Illegale adoptiesuit China |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «China onderzoekt illegale adoptie»?1 Deelt u de zorgen over wederom nieuwe schandalen en onzorgvuldigheden bij interlandelijke adoptie uit China?
Het bericht ziet op misstanden die in de periode 2000–2005 hebben plaatsgevonden waarover al eerder in de media meldingen zijn gemaakt. Het gaat hier dus niet om nieuwe schandalen en onzorgvuldigheden bij interlandelijke adoptie uit China. De Chinese autoriteiten hebben naar aanleiding van dit bericht, begin mei 2011 een onderzoek gestart. Hierbij is door de Chinese autoriteiten aangegeven dat wanneer er meer informatie beschikbaar is over de uitkomsten van het onderzoek, dit aan mij zal worden meegedeeld.
In hoeverre zijn de (Nederlandse) Centrale Autoriteit en de vergunninghouder verantwoordelijk voor de controle op de zorgvuldige totstandkoming van het adoptieproces in bijvoorbeeld China? Welke mogelijkheid hebben de (Nederlandse) Centrale Autoriteit en de vergunninghouder om te controleren of de biologische ouders vrijwillig afstand hebben gedaan van het kind of dat er sprake is van kinderhandel? Of moeten zij volledig afgaan op de Chinese autoriteiten?
Voor de samenwerking tussen Staten die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag is een basisbeginsel het vertrouwen dat ieder van die Staten datgene doet wat van hen wordt verwacht. Artikel 4 van het Verdrag bepaalt dat de zendende Staat verantwoordelijk is voor het vaststellen van de adoptabiliteit van een kind en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel te handelen. Vanuit deze basis onderhouden de (Nederlandse) vergunninghouders conform art. 17a eerste lid onder a Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) contacten met autoriteiten, instellingen en of personen in het buitenland. In de Wobka is echter niet vastgelegd op welke wijze de vergunninghouders personen, instellingen en organisaties die betrokken zijn bij de adoptieprocedure in het land van herkomst moeten controleren. In aanvulling op de Wobka bestaat wel het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie, waarin wordt aangegeven dat de vergunninghouders de verplichting hebben om op basis van de hen ter beschikking staande mogelijkheden de betrouwbaarheid van de partnerorganisatie zo goed mogelijk te controleren. Bij gerede twijfel over de betrouwbaarheid van de buitenlandse partnerorganisatie meldt de vergunninghouder dit aan de Centrale Autoriteit. De Centrale Autoriteit zal dan op basis van deze melding nadere inlichtingen inwinnen bij de Centrale Autoriteit in het betreffende land en bij het vermoeden van, dan wel geconstateerde misstanden, nadere actie ondernemen.
Op welke wijze en door wie wordt nu precies onderzocht wat er zich heeft afgespeeld, of het structureel is dat kinderen worden afgepakt door ambtenaren en dat er onrechtmatig wordt betaald voor de adoptie van kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat er in China onder andere door directeuren van de zogenaamde «social welfare institutes» wordt betaald voor het aanbrengen van kinderen? Vindt u dit in overeenstemming met het Haags Adoptieverdrag?
Ik ben ervan op de hoogte dat het voorkomt dat er in China wordt betaald voor het aanbrengen van kinderen bij de «social welfare institutes». Bij brief van 10 september 2008 en 23 juli 2010 aan uw Kamer wordt aan deze situatie gerefereerd, waarbij is aangegeven dat ook de Chinese autoriteiten onderkennen dat deze incidenten voorkomen. Zij hebben aangegeven dat het geen Chinees overheidsbeleid is om kinderen van hun ouders af te nemen en dat tegen deze praktijken hard en adequaat wordt opgetreden. Schandalen hieromtrent leiden in China tot grote publieke verontwaardiging en er is de autoriteiten alles aan gelegen nieuwe incidenten te voorkomen. De recente berichtgeving in Chinese media over de misstanden in 2000–2005 is in dat licht dan ook bemoedigend te noemen.
Het Haags Adoptieverdrag verbiedt uitdrukkelijk het maken van winst door een ieder die bij interlandelijke adoptie betrokken is. Ook in China is het betalen voor kinderen verboden en is kinderhandel een strafbaar feit. Vergoeding van kosten en donaties aan kindertehuizen zijn wel toegestaan. De Chinese overheid heeft regels gesteld voor de hoogte van donaties en de besteding daarvan. Op die besteding wordt toezicht uitgeoefend door de provinciale overheid. Overigens is in eerdere contacten met de Chinese autoriteiten door Nederland het voorstel gedaan om de donaties niet meer aan de tehuizen te schenken maar aan de Centrale Autoriteit. De Chinese autoriteiten hebben aangegeven dit voorstel in overweging te nemen.
Vindt u niet dat er ten aanzien van China te veel signalen zijn dat het adoptieproces niet zuiver verloopt, dat er te veel onjuiste financiële prikkels zijn om zoveel mogelijk kinderen ter adoptie aan te bieden voor eigen financieel gewin en dat de zorgvuldigheid van het hele adoptieproces dus niet kan worden gegarandeerd?
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, is er in de reguliere contacten met de Chinese autoriteiten aandacht gevraagd voor de signalen die ons bereiken over mogelijke misstanden. De Chinese autoriteiten hebben daarbij herhaaldelijk aangegeven dat zij graag op de hoogte worden gesteld van mogelijke misstanden waarna men bereid is om een onderzoek in te stellen. In dit geval hebben de Chinese autoriteiten aangegeven dat zij zelf een onderzoek zijn gestart naar aanleiding van de onlangs verschenen berichten.
In hoeverre wordt gecontroleerd of China voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, dat uitgangspunt is van het Haags Adoptieverdrag? Wordt voor de kinderen die voor adoptie naar het buitenland gaan eerst ook lokaal gezocht naar een Chinees adoptiegezin? Is er eigenlijk nog wel noodzaak om kinderen uit China te adopteren nu de vraag naar adoptiekinderen in China zelf steeds groter worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals u in uw vraagstelling aangeeft is er inderdaad een toename van binnenlandse adopties waar te nemen in China waardoor kan worden geconcludeerd dat invulling wordt gegeven aan het subsidiariteitsbeginsel, zoals weergegeven in artikel 4 lid b van het Haags Adoptieverdrag. Dit artikel stelt dat de Staat van herkomst pas nadat deze de mogelijkheden tot plaatsing van een kind in de eigen Staat naar behoren heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat interlandelijke adoptie het hoogste belang van het kind dient, een adoptie conform het Verdrag kan plaatsvinden. Gevolg hiervan is dat er in Nederland een duidelijke afname is waar te nemen van adopties uit China en dat thans interlandelijke adoptie vanuit China bijna volledig bestaat uit zogenoemde «special needs kinderen».
Vindt u dat er doorgegaan mag worden met adopties uit Verdragslanden als deze landen niet aan de regels van het Haags Adoptieverdrag voldoen.
Een van de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag is om te waarborgen dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die daarbij horen worden geëerbiedigd. Ook heeft het verdrag tot doel samenwerking te verzekeren tussen de verdragslanden opdat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus wordt voorkomen. Dat betekent dat verdragslanden verantwoordelijk zijn voor de controle op de naleving van de vereisten die voortvloeien uit het verdrag. Verdragslanden hebben daarom de plicht elkaar hier op aan te spreken en waar nodig te zoeken naar oplossingen. Het vertrouwensbeginsel, dat als basis dient voor deze samenwerking en controle, biedt de mogelijkheid om bij vermoedens van mogelijke misstanden elkaar aan te spreken, om opheldering te vragen en zo nodig aan te dringen op maatregelen. Indien voorgaande maatregelen niet tot het gewenste effect leiden, kan uiteindelijk door een van de verdragspartijen worden besloten om de samenwerking onder het verdrag op te schorten of te beëindigen.
Wanneer komt er voor u een moment om te stoppen met het toestaan van interlandelijke adopties uit China?
Zoals onder vraag 7 aangegeven, hebben verdragslanden de plicht elkaar aan te spreken op mogelijke misstanden en waar nodig te zoeken naar oplossingen. Indien een Verdragsland niet kan worden aangesproken op mogelijke misstanden die zijn gesignaleerd en ik niet kan instaan voor de betrouwbaarheid van de adopties, is dat voor mij aanleiding om te stoppen met adopties. In het geval van China blijkt dat de Chinese autoriteiten onderzoek doen naar en optreden bij signalen van misstanden. De wederzijdse wens van China en Nederland tot intensivering van de contacten en de afspraken die met elkaar zijn gemaakt beschouw ik als positief. De samenwerking met de Chinese autoriteiten biedt ook de mogelijkheid om de ontwikkelingen met betrekking tot adopties uit China te blijven volgen en waar mogelijk positief te beïnvloeden. Vooralsnog zie ik daarom geen aanleiding om interlandelijke adopties uit China stop te zetten.
Betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hbo |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van MKB1 en VNO-NCW2 over de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hoger beroepsonderwijs?3
Ik ben net als MKB-Nederland en VNO-NCW van mening dat betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hoger beroepsonderwijs van groot belang is en versterking behoeft. De werkgeversorganisaties pleiten voor wettelijk verankerde medezeggenschap in het hbo, naar analogie van de positie die werkgevers hebben in het mbo. Het hbo verschilt echter sterk van het mbo. Het mbo leidt vakmensen op voor een uitvoerende functie in een bepaald beroep. De relatie tussen opleiding en beroep is in het hbo echter veel minder eenduidig dan in het mbo. Het hbo leidt professionals op die niet perse een specifiek vak gaan uitoefenen, maar vaak een kaderfunctie in een bepaalde sector. En vanuit veel hbo-opleidingen stromen mensen uit naar een brede variëteit aan branches en sectoren. Bovendien wordt de roep om breed opgeleide professionals op hbo-niveau alleen maar sterker.
Voor het hbo zie ik meer heil in intensivering van de dialoog en samenwerking tussen instellingen en werkgevers(organisaties) dan in het vastleggen van een wettelijke rol voor werkgevers. Een goed voorbeeld hiervan zijn de centres of expertise in het hbo, die leiden tot een nauwer contact tussen hbo-opleiding en werkveld en tot betere afgestudeerden met meer up-to-date kennis van de beroepspraktijk, die tijdens hun studie al bedrijven verrijken met hun kennis en denkvermogen.
Overigens hebben werkgevers in het huidige accreditatiesysteem op verschillende momenten al wel een rol, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van opleidingsprofielen en opleidingsprogramma’s, ten aanzien van stages en afstudeerprojecten en de kwaliteit van de aansluiting opleiding – arbeidsmarkt.
Op welke wijze kan de inspraak en/of samenwerking met het bedrijfsleven wat u betreft worden versterkt?
In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschapsbeleid, die binnenkort wordt uitgebracht, zal ik aangeven hoe ik tot verbeteringen wil komen op het punt van afstemming en samenwerking tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt. De behoeften van de arbeidsmarkt moeten leidend zijn bij het starten van nieuwe opleidingen, zoals associate degrees en professional masters in het hbo. Daarnaast zullen werkgevers nauw betrokken moeten zijn bij verbreding en versterking van de kennisbasis van opleidingen in het hbo, zoals aangekondigd in mijn reactie op de eindrapporten van de Inspectie van het Onderwijs over alternatieve afstudeertrajecten.
Voorts laten OCW en EL&I met medewerking van VNO-NCW enkele middellange termijn arbeidsmarktanalyses uitvoeren in twee topsectoren en twee maatschappelijke tekortsectoren, om als werkgevers en overheid een beter gezamenlijk beeld te krijgen van de verwachte ontwikkelingen en arbeidsmarktbehoeften. Als vervolg op deze onderzoeken worden pilots gestart, waarbij instellingen voor hoger onderwijs en werkgevers samenwerken aan acties gericht op afstemming op die verwachte ontwikkelingen en behoeften.
Het bericht dat gemeenten te laat zijn met de omgevingsvergunningen |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Welstand dat veel gemeenten er niet slagen om aanvragen voor omgevingsvergunningen op tijd af te wikkelen?1
Ja.
Kunt u een inschatting geven van het percentage van alle Nederlandse gemeenten waar sinds de invoering van de Wabo een vergunning van rechtswege is verleend? Zo ja, hoeveel procent betreft het? Zo nee, waarom niet?
De VROM-Inspectie heeft in de periode maart–mei 2011 bij 221 gemeenten de eerste ervaringen van het werken met de Wabo gemonitord. In deze monitor is ook gevraagd naar de hoeveelheid van rechtswege verleende vergunningen bij gemeenten. Op basis van de voorlopige resultaten kan een inschatting gemaakt worden. 203 Gemeenten hebben deze vraag beantwoord.
98 Gemeenten geven aan dat ze sinds de invoering van de Wabo wel eens een vergunning van rechtswege hebben verleend. Ik heb geen kwantitatieve gegevens van hoe hoog dit percentage was vóór de invoering Wabo, waarbij de Woningwet al de vergunning van rechtswege kende.
Kunt u een inschatting geven van het percentage omgevingsvergunningen dat sinds de invoering van de Wabo van rechtswege is verleend? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
In totaal geven de gemonitorde gemeenten aan dat van de 21 836 verleende omgevingsvergunningen er 331 van rechtswege zijn verleend. Een percentage van 1,5%.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het aantal vergunningen, dat via rechtswege is verleend, toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Navraag levert op dat veel gemeenten bij een van rechtswege verleende vergunning een bewuste risicoafweging hebben gemaakt. Daarbij geven ze aan eerst te beoordelen hoe ernstig het is als de vergunning van rechtswege wordt verleend. Op deze wijze prioriteren ze hun werkzaamheden. Van rechtswege verlenen van de omgevingsvergunning komt over het algemeen voor bij eenvoudige gevallen, die in hun eerste inschatting toch wel vergund zouden worden.
Ik ben geen voorstander van deze werkwijze. De situatie is eigenlijk vooral klantonvriendelijk voor de aanvrager. Aanvrager moet eerst nog wachten totdat het bevoegd gezag een van rechtswege tot stand gekomen vergunning bekend heeft gemaakt en gepubliceerd. Bovendien treedt een van rechtswege verleende vergunning niet direct in werking: inwerkingtreding wordt opgeschort totdat de bezwaartermijn van zes weken is verstreken.
Tegelijkertijd besef ik dat we ook nu nog in een aanloopperiode zitten. Het maatschappelijke risico dat wordt gelopen is, gelet op de informatie die ik heb, te overzien. Enerzijds doordat overheden zelf al een risicoafweging maken, anderzijds omdat de rechtspositie van belanghebbenden beschermd is.
Deelt u de mening van de directeur van de Federatie Welstand, dat door het uitblijven van nadere eisen aan het ontwerp door het bevoegd gezag, de kwaliteit van de woonomgeving in het geding is en dat het stellen van nadere eisen een kerntaak van de overheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van de Wabo kan het bevoegd gezag aan een vergunnning van rechtswege alsnog naderhand voorschriften stellen. Bedacht moet worden dat kerntaak van de overheid bij aanvragen is het beoordelen of een aanvraag wel of niet aan de wet en aan de eerder door de gemeenteraad vastgestelde kaders zoals genoemd in de welstandsnota of bijvoorbeeld bestemmingsplannen voldoet. Ze stelt dus geen nadere inhoudelijke eisen aan een (ontwerp)aanvraag zelf.
Overigens mag het bevoegd gezag, zoals door mijn collega Donner eerder aan uw Kamer is gemeld, ten opzicht van de bouwtechnische eisen aan bouwwerken geen aanvullende voorwaarden verbinden. De voorschriften van het Bouwbesluit gelden landelijk en daarvan afwijken of daaraan regels toevoegen in de vorm van een «lokale kop» op de regels is niet toegestaan.
Bent u van plan iets te doen om het aantal door rechtswege verleende vergunningen terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment zie ik niet directe noodzaak om actie te ondernemen. Wel blijf ik de ontwikkelingen volgen. Dit najaar zal ik daarom wederom een monitoring hierop uitvoeren.
De blaastest |
|
Sander de Rouwe (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ernstige twijfel aan blaastest»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja.
De zaak waarop het artikel in het Algemeen Dagblad betrekking heeft, is door de rechtbank te Breda voor onbepaalde tijd aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek. Dit onderzoek heeft onder meer betrekking op de door de raadsman gestelde fouten in de software van de ademanalyseapparatuur in relatie tot de gemeten waarden en de persoonlijke omstandigheden van de verdachten.
Nu de zaak nog onder de rechter is, zal ik me onthouden van een inhoudelijke reactie.
Zijn er eerdere signalen bij u bekend, waaruit blijkt dat er twijfel is over de testen met het ademanalyseapparaat? Zo ja, wat is hiermee gebeurd?
De betrouwbaarheid van het ademanalyseapparaat is eerder ter discussie gesteld. Op 6 februari 2007 is er bij de rechtbank Utrecht verweer gevoerd waarbij de betrouwbaarheid van ademanalyseapparatuur in twijfel werd getrokken. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 september 2008 is de verdachte in die zaak veroordeeld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met een rapport van het Nederlands Meetinstituut (NMi) van 14 januari 2008, alsmede met de verklaring van de getuige deskundige van het NMi en de verklaring van de verdachte omtrent diens alcoholgebruik. Het rapport concludeert dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de meetresultaten van de ademanalyse te twijfelen. Het NMi heeft voorafgaand de methode van onderzoek, die aan de basis lag van het rapport, afgestemd met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het vonnis in de betreffende strafzaak is onherroepelijk.
Aan welke ijkmethoden worden de ademanalyseapparaten onderworpen? Hoe zien de procedures en de uitkomsten eruit?
In Nederland werkt de politie alleen met ademanalyseapparatuur die voldoet aan punt 4.3. van bijlage 1 van de Regeling ademanalyse. Het NMi certificeert ademanalyseapparatuur zodra die apparatuur aan deze wettelijke bepaling voldoet. Op die wijze is voorzien in strikte waarborgen van betrouwbaarheid. Die betrouwbaarheid is ook geborgd doordat die eerder aangewezen apparatuur halfjaarlijks voor een herhaald individueel onderzoek wordt aangeboden bij keuringsinstelling NMi Certin BV. Door die keuringsinstelling afgekeurde apparatuur wordt niet ingezet bij de opsporing van alcoholmisdrijven in het verkeer. Dat is evenmin het geval met apparatuur, waarvan de periode van geldigheid van het certificaat is verstreken.
Bent u bekend met het in het artikel genoemde Amerikaans onderzoek? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ik ben bekend met de conclusies van een Amerikaans onderzoek naar de betrouwbaarheid van ademanalyseapparatuur. In Amerika heeft het Supreme Court na uitvoerig onderzoek geconcludeerd dat de ademanalyseapparatuur een betrouwbaar instrument is, zowel voor wat betreft de hardware als de software.
Heeft het lopende onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) consequenties voor bestaande alcoholcontroles? Zo ja, welke? Is het waar dat bij twijfel een verdachte een tegen(bloed)onderzoek kan aanvragen? Wordt de verdachte er in dat geval door het Rijk op gewezen dat de kosten voor een dergelijk onderzoek door het Rijk worden betaald?
Er zijn op dit moment geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het ademanalyseapparaat. In het Besluit alcoholonderzoeken en de daarop voortbouwende Regeling ademanalyse en Regeling bloed- en urineonderzoek is gedetailleerd aangegeven op welke wijze onderzoek moet plaatsvinden. De voorschriften in dit besluit en deze Regelingen moeten strikt worden nageleefd om een zorgvuldig onderzoek te waarborgen.
Artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken regelt dat onmiddellijk na het vernemen van het resultaat van de ademanalyse de verdachte kan verzoeken om een tegenonderzoek. Dit onderzoek wordt voor rekening van de verdachte verricht in de vorm van een bloedproef of een vervangende urineproef. In de nota van Toelichting (Stb. 1987, nr. 432) wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de opsporingsambtenaar niet verplicht is om de verdachte op de mogelijkheid van dit tegenonderzoek te wijzen.
Bent u bereid het NFI-onderzoek voorzien van een reactie aan de Kamer toe te zenden?
Zoals eerder opgemerkt berust de zaak onder de rechter. Tegen het oordeel van de rechtbank staan voor zowel de verdachte als het OM rechtsmiddelen open. Indien daarvoor te zijner tijd nog aanleiding bestaat, zal ik de resultaten van het onderzoek na onherroepelijke einduitspraak in deze zaak aan uw Kamer verstrekken.
Een VN-onderzoek naar de vliegramp in Tripoli |
|
Alexander Pechtold (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bereid – nu een jaar na de vliegramp in Tripoli de Libische autoriteiten nog geen onderzoek klaar hebben – de International Civil Aviation Organization (ICAO) van de VN te vragen een onderzoek te starten naar de oorzaak van de vliegramp van 12 mei 2010 en de Kamer te zijnen tijd over de voortgang en conclusies daarvan te informeren? Zo nee, waarom niet?1
Ik begrijp dat nabestaanden hechten aan de uitkomsten van het onderzoek. Ook zijn de uitkomsten van belang om lessen te trekken ter verbetering van de luchtvaartveiligheid.
De mondiale VN luchtvaartorganisatie (ICAO) kent regels voor het toepassen van veiligheidsonderzoeken bij vliegrampen. Kern daarvan is dat het land waar het toestel is verongelukt- in dit geval Libië- het veiligheidsonderzoek leidt. Aangezien het verongelukte vliegtuig (een Airbus) van Franse makelij is, met motoren van Amerikaanse makelij bepaalt de ICAO-regelgeving dat Frankrijk, in de praktijk, de onderzoeksinstantie Bureau d» Enquête et d’Analyses (BEA) en de Amerikaanse National Transport Safety Board onderdeel uitmaken van het onderzoeksteam.
Het land dat slachtoffers heeft te betreuren, maakt geen deel uit van het onderzoeksteam, maar heeft het recht de plaats van het ongeval te bezoeken en het onderzoek te volgen. Het onderzoeksteam onder leiding van de Libische autoriteit bepaalt wat openbaar mag worden gemaakt.
Gebleken is dat de Libische onderzoeksautoriteit de in het ICAO-Verdrag genoemde termijn niet haalt om uiterlijk één jaar na de ramp een eindrapport te publiceren. Wordt die termijn niet gehaald, dan is men gehouden elk jaar op de datum van het ongeval een tussenrapport uit te brengen waarin de stand van zaken van het onderzoek wordt aangegeven. Dit is niet gebeurd. Het komt
overigens vaker voor dat de finale onderzoeksrapporten niet binnen de termijn van een jaar worden opgeleverd.
Het ICAO-verdrag kent geen mogelijkheid om zonder toestemming of zonder verzoek van de voor het onderzoek verantwoordelijke lidstaat, eigenstandig acties te ondernemen.
Via de Council is bij ICAO gesondeerd, of ICAO het veiligheidsonderzoek naar deze ramp zou kunnen overnemen. Desgevraagd heeft ICAO aangegeven dat een dergelijk verzoek uitsluitend zou kunnen worden gehonoreerd, met expliciete toestemming van Libië, dat de eindverantwoordelijkheid heeft voor dit onderzoek.
Dat lijkt thans niet aan de orde te zijn.
Hoezeer ik ook hecht aan een spoedige afwikkeling van dit onderzoek naar de ware toedracht, moet ik wijzen op de huidige extreme omstandigheden in Libië. Veel zal afhangen van een verandering van de situatie in Libië. Ook onder deze moeilijke omstandigheden zal Nederland iedere gelegenheid aangrijpen om aan te dringen op een spoedige en zorgvuldige afronding van het onderzoek.
Zwakke veendijken |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van «1Vandaag»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat na de dijkdoorbraak van Wilnis in 2003 geen grote investeringen zijn gedaan om de vele zwakke veendijken goed te onderhouden? Zo nee, waarom niet?
Ons land telt circa 14 000 km aan regionale keringen, waarvan volgens de waterschappen ongeveer 1000 km is aan te duiden als echte veendijken. Daarvan is op dit moment bijna 300 km verbeterd en staat ongeveer 300 km onder een verscherpt toezicht, vanwege de aanhoudende droogte.
In opdracht van de waterschappen is een handreiking voor droogtegevoelige kaden opgesteld, met als doel om goed voorbereid te zijn en om de juiste maatregelen, zoals monitoring, te kunnen treffen, zodra zich een periode van droogte aandient.
Bent u van mening dat, vraag 2 in het achterhoofd houdend en het feit dat vandaag de dag nog onderzoek wordt gedaan naar het beheer van veendijken, kan worden opgemaakt dat het toetsen van de dijken om de zes jaar geen overbodige luxe is en daarom niet moet worden gewijzigd naar eens in de twaalf jaar toetsen? Zo nee, waarom niet?
De wijziging in de toetsfrequentie van zes naar twaalf jaar is van toepassing op de primaire waterkeringen. Voor het toetsen van de regionale waterkeringen geldt al een termijn van 12 jaar, die gebaseerd is op de provinciale Verordening waterkering. In deze verordening is ook opgenomen dat de waterschappen jaarlijks een voortgangsrapportage opstellen en deze aan Gedeputeerde Staten aanbieden, met daarin de voortgang van de verbeterwerken en een verslag van de reguliere inspecties van de regionale waterkeringen.
Overigens heeft de verandering in de toetsfrequentie voor primaire waterkeringen geen consequenties voor de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder om doorlopend de veiligheid van de waterkeringen te bewaken. De waterveiligheid komt hiermee dus niet in het geding.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk grote investeringen moeten worden gedaan in het onderhoud van de vele kwetsbare veendijken om rampen te voorkomen die veel slachtoffers kunnen veroorzaken en een enorme economische schade? Zo nee, waarom niet?
De betrokken partijen bij regionale waterkeringen, provincies en waterschappen, hebben een traject van inspectie, toetsen, verbeteren en verantwoorden opgesteld en dit vervolgens in uitvoering genomen. Hieruit vloeit voort dat eventueel benodigd extra onderhoud of verbetermaatregelen ook plaatsvinden.
Overigens zijn het vooral de primaire waterkeringen, die beschermen tegen buitenwater, waarbij een eventueel falen kan leiden tot slachtoffers en grote materiële schade. Veendijken zijn met name regionale waterkeringen, die vooral (lokale) wateroverlast dienen te voorkomen.
Een Israelische spoorlijn |
|
Léon de Jong (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Deutsche Bahn zich onder druk van linkse extremisten heeft teruggetrokken uit een samenwerkingsproject met de Israelische spoorwegen?1
De regering is bekend met het bericht dat Deutsche Bahn zich heeft teruggetrokken.
Wilt u onderzoeken of van Nederlandse zijde een levensvatbaar samenwerkingsaanbod kan worden gedaan om deze fantastische spoorlijn tussen Tel Aviv en Jeruzalem te voltooien? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet aan de orde. De regering ziet in het algemeen geen taak voor de Nederlandse overheid om behulpzaam te zijn bij de aanleg van spoorlijnen in landen met een hoge economische ontwikkeling zoals Israël, tenzij er een aanwijsbaar economisch belang voor Nederland of voor Nederlandse marktpartijen is. Dit is niet het geval.
Betere uitleg van de overheid over rookvrije horeca |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid had rookvrije horeca moeten uitleggen»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het International Tobacco Control Policy Evaluation Project (ITC Project) dat de Nederlandse overheid in 2008 niet heeft uitgelegd waarom het rookverbod in de horeca werd ingevoerd, en dat een duidelijke campagne waarin wordt uitgelegd dat meeroken schadelijk is voor de gezondheid een heleboel problemen had kunnen voorkomen?
In 2008 is uitvoerig aandacht besteed aan de invoering van de rookvrije horeca en de communicatie daaromtrent. De publiekscampagne was onderdeel van een bredere communicatiestrategie, waarbij aan verschillende doelgroepen gerichte informatie en voorlichting werd verstrekt. Er is gekozen voor een campagne met een zogenaamde humoristische en positieve inslag, met als centrale gedachte de roker los te koppelen van de sigaret; de roker is nog steeds welkom in de horeca, de sigaret niet meer. Daaraan lag ten grondslag dat ongeveer 70% van het publiek al op de hoogte was van het feit dat er een rookvrije horeca werd ingevoerd.
Waarom heeft Nederland geen van de vier aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) (1. geen rookruimtes, 2. geen uitzonderingen, 3. strikte naleving en 4. in een campagne uitleggen waarom het rookverbod wordt ingevoerd) overgenomen?
Nederland voldoet grotendeels aan de aanbevelingen die de WHO doet. Zo heeft Nederland in 2005 de rookvrije werkplek geïntroduceerd. Sinds 2008 geldt dit uitgangspunt ook voor de horeca. Daarnaast stelt de nVWA op dit moment alles in het werk voor een efficiënte en risicogerichte handhaving van de rookvrije horeca. Om de naleving van het rookverbod te verbeteren worden de boetes voor overtreding van het rookverbod verdubbeld. Het is van belang dat de WHO aanbevelingen doet en dat op nationaal niveau eigen afwegingen worden gemaakt. Het Kabinet hecht eraan dat op nationaal politiek niveau uiteindelijk in overleg met het parlement besluiten worden genomen. Die beleidsvrijheid delegeren wij noch aan de EU noch aan de WHO.
Kunt u met terugwerkende kracht stellen dat het verstandiger was geweest om de aanbevelingen van de WHO wel over te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke strategie zat er achter de Postbus 51 spot over een man die verkleed als sigaret de horeca werd uitgetrapt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van de onderzoeksresultaten in dit rapport het noodzakelijk is om alsnog een publiekscampagne te lanceren, waarin duidelijk wordt uitgelegd dat er schadelijke gezondheidseffecten zijn van meeroken? Zo ja, wanneer kan een nieuwe publiekscampagne worden verwacht?
Die mening deel ik niet. Onlangs heb ik de landelijke nota gezondheidsbeleid naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin stel ik dat de beschikbaarheid van betrouwbare, toegankelijke en doelgerichte informatie essentieel is. Generieke massamediale campagnes passen hier niet in.
De topsalarissen bij Buma/Stemra |
|
Jasper van Dijk (SP), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Buma/Stemra-directie zit fors boven balkenendenorm»?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige directeur van Buma/Stemra voor acht maanden werken 379 duizend euro verdiende en dat ook minimaal twee andere bestuurders meer dan 200 duizend euro verdienden? Zijn er nog meer salarissen binnen deze organisatie uitgekeerd die hoger zijn dan het salaris van een minister? Zo ja, hoeveel en aan wie?
Uit het jaarverslag leid ik af dat de voormalig directeur van Buma/Stemra, de huidig directeur en een bestuurslid 200 000 euro of meer verdienden. Over de salarissen van andere medewerkers van Buma/Stemra zijn in het jaarverslag geen mededelingen gedaan.
Wat vindt u van deze topsalarissen?
Ik deel de mening dat de geïnde vergoedingen zoveel mogelijk ten goede moeten komen aan de makers. Dit is ook het doel van Buma/Stemra. Omdat Buma/Stemra een particuliere organisatie is, is het in eerste instantie aan het bestuur en de leden (bij Stichting Stemra: aangeslotenen) om over de bezoldiging te beslissen. In de inrichting en opzet van Buma/Stemra bestaan mogelijkheden om invloed uit te oefenen op bijvoorbeeld de salariëring, doordat de leden het bestuur kiezen en de statutaire directie benoemen. Ook op de algemene ledenvergadering kan dit onderwerp aan de orde worden gesteld. Het ligt ook voor de hand dat de leden dit onderwerp desgewenst op de agenda zetten. Zij zijn immers de rechthebbenden. Ik verwacht dat de bijzondere positie die Buma/Stemra heeft, als enig bemiddelaar van muziekauteursrecht met daardoor een zekere maatschappelijke verantwoordelijkheid, bij deze discussie over het salaris zal worden betrokken en dat er stappen in de goede richting worden gezet. Hiernaast merk ik op dat in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten («Wet toezicht») (Kamerstukken 2008–09 31 766, nr. 2) verplichtingen zullen worden ingevoerd om de bezoldiging van het bestuur, de raad van toezicht en de directie transparant te maken. Eveneens zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om bij bovenmatige salarissen in te grijpen, door normering bij algemene maatregel van bestuur. In de toelichting bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken 2009–10 31 766, nr. 9) is aangegeven dat de uitkomsten van de zelfregulering uiterlijk eind 2012 zullen worden geëvalueerd en dat dan nadere stappen worden overwogen.
Deelt u de mening dat de geïnde vergoedingen zoveel mogelijk ten goede moeten komen aan de creatieve makers die hier recht op hebben, dat niet over de ruggen van deze mensen zoveel mogelijk geld moet worden verdiend en dat om die reden bescheiden salarissen bij een organisatie als Buma/Stemra op zijn plaats zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u deze topsalarissen in overeenstemming met het doel van deze organisatie, te weten het tegen zo laag mogelijke kosten verdelen van de vergoedingen over de muziekauteurs en dat het doel niet is om winst te maken?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke democratische mogelijkheden hebben de leden en andere belanghebbenden bij vereniging Buma en stichting Stemra zelf om deze salarissen aan de orde te stellen en deze te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de forse kritiek van enkele bestuursleden van Buma/Stemra in de Volkskrant?3
Ik ondersteun het streven van deze bestuurders naar een transparante werkwijze. Buma/Stemra werkt aan het verbeteren van de transparantie. Zo is de publicatie van de salarissen van de bestuursleden een eerste stap geweest. In de laatste algemene ledenvergadering van Buma/Stemra is men akkoord gegaan met een statutenwijziging die het mogelijk maakt om een onafhankelijke voorzitter te benoemen. Ook hebben de collectieve beheersorganisaties gezamenlijk afspraken gemaakt om tot een meer transparante werkwijze te komen, in het kader van de werkgroep Pastors. Dit zijn stappen in de goede richting. Hiernaast verwacht ik dat het wetsvoorstel tot wijziging van de wet toezicht een belangrijke bijdrage kan leveren om de werkwijze van Buma/Stemra en andere collectieve beheersorganisaties inzichtelijker te maken. Zo zal Buma/Stemra onder het preventief toezicht van het College van Toezicht Auteursrecht- en naburige rechten gaan vallen. Hiernaast wordt de openbaarmaking van bepaalde gegevens in de wet vastgelegd, waaronder de bezoldiging van de bestuursleden, de dagelijkse leiding en de raden van toezicht en wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om het salaris bij algemene maatregel van bestuur te normeren.
Vindt u de werkwijze van deze organisatie, waaronder ook het tot stand komen van de salarissen, voldoende transparant? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de transparantie te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat diverse bestuurders van deze organisatie een spreekverbod is opgelegd? Wat vindt u hiervan?
Vanuit Buma/Stemra heb ik begrepen dat is afgesproken om één aanspreekpunt voor de pers aan te wijzen, bij monde van de bestuursvoorzitter. Het is in eerste instantie aan deze vereniging en aan hun bestuurders om hun eigen handelswijze te bepalen. Dit geldt ook met betrekking tot de salarissen. Omdat Buma/Stemra als collectieve beheersorganisatie met een overheidsvergunning een bijzondere positie heeft, staat Buma/Stemra onder toezicht. Op grond van artikel 2 van de Wet toezicht, ziet het College van Toezicht onder meer toe op het financiële beleid, bepaalde aspecten van de taakuitoefening (namelijk het betrekken van het belang van de betalingsplichtigen) en de inning en verdeling van gelden. Een onderzoek zou vooral op deze aspecten betrekking hebben. Het College ziet vooralsnog geen aanleiding om onderzoek te doen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de salarissen bij Buma/Stemra naar beneden worden bijgesteld en in ieder geval niet hoger zullen zijn dan het salaris van een minister? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u in ieder geval bereid het College van Toezicht op de collectieve beheersorganisaties te vragen hier onderzoek naar te laten doen, zowel naar de salarissen, de democratische controle hierop, de transparantie en het opgelegde spreekverbod? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen te bezuinigen op de eerstelijns GGZ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat door u op dit moment wordt bekeken hoe op de eerstelijns Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) een bezuiniging van 10 miljoen euro kan worden bereikt?1
Op dit moment wordt in het kader van de Voorjaarsbesluitvorming gekeken naar bezuinigingsmogelijkheden binnen de GGZ. Dit heeft zowel betrekking op de eerstelijns als de tweedelijns curatieve GGZ.
Is het waar dat u dit denkt te kunnen bereiken door de eigen bijdrage te verhogen naar 16 euro per zitting, en door het aantal verzekerde zittingen terug te brengen van acht naar vijf?
Hierover kan ik op dit moment nog geen uitspraak doen.
Bent u ervan op de hoogte dat 90% van de patiënten van eerstelijns GGZ in twaalf zittingen naar tevredenheid wordt geholpen? Hoe is dat te rijmen met het voornemen om het aantal verzekerde zittingen terug te brengen tot vijf? Werpt u op deze manier niet een financiële drempel op om de behandeling (succesvol) af te ronden?
De Landelijke Vereniging Eerstelijnspsychologen (LVE) heeft mij van deze cijfers op de hoogte gesteld. Zowel tevredenheid als de gemiddelde behandelduur van 6,7 consulten zijn een heel goed resultaat. Ik ben echter van mening dat de behandelingen efficiënter kunnen worden ingericht. Door bijvoorbeeld een gecombineerd (preventief) hulpaanbod van e-health en face-to-face behandelingen kan de behandelduur ingekort worden. Op dit moment is het gebruik van internethulpverlening nog relatief beperkt: slechts 4,7% van de mensen met psychische problemen gebruikt dit medium.2 Ik ben daarom niet van mening dat er met de maatregelen uit het regeerakkoord een financiële drempel wordt opgeworpen om de behandeling succesvol af te ronden. Het is mijns inziens een stimulans om efficiënter te gaan behandelen.
Welk gevolg heeft het voor de instroom van patiënten in de tweedelijns GGZ als men halverwege de behandeling in de eerste lijn zelf de behandeling moet gaan betalen? Welke prognoses heeft u voor de instroom in de tweede lijn bij invoering van deze plannen?
Door het aanbieden van adequate (preventieve) behandelingen in de eerstelijn in combinatie met e-health kunnen onnodige behandelingen en stagnatie in de tweedelijnszorg worden voorkomen. Daarbij zijn goede triage, diagnosestelling, maar ook samenwerking tussen de verschillende lijnen van groot belang. Het is bijvoorbeeld belangrijk om de deskundigheid van de huisarts op het gebied van psychische problematiek te bevorderen en daarbij de expertise van de eerstelijnspsycholoog en de psychiater te benutten. Op dit moment wordt er nog te veel in zogenaamde schotten gewerkt en wordt 30% van de mensen met lichte psychische problematiek behandeld in de gespecialiseerde tweedelijnszorg. Ik zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verzoeken om in een uitvoeringstoets te onderzoeken hoe deze samenhang kan worden gestimuleerd. Eind 2011 verwacht ik het advies. Aansluitend op mijn antwoord op vraag 3 hoeven de maatregelen uit het regeerakkoord niet te leiden tot een beperking van het behandelen van mensen met lichte problematiek. Door het efficiënt te organiseren kan de behandelduur worden teruggebracht en is het mogelijk om meer mensen in de eerstelijn te gaan behandelen.
Bent u van mening dat kwalitatief goede eerstelijns GGZ instroom van patiënten naar de duurdere tweedelijns GGZ kan voorkomen door goede triage, diagnosestelling en indicering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u niet bang voor zorgmijdend gedrag als u ook in de eerste lijn financiële drempels gaat opwerpen? Waar kunnen de mensen nog naar toe voor hulp, gezien de stijgende wachtlijsten?
Het is niet in het belang van de patiënt als er te hoge drempels worden opgeworpen voor het verkrijgen van adequate zorg. Ik vind het echter wel belangrijk dat patiënten zich bewust zijn van de kosten van zorg voordat ze aan een behandeling beginnen. Het bevordert tevens de therapietrouw van patiënten, hetgeen juist binnen de GGZ van groot belang is. Ik ben mij bewust dat de bijdrage van de patiënt in de eerstelijn lager moet zijn dan de bijdrage aan zorg in de gespecialiseerde tweedelijn.
Is het waar dat u de verschillende partijen in de GGZ op 7 april jl. op de hoogte heeft gesteld van grote kostenoverschrijdingen in de GGZ?1 Kunt u de Kamer inzicht geven in deze cijfers?
Op basis van voorlopige uitgavencijfers over 2009 zijn inderdaad overschrijdingen gebleken in de GGZ. Deze overschrijdingen worden structureel verondersteld en lopen ook mee in het Jaarverslag 2010 van het ministerie van VWS. Op 29 april en 13 mei jl. is hier ambtelijk met de veldpartijen over gesproken.
Een nabetaling voor honderden (voormalig) Griekse parlementariërs |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sinds 2008 ( het jaar dat de crisis uitbrak) honderden (voormalig) Griekse parlementariërs naar de rechter zijn gestapt om met terugwerkende kracht nog een nabetaling te ontvangen van ongeveer 250 000 euro per persoon?1
Ja.
Bent u bereid aan de Europese Commissie te vragen of zij de mening deelt dat dit gedrag in zijn geheel niet strookt met het feit dat salarissen en pensioenen in Griekenland gekort zijn en Griekenland massaal steun van ons en andere Europese partners ontvangt via Europa, juist vanwege falend beleid van Griekse politici?
Ik ben het met u eens dat de Commissie hier, in het kader van het leningenprogramma voor Griekenland, attent op moet zijn. Het betreft een bijzondere situatie. Staatssecretaris Knapen heeft op 24 mei de Commissie op de hoogte gebracht van uw zorgen. Ik ga er vanuit dat u dit ook zelf via de u ter beschikking liggende kanalen opbrengt. De conferentie van in Europese zaken gespecialiseerde commissies van nationale parlementen (COSAC) kan hierbij bijvoorbeeld instrumenteel zijn.
Deelt u de mening dat dit volstrekt ongepast en onjuist is in de huidige crisis en welke maatregelen vindt u dat de Europese Commissie en de Europese Raad richting Griekenland moeten nemen?
Als de berichtgeving klopt, is het gedrag van de Griekse parlementariërs gezien de situatie waarin dat land zich bevindt, ondermijnend aan de pogingen van het IMF en de eurolanden, en ook van de Griekse regering, om de overheidsfinanciën in Griekenland onder controle te brengen. Het geeft ook blijk van bijzonder weinig interne solidariteit met Grieken die in de huidige situatie kampen met dalende lonen en stijgende werkloosheid.
Dit is in eerste instantie een zaak van Griekenland zelf, niet van de Europese Commissie of de Europese Raad. Ik ben van mening dat de Grieken alles in het werk moeten stellen om de claims van de parlementariërs tegen te houden. Een land dat in grote financiële problemen verkeert, dient het zelfreinigend vermogen te hebben dit soort vraagstukken het hoofd te bieden. Echter, er zijn juridische kaders die het handelen van de Griekse regering kunnen beperken en die het tegenhouden van de claims kunnen compliceren.
Wilt u de Kamer binnen een week meedelen welke acties ondernomen worden en welke reactie Griekenland hierop geeft?
Ik zal u hierover via de reguliere informatievoorziening naar uw Kamer informeren.
Niet aflatend ilsamitisch geweld tegen christenen in Egypte |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Is het waar dat bij recent geweld van moslims tegen Christenen in Egypte acht doden en meer dan honderd gewonden zijn gevallen?1
Op de door u genoemde website wordt verwezen naar het geweld op 7 mei jl. in Imbaba (Cairo). Volgens mensenrechtenorganisaties vielen hierbij 15 doden en 242 gewonden. Onder de slachtoffers bevonden zich zowel Koptische christenen als moslims.
Deelt u de mening dat er sprake is van structurele islamitische aanvallen op de christelijke minderheid in Egypte?
De afgelopen maanden zijn sektarische spanningen in Egypte toegenomen. Dit heeft zich vertaald in een reeks aanvallen tegen met name Koptisch christelijke doelwitten.
Ik heb mijn ernstige zorg over dit geweld aan mijn toenmalige Egyptische ambtgenoot El Eraby overgebracht tijdens ons gesprek op 18 juni jl.. Ook de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft de Egyptische autoriteiten tijdens zijn bezoek aan Egypte op 18 en 19 mei jl. op het geweld aangesproken. Daarbij is gewezen op de plicht van de Egyptische autoriteiten de veiligheid van alle Egyptische burgers, ongeacht hun geloof, te waarborgen. In de Raad Buitenlandse Zaken van 23 mei jl. heb ik het recente geweld ter sprake gebracht. EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft het geweld in een verklaring veroordeeld.
Wilt u uw diepe bezorgdheid over dit onophoudelijk islamitisch geweld overbrengen aan uw Egyptische ambtgenoot en eisen dat de Egyptische regering de christenen nu eindelijk afdoende gaat beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit islamitisch geweld wordt geïnspireerd doordat de moslimbroederschap vrij baan heeft gekregen in Egypte? Vindt u ook dat Nederland de betrekkingen met Egypte moet verbreken als de moslimbroederschap zeggenschap krijgt in de Egyptische regering?
Het kabinet wil een duurzame transitie in de Arabische regio ondersteunen die leidt tot democratisering, in het bijzonder eerlijke en vrije verkiezingen; opbouw van de rechtsstaat en bescherming van de mensenrechten, met bijzondere aandacht voor gendergelijkheid, vrijheid van de media (inclusief internet), religieuze vrijheid, bescherming van minderheden en LGTB-rechten; economische groei mede door opbouw van de economische infrastructuur inclusief bevordering van werkgelegenheid.
Het kabinet heeft oog voor de kansen die de ontwikkelingen in de Arabische regio met zich brengen. Het is uiteraard behoedzaam ten aanzien van de risico’s die samenhangen met de aanwezigheid van radicale islamitische groeperingen in de nieuwe politieke context in deze landen. Het kabinet zal politieke partijen die deelnemen aan het politieke proces in de Arabische regio beoordelen op de mate waarin zij voldoen aan democratische en rechtsstatelijke beginselen en deze als voorwaarden stellen voor samenwerking.
Wilt u uw diepe bezorgdheid over de islamitische radicalisering van de Egyptische overheid en samenleving aan de orde te stellen in alle mogelijke internationale fora en aandringen op maatregelen daartegen?
Zie antwoord vraag 4.
De stroomstoring en de veiligheid in de ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de stroomstoring in het ziekenhuis van Hengelo, waarbij ook de noodstroomvoorziening niet functioneerde en patiënten op de Intensive Care handmatig beademd zijn cq met spoed naar het ziekenhuis in Enschede zijn overgebracht?1
Ja.
Welke normen bestaan er in Nederland op het gebied van noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen en kunt u die normen vergelijken met de normen in andere Europese landen? Acht u de Nederlandse normen, mede in het licht van stroomstoringen in Amersfoort en Tilburg, adequaat?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2730).
Heeft u kennis genomen van het feit dat de gemeente Hengelo en de gemeente Almelo forse dwangsommen opleggen aan de ziekenhuisgroep Twente vanwege het niet naleven van de regels rond brandveiligheid2, nota bene in een ziekenhuis waar in 2006 een dode gevallen is bij een brand in een operatiekamer?
Ja, ik heb kennis genomen van de handhavingsactiviteiten van beide gemeenten. De gemeenten hebben in afzonderlijke periodieke controles op elementen van het Bouwbesluit alsmede het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken geconstateerd dat aan een aantal eisen niet werd voldaan. De ZGT heeft voor beide locaties een plan van aanpak gemaakt om te zorgen dat op korte termijn wel aan alle eisen wordt voldaan. De gemeenten hebben gebruik gemaakt van hun bevoegdheid door hier extra druk achter te zetten met een deadline. De gemeenten verwachten dat aan het eind van dit jaar de bouwkundige omgeving is aangepast conform de wettelijke standaard. Alleen indien dit niet het geval zou zijn zullen de gemeenten overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Kunt u aangeven welke acties het ziekenhuis, het ministerie en ander actoren genomen hebben naar aanleiding van het rapport «Brand in een operatiekamer, Twenteborgziekenhuis, Almelo, 28 september 2006»?3 Zijn die acties in uw ogen voldoende?
Ik heb mij door de Raad van Bestuur van de ZGT laten informeren dat zij, net als alle ziekenhuizen, continue werken aan verbetering van kwaliteit en veiligheid. Dit doen zij onder andere door implementatie van de 10 thema’s van het VMS programma.
Naar aanleiding van de brand in 2006 heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de genomen maatregelen door de ZGT. In maart 2009 concludeert de IGZ in haar onderzoeksrapport dat de ZGT op voortvarende wijze invulling geeft aan het noodzakelijke kwaliteit- en veiligheidsbeleid. Daarnaast vermeld de IGZ in hetzelfde rapport dat er nog zwakke plekken zijn, dat de Raad van Bestuur zich hiervan bewust is en dat zij zich hier speciaal op richt. De IGZ heeft destijds geconcludeerd dat de maatregelen voldoende waren en haar inspectie werkzaamheden op de gebruikelijke landelijke wijze voortgezet.
Bent u bereid, nu uw ambtenaren op vrijdag 13 mei a.s. een gesprek aangaan met de Raad van Bestuur naar aanleiding van de uitspraken en plannen over verloskunde, dit gesprek uit te breiden in de tijd, en te laten checken of de veiligheid in de ziekenhuisgroep Twente op een adequaat niveau is voor een ziekenhuis en daarover de Kamer terstond te informeren?
Tijdens het overleg is het ministerie geïnformeerd over de oorzaak en de hierop gevolgde acties.
Mensenrechtenschendingen in de elektronicasector |
|
Bruno Braakhuis (GL), Joël Voordewind (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Problematische arbeidsomstandigheden bij productie iPads en iPhones»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van arbeidsrechtenorganisatie Students and Scholars Against Corporate Misbehavior (SACOM) «Foxconn and Apple Fail to Fulfill Promises: Predicaments of Workers after the Suicides», waaruit blijkt dat bij de productie van Apple elektronica door Foxconn arbeidsrechten van werknemers worden geschonden?
Schendingen zoals in het rapport van SACOM omschreven keuren wij af. Ook voor bedrijven uit de Verenigde Staten gelden de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, en daarmee de daaraan ten grondslag liggende ILO-verdragen, als referentie voor hun internationaal opereren. Van vermeende schendingen kan melding gedaan worden bij het Nationaal Contactpunt van de VS.
Een aantal spelers in de markt signaleert de problematiek rondom de productie van elektronica. Apple neemt deel in het Global E-sustainability Initiative, dat zich (ondermeer) richt op het identificeren van sleutelgebieden waar de ICT-sector de grootste bijdrage aan verduurzaming kan bewerkstelligen. Daarnaast werkt een aantal bedrijven uit de elektronicasector samen in het in oprichting zijnde multistakeholder Elektronicaprogramma van het Initiatief Duurzame Handel (IDH). Dit Elektronicaprogramma in oprichting richt zich op verbetering van de ketenregie om zo sociale en milieuproblemen bij toeleveranciers aan te kaarten. Het elektronicaprogramma van IDH is bij Apple onder de aandacht gebracht.
Het rapport van SACOM geeft verder aan dat er nog onvoldoende effecten zichtbaar zijn van de maatregelen die Apple ruim een jaar geleden heeft genomen naar aanleiding van een serie zelfmoorden bij Foxconn. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met Apple. Apple heeft een Supplier Code of Conduct, die toeleveranciers opdraagt te zorgen voor veilige werkomstandigheden, werknemers met respect te behandelen en milieuvervuiling bij het productieproces te voorkomen. In zijn voortgangsrapport geeft Apple de resultaten van de audits die het op de naleving van deze code laat uitvoeren. Wanneer de code niet wordt nageleefd, wordt aangedrongen op wijziging van het beleid van de toeleveranciers. Bij voortdurende schendingen van de code wordt de relatie met de leverancier beëindigd, aldus Apple. In gesprek met de Nederlandse overheid heeft het bedrijf aangegeven niet op alle rapporten van NGO’s afzonderlijk te willen reageren. Mede op grond van signalen van de betrokken NGO’s houden wij vragen over de invulling door Apple van de MVO-elementen «transparantie» en «dialoog». Hierover zal later dit jaar een nader gesprek worden gevoerd met vertegenwoordigers van het bedrijf uit de VS.
Wat is uw reactie op het onderzoek van arbeidsrechtenorganisatie SACOM, waaruit blijkt dat bij de productie van elektronica arbeidskrachten slecht behandeld worden, bijvoorbeeld door het schenden van arbeidsnormen en het uitbetalen onder de grens van een leefbaar loon? Wat is uw reactie op de misstanden bij de winning van grondstoffen, de productie van elektronica en bij het dumpen van elektronisch afval waardoor mens en milieu gedupeerd worden, genoemd in rapporten van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), makeITfair en internationale partners? Welke maatregelen wilt u nemen om deze mensenrechtenschendingen terug te (laten) dringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie dat Apple problemen op het gebied van arbeidsomstandigheden en milieuvervuiling wel constateert, maar dat er geen actie wordt ondernomen om de problemen op te lossen? Op welke manier kan er een omslag komen waarbij bedrijven wel die verantwoordelijkheid nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de consument onvoldoende inzicht heeft in de totstandkoming van producten, in dit geval de productie van elektronica? Zo ja, op welke manier wilt u dat transparantie in de productieketen wordt verbeterd, in het bijzonder voor mobiele telefoons, iPads en andere elektronica?
In de praktijk blijkt de consument verreweg de meeste belangstelling te hebben voor informatie over functievervulling en prijs2. Extra informatie over de totstandkoming van (elektronische) producten wordt door een kleine groep consumenten op prijs gesteld. De gemiddelde consument wenst er op te kunnen vertrouwen dat een product dat in de winkel ligt fatsoenlijk tot stand gekomen is. Het is aan de bedrijven, in dialoog met hun stakeholders, om er voor te zorgen dat zij dit vertrouwen waard zijn.
Wilt u zich in Europees verband inzetten om te komen tot bindende wet- en regelgeving waarin minimumnormen gesteld worden aan bedrijven op het gebied van duurzaamheid en de naleving van mensenrechten? Wilt u zich in navolging van de Amerikaanse «Dodd Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act» (met name pag. 838 e.v. van deze wet) inzetten voor bindende Europese eisen als het gaat om verantwoording en transparantie van wat zich afspeelt in productieketens?
Nederland zet zich in voor de versterking van de internationale economische rechtsorde. Door middel van internationale verdragen wordt het level playing field voor een wereldwijde naleving van normen op het vlak van arbeidsomstandigheden, milieu- en mensenrechten bevorderd. Daarnaast zet Nederland zich in voor de bevordering van het respecteren van mensenrechten door het bedrijfsleven. Het VN-mandaat van prof. Ruggie op het vlak van bedrijfsleven en mensenrechten steunt Nederland inhoudelijk en financieel. Ook heeft Nederland een belangrijke rol gespeeld bij de update van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Daarin is een hoofdstuk over mensenrechten opgenomen en wordt bedrijven nadrukkelijk op hun ketenverantwoordelijkheid gewezen.
Europese wet- en regelgeving die Europese bedrijven bindt aan minimumnormen in hun extraterritoir handelen heeft juridische nadelen, met name op het vlak van handhaving. Nederland steunt het initiatief van de Europese Commissie om te onderzoeken of een voor bepaalde Europese bedrijven verplichte herkomstaanduiding van conflictmineralen een zinvolle bijdrage kan leveren aan de oplossing van problemen in Centraal-Afrika.
Deelt u de mening dat Nederland in de Europese Unie een voortrekkersrol moet nemen als het gaat om eisen van transparantie van bedrijven over wat zich afspeelt in productieketens? En wilt u daarom weer initiatief nemen tot een Wet Openbaarheid Ketens waardoor consumenten daadwerkelijk inzicht krijgen in de productieketen en een verantwoorde keus kunnen maken?
Nederland speelt al een voortrekkersrol in de EU waar het gaat om bevordering van «due diligence» in de keten. Daarbij is gepleit voor wederzijdse versterking van de nationale contactpunten voor naleving van de geactualiseerde OESO-richtlijnen.
In 2008 heeft het kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar de haalbaarheid van de Wet Openbaarheid Ketens (WOK)3. Uit het onderzoek bleek dat de WOK alleen uitvoerbaar is tegen aanzienlijke economische kosten. «Transparantie over wat zich afspeelt in productieketens» is een heel breed en ongedefinieerd begrip. Het is onmogelijk om eenduidig vast te stellen wat eronder valt en wat niet, en of dat volgende maand nog hetzelfde is. Nog afgezien van de concurrentieverstorende effecten leiden dergelijke algemene eisen tot disproportionele kosten. Ik zie daarom de WOK niet als een proportionele of effectieve maatregel om bedrijven aan te zetten tot zorgvuldige «due diligence».
Bedrijven dienen wel open te zijn over kwesties die hun stakeholders bij hen agenderen. Apple en andere elektronicafabrikanten dienen zich dan naar onze mening open en coöperatief op te stellen ten aanzien van de zorgen die hun stakeholders bij hen agenderen. In dialoog kan worden vastgesteld dat specifieke informatie nodig is (en wellicht monitoring, gedurende enige tijd) om beleid te formuleren en de effectiviteit van maatregelen te kunnen meten. In vele multistakeholderinitiatieven wordt langs deze weg constructief en kosteneffectief gewerkt aan versterking van ketenverantwoordelijkheid.
Koopt de overheid producten van Apple of andere bedrijven in die met genoemde toeleverancier te maken hebben, zoals Dell, HP en Sony? Zo ja, kunt u aantonen dat deze producten voldoen aan de criteria van duurzaam inkopen?
Bij de ministeries zijn het afgelopen jaar tien aanbestedingen voor elektronica afgerond. De aanbestedingsregels verbieden het vragen naar of uitsluiten van specifieke merken. Bepaalde aanbestedingen hebben geleid tot de aanschaf van apparatuur van merken die in de vraag zijn genoemd. Het is de betreffende aanbestedende diensten niet bekend of de firma Foxconn toeleverancier is bij hun contracten. In 2010 waren voor Duurzaam Inkopen alleen milieucriteria beschikbaar. De monitor 2010, die u onlangs is toegestuurd van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, biedt u inzicht in de mate waarin deze zijn gehanteerd.
Op welke manier wordt bij overheidsinkoop van elektronica naleving van fundamentele arbeidsrechten bij de productie geëist, inclusief het betalen van een leefbaar loon? Op welke manier wordt gecontroleerd of internationale standaarden daadwerkelijk worden nageleefd? Zijn er voortgangsafspraken opgenomen in het contract tussen de inkopende overheid en Apple? Zo ja, welke zijn dat?
Om de overheidsinkoop gestructureerd te kunnen inzetten, zijn de sociale voorwaarden van Duurzaam Inkopen ontwikkeld (Kamerstuk 30196.82). Het inkoopinstrumentarium hiervoor is inmiddels gereed en zal binnenkort door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu worden gepubliceerd. Sinds begin dit jaar wordt het reeds toegepast in rijksbrede aanbestedingen, waaronder de lopende aanbesteding voor werkplekapparatuur en afdrukdiensten. Het is nog onbekend aan welke partij(en) deze aanbesteding zal worden gegund.
Omdat de internationale productieketens wijdvertakt zijn en de sociale situatie vaak onbekend is en moeilijk te beïnvloeden, is in het genoemde beleid een focus aangebracht. Voor elektronica ligt de focus op de vier fundamentele arbeidsnormen en de mensenrechten. De arbeidsnorm inzake leefbaar loon is als voorwaarde gesteld voor enkele producten waar reeds een multistakeholderketeninitiatief bestaat dat leveranciers kan ondersteunen bij hun inspanningen de situatie in de productieketen te verbeteren. In dit beleid wordt als voorwaarde een redelijke inspanning gesteld, die in lijn is met internationale richtlijnen op het vlak van MVO.
De eerste stap is kennis verwerven van de productieketen en nagaan of er risico’s op schending van de normen zijn. Zijn die aanwezig, dan dient de leverancier zich in te spannen voor verbeteringen en daarover openbaar te rapporteren (tenzij hij reeds is aangesloten bij een gekwalificeerd keteninitiatief). Daadwerkelijke naleving kan in vele sectoren niet worden gegarandeerd en leveranciers hebben geen juridische mogelijkheden dit af te dwingen. De controle door de aanbestedende overheid vindt primair plaats door beoordeling van de redelijke inspanning, op basis van de rapportages en van signalen die derden over de uitvoering van het betreffende contract afgeven. Zo nodig kunnen nadere stappen worden gezet, zoals een gesprek met de opdrachtnemer of een onderzoek of audit. Het rapport waarop deze kamervragen zijn gebaseerd, is een voorbeeld van een signaal dat aanleiding is de leveranciers om uitleg te vragen.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor de actie «makeITfair»?2
Ja, via MakeITfair kunnen misstanden worden geagendeerd bij de betreffende bedrijven. Initiatieven zoals «makeITfair» maken deel uit van de maatschappelijke dialoog zoals het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie deze heeft over maatschappelijk verantwoord ondernemen.
De informatievoorziening aan het parlement |
|
Ineke van Gent (GL), Mariko Peters (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over een terugkerend patroon van gebrekkige informatievoorziening door het kabinet aan de Tweede Kamer?1
Ja. In mijn beantwoording heb ik toen aangegeven mij niet te herkennen in de conclusie dat er de afgelopen 25 jaar sprake was van een terugkerend patroon van gebrekkige informatievoorziening.
Deelt u de mening dat het parlement gevraagd en ongevraagd ingevolge artikel 68 Grondwet niet alleen actief geïnformeerd dient te worden over voorstellen met de relevante feiten en argumenten, maar ook over risico’s en contra-indicaties bij voorstellen die aan het parlement of één der afzonderlijke Kamers voorgelegd worden? Zo nee, waarom niet?
Om parlementaire controle van het handelen van de regering mogelijk te maken zijn zowel een passieve (artikel 68 Grondwet) als een actieve (ongeschreven) inlichtingenplicht in ons parlementaire bestel besloten. De feiten en argumenten die ten grondslag hebben gelegen aan standpunten van het kabinet en aan voorstellen van de regering die aan de Kamers worden voorgelegd, plegen in die stukken of in de daarbij gevoegde toelichtingen en eventuele bijlagen te worden weergegeven voor zover deze relevant lijken voor de oordeelsvorming door de Kamers. Daar kunnen contra-indicaties onder vallen voorzover die relevant zijn. De informatieplicht betreft de beslissingen en motieven van wat de regering doet. Uiteraard kan de Kamer vragen waarom een beslissing niet genomen wordt. Alsdan zal het kabinet de relevante feiten en argumenten verstrekken.
Deelt u de opvatting dat de Kamer in beginsel toegang dient te hebben tot de met publiek geld in opdracht van departementen geproduceerde kennisproducten van universiteiten, kennisinstellingen of adviesbureaus? Zo nee, waarom niet?
Het is gebruikelijk dat rapporten van extern wetenschappelijk onderzoek actief openbaar worden gemaakt. Voor het overige kunnen zij aan de Kamer worden verstrekt voor zover dit niet in strijd is met het belang van de staat. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid zich in te zetten om de wetenschappelijke onafhankelijkheid van opdrachtonderzoek te waarborgen? Bent u bereid de door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) geformuleerde richtlijnen voor onderzoek in opdracht van de overheid over te nemen, met name op het gebied van transparantie en openbaarmaking? Bent u bereid de rijksinkoopregels Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van Diensten (ARVODI) aan te passen, waardoor het voor kennisinstellingen mogelijk wordt hun met publiek geld gefinancierde onderzoeken ook daadwerkelijk te publiceren, eventueel na een beperkte geheimhoudingsperiode van een half jaar? Zo nee, waarom niet?
In het kabinetsstandpunt zoals dat in 2007 door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is uitgedragen ten aanzien van de onafhankelijkheid van opdrachtonderzoek en de door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) geformuleerde richtlijnen, is geen wijziging opgetreden (Kamerstukken II 2007/08, 29 338, nr. 68). In de modelonderzoeksovereenkomst die gebruikt wordt om, onder toepassing van de ARVODI als algemene voorwaarden, overeenkomsten te sluiten over opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek, is onder meer vastgelegd dat opdrachtnemer het onderzoek dient uit te voeren volgens de algemene beginselen van professioneel wetenschappelijk handelen. Ten aanzien van publicatie is in de modelonderzoeksovereenkomst opgenomen dat opdrachtgever (de overheid) bij uitsluiting bevoegd is tot publicatie en dat voor het geval opdrachtgever het eindrapport niet zou willen publiceren opdrachtnemer het verzoek kan doen het onderzoeksresultaat in eigen beheer uit te geven. Een dergelijke toestemming kan aan voorwaarden worden verbonden maar wordt niet zonder redelijke grond geweigerd. Als regel zullen de resultaten van deze onderzoeken dus gepubliceerd worden. Zie voorts Tweede Kamer 2007/08, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1139.
Deelt u de mening dat het parlement niet alleen inhoudelijk volledig, maar vooral ook tijdig dient te worden geïnformeerd, zodat Kamerleden de verkregen informatie onafhankelijk en extern kunnen verifiëren? Wat vindt u ervan om te bepalen dat bij debatten met een planningshorizon van 21 dagen of meer, de relevante stukken in beginsel, tenzij het gaat om informatie die niet eerder beschikbaar kon zijn of op verzoek van de Kamer zelf, uiterlijk vijf dagen voorafgaand aan het debat aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
De regering tracht de Kamer tijdig en zo volledig mogelijk te informeren. De Kamer beslist evenwel over haar agenda en over de vraag of zij voldoende is geïnformeerd. Derhalve is het niet goed mogelijk dat het kabinet de gevraagde tijdsnorm kan stellen.
De belemmeringen voor het lopen van stage door jongeren die wachten op een verblijfsvergunning |
|
Gerard Schouw (D66), Boris van der Ham (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de column «De krampachtige Kamp»1 (in navolging van de uitzending van VaraOmbudsman2, waarin wordt gesteld dat jongeren die regulier onderwijs volgen en die wachten op een verblijfsvergunning, door de huidige regelgeving belemmerd worden om stage te lopen, waardoor zij hun opleiding niet kunnen afronden?
In de desbetreffende column wordt gerefereerd aan een leerling van het ROC/ASA die een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning op medische gronden. Het is onwenselijk dat personen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning die niet voor het verrichten van arbeid geldig is, mogen werken in Nederland. Omdat stages in de Wet arbeid vreemdelingen als arbeid worden aangemerkt is het voor deze groep vreemdelingen in afwachting van een beslissing op de aanvraag niet mogelijk een stage te lopen.
Deelt u de mening dat zowel minder- als meerderjarige jongeren die in afwachting zijn van een verblijfsvergunning en regulier onderwijs in Nederland volgen, in de gelegenheid moeten worden gesteld om aan alle elementen van hun opleiding deel te nemen, waaronder ook de stage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u deze belemmering met het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind, welke stelt dat ieder kind recht op onderwijs geniet?
Volgens artikel 28 van het Verdrag inzake de Rechten van het kind heeft ieder kind recht op onderwijs, waarbij het Verdrag zich niet uitspreekt over de reikwijdte van dit recht op onderwijs. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat het recht op onderwijs niet het recht op het lopen van stage omvat.
Bent u voornemens de toezegging van het voorgaande kabinet gestand te doen en voor deze jongeren niet langer een tewerkstellingsvergunning als vereiste te stellen voor het volgen van een stage gedurende regulier vervolgonderwijs? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiertoe een concreet voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 is het kabinet van mening dat het onwenselijk is dat deze jongeren in Nederland mogen werken. Ik zal dan ook geen voorstel doen om hierin verandering aan te brengen.
Kunt u zich herinneren dat tijdens de plenaire begrotingsbehandeling 2011 van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Kamer is toegezegd dat het kabinet de mogelijkheden optimaal gaat benutten om dit probleem op te lossen? Kan de Kamer vóór het zomerreces een concreet voorstel tegemoet zien waarmee het probleem wordt opgelost?
Tijdens de OCW begrotingsbehandeling is door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven dat elk kind eigenlijk een stage zou moeten kunnen lopen in het kader van een opleiding, maar daaraan is destijds ook toegevoegd dat dit dient te geschieden binnen de mogelijkheden die de wet biedt. De Wet arbeid vreemdelingen voorziet niet in een vrijstelling van de twv-verplichting voor vreemdelingen die illegaal in Nederland verblijven en vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag voor verblijf op medische gronden. Dit kabinet zal de Wet arbeid vreemdelingen op dit punt dan ook niet wijzigen. Echter, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doet wel een beroep op onderwijsinstellingen om ten behoeve van deze illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen een schoolverklaring af te geven.
Wilt u totdat u aan uw toezegging hebt voldaan de boetes voor bedrijven die jongeren in afwachting van hun verblijfsvergunning toch een stage aanbieden opschorten? Zo ja, hoe worden betrokkenen daarover geïnformeerd?
Aangezien het kabinet het onwenselijk vindt dat de desbetreffende groep jongeren arbeid verricht, is het niet van plan eventuele boetes op te schorten.
De aanbevelingen van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de naleving en toepassing van economische, sociale en culturele rechten in Nederland |
|
Hans Spekman (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de concluding observations van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de implementatie en uitvoering van de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten in Nederland?1
Het verdragscomité waardeerde de open en constructieve dialoog met de Nederlandse delegatie en was verheugd over de voortgang van wetgeving en andere maatregelen die hebben plaatsgehad sinds de vorige Nederlandse rapportage. De regering is blij met deze opinie van het comité. Daarnaast heeft het comité zoals gebruikelijk een aantal aanbevelingen gedaan, die de regering inmiddels van commentaar heeft voorzien. Deze regeringsreactie zal binnenkort door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de kamer worden gestuurd.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat Nederland ten onrechte geen rechtstreekse werking toekent aan het betreffende Verdrag, waardoor Nederlandse burgers zich niet direct op de verdragsbepalingen kunnen beroepen?
Het kabinet verwerpt de kritiek van comité dat de Nederlandse rechtspraak niet aan alle ESC-verdragsbepalingen directe werking toekent.
Voorop staat dat Nederland, als uitvloeisel van zijn ratificatie van het ESC-verdrag, zich gebonden heeft een situatie in het leven te roepen die voldoet aan hetgeen in het verdrag is bepaald. De vraag of dit wordt gerealiseerd via rechtstreekse doorwerking van de verdragsbepalingen, of dat dit indirect wordt gerealiseerd door middel van implementatiewetgeving is evenwel een kwestie die louter wordt bepaald door het nationale constitutionele stelsel, en niet door enige bepaling van het verdrag.
Voor wat betreft de doorwerking van internationale verdragen heeft Nederland in zijn constitutie bewust gekozen voor een gematigd monistisch stelsel. Uit de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet vloeit voort dat bepalingen van verdragen weliswaar rechtstreeks inroepbaar kunnen zijn door justitiabelen, maar dat dit slechts het geval is voor zover het gaat om verdragsbepalingen die een ieder kunnen verbinden. Verdragsbepalingen die primair een opdracht inhouden voor de Nederlandse wetgever en overheid worden door de Nederlandse rechter niet als «een ieder verbindend» beschouwd; dergelijke bepalingen krijgen in de Nederlandse rechtsorde hun werking via de wetgevende en uitvoerende maatregelen die tot stand zijn gebracht teneinde de Nederlandse situatie in conformiteit met die verdragsbepalingen te doen zijn. Een dergelijk stelsel komt ook in andere landen dan Nederland voor.
De vraag, of een verdragsbepaling beschouwd moet worden als rechtstreeks werkend of niet, wordt in de Nederlandse rechtsorde in laatste instantie door de onafhankelijke rechter beantwoord.Er zijn tot op heden geen rechterlijke uitspraken bekend waarin rechtstreekse werking is toegekend aan bepalingen uit het Verdrag.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat migranten en minderheden in Nederland onvoldoende gelijkwaardig gebruik kunnen maken van economische, sociale en culturele rechten? (aanbeveling 12)?
In de kabinetsreactie aan de Kamer geeft het kabinet de volgende reactie op deze aanbeveling van het comité:
In Nederland heeft iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft en minimaal 16 jaar oud is, in principe het recht om te werken. Daarnaast verbiedt artikel 1 van de Grondwetdiscriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.
Het bestrijden van discriminatie is voor de regering daarom een belangrijk onderdeel van het beleid dat gericht is op het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Mensen horen beoordeeld te worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De discriminatie op de arbeidsmarkt wordt door het ministerie van SZW gemonitord.
Uit de Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 en de Monitor Rassendiscriminatie blijkt dat niet-westerse allochtonen in 2009 minder discriminatie op de arbeidsmarkt hebben ervaren dan in 2005.
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed» (januari 2010) blijkt dat 37% van de niet-westerse migranten kans hebben op een sollicitatiegesprek, tegen 44% kans bij de autochtone Nederlander. In deze publicatie wordt onder meer aangegeven dat discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt plaatsvindt maar dat niet-westerse migranten met de juiste opleiding en kwalificaties een behoorlijke kans hebben uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek.
Gegeven de belangstelling van het comité, zal Nederland in de volgende rapportage het Comité informeren over de stand van zaken.
De regering is van mening dat belangrijke impulsen gegeven worden in de context van migranten en personen uit etnische minderheden. In het middelbaar beroepsonderwijs is het een voorwaarde dat studenten praktische leerervaring kunnen opdoen in een veilige omgeving. Bedrijven/instellingen die deze ruimte bieden worden vastgesteld door het Expertisecentrum voor stage, training en arbeidsmarkt. Het is aan dit expertisecentrum incidenten vast te stellen aangaande illegale en ongelijke behandelingen. Gepaste maatregelen worden genomen in geval aantoonbaar oneigenlijk gedrag is toegepast tegenover een student. Indien een incident zich voordoet, wordt de betreffende student een plaats toebedeeld bij een ander bedrijf of de begeleider wordt uit zijn of haar functie gezet.
Tevens zijn in Nederland vanaf 2000 belangrijke stappen gezet in het kader van voor- en vroegschoolse educatie (VVE). VVE houdt in dat kinderen op jonge leeftijd meedoen aan educatieve programma’s. De centrumprogramma’s beginnen in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf en lopen door in de eerste twee groepen van de basisschool. De doelstelling van het VVE beleid is om de ontwikkeling van kinderen uit autochtone en allochtone achterstandsgroepen zodanig te stimuleren dat hun kansen op een goede schoolloopbaan en maatschappelijke carrière worden vergroot. Een VVE programma kent een gestructureerde didactische aanpak en neemt een aantal dagdelen per week in beslag.
De Onderwijsinspectie beoordeelt aan de hand van een lijst met criteria de kwaliteit van uitvoering van VVE. Een paar belangrijke criteria zijn: kwaliteitszorg, werken met een doelgerichte planning en afstemming op niveauverschillen tussen kinderen. Gemeenten zijn bij wet verplicht zorg te dragen voor voldoende aanbod voor alle doelgroepen, waarbij dat aanbod kwalitatief aan de maat moet zijn. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om bij niet-naleving van de afspraken een bestuurlijke boete op te leggen bij kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De Inspectie volgt het aantal doelgroepkinderen. Op dit moment bereiken we ca 90% van de doelgroepkinderen met voorschoolse educatie.
Wat is uw reactie op de kritiek en de ernstige zorg die het Comité heeft over de lange periode dat asielzoekers en alleenstaande minderjarige vreemdelingen in vreemdelingendetentie zitten (aanbeveling 25)?
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan vreemdelingenbewaring alleen als uiterste middel worden toegepast en mag de duur van de bewaring nooit langer zijn dan strikt noodzakelijk is om het vertrek van de vreemdeling te bewerkstelligen. Ik vind het van belang hierbij te vermelden dat de vreemdelingen opheffing van hun bewaring op ieder moment zelf kunnen bewerkstelligen, door mee te werken aan hun terugkeer naar het land van herkomst.
Naar aanleiding van de motie van het lid Gesthuizen c.s. van 1 december 2010 onderzoek ik momenteel de mogelijkheden om vaker dan nu het geval is alternatieven voor vreemdelingenbewaring toe te passen die minder restrictief en goedkoper zijn dan vreemdelingenbewaring.
Gezinnen met kinderen worden in beginsel alleen voor korte duur (maximaal twee weken) in bewaring gesteld. De ruimten waar zij verblijven zijn kindvriendelijk gemaakt en van 8.00 uur tot 22.00 uur open.
Bij brief van 10 maart jongstleden heb ik de Kamer geïnformeerd over de manier waarop ik de detentie voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) heb beperkt. Amv’s worden in principe niet meer in vreemdelingenbewaring geplaatst, maar in een opvanglocatie van het COA voor amvs’s. Bewaring is alleen nog mogelijk indien een of meer van de volgende omstandigheden aan de orde zijn: betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf, het vertrek van betrokkene kan binnen veertien dagen gerealiseerd worden, betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel of aan betrokkene is de toegang geweigerd aan de buitengrens. Vrijheidsontneming is aan de orde tot de minderjarigheid is vastgesteld.
Kunt u van alle aanbevelingen van het VN-Comité aangeven, of, en op welke wijze die door Nederland worden overgenomen en opgevolgd?
Het kabinet geeft op elke aanbeveling van het comité een reactie. Uit de tekst van die reactie blijkt of het kabinet de conclusie of aanbeveling van het comité deelt of niet.
Wat is de reden dat u nog niet eerder op deze aanbevelingen van november 2010 heeft gereageerd?
Het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten bestrijkt de beleidsterreinen van veel departementen. In het bijzonder als een verdragsbepaling de beleidsterreinen van meerdere departementen betreft, vereist een reactie zorgvuldige afstemming.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie door Nederland van het in december 2008 aangenomen Facultatieve Protocol bij het Verdrag, dat onder meer voorziet in een individueel klachtrecht voor burgers? Deelt u de mening dat het protocol snel moet worden geratificeerd, mede gezien de in het vorige kabinet door de (voormalige) minister van Buitenlandse Zaken gevolgde mensenrechtenstrategie?
De ratificatie van het facultatief protocol inzake een klachtrecht bij het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten is momenteel nog in beraad bij het kabinet.
De toename van gameverslaving onder jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat uit onderzoek van Tony de Rooij (Erasmus Universiteit) blijkt dat 12 000 jongeren verslaafd zijn aan online gaming, en dat naar verwachting het aantal toeneemt?1
Ja.
Beantwoordt het onderzoek van Tony de Rooij aan het onderzoek dat wordt gedaan naar de exacte aard, omvang en oorzaak van gameverslaving, specifiek bij jongeren, zoals genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen over gameverslaving2? Zo nee, is er nog een ander onderzoek gaande?
Ja. Het Onderzoeksbureau IVO, waaraan onderzoeker Tony van Rooij verbonden is, doet onder andere onderzoek naar nieuwe verslavingen. Tony van Rooij heeft zich in zijn promotieonderzoek specifiek gericht op het online gamen van jongeren in de leeftijd van 13–16 jaar.
Deelt u deze zorgen uit het onderzoek van Tony de Rooij, waaruit blijkt dat niet alleen 12 000 jongeren gameverslaafd zijn, maar ook dat het aantal gaat toenemen? Zo ja, welke preventieve maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Ja, die zorg deel ik. Weliswaar vormt de uitkomst van dit onderzoek geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal gameverslaafden de afgelopen jaren is toegenomen, het lijkt ook niet te zijn afgenomen. Mijn leefstijlbeleid is gericht op de integrale aanpak van (het voorkomen van) leefstijlproblemen. Waar mogelijk zal online gamen hierin mee worden genomen.
Betekenen uw forse bezuinigingen op preventiebeleid ook dat dit te koste gaat van voorkomen (game) verslaving bij jongeren?
Nee. Mijn preventiebeleid is gericht op het versterken van de weerbaarheid van jongeren. Dat beleid is niet alleen op de jongeren zelf gericht, maar ook op de ouders/verzorgers. Bovendien zal via de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de interne zorgstructuur op scholen (zorgcoördinatoren en Zorg Advies Teams (ZAT)) problematisch gedrag vroegtijdig worden gesignaleerd.
Is het nog steeds zo, zoals uw voorganger (in reactie op het onderzoek van Jeroen Lemmers) heeft aangegeven, dat 1 à 2 % van de jongeren een gameverslaving heeft, maar een veel kleiner deel hulp zoekt? Hoe verklaart u dat?
Ja, dat is nog steeds zo. Uit de cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem over 2009 is af te leiden dat in dat jaar 43 mensen zich voor problematisch internetgebruik, waaronder online gamen, voor behandeling hebben aangemeld. Deze relatief zeer kleine hulpvraag is te verklaren doordat de meeste jongeren die als gameverslaafd kunnen worden aangemerkt na een korte verslavingsperiode zelf stopt.
Herkent u de signalen dat gameverslaving vaak niet wordt herkend door het eerste aanspreekpunt de huisarts, dat specialistische hulp niet overal beschikbaar is en het aanbod te hoogdrempelig is? Zo ja, wat gaat u doen om een laagdrempelig aanbod te bevorderen?
Die signalen herken ik niet. Hoewel de huisarts een belangrijke poortwachtersfunctie heeft, ligt de signaleringsfunctie als het om gameverslaving onder jongeren gaat vooral bij ouders/verzorgers, CJG’s en ZAT’s. Ook is er voldoende laagdrempelig aanbod in de vorm van leefstijltraining en cognitieve gedragstherapie. Een aantal verslavingszorginstellingen is voornemens een door Novadic-Kentron ontwikkelde variant van de CRA-behandeling (Community Reïnforcement Approach), waarmee goede resultaten zijn behaald, in hun behandelprogramma voor problematisch internetgebruik op te nemen.
Klopt het dat preventie van gameverslaving nog steeds niet in de «standaard lespakketten» wordt aangeboden, terwijl uit meerdere onderzoeken blijkt dat verbieden van allerlei games geen zin heeft, en kinderen weerbaar maken tegen problematisch gamegedrag wel? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, maar zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, opteer ik voor een integrale aanpak waarin waar mogelijk de risico’s van online gamen worden meegenomen.
Welke hulp wordt aan ouders en gamers geboden om gameverslaving te voorkomen en om signalen van verslaving te herkennen en zelf in te grijpen?
Voorlichting aan jongeren is in de eerste plaats gericht op verantwoord omgaan met het spelen van (online)games. Ouders zijn verantwoordelijk voor het stellen van grenzen en goed voorbeeldgedrag. De overheid heeft hierbij een faciliterende rol. Zo kunnen ouders als zij opvoedvragen hebben terecht bij CJG’s. Het expertisecentrum mediawijsheid verstrekt onder andere via de website www.mediawijzer.net informatie aan zowel ouders als jongeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Is het onderzoek dat u doet naar de effecten van bestaande behandelmethoden gameverslaving, genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen2, inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Dit onderzoek is nog niet afgerond. Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de bestaande behandelmethoden (Leefstijltraining en Cognitieve Gedrags Therapie) bij de behandeling van gameverslaving minstens zo effectief zijn als bij de behandeling van andere verslavingen.
Is bekend of jongeren naast gameverslaving andere problemen hebben en of het hulpaanbod is gericht op meervoudige problematiek?3
Jongeren die verslaafd raken aan online gamen scoorden vaak ook hoog op gevoelens van eenzaamheid, depressie en hadden een lage eigenwaarde of negatief zelfbeeld, zo blijkt uit het promotieonderzoek. Daarbij is het niet altijd duidelijk wat precies de oorzaak/gevolg relatie is. Voor gameverslaafden die tegelijk andere problemen hebben wordt het behandelprogramma op de meervoudige problematiek afgestemd.
Wat zijn de ervaringen binnen Europa met jonge gameverslaafden en de effecten van het (preventieve) hulpaanbod bij gameverslaving?
Daar is weinig over bekend. In sommige landen wordt onderzoek gedaan naar problematisch internetgebruik. Desgevraagd zijn ook bij het onderzoeksbureau IVO omtrent (de effectiviteit van) preventie en behandeling binnen Europa geen (wetenschappelijke) publicaties bekend.
Het bericht dat de Verklaring Omtrent het Gedrag niet altijd recent is bij inschrijving gastouders |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de zorgen over de verouderde Verklaring Omtrent het Gedrag van de gemeente Den Haag?1
Zowel de gastouder als het gastouderbureau hebben er belang bij dat de gastouder zo snel mogelijk wordt geregistreerd, waardoor er in veruit de meeste gevallen sprake zal zijn van een recente verklaring omtrent het gedrag (VOG) op het moment van de aanvraag tot registratie. Wanneer er toch sprake is van een verouderde VOG, heeft de GGD en/of het gastouderbureau op basis van de wet altijd de mogelijkheid een recente VOG te vragen als er vermoedens zijn dat de gastouder of diens huisgenoten van 18 jaar en ouder niet langer aan de eisen voor het afgeven van een VOG voldoen.
Ik acht het wenselijk dat daarnaast wordt voorzien in een procedure waarbij ook na de start van de werkzaamheden, signalen over eventueel ongewenst gedrag kenbaar worden gemaakt. In vervolg op het rapport van de Commissie Gunning ben ik hierover in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie. Ik zal de Kamer hier voor de zomer over informeren.
Is het waar dat gastouders verplicht zijn een aantoonbaar recente Verklaring Omtrent het Gedrag te overleggen om zich te kunnen inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, wat is hiervan de reden?
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen schrijft voor dat de VOG dient te worden overgelegd aan het gastouderbureau en dat de VOG op dat moment niet ouder dan twee maanden mag zijn. In het Besluit registratie kinderopvang staat dat bij een aanvraag tot exploitatie een kopie van een recente VOG moet worden verstrekt. Voor de actualiteit van de VOG wordt verwezen naar het hierboven beschreven bepaalde in de wet.
Zijn alle Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) geïnformeerd dat er niet naar de datum van verstrekking van de Verklaring Omtrent het Gedrag gekeken hoeft te worden bij een aanvraag tot registratie Landelijk Register Kinderopvang? Zo ja, bent u bereid dit terug te draaien?
In 2010 (overgangsjaar gewijzigde regels gastouderopvang) hoefde de gemeente bij de aanmelding voor registratie van bestaande gastouders die in het verleden een VOG hadden verstrekt aan het gastouderbureau, niet te controleren op de datum van de VOG. Voor nieuwe gastouders gold en geldt dat getoetst moet worden of de VOG op het moment van overlegging aan het gastouderbureau niet ouder dan twee maanden was.
Is het waar dat een Verklaring Omtrent het Gedrag van een gastouder bij inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang soms letterlijk jaren oud kan zijn?
Bij bestaande gastouders die zich in 2010, het overgangsjaar, hebben laten inschrijven is dit mogelijk. Deze gastouders hoefden geen nieuwe VOG te verstrekken voor hun registratie in het LRK.
Bij nieuwe gastouders die zich in 2010 en 2011 hebben laten registreren of die zich gaan aanmelden voor registratie is dit niet erg waarschijnlijk, maar in theorie wel mogelijk. Een gastouder kan enige jaren geleden een VOG hebben overgelegd aan het gastouderbureau en het gastouderbureau kan op een later moment een aanvraag tot registratie indienen. Zoals reeds geantwoord op de eerste vraag, kan de GGD en/of het gastouderbureau dan verzoeken om een recente VOG.
Bent u ook van mening dat daarmee het doel van de Verklaring Omtrent het Gedrag niet voldoende bereikt wordt? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er wel een recente Verklaring Omtrent het Gedrag overlegd moet worden bij registratie in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het doel van de VOG, voor wat betreft controle vooraf, voldoende wordt bereikt. Nadeel van de huidige systematiek is dat er na de indiensttreding geen systematische controle is op de integriteit van de medewerker.
Zoals reeds toegelicht in het antwoord op de eerste vraag ben ik, in het licht van het rapport van de Commissie Gunning, in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie om te onderzoeken op welke wijze actuele informatie over de integriteit van medewerkers in de kinderopvang beschikbaar kan worden gesteld. Hierover zal ik de Tweede Kamer voor de zomer informeren.
Kinderbijslag en de BES |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief van het Bestuurscollege van het Openbaar Lichaam Bonaire, waarin gepleit wordt voor de uitbreiding van de Algemene Kinderbijslagwet tot de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Ja.
Deelt u de mening dat er overtuigende argumenten bestaan om op gelijke voet de Algemene Kinderbijslagwet naar de BES-eilanden? Zo ja, bent u bereid op korte termijn hierin te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht van de sociale regelingen die in Caribisch Nederland van toepassing zijn (naast de onderstand), is gegeven in de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet BES (Kamerstukken 2008/’09, nr. 3, p. 122–124). Dat overzicht maakt duidelijk welke Nederlandse sociale voorzieningen niet op Caribisch Nederland zijn geïmplementeerd. De reden voor de aparte situatie is gelegen in de bijzondere positie van Caribisch Nederland, welke gevolgen heeft voor zowel de vormgeving als de invulling van sociale voorzieningen. Tegen die achtergrond is bij de transitie de Nederlands Antilliaanse wetgeving goeddeels overgenomen.
Geleidelijk toegroeien naar de Nederlandse wetgeving kan op onderdelen en op termijn wellicht denkbaar zijn, maar er moet blijvend rekening worden gehouden met afwijkende maatregelen. De economische en sociale omstandigheden, het insulaire karakter, de bevolkingsomvang en de geografische omstandigheