschillende buxussoorten en -variëteiten voor infectie door Cylindrocladium buxicola heeft onderzocht.
Kunt u de onderzoeksresultaten bevestigen, met name dat geen enkele soort en variëteit buxus volledig resistent is tegen de genoemde ziekten? Klopt het dat daardoor de schaal van de te verwachten schade aan deze plantsoort in potentie vergelijkbaar zou kunnen zijn met de iepziekte?
Ik heb geen opdracht gegeven voor onderzoek naar de resistentie van verschillende buxusvariëteiten. Op grond van eigen gegevens kan ik de onderzoeksresultaten dus bevestigen noch ontkennen.
Gezien de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten lijkt het erop dat er geen buxussoorten voorhanden zijn met algehele resistentie tegen de genoemde ziekten. De buxusschimmels kunnen net als de iepziekte in potentie grote schade toebrengen aan planten. In die zin is een vergelijking te trekken tussen de genoemde buxusschimmels en de iepziekte, hoewel er bij iepen inmiddels klonen beschikbaar zijn die wel een zeer goede resistentie hebben tegen de iepziekte. Voor wat betreft de bestrijdingsmogelijkheden zijn er wel verschillen. Zo is bladval en taksterfte veroorzaakt door de genoemde buxusschimmels te bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen, waar er bij de iepziekte in mindere mate adequate maatregelen voorhanden zijn om de ziekte te bestrijden.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het in Nederland moeilijk is «om niet geïnfecteerd buxus materiaal te krijgen»?
De EU-regelgeving op gebied van voor planten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EC: Fytorichtlijn) richt zich op het weren en bestrijden van schadelijke organismen die niet of slechts op beperkte schaal in de Europese Unie voorkomen (quarantaine-organismen). De schimmels Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii zijn niet opgenomen als quarantaine-organismen in de Fytorichtlijn.
De inspanningen van de nVWA voor wat betreft planten en plantaardige producten zijn primair gericht op schadelijke organismen die op grond van deze EU-regelgeving gereguleerd zijn. Het monitoren van de aanwezigheid van deze in Nederland gevestigde schimmels en het nemen van maatregelen ter bestrijding daarvan valt dan ook buiten het werkveld van de nVWA.
Wel heeft de nVWA tot taak om van nieuwe ziekten en plagen het risico te signaleren en informatie daarover naar buiten te brengen.
Verder ziet Naktuinbouw er op grond van de Verkeersrichtlijn (Richtlijn 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen) op toe dat teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht nagenoeg vrij (dat wil zeggen visueel vrij) is van ziekten en plagen. In dit kader wordt door de Naktuinbouw ook gekeken naar symptomen van de genoemde buxusschimmels. Indien deze keuringsdienst symptomen van schimmelaantasting aantreft moet de teler er zorg voor dragen dat de betreffende partij visueel vrij is bij aflevering.
Op grond van de inspectieresultaten heb ik overigens geen aanwijzingen dat er geen buxusplanten voorhanden zouden zijn die niet voldoen aan de vereisten voor het in de handel brengen.
Omdat er op grond van EU-regelgeving dus geen nultolerantie geldt voor aanwezigheid van deze schimmels is het in beginsel mogelijk om met deze schimmels geïnfecteerde buxusplanten op de markt te brengen. Aangezien er niet specifiek getest wordt op aanwezigheid van deze schimmels is het mij niet bekend in hoeverre dit in de praktijk ook plaatsvindt.
Met de afgifte van certificaten voor export van planten naar derde landen garandeert Nederland dat de planten voldoen aan de eisen van het importerende land. De werkwijze daarbij is dat gecontroleerd wordt op eventuele aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in exportzendingen indien het betreffende derde land specifieke eisen stelt ten aanzien van die organismen. Bij de genoemde buxusschimmels is dat nauwelijks aan de orde, slechts één enkel land vereist dat zendingen planten vrij zijn van deze schimmels. Grootschalige export van besmette buxusplanten lijkt mij in algemene zin met het oog op de reputatie van de sector overigens geen goede zaak.
Gezien het feit dat de genoemde schimmels inmiddels wijd verspreid in de Europese Unie voorkomen is uitroeiing en het voorkomen van verdere verspreiding binnen de EU geen reële mogelijkheid, waardoor deze organismen niet voldoen aan de kwalificaties voor opname in de Fytorichtlijn. Er zijn in het verleden door lidstaten wel afkeuringen van partijen waarin Cylindrocladium is aangetroffen gemeld in het Permanent Fytosanitair Comité, maar er werd daarbij geen noodzaak gezien om dit organisme op te nemen als quarantaineorganisme in de EU-regelgeving. Ook EPPO (European Plant Protection Organisation) heeft Cylindrocladium buxicola in het verleden op de zgn. «alert list» geplaatst, om EPPO-leden te attenderen op het mogelijke risico van deze schimmel. In 2008 is het organisme echter van deze lijst geschrapt, hetgeen onderstreept dat geen noodzaak meer werd gezien voor fytosanitaire maatregelen.
Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in Europees verband aandacht te vragen voor deze buxusschimmels en evenmin om op nationaal niveau verdere maatregelen te nemen. Het is aan de bedrijven en beheerders zelf om adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van deze schimmels het hoofd te bieden, bv. via bestrijdings- en/of teeltmaatregelen of door keuze voor alternatieve beplanting. Ook het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding zie ik primair als de verantwoordelijkheid van sectororganisaties.
Kloppen de in het artikel vermelde structurele kosten van schade in de tienduizenden euro’s bij Paleis het Loo? Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen van (verdere) verspreiding in Nederland van de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii ziekten onder buxusplanten zou kunnen betekenen voor het bedrijfsleven,voor particulieren en voor buitenplaatsen en paleizen, zoals bijvoorbeeld voor de (27 kilometer lange) buxushagen bij Paleis het Loo?
Ik ben niet betrokken bij de problematiek rond de bestrijding van de buxusschimmel op Paleis het Loo, noch op andere buitenplaatsen en paleizen. Paleis het Loo biedt dit probleem als zelfstandige stichting zelf het hoofd.
Volgens opgave van Paleis het Loo vormt de buxusschimmel sinds enkele jaren een probleem en bedragen de jaarlijkse kosten voor bestrijding van deze schimmel naar schatting € 50 000. Gezien het grote belang van de buxusplanten in de paleistuinen heeft men het initiatief genomen om onderzoek te doen naar duurzame oplossingen voor het probleem rond de buxusschimmels. Zo overweegt men om bij de komende renovatie van de paleistuin over te gaan op alternatieve beplanting.
De buxusschimmel komt inmiddels wijd verspreid voor in Noordwest Europa en kan zeker de nodige nadelige gevolgen hebben voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren, buitenplaatsen en paleizen. Een inschatting van de omvang van de schade valt echter niet te geven.
Klopt het dat het op dit ogenblik mogelijk is om buxusplanten die besmet zijn met de genoemde schimmels (in latente toestand) op de Nederlandse markt te brengen of vanuit Nederland te exporteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk met het oog op het belang van de reputatie van de sector als geheel in verband met de grootschalige export? Ligt het in de bevoegdheid van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) om dergelijke verkoop op te sporen en er daar maatregelen tegen te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate curatief of preventief gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in verband met de voorgenoemde buxusziekten is toegenomen in de laatste jaren? Is er sprake van toenemende resistentie tegen dergelijke middelen en zo ja, bestaan er op dit moment mogelijkheden buiten het gebruik van traditionele gewasbestrijdingsmiddelen om deze schimmels te bestrijden of worden deze onderzocht?
Er zijn geen cijfers bekend over het specifieke gebruik van fungiciden ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen van resistentieontwikkeling tegen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die worden toegepast ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels. Er wordt, in opdracht van het Productschap Tuinbouw, onderzoek gedaan naar onder andere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong, teelt- en hygiënemaatregelen en waardplantresistentie om te komen tot een effectieve bestrijdingsstrategie voor deze schimmels, maar momenteel zijn geen bruikbare alternatieve bestrijdingsmethoden beschikbaar.
Welke verdere maatregelen bent u van plan te nemen tegen de verspreiding van Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii onder Nederlandse buxusplanten? Welke mogelijkheden zijn er in het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding?
Kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van Europese afspraken en afstemming in de bestrijding van deze schimmels? Zo nee, acht u een sterkere Europese regie op de aanpak van deze problematiek mogelijk en wenselijk, bent u van plan in internationaal verband hiervoor aandacht te vragen?
Verstoring van de dodenherdenking door Gretta Duisenburg |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duisenberg is moreel failliet»?1
Ja
Bezit mevrouw Gretta Duisenberg nog steeds een Nederlands diplomatiek paspoort? Zo ja, waarom, nu de heer Duisenberg al jaren geleden zijn banen bij de Nederlandse Bank en de Europese Centrale Bank heeft opgegeven?
Neen. Mevrouw Duisenberg beschikt al geruime tijd niet meer over een Nederlands diplomatiek paspoort.
Deelt u de mening dat de houding van mevrouw Gretta Duisenberg tijdens de dodenherdenking haar iedere aanspraak op een Nederlands diplomatiek paspoort heeft ontnomen?
Gezien het antwoord op vraag 2, zijn de laatste drie vragen niet van toepassing.
Deelt u de mening dat zij geen Nederlands diplomatiek paspoort behoort te hebben en beter een paspoort van de palestijnse staat Jordanië kan aanvragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het diplomatiek paspoort van mevrouw Gretta Duisenberg zo snel mogelijk in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat kinderen die ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling op de wachtlijst komen te staan |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Bureau Jeugdzorg Amsterdam en Bureau Jeugdzorg Rotterdam bij de jeugdbescherming een wachtlijst moeten aanleggen voor kinderen waarbij aangetoond is dat zij ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling?12
Het instellen van een wachtlijst of beheerteam vind ik onwenselijk. Kinderen waarover een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken moeten direct de noodzakelijke zorg en toezicht krijgen. Er kunnen zich situaties voordoen waardoor de verantwoordelijke partijen tijdelijk een wachtlijst of beheerteam instellen. De veiligheid van de kinderen mag daardoor echter niet in gevaar komen. BJZ moet de veiligheid blijven monitoren en indien nodig direct ingrijpen.
In dit kader zijn de afspraken tussen de provincies/grootstedelijke regio’s en de bureaus jeugdzorg van belang omtrent het zogenaamde «wachtlijstbeheer», dan wel beheerteam. Wanneer sprake is van een wachtlijst, is het aan de betreffende provincie / grootstedelijke regio om toezicht te houden op deze wachtlijst en om met het betreffende bureau jeugdzorg afspraken te maken over de wijze waarop de wachtlijst geminimaliseerd wordt. Indien uit de standaard uitgevoerde risico-inventarisatie blijkt dat de veiligheid van een kind in gevaar is, start altijd onmiddellijk de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hetzelfde geldt als gewerkt wordt met een beheerteam.
In periodes van drukte of schaarste ontwikkelt ieder bureau jeugdzorg een werkwijze om hiermee om te gaan. Mij is bekend dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam een wachtlijst heeft ingesteld en daarbij op verzoek van de Stadsregio een wachtlijstaanpak heeft beschreven. Veiligheid van het kind is daarbij het belangrijkste uitgangspunt.
BJZ Utrecht heeft onder invloed van financiële krapte overbruggingshulp ingezet.
BJZ Rotterdam heeft samen met de Stadsregio besloten geen wachtlijst in te stellen maar te werken met een beheerteam. Hiermee wordt een wachtlijst «aan de voorkant» voorkomen. Langer lopende en minder acute zaken zullen worden ondergebracht bij een beheerteam. Het gaat om zaken waarbij wel sprake is van een beschermingsmaatregel en dus een noodzaak tot toezicht en zorg, maar waarbij het veiligheidsrisico minder acuut is. Indien de situatie dusdanig verandert dat acute hulp nodig is, dan wordt de zaak overgedragen naar een team voor jeugdbescherming en de hulp direct ingezet. In het geval van het beheerteam in Rotterdam krijgen de medewerkers ongeveer 40 casus onder hun hoede.
Mij is niet bekend of andere bureaus jeugdzorg werken met een wachtlijst of beheerteam.
Zoals ik tijdens het AO jeugdbescherming in januari aangaf hecht ik belang aan het kwalitatief goed uitvoeren van de Deltamethode en dus het handhaven van de daarbij behorende caseload. Een caseload voor de OTS van gemiddeld 15 cliënten is voor mij daarbij het uitgangspunt. In de praktijk kunnen zaken meer of minder intensief zijn. Dit heeft invloed op het aantal zaken dat een gezinsvoogd kan uitvoeren. Ik benadruk nogmaals dat ik het in alle gevallen niet wenselijk vind dat cliënten moeten wachten op hulp.
Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel andere Bureaus Jeugdzorg werken inmiddels met een wachtlijst of een beheerteam? Hoeveel kinderen moet een jeugdbeschermer uit het beheerteam beheren of hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe lang een kinderen en ouders moeten wachten totdat zij hulp krijgen van een jeugdbeschermer die niet meer dan 16 zaken op fulltime basis moet begeleiden?
Op dit moment heb ik hierover geen actuele informatie. Begin september 2011 ontvang ik recente gegevens over de doorlooptijden in het eerste half jaar van 2011.
Kunt u omschrijven wat de zwaarte of de problematiek is van kinderen die in zo’n beheersteam of op de wachtlijst terecht komen? Vindt u het verantwoord dat deze kinderen onvoldoende begeleiding krijgen? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het onder toezicht stellen van kinderen wegens een bedreigde ontwikkeling en soms onveilige situatie is per definitie een serieuze zaak.
Voor de beantwoording van het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar het antwoord op vragen 1, 2, 7, 8 en 9.
In hoeverre wordt er aan de wettelijke taken voldaan (beschermen van het kind, op tijd starten van de zorg, behandelplan maken) als een kind op de wachtlijst staat of in een beheersteam zit?
In de tijdelijke situatie dat er sprake is van een wachtlijst of een beheerteam heeft bureau jeugdzorg continu aandacht voor het basisprincipe rond veiligheid van het kind en grijpt indien nodig direct in.
De eerste associatie met de termen wachtlijst en beheerteam is dat in een dergelijke situatie geen zorg geboden wordt. Dit is echter niet het geval. Als voorbeeld hiervan organiseert Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam voor alle nieuwe gezinnen een Eigen Kracht Conferentie, indien dit mogelijk is. Bureau Jeugdzorg Rotterdam kiest voor het overdragen van de minder acute zaken naar het beheerteam (zie ook het antwoord op vragen 1 en 2) zodat de acute zaken de noodzakelijke aandacht kunnen krijgen, zowel inhoudelijk als conform de regelgeving. Overigens is het veelal zo dat bij de kinderen op de wachtlijst of in het beheerteam sprake is van in het vrijwillig of gedwongen kader gestarte hulpverlening.
In hoeverre gaat een wachtlijst of beheersteam in tegen het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind als kinderen, waarbij aangetoond is dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, geen zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het ook geen oplossing is om jeugdbeschermers meer kinderen te laten begeleiden dan dat zij aan kunnen om de wachtlijsten te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kwaliteit van zorg bij de meest kwetsbare kinderen altijd voorop moet staan en dat een caseload verhoging, het aanmaken van wachtlijsten en beheersteams de kwaliteit in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat jeugdbeschermers, om volgens de Delta-methode te kunnen blijven werken, niet meer dan 16 zaken op hun caseload mogen begeleiden? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat jeugdbeschermers hun caseload niet zien groeien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraak van de directeur van Bureau jeugdzorg Amsterdam dat doordat het budget vanuit het Rijk tekort schiet, de kans op familiedrama’s toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de prijs voor goede zorg ook betaald wordt?
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de onder toezicht gestelde kinderen verwijs is naar het antwoord op vraag 1.
Allereerst heb ik de Algemene Rekenkamer gevraagd onderzoek te doen naar het tarief jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hierover heb ik u ook per brief geïnformeerd (kenmerk 5698068/11). Het onderzoek ziet op de mogelijkheid van een adequaat, eenduidig administratief systeem en een onderzoek naar de toereikendheid van de tarieven. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar met u te kunnen delen. Bovendien geldt mijn aanbod om met incidentele middelen bij te springen bij die bureaus jeugdzorg die acute financiële problemen hebben.
De voortgaande straatterreur door Marokkanen |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Groep slaat jongen (17) bewusteloos»?1
Ja.
Deelt u de visie dat alles op alles moet worden gezet om dit laffe tuig achter de tralies te krijgen en niet weg te laten komen met een taakstrafje? Zo nee, waarom niet?
Het vertoonde gedrag is ontoelaatbaar. Momenteel is nog niet bekend door wie de jongen geslagen is. Indien tot vervolging wordt overgegaan is het aan het OM welke strafvordering wordt gedaan, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. Op grond van de individuele feiten en omstandigheden zoals deze door de rechtbank worden vastgesteld, zal straftoemeting plaatsvinden.
In hoeverre bent u van mening dat de enige structurele oplossing van het Marokkaans straatterrorisme het denaturaliseren en uitzetten van de daders is?
Ik deel uw mening niet. Sinds 1 oktober 2010 maakt de Rijkswet op het Nederlanderschap het mogelijk om de Nederlandse nationaliteit in te trekken van personen met een dubbele nationaliteit die veroordeeld zijn voor misdrijven die tegen de veiligheid van de staat zijn gericht. Het kabinet spreekt met landen die partij zijn bij het Europees Verdrag inzake nationaliteit over mogelijkheden om de grenzen die het Verdrag aangeeft voor de intrekking van nationaliteit zo te interpreteren of verdragsrechtelijk aan te vullen dat ook de veroordeling voor bepaalde zware commune misdrijven aanleiding kan zijn tot intrekking van de nationaliteit. Ik verwacht dat daarover komend najaar duidelijkheid zal ontstaan en kan daar dus niets over zeggen.
Het kabinet noemt hierbij misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van 12 jaar of meer opgelegd kan worden. Hoewel nog niet vaststaat wat de daders in het bovengenoemde geval ten laste zal worden gelegd, moet hier worden opgemerkt dat, als het gaat om eenvoudige mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, deze misdrijven niet binnen de termen van de voorgenomen maatregelen vallen en dus ook na wijziging van de Rijkswet Nederlanderschap in bedoelde zin geen aanleiding zullen kunnen zijn tot intrekking van de Nederlandse nationaliteit.
Welke maatregelen gaat u treffen teneinde het straatterrorisme uit te bannen? Op welke termijn?
Er zijn verschillende instrumenten beschikbaar die bijdragen aan het tegengaan van overlast en handhaving van de openbare orde en veiligheid. Enkele voorbeelden hiervan: APV-bepalingen, artikel 172 Gemeentewet, gebiedsverboden op grond van voorgaande instrumenten, toepassing van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast. Verder verwijs ik naar de brief over de aanpak van criminele jeugdgroepen van 18 mei 2011.
Hoe duidt u de conclusie van het onderzoek van de heer Pfeiffer (van het criminologisch onderzoeksinstituut Niedersachsen) dat er een relatie bestaat tussen agressief gedrag en de islam?
De heer Pfeiffer ondervroeg voor dit onderzoek 45 000 tieners uit 61 steden en regio’s in Duitsland. De resultaten geven volgens hem aan dat moslimjongens uit allochtone gezinnen vaker kans hadden om in te stemmen met de voorgelegde uitspraken, dan jongens uit gezinnen van christelijke immigranten. Volgens de onderzoeker is er geen sprake van een rechtstreeks verband tussen het islamitisch geloof en geweld – maar mogelijk wel een indirect verband. De onderzoeker legt onder meer een relatie met de integratie van deze jongeren in de Duitse samenleving. Zover mij bekend is er geen vergelijkbaar onderzoek gedaan in hoeverre Nederlandse moslimjongeren instemmen met voorgelegde uitspraken. Ik kan in die zin ook geen verband leggen met het door u aangehaalde incident.
Uitkering van havenpensioenen door Aegon |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Havenwerkers willen snel opheldering pensioenen» (Algemeen Dagblad, vrijdag 6 mei)?
Ja
Is het waar dat het beklemde vermogen van de havenpensioenen bij Aegon niet aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd zonder toestemming van de rechter en niet aan de gepensioneerde havenarbeiders wordt uitgekeerd omdat Aegon daartoe geen besluit neemt?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik verwijzen naar de uitvoerige antwoorden van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer over deze kwestie (Verslag van een schriftelijk overleg van 10 maart 2008, Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nr. 33, p. 7–14). Daarin is onder meer het volgende gesteld:
«Er bestaat inderdaad geen wettelijke verplichting tot aanwending van buffers van pensioenuitvoerders. Eventuele buffers zijn net als het overige pensioenvermogen eigendom van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder beslist daarom over de aanwending van het vermogen, met inachtneming van de gemaakte afspraken met werkgevers en werknemers zoals vastgelegd in het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst en met inachtneming van de wettelijke vereisten.» (p. 8). Ik wil in dat verband voorts wijzen op de brief van 10 maart 2008 (kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 35), waarin is ingegaan op het vraagstuk van eigendom bij een pensioenuitvoerder.
«Zowel het beklemde vermogen als de pensioenaanspraken van de voormalige deelnemers van PVH bevindt zich in Optas Pensioenen NV. Dat is van rechtswege gebeurd op het moment dat PVH werd omgezet in Optas Pensioenen II NV, die vervolgens fuseerde met het al bestaande Optas Pensioenen NV. Het beklemd vermogen fungeert als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van PVH ten tijde van de omzetting, waaruit geput kan worden bij tegenvallende ontwikkelingen. Optas Pensioenen NV beslist over eventuele aanwending ervan. Er bestaat geen verplichting tot aanwending van dit vermogen. Overigens bestaat ook bij een pensioenfonds geen verplichting tot aanwending van de buffers.» (p. 11)
Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van een cassatieberoep door Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven tegen een beschikking van de Ondernemingskamer over deze kwestie, bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas inderdaad aan Aegon toebehoort (LJN BN 8852) en dient als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van Optas Pensioenen. Eerder (op 9 augustus 2009) was de Ondernemingskamer tot die conclusie gekomen (LJN BJ4684).
Is het waar dat ook het beklemde vermogen gewoon de premies (en hun rendementen) zijn die werkgevers en werknemers in de havens hebben opgebracht, omdat zij door u verplicht waren deel te nemen aan het pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat pensioenpremies en hun rendementen (na aftrek van kosten) gebruikt worden voor andere zaken dan pensioenuitkeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de stichting OPTAS uiteindelijk € 500 miljoen overgemaakt heeft naar de (gepensioneerde) havenarbeiders en daarmee erkend heeft dat pensioengeld pensioengeld moet zijn?
Ik heb kunnen vaststellen dat de Stichting Optas en de Vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH)een overeenkomst hebben gesloten, waarbij door de Stichting Optas een bedrag van € 500 miljoen is overgemaakt aan SBPVH ener aldus eenoplossing is gekomen voor het slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de Stichting Optas en SBPVH.
Ziet u mogelijkheden om net als uw voorganger een bemiddelingspoging te ondernemen, temeer daar beide partijen aangeven dat in de eerdere bemiddelingspoging het obstakel niet in de relatie tussen Aegon en de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van Vervoer- en Havenbedrijven (BPHV) zat?
Ik zie daartoe geen reden. Het gaat in dit geval niet alleen om een zaak tussen private partijen: één van de partijen staat bovendien onder overheidstoezicht. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de Hoge Raad heeft bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas toebehoort aan Aegon. Er bestaat geen juridische verplichting tot aanwending of besteding van het beklemde vermogen ten behoeve van derden.
Radioactief besmette zeecontainers |
|
Sadet Karabulut |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het bericht waar dat er vijf radioactief besmette zeecontainers in de haven van Rotterdam zijn doorgelaten? Zo ja, hoe kan het dat deze zeecontainers per ongeluk worden doorgelaten? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Het bericht waarnaar u verwijst betreft een bekend incident met één container in de haven van Rotterdam. Daarbij heeft het controlesysteem voor de detectie van besmette containers uit Japan, dat is afgesproken tussen de overheid en de publieke sector, goed gewerkt. De detectiepoort heeft namelijk bij deze container het alarm afgegeven dat er sprake is van te hoge straling. Echter, door een menselijke fout is deze container niet gelijk bij de poort gestopt en grondig gecontroleerd.
Naar aanleiding van dit incident heeft de Douane toen de werkinstructie aangescherpt. Containers die zijn stopgezet omdat het poortalarm afgaat worden op de volgende wijze gecontroleerd. Aan de hand van de meetresultaten van de detectiepoort en de goederenomschrijving wordt beoordeeld of een tweede meting door de Douane met handapparatuur noodzakelijk is. Er zijn namelijk producten zoals broccoli en porselein die van nature straling afgeven. Indien de handmeting daartoe aanleiding geeft, wordt de Kernfysische Dienst ingeschakeld voor een uitgebreid onderzoek op besmetting.
Verder is ons bekend dat bij twee containers de besmetting zodanig was, dat deze bij het verlaten van het haventerrein niet door de detectiepoort van de Douane is gedetecteerd, terwijl bij een controle achteraf bij het ontvangende bedrijf de straling boven de norm lag. De straling lag hierbij niet zodanig ver boven de norm dat de volksgezondheid in het geding was, zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de aangetroffen hoeveelheid radioactiviteit hoger is dan de daarvoor geldende veiligheidsnormen? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor het havenpersoneel en de volksgezondheid? Zo nee, kunt u veiligheidsrisico’s uitsluiten?
Op basis van metingen door de Kernfysische Dienst is vastgesteld dat op een beperkt aantal containers de vervoersnorm is overschreden. Het betrof in alle gevallen een kleine overschrijding en dan veelal op kleine plekjes op de containers. Aangezien de radioactiviteit laag is en de besmetting vast op de container zit, zijn er geen consequenties voor de werknemers en de volksgezondheid. Besmette containers boven de norm worden schoongemaakt door een daartoe erkend bedrijf op basis van een plan van aanpak dat is goedgekeurd door de Kernfysische Dienst .
Wat gebeurt er met de containers en het radioactieve afval nadat radioactieve besmetting geconstateerd is?
De containers worden schoongemaakt door een gespecialiseerd en bevoegd bedrijf(zie ook antwoord op vraag 2). Het (overigens weinige) afval dat daarbij vrijkomt wordt volgens de reguliere regels voor radioactief afval behandeld.
Bestaat het risico dat ook de lading in zeecontainers uit Japan radioactief besmet is? Zo ja, hoe wordt dit gecontroleerd en tegengehouden? Zo nee, kunt u dit garanderen?
Indien de lading besmet is met radioactiviteit afkomstig van de Centrale in Fukushima dan wordt deze activiteit ook door het detectiesysteem in de haven opgemerkt. Indien een container dan na het schoonmaken nog steeds positief bevonden wordt, wordt de lading verder gecontroleerd. Tevens zijn alle etenswaren en diervoeders in Japan in een laboratorium gecontroleerd en zijn de verplichte certificaten met laboratoriumuitslagen bij de lading aanwezig. Daarnaast doet de VWA laboratoriumonderzoek op 10 tot 20 % van deze producten. Van andere zendingen wordt een kleinere steekproef genomen.
Deelt u de mening dat gezien het verhoogde risico het noodzakelijk is dat iedere container uit de omgeving van de ontplofte kerncentrale Fukushima bij binnenkomst in de Nederlandse haven gecontroleerd moet worden?
Deze mening deel ik niet. In de eerste plaats worden bijna alle containers door middel van detectiepoorten aan een screening onderworpen. Daarnaast blijkt uit het nader onderzoek van de besmette containers dat het radiologische risico zeer beperkt is. Dat komt omdat het stralingsniveau laag is en de radioactieve besmetting redelijk vast gehecht zit aan het oppervlak, waardoor de radioactiviteit niet snel los laat. De besmettingskans voor personen is daardoor verwaarloosbaar. Voor uitbreiding van de controles zou de logistieke afhandeling ingrijpend moeten worden aangepast. De kosten hiervan wegen niet op tegen de hoogstens zeer kleine beperking van het risico.
Subsidieverstrekking aan een site met islamityische opvoedtips |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden op de schriftelijke vragen van de VVD Rotterdam over betrokkenheid van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) Rijnmond bij Opvoedmix.nl?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de uitvoering en advisering van Opvoedmix.nl en de training «online hulpverlenen» van de medewerkers deels wordt gefinancierd door ZonMw, dat mede gefinancierd wordt door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Ja.
Hoe staat u tegenover het feit dat door ZonMw wordt meegewerkt aan een site die religie- en cultuurgebonden opvoedinformatie geeft?
Zie het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de site oordelen velt en adviezen geeft die niet aansluiten op de gangbare opvoedpraktijk in Nederland – bijvoorbeeld dat een vader wordt gezien als het hoofd van het gezin, de directeur van het bedrijf, en dat ouders worden aangespoord om zoveel mogelijk met kinderen te praten over wat de islam zegt over homoseksualiteit –, en dat dit de integratie van Marokkanen in Nederland belemmert?
Zie het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijke activiteiten onwenselijk zijn en in zulke gevallen er absoluut geen subsidie (direct danwel indirect) dient te worden verstrekt, omdat zich dit tegen de integratie richt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Welke vervolgstappen bent u voornemens te zetten inzake de bemoeienis van ZonMw met www.opvoedmix.nl?
ZonMw voert verschillende programma’s uit voor het ministerie van VWS. Alle programma’s worden uitgevoerd op basis van vooraf door VWS geaccordeerde criteria. Dat geldt ook voor het programma Vrijwillige Inzet voor en door de jeugd en gezin dat versterken van eigen kracht en sociale netwerken rond opvoeden en opgroeien – de (pedagogische) civil society – tot doel heeft. De middelen voor dit programma – dat loopt vanaf 2009 tot medio 2012 – zijn beschikbaar gekomen via de motie Slob (motie Slob c.s. TK 2008–2009, 31 700, nr. 17).
Opvoedmix.nl is één van de projecten dat via het ZonMw programma wordt ondersteund: informele preventieve opvoedondersteuning voor en door Marokkaans Nederlandse ouders via internet. Opvoedmix.nl maakt zoveel mogelijk gebruik van beschikbare opvoedinformatie, waarbij deze informatie wordt aangevuld met doelgroeprelevante informatie. Opvoedmix.nl gaat ook in op het dilemma waarin migrantenouders kunnen komen te verkeren als ze enerzijds vanuit de religie en anderzijds met gebruik van moderne pedagogische inzichten hun kinderen groot willen brengen. Naar aanleiding van de gestelde vragen heb ik ZonMw gevraagd om samen met de projectuitvoerder kritisch de specifieke rubriek «islam en opvoeding» door te nemen en de uitvoerder waar nodig te vragen teksten beter te laten aansluiten bij de gangbare opvoedpraktijk.
Zijn er op dit moment soortgelijke religie- en cultuurgebonden sites in de lucht of in voorbereiding waarbij ZonMw of een andere door de overheid (mede-) gefinancierde organisatie een rol speelt? Zo ja, bent u van plan iets tegen deze initiatieven te ondernemen?
Voor zover ons bekend zijn er op dit moment géén soortgelijke religie- en cultuurgebonden sites in de lucht waarbij een door de overheid (mede-) gefinancierde organisatie een rol speelt. Het is uw Kamer bekend dat ZonMw namens de ministeries van VWS en BZK het programma Diversiteit in het jeugbeleid uitvoert. Doel van dit programma is dat migrantengezinnen beter worden bereikt door algemene jeugdvoorziengen en laagdrempelige opvoedondersteuning. Ook voor dit programma geldt als uitgangspunt dat er geen religieuze activiteiten worden gesubsidieerd.
Het bericht dat slechts 6,5% van de gemeenten de ondersteuning voor mantelzorg op orde heeft |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Steun Mantelzorg: meeste gemeenten doen te weinig»?1
Kunt u bevestigen dat inderdaad slechts zo’n 6,5% van de Nederlandse gemeenten het beleid ter ondersteuning van mantelzorgers op orde heef en dat er in 59% van de gemeenten nog heel veel moet gebeuren voordat het zover is, zoals blijkt uit onderzoek van Mezzo onder 200 gemeenten? Zo nee, beschikt u over cijfers die iets anders aantonen?
Deelt u de mening dat deze cijfers uiterst teleurstellend zijn, zeker gezien het feit dat bij de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 het doel werd gesteld dat in 2012 in ieder geval 75% van de Nederlandse gemeenten alle basisfuncties voor mantelzorg zouden hebben opgenomen in het Wmo-beleid?
Heeft u, gezien het feit dat u systeemverantwoordelijkheid draagt, de gemeenten aangesproken op de gebrekkige voortgang van de ontwikkeling van een gedegen mantelzorgbeleid? Zo ja, welke afspraken heeft u hierover gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Welke afspraken gaat u dan maken?
Hoe kan het zo zijn dat vrijwel alle gemeenten hoge tevredenheidcijfers presenteren, terwijl slechts een klein deel van de gemeenten de zaken helemaal op orde heeft? Acht u het mogelijk dat gemeenten bij hun tevredenheidsonderzoek niet vermelden wat zij eigenlijk wettelijk verplicht zijn te bieden en dat mensen eigenlijk niet weten wat zij mogen verwachten? Zo ja, bent u bereid de gemeenten hierop aan te spreken?
Doet uw ministerie zelf ook onderzoek naar de vorderingen in ontwikkelen en implementatie van het Wmo-beleid, of laat u de gemeenten het eigen vlees keuren?
Wat is uw reactie op de tegenvallende ontwikkeling en implementatie van dit onderdeel van de Wmo in het kader van de aangekondigde overheveling van andere AWBZ-taken, zoals begeleiding en dagbesteding, naar de gemeenten? Op welke manier zal u garanderen dat voor deze functies 3,5 jaar na overheveling ook slechts 6,5% van de gemeenten de zaken op orde heeft?
De koraalriffen bij Saba |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Kent u de berichten over het afsterven van het grootste koraalrif in Nederland bij Saba?1 Wat is uw reactie op het onderzoek van het wetenschappelijk instituut Imares (Universiteit Wageningen)?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Het betreft een beperkt onderzoek dat in mijn opdracht is uitgevoerd door het instituut IMARES. Door aansluiting bij een groter, door de EU ondersteund onderzoek kon inzicht worden gekregen in de gezondheidstoestand van het koraal op de Sababank. Op grond van eerdere observaties in 1972, 1996 en 2002 kan geconcludeerd worden dat het koraalrif op de Sababank is verslechterd. De oorzaak is echter niet eenduidig te benoemen. Ik deel de uiteindelijke conclusie in het rapport dat er zo snel mogelijk een goed monitoringsysteem moet komen voor de Sababank.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om dit proces van afsterven van het koraalrif bij Saba te stoppen en in te zetten op herstel? Wat gaat u daarvoor doen?
Het is inderdaad van belang dat het proces van afsterven van het koraalrif wordt tegengegaan, zodat herstel van het koraalrif mogelijk is. Voor de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van het Koninkrijk in het Caribisch gebied is in samenwerking met de openbare lichamen Bonaire, Saba en St. Eustatius en de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, St.Maarten en Curaçao) een beheerplan opgesteld voor mariene biodiversiteit en visserij. Op dit moment wordt onderhandeld over een schriftelijke overeenkomst om te komen tot uitvoering van het beheerplan. De overeenkomst is inmiddels ondertekend door Nederland, Bonaire, Saba en St Eustatius waarmee gestart kan worden met de uitvoering. Het verzoek ligt nu bij de andere landen om mede te ondertekenen.
Gaat u zich nationaal en internationaal sterk maken om klimaatverandering te stoppen aangezien dit verdergaande gevolgen heeft onder andere voor de koraalriffen bij Saba door periodes van warm zeewater, dat te wijten is aan klimaatverandering?
Klimaatverandering – temperatuurstijging, verzuring oceanen, verandering krachtfrequentie en patroon orkanen – is een belangrijke bedreiging voor de biodiversiteit op de Sababank, in het bijzonder voor het koraal (koraalverbleking en ziekten). Vooralsnog zijn internationaal bindende afspraken over de beperking van CO2 emissie een van de weinige mogelijkheden om het verder afsterven van koraal tegen te gaan. De inzet van het kabinet blijft met betrekking tot klimaatverandering gericht op het implementeren en uitwerken van de afspraken die in Cancun zijn gemaakt (Conference of the Parties 16).
Kunt u verzekeren dat het beheer en toezicht van de koraalriffen bij Saba op een juiste en goede manier plaatsvinden? Kunt u precies aangeven op welke wijze dat nu gebeurt?
Het beheerplan voor mariene biodiversiteit en visserij voor de EEZ van het Koninkrijk in het Caribisch gebied geeft een overzicht van maatregelen en acties die ondernomen zijn of gaan worden om de EEZ en de Sababank te beschermen. Hierna volgt een overzicht van de acties en maatregelen ter bescherming van de Sababank:
Het gebied sluit aan bij het door Frankrijk in 2010 aangewezen gebied. Aanwijzing als reservaat is gericht op monitoring en onderzoek;
Kunt u ook aangeven hoe het ervoor staat met de andere koraalriffen bij de Antilliaanse eilanden behorende tot het Koninkrijk der Nederlanden? Kunt u aangeven hoe daar het beheer en toezicht zijn geregeld?
In Caribisch Nederland (Bonaire, St. Eustatius en Saba) worden door de beheersinstanties op dit moment gegevens verzameld over de gezondheid van het koraal. Het bestuur van de hiervoor genoemde openbare lichamen heeft het beheer over de onderwaterparken gemandateerd aan stichtingen; op Bonaire, is dit de Stichting Nationale Parken (Stinapa) Bonaire, op St. Eustatius en Saba zijn dit respectievelijk de St. Eustatius National Park Foundation (Stenapa) en de Saba Conservation Foundation (SCF). Op de Bovenwindse eilanden is sprake van een soortgelijke situatie als op de Sababank, met veel koraalsterfte. Voor de andere landen van het Koninkrijk in het Caribisch gebied heb ik op dit moment geen informatie beschikbaar. Wanneer ook Aruba, St. Maarten en Curaçao de overeenkomst over het beheer van de EEZ hebben ondertekend, ligt een gezamenlijke en gecoördineerde aanpak van het beheer in het verschiet.
Het grootschalig afschieten van ganzen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies dat oproept tot grootschalig afschot van ganzen?1
Ik heb kennisgenomen van de visie van zeven maatschappelijke organisaties over de toekomst van het ganzenbeleid.
Onderschrijft u dat de overbemesting van arme zandgronden veroorzaakt wordt door te hoge stikstofdeposities waarbij de veehouderij een belangrijke bron vormt? Zo ja, kunt u de bijdrage van respectievelijk de veehouderij en de ganzen aan deze overbemesting kwantificeren? Zo nee, waar baseert u zich dan op binnen dit beleidskader?
Over de bijdrage van de mest van ganzen aan de fosfaat- en nitraatgehaltes in water verwijs ik u naar de brief van 16 maart 2009 aan uw Kamer (TK, 28 385, nr. 131). De periodieke evaluaties van het mestbeleid geven aan dat het nitraatgehalte van het grondwater in de zandgebieden de afgelopen jaren sterk is teruggedrongen.
Welke maatregelen worden er genomen om andere bronnen die voor bemesting van arme zandgronden zorgen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door het grootschalig mestgebruik in de landbouw zeer eiwitrijke graslanden ontstaan die de ganzen aantrekken? Zo ja, bent u bereid dit mestgebruik te reduceren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat populatieomvang bepaald wordt door de mate van voedselaanbod en afschot geen duurzame oplossing hiervoor vormt? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u dit?
In meerdere wetenschappelijke publicaties is aangegeven, dat afschot een effectief instrument kan zijn voor populatiebeheer.2 Ik zie derhalve geen reden om nieuw onderzoek te entameren.
Deelt u de mening dat afschot hooguit een laatste middel zou mogen zijn en dat eerst diervriendelijke alternatieven onderzocht zouden moeten worden, zoals diervriendelijke preventie op akkers en het inzaaien van gronden met witte klaver? Zo ja, bent u bereid deze alternatieven in te zetten en provincies op te roepen deze te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
De Gedeputeerde Staten van de provincie zijn verantwoordelijk voor het faunabeheer en de afweging welke beheersinstrumenten worden ingezet.
In de voortgangsrapportages betreffende Nota Dierenwelzijn en Nationale agenda Diergezondheid heb ik u geïnformeerd over alternatieven voor afschot om de schade te beperken (TK, 28 286, nrs. 259 en 381). Ook het Faunafonds heeft onderzoekresultaten openbaar en toegankelijk gemaakt. Op hun website () zijn meerdere onderzoeken te vinden over alternatieve beheermethoden om de ganzenschade te verminderen.
Kunt u aangeven welke onafhankelijke onderzoeken naar diervriendelijke preventiemethoden tegen ganzenoverlast in de afgelopen 5 jaar hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat onderzoek naar diervriendelijke preventiemethoden prioriteit zou moeten krijgen boven afschot?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat ganzen langdurige monogame verbintenissen aangaan en dat grootschalig afschot dientengevolge voor grote verstoring van familiebanden zal zorgen binnen de ganzenpopulatie? Zo ja, kunt u aangeven welke rol dit in de ethische afweging tot het plegen van grootschalig afschot heeft gespeeld?
Voor de vraag over monogame familieverbanden verwijs ik naar eerdere antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp (TK, 2007–2008, Aanhangsel, nr. 3468).
Klopt het dat grote aantallen ganzen met kogels in het lijf leven als gevolg van het massale gebruik van hagel bij het afschot van hoog overvliegende ganzen? Zo ja, vindt u het ethisch verantwoord om massale verwonding van wettelijk beschermde vogels toe te staan om economische redenen? Zo nee, waarop baseert u zich?
Mij is een onderzoek bekend naar ganzentrek en het voorkomen van vogelgriep (Alterra-rapport 2055) waaruit blijkt dat van de onderzochte ganzen ongeveer één vijfde hagelkorrels in het lichaam hadden. Volgens de onderzoeker zou vooral de voorjaarsjacht in Rusland een belangrijke oorzaak kunnen zijn voor het feit dat een kwart van de volwassen kolganzen een of meer hagelkorrels in zijn spierweefsel blijkt te dragen. Waar mogelijk dient te worden voorkomen dat ganzen niet-dodelijk aangeschoten worden. De gedrags- en weidelijkheidsregels van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging roepen de jagers in Nederland daar ook toe op.
Kent u het rapport «winterganzen, het roer moet om» van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) waarin gesteld wordt dat het stoppen met het afschieten van winterganzen en het compenseren van boeren de goedkoopste oplossing zou zijn voor door ganzen veroorzaakte problemen? Kunt u aangeven hoe de conclusies uit dit rapport zich verhouden tot de nu voorgestelde maatregelen tot massaal afschot?
Het rapport is bij mij bekend. Het laat ook zien dat de kosten van het ganzenbeleid in de in de vraag genoemde variant alsnog oplopen naar ruim
€ 20 miljoen in 2015. Er zal daarom naar een combinatie van maatregelen gekeken moeten worden door de provincies, opdat het ganzenbeheer aanzienlijk goedkoper wordt. Gedacht kan worden aan populatiebeheer van de schadeveroorzakende ganzen en een stelselwijziging van de tegemoetkomingen. Het voorstel «Nederland Ganzenland» van de zeven maatschappelijke organisatie zal worden doorberekend om na te gaan of het aansluit bij de taakstelling van het regeerakkoord.
Kunt u aangeven op basis van welk onafhankelijk onderzoek u van mening bent dat massaal afschot van ganzen duurzaam effect zou hebben op de omvang van de ganzenpopulatie? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek in te laten stellen voorafgaand aan de maatregel?
Zie antwoord vraag 5.
De toenemende besmetting van voedsel met ESBL en het gevaar voor de volksgezondheid |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Zembla uitzending, waarin gewezen wordt op het toenemende gevaar van ESBL-besmetting van voedsel ten gevolge van het overmatige antibioticagebruik in de intensieve veehouderij?1 Wat is uw reactie op dit bericht en op het feit dat ESBL zowel in vlees als ook in groente wordt gevonden?
Ja. In eerdere brieven hebben ik en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gewezen op het mogelijk verband tussen consumptie van met ESBL-producerende bacteriën besmet voedsel en de aanwezigheid van deze bacteriën bij mensen. Deskundigen geven aan dat de ESBL-problematiek gedeeltelijk kan worden toegeschreven aan resistentievorming in de veterinaire sector. Direct contact met levende dieren is de belangrijkste transmissieroute van veegerelateerde MRSA (TK 29 683, nr. 70).
In het mondelinge vragenuur van 19 april 2011 over de aanwezigheid van ESBL-producerende bacteriën op groenten heb ik toegezegd dat ik vragen over transmissieroutes toevoeg aan het rapport dat de Gezondheidsraad opstelt.
Dit rapport gaat over de risico’s van het gebruik van antibiotica in de veehouderij voor de volksgezondheid. Dit rapport verschijnt deze zomer.
Daarnaast heeft VWS naar aanleiding van dit vragenuur het RIVM gevraagd met een consumentenadvies te komen over het eten van (rauwe) groenten. Dit advies is op vrijdag 22 april jl. gegeven. Het RIVM adviseert de consument om groenten voor consumptie goed te wassen, eventueel te schillen en waar mogelijk te koken of te bakken. Volgens het RIVM heeft het geen zin om minder groenten te gaan eten uit angst voor een mogelijke besmetting met resistente bacteriën. Groenten zijn gezond en bij naleving van het advies zijn de risico's voor de gezondheid minimaal.
Onderschrijft u de stelling dat er een rechtstreeks verband is tussen het royale gebruik van antibiotica in de veehouderij en de volksgezondheid (MRSA- en ESBL-bacterie) en dat de volksgezondheid in gevaar is door de huidige werkwijze in de intensieve veehouderij omdat buitensporig gebruik van antibiotica leidt tot antibioticaresistentie bij dieren en mensen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de overheid al meer dan 30 jaar regelmatig ernstige waarschuwingen heeft gekregen over de gevaren voor de volksgezondheid van het antibioticagebruik in de intensieve veehouderij, maar dat geen concrete actie is ondernomen?
In de brief van 8 december 2010 heb ik, mede namens de minister van VWS, onze aanpak uiteengezet om het gebruik van antibiotica in 2013 met 50% te verminderen (TK 29 683, nr. 65). De stuurgroep antibioticaresistentie dierhouderij heeft zich gecommitteerd aan het realiseren van de reductie van het antibioticagebruik en heeft diverse instrumenten ingezet om deze doelstelling te bereiken.
Ik heb er vooralsnog vertrouwen in dat de sectoren en beroepsgroep van dierenartsen de afgesproken reductiedoelstellingen behalen. Bij brief van 14 april jl. heeft de minister van VWS, mede namens mij, de stand van zaken over de reductie van het antibioticagebruik in de dierhouderij geschetst (Kamerstukken 29 683, nr. 70). De Fidin (overkoepelende organisatie van producenten en handelaren van diergeneesmiddelen) signaleerde over een 2010 een afname van de verkoop van antibiotica van 12%. Als blijkt dat de sectoren en de beroepsgroep van dierenartsen zich niet aan de afgesproken reductie-doelstellingen houden, dan zal ik vergaande maatregelen nemen, waaronder het ontkoppelen van de dierenarts- en apothekerfunctie. De voorbereidingen hiervoor zet ik thans in gang. Daarbij betrek ik de wijze waarop in Denemarken deze functies zijn ontkoppeld.
Het advies van het Bureau Berenschot toont aan dat ontkoppeling onbedoelde effecten heeft. Berenschot concludeert dat ontkoppeling alleen haalbaar is als tevens aanvullende maatregelen worden genomen om de onbedoelde effecten tegen te gaan (TK, 29 683, nr. 42). De uitvoering van een eventuele ontkoppeling dient daarom zorvuldig te worden voorbereid.
Ik heb recent een brief van de KNMvD ontvangen waarin voorstellen staan om de financiële afhankelijkheid van de dierenarts ten aanzien van de verkoop van diergeneesmiddelen terug te dringen. Deze voorstellen zal ik beoordelen op hun concrete bijdrage aan deze problematiek.
Waarom wordt het terugdringen van antibioticagebruik niet krachtiger aangepakt gezien het reële gevaar dat dreigt en het feit dat deskundigen aangeven dat we misschien zelfs al te laat zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de in de uitzending besproken gevaren voor de volksgezondheid voor de regering aanleiding zouden moeten zijn om onmiddellijk actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om het gevaar van besmetting van voedsel door ESBL terug te dringen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke garantie heeft de overheid dat de doelstelling om in 2011 20% minder antibiotica voor te schrijven en in 2013 50% minder, wordt behaald, terwijl dit niet wordt afgedwongen en de verkoop van antibiotica soms voor 75% van het inkomen van dierenartsen zorgt?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer kunnen de concrete voorstellen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) om de financiële afhankelijkheid van het verkopen van medicijnen terug te dringen precies worden verwacht? Aan welke voorwaarden moeten deze voorstellen volgens u voldoen en welke ambitie en garantie van slagen zullen deze voorstellen volgens u moeten bevatten en komt u zelf met maatregelen wanneer de voorstellen van de KNMvD niet voldoende zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt het advies van bureau Berenschot niet meteen overgenomen om voorschrijven en verkoop bij dierenartsen los te koppelen? Ligt het in de lijn der verwachting dat de KNMvD met alternatieve voorstellen zal komen die een zelfde effect zullen garanderen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid het antibioticagebruik zelf dient te registreren? Op welke wijze kan dit worden vormgegeven en per wanneer?
Nee. Die taak ligt volgens het convenant Antibioticaresistentie bij de diersectoren. Die beschikken over de benodigde infrastructuur en ze zijn in staat op doelmatige wijze de gegevens van de veehouderijbedrijven en de dierenartspraktijken te verzamelen. De in maart 2011 opgerichte onafhankelijke Stichting Diergeneesmiddelen Autoriteit (SDA), die tot doel heeft volledige transparantie in het voorschrijven en gebruik van diergeneesmiddelen en een verantwoord gebruik van antibiotica te realiseren, valideert middels een data-audit deze gegevens.
Zij stelt vervolgens normen op voor verantwoord gebruik van antibiotica. De SDA zal aan de ministeries van EL&I en VWS rapporteren over de tendensen in het gebruik in de diverse sectoren.
Kan precies worden aangegeven op welke wijze en per wanneer in Nederland overgegaan zou kunnen worden naar een systeem zoals in Denemarken, waarbij de dierenarts gecontroleerd voorschrijft en er sprake is van een stevige overheidscontrole?
Zie antwoord vraag 3.
Kan een overzicht gegeven worden van de rapporten van de Gezondheidsraad en andere nationale en internationale instanties, die op het gevaar van antibioticagebruik in de diergezondheidszorg hebben gewezen, en kan daarbij worden aangegeven wat er concreet met (de aanbevelingen in) het betreffende rapport is gebeurd?
In de loop der jaren zijn in ons land meerdere rapporten verschenen over de (eventuele) gevolgen van antibioticumgebruik in de veehouderij. Ik noem de belangrijkste. In 1998 adviseerde de Gezondheidsraad over het gebruik van antibiotica als groeibevorderaar. De aanbevelingen van toen (verbod enkele specifieke antibiotica, stoppen met toepassen als groeibevorderaar en surveillance van resistentie op EU-niveau) zijn in de EU alle opgevolgd. In 2009 verscheen het rapport «veegelateerde MRSA» van een consortium van onderzoeksinstellingen. Daarin stonden veel aanbevelingen voor nader onderzoek en aanpassingen in diermanagement. Veel van die aanbevelingen zijn meegenomen bij de uitwerking van de plannen van aanpak in het kader van het convenant Antibioticum-resistentie Veehouderij. In 2011 volgde het RIVM-rapport «risk profile on antimicrobial resistance» met inbreng van meerdere andere onderzoeks-instellingen. Daarin worden aanbevelingen gedaan op het gebied van monitoring en risicoschatting.
Bent u bereid deze vragen vóór het algemeen overleg «Dierziekten en antibioticagebruik in de veehouderij» van 26 mei 2011 te beantwoorden?
Ja.
De stroomstoring bij het ziekenhuis in Hengelo van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat bij het ziekenhuis ZGT in Hengelo op zondag 8 mei jl. de stroom gedurende circa één uur is uitgevallen en dat daarbij op de intensive care bij enkele patiënten een risicovolle situatie is ontstaan, met zelfs de noodzaak tot handmatige beademing?1
Een stroomuitval is altijd een mogelijkheid, ongeacht alle maatregelen om dit te voorkomen. De ZGT heeft haar (nood)stroomvoorziening recentelijk getest waarbij geen mankementen bleken in het systeem. Haar medewerkers hebben volgens een geoefend protocol gehandeld wat ertoe heeft geleid dat er geen schadelijke gevolgen voor de patiënten waren.
De Raad van Bestuur van de ZGT heeft mij geïnformeerd dat de patiëntenzorg geen gevaar heeft gelopen. Het ziekenhuis kent (nood)procedures hoe te handelen bij eventuele stroomuitval. Deze procedures hebben goed gefunctioneerd. In de procedure is ook opgenomen dat via een belboom verpleegkundigen van huis worden opgeroepen. Snel na het incident was er daardoor sprake van een dubbele verpleegkundige bezetting. Wat betreft de handmatige beademing moet worden opgemerkt dat de beademingsapparatuur is voorzien van accu’s die in eerste instantie de beademing gedurende enige tijd overnemen. Pas daarna is handmatige beademing toegepast, verpleegkundigen zijn hierin getraind en oefenen hier ook mee. De brandweer, die zeer snel ter plaatse was, heeft bij de uitruk direct een noodaggregaat mee gestuurd. Bij een langere stroomuitval had dit ingezet kunnen worden. Ook is direct de inzet van een groter noodaggregaat geregeld. Beide noodaggregaten zijn niet gebruikt omdat de reguliere stroomvoorziening inmiddels weer op gang was.
Zijn er op enig moment mensen in levensgevaar geweest, kortom, hoe ernstig was de situatie? Hebben mensen door de stroomuitval al dan niet blijvende medische schade opgelopen?
De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat de noodprocedures naar tevredenheid hebben gewerkt en dat er geen levensgevaar is geweest. Ook is er geen sprake van blijvende medische schade als gevolg van de stroomstoring.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn geweest van een dergelijke stroomstoring als het ziekenhuis op een doordeweekse dag in vol bedrijf zou zijn geweest?
Ik heb mij laten informeren door de Raad van Bestuur van de ZGT dat op een doordeweekse dag dezelfde (nood)procedures zouden zijn gevolgd die nu ook zijn gevolgd. Ziekenhuizen zijn er in getraind om 7 dagen per week gedurende 24 uur per dag crisissituaties op te vangen. Indien het een doordeweekse dag was geweest zouden geplande operaties zijn afgezegd. Acute operaties zouden, evenals nu in het weekend gebeurde, in een nabij gelegen ziekenhuis plaatsvinden.
Wat is de oorzaak dat de noodvoorziening niet werkte? Was alle apparatuur voor een adequate stroomvoorziening op orde, en voldeed dit aan de gewenste normen voor een ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?
De oorzaak is een kortsluiting geweest in de voedingskabel naar het besturingssysteem van de stroomvoorzieningen waar ook de noodstroomvoorziening deel van uitmaakt. Hierdoor was het gehele ziekenhuis afgesloten van stroomvoorziening en noodstroomvoorziening.
De Raad van Bestuur heeft mij laten weten dat de apparatuur een half jaar geleden is geplaatst door een erkende grote leverancier op het gebied van (nood)stroominstallaties. Het installatie traject is begeleid door een gerenommeerd adviesbureau.
Hoe beoordeelt u de rol van het management en van de medische staf? Was een dergelijke noodsituatie te voorkomen geweest bij betere controle? Wat gaat het management doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen?
De vereiste procedures en protocollen zijn bij het intreden van het incident gevolgd en er is sprake geweest van zorgvuldig handelen. Het incident geeft geen aanleiding voor nieuwe of andere procedures.
Hoe is het toezicht op zaken als stroomvoorzieningen in een ziekenhuis geregeld? Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Kunt u een inschatting geven hoe de stroomvoorzieningen in andere ziekenhuizen in Nederland geregeld zijn? Zijn deze op orde? Hoe groot is de kans dat iets dergelijks zich ook in andere ziekenhuizen van Nederland kan voordoen?
Het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op zaken zoals stroomvoorzieningen vindt plaats in het kader van de Kwaliteitswet Zorginstellingen. De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is er op basis van deze wet verantwoordelijk voor dat verantwoorde zorg wordt verleend. Dat betekent ook dat het ziekenhuis de veiligheid van de faciliteiten zo moet regelen dat de veiligheid voor patiënten niet in gevaar is. Het zorgen voor een adequate noodstroomvoorziening en het regelmatig testen is hier onderdeel van.
De IGZ heeft naar aanleiding van berichten en meldingen van problemen bij noodstroom die de afgelopen jaren in een aantal ziekenhuizen zijn opgetreden, TNO Zorg en Bouw al voor dit incident de opdracht gegeven om in 2011 een onderzoek te doen naar noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen. Een door de IGZ gesignaleerd probleem is dat er voor noodstroomvoorzieningen geen normen of richtlijnen zijn waar de IGZ in haar toezicht op kan terugvallen. Het TNO-onderzoek heeft dan ook mede de opdracht om best practices te identificeren en op basis hiervan richtlijnen te laten opstellen.
Op basis van reguliere inspectiebezoeken acht de IGZ op dit moment de kans klein dat er vergelijkbare situaties als in Hengelo zich zullen voordoen. Daarbij speelt mee dat elk ziekenhuis over noodplannen beschikt om op dergelijke situaties te anticiperen en ook dat noodvoorzieningen en het testen daarvan een onderwerp is waarop ziekenhuizen tijdens een accreditatie door het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ),worden beoordeeld. Een feit is dat nagenoeg alle ziekenhuizen in Nederland NIAZ-geaccrediteerd zijn.
Een mogelijke anti-homoseksualiteitswet in Oeganda |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Oeganda mogelijk alsnog de anti-homoseksualiteitwet implementeert die de doodstraf oplegt aan homoseksuelen en jarenlange gevangenisstraffen aan personen die homoseksualiteit van familieleden niet bekend maken?1
Deze berichten zijn zorgelijk. Het betreffende wetsvoorstel gaat immers in tegen de mensenrechten.
Zult u uw ernstige zorgen overbrengen aan de hoogste vertegenwoordiger van Oeganda in Nederland, en aan de Oegandese autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Dit initiatiefwetsvoorstel van een individueel parlementslid dateert van 2009. Sindsdien hebben Nederland, de EU en de brede internationale gemeenschap de Oegandese autoriteiten meermalen en op alle niveaus laten weten dat een dergelijke wet niet overeenkomt met de internationaalrechtelijke verplichtingen van Oeganda.
De afgelopen dagen heeft de internationale gemeenschap, inclusief Nederland, opnieuw tot op het hoogste Oegandese politieke niveau onze zorgen overgebracht. Zo sprak Nederland samen met een aantal donoren over deze kwestie met de Oegandese premier en sprak de ambassadeur van de VS hierover met president Museveni. Nederland heeft daarnaast binnen de EU aangedrongen op een verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton over deze zaak.
De Oegandese regering heeft opnieuw aangegeven dat zij niet achter dit wetsvoorstel staat. We hopen dat zij zich daar aan houden.
Het verdient uiteraard de voorkeur dat het Oegandese parlement zelf dit voorstel verwerpt, met steun van de Oegandese overheid en het maatschappelijke middenveld. Het is bemoedigend dat in de hoorzittingen die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden, overheidsinstituties als de Uganda Law Reform Commission en de Uganda Human Rights Commission zich onomwonden tegen het wetsvoorstel hebben uitgesproken omdat de voorgestelde wet ongrondwettelijk zou zijn en indruist tegen de mensenrechten.
Is er een EU-demarche uitgevoerd bij de Oegandese autoriteiten waarbij de ernstige zorgen van de EU omtrent deze wetgeving zijn geuit? Zo nee, zult u hier zo spoedig mogelijk op aandringen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zult u in VN-, EU- en bilateraal verband de Oegandese autoriteiten nadrukkelijk wijzen op de verdragen die Oeganda heeft geratificeerd op mensenrechtengebied?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ondersteunt de Nederlandse ambassade in Kampala relevante Oegandese niet-gouvernementele organisatie (NGO’s)? Wat zal er op het moment van implementatie van de wet veranderen aan hun handelen? Komt er extra steun voor deze NGO’s?
De Nederlandse ambassade in Kampala geeft in het kader van de ondersteuning van de Oegandese Justice, Law and Order Sector financiële steun aan de Uganda Law Reform Commission. Zij draagt eveneens bij aan de Uganda Human Rights Commission. Daarnaast financiert Nederland het East and Horn of Africa Human Rights Defenders Project, dat het werk van de LGBTI-gemeenschap ondersteunt en bescherming en opvang biedt aan activisten die worden bedreigd.
Ook Nederlandse medefinancieringsorganisaties steunen LGBTI-organisaties.
Indien het wetsvoorstel zou worden goedgekeurd door parlement en president, zou financiële steun aan dergelijke organisaties strafbaar worden.
Welke concrete handelingen kunt u verder nemen? Welke concrete handelingen zult u verder nemen op het moment dat deze wet een feit is?
Het betreffende wetsvoorstel is op 6 mei besproken door de juridische commissie van het Oegandese parlement. Daarmee werd de weg geopend om dit voorstel nog te behandelen in de laatste dagen dat het huidige Oegandese parlement in functie is. Het voorstel is in de afgelopen dagen echter niet in de plenaire zitting van het parlement behandeld en het is onwaarschijnlijk dat dit alsnog zal gebeuren. Heden, 12 mei, wordt de in februari herkozen president Museveni beëdigd en komende week wordt het nieuwe parlement ingezworen. Daarmee komen alle nog uitstaande wetsvoorstellen te vervallen.
Op dit moment is verdere actie dan ook niet nodig. Nederland zal dit onderwerp uiteraard met grote aandacht blijven volgen.
Bent u, gezien de urgentie van de problematiek en het gegeven dat de beslissing in Oeganda mogelijk deze week wordt genomen, bereid deze vragen binnen 48 uur te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat stateloze Roma met kinderen naar Ter Apel worden gestuurd zonder dat zij kunnen worden uitgezet |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe geeft u bij stateloze romakinderen invulling aan de verplichting uit artikel 7 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) om kinderen te helpen bij het verwerven van een nationaliteit?1
Artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) kent het recht toe aan kinderen om een nationaliteit te verwerven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 IVRK dient de verwezenlijking van dit recht gewaarborgd te worden in overeenstemming met het nationale recht en internationale verplichtingen. De verwerving van het Nederlanderschap is uitgewerkt in de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarbij staatlozen een gunstiger positie hebben dan andere vreemdelingen. Voor staatlozen geldt dat zij een optierecht kunnen uitoefenen na drie jaar toelating en hoofdverblijf op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), mits zij in het Koninkrijk als staatloze zijn geboren. Indien zij niet in het Koninkrijk zijn geboren als staatloze, dan kunnen zij, in afwijking van de gebruikelijke termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, reeds na drie jaar toelating en hoofdverblijf naturaliseren op grond van artikel 8, vierde lid RWN. Het recht om een nationaliteit te verwerven is hiermee voor zowel staatloze binnen het Koninkrijk geboren vreemdelingen, als voor staatloze immigranten voldoende gewaarborgd.
Op welke wijze heeft u zich ingezet te voldoen aan de oproep van de Raad van Europa om de stateloosheid onder Roma te verminderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of aan stateloze Roma binnen de EU een vorm van EU burgerschap verleend kan worden als zij er niet in geslaagd zijn om binnen vijf jaar verblijf in een EU-lidstaat een nationaliteit te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Het nationaliteitsrecht is een bevoegdheid van de nationale staat. De bevoegdheid wordt uitgeoefend met inachtneming van ter zake geldende volkenrechtelijke en internationale verplichtingen, alsmede de algemene en nationaliteitsrechtelijke rechtsbeginselen. Bezit van een nationaliteit van een EU-lidstaat betekent tevens EU-burgerschap. Het Europese recht kent geen grondslag een binnen de EU geboren staatloze een EU-burgerschap te laten verkrijgen.
Waarom vindt u het nodig stateloze romakinderen naar Ter Apel te sturen?
Indien een vreemdeling geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland, kan een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Ook in het geval van Roma kinderen en hun ouder(s) kan het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de VBL geïndiceerd zijn.
Met het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel in combinatie met een meldplicht in de VBL wordt beoogd om de betreffende vreemdeling in het zicht van de overheid te houden, om zodoende langer door middel van individueel casemanagement aan de terugkeer te kunnen werken en meer tijd te hebben voor het verkrijgen van vervangende reisdocumenten.
Het komt voor dat in de VBL vreemdelingen verblijven die stellen dat zij staatloos zijn. Ten aanzien van deze vreemdelingen wordt ingezet op de vaststelling van de nationaliteit, aangezien dit een voorwaarde is om de desbetreffende vreemdelingen te laten terugkeren of te kunnen uitzetten naar het land van herkomst, dan wel een land waar de toegang van de vreemdeling is gewaarborgd. In de praktijk blijkt dat ook vreemdelingen van Roma-afkomst kunnen terugkeren naar een herkomstland.
Welke meerwaarde heeft het verblijf daar voor de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in situaties waarin de voorziene voorbereidingstijd voor vertrek de gebruikelijke twaalf weken overschrijdt, af te zien van het verplaatsen van kinderen naar Ter Apel?
Nee. Het realiseren van het (gedwongen) vertrek van vreemdelingen is een gecompliceerd proces waarbij vele factoren een rol spelen. Sommige van deze factoren kunnen maar in beperkte mate door de Nederlandse overheid beïnvloed worden, zoals de bereidheid van de vreemdeling om mee te werken aan het vertrek en de mogelijkheid van landen van herkomst om (tijdig) een (vervangend) reisdocument af te geven. Gedurende de twaalf weken in de VBL wordt de uitvoering van het vertrektraject geïntensiveerd. Afhankelijk van de mogelijkheden en beperkingen die zich in dit complexe traject voordoen, zal blijken of de termijn van twaalf weken in de VBL al dan niet voldoende is om het vertrek te realiseren. Ik ben van mening dat de inschatting of de voorbereidingstijd voor vertrek de gebruikelijke twaalf weken zal overschrijden, derhalve niet op voorhand kan worden gemaakt.
De slechte telefonische bereikbaarheid van huisartsen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen slecht bereikbaar»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek door het Nederlands Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL)?
De uitkomsten van het NIVEL onderzoek onderschrijven eerdere onderzoeken en geven aan dat verbetering van de telefonische bereikbaarheid noodzakelijk is. Ik hoop dat dit rapport kan helpen bij de bewustwording onder de beroepsgroep en dat het een stimulans is om nog harder te gaan werken aan de verbetering van hun bereikbaarheid.
Onderschrijft u net als uw voorganger de normen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat niet-spoedoproepen binnen 2 minuten opgenomen moeten worden en spoedoproepen binnen 30 seconden?
Ja.
Welke maatregelen zijn er sinds het onderzoek van de IGZ en de Nederlandse Patiënten en Cliënten Federatie (NPCF) in 2008 genomen, en vindt u deze maatregelen afdoende?
Naar aanleiding van het onderzoek in 2008 heeft de IGZ de sector dringend aanbevolen om aan de normen die de IGZ noemt in haar rapport te voldoen. Er is voor gekozen om de sector de tijd te geven om de telefonische bereikbaarheid te verbeteren, en zo nodig in 2010 de handhaving te intensiveren.
De LHV heeft haar leden vervolgens actief gestimuleerd om stappen te nemen ter verbetering van de (telefonische) bereikbaarheid van de praktijk, onder andere door middel van het ontwikkelen van een toolkit en een cursus «Verbeteren van de Bereikbaarheid».
Ook de NPCF heeft verschillende stappen ondernomen om meer bewustwording te creëren over de bereikbaarheid van huisartsen. Voorbeelden hiervan zijn de meldactie huisartsenzorg in 2009, het «Door cliënten bekeken»-keurmerk en de LOVE-campagne die huisartsen beter bewust moet maken van hun eigen functioneren op het gebeid van service en dienstverlening.
Deze maatregelen zijn (nog) niet afdoende gebleken, zoals recent is gebleken uit het IGZ onderzoek naar de telefonische bereikbaarheid in 2010. Uit dit onderzoek bleek dat de telefonische bereikbaarheid van huisartsen nauwelijks is verbeterd sinds 2008 en dat één op de vier huisartsenpraktijken een spoedoproep niet binnen de vastgestelde normtijd van 30 seconden beantwoordde. Het onderzoek is aanleiding geweest voor een handhavingstraject door de IGZ.
Wat is uw reactie ten aanzien van de ongewenste neveneffecten, zoals het bellen naar 112, indien het contact met de huisarts niet tot stand komt?
Bovenal is het van belang dat de patiënt bij een spoedvraag direct contact kan krijgen met een competente zorgaanbieder die hem kan helpen. Dat patiënten – wanneer zij in geval van spoed geen contact kunnen krijgen met de huisarts – andere wegen zoeken om hulp te verkrijgen vind ik dan ook volstrekt normaal. Het is zou echter niet nodig moeten zijn en benadrukt andermaal dat de beroepsgroep de eigen telefonische bereikbaarheid niet lichtvaardig moet opnemen.
Deelt u de mening dat de goede bereikbaarheid van de huisarts essentieel is voor onze gezondheidszorg en het versterken van de 1e lijn? Zo ja welke maatregelen gaat u nemen om de bereikbaarheid te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de goede bereikbaarheid van de huisarts erg belangrijk is. Ik zal dan ook maatregelen nemen om deze bereikbaarheid te verbeteren. Over die maatregelen zal ik u binnenkort informeren in mijn brief over basiszorg.
Over de 30-secondennorm bestaat echter geen enkele discussie: hieraan moeten alle praktijken voldoen. Daarom zal de IGZ in samenwerking met VWS gaan handhaven op de telefonische bereikbaarheid van huisartsen.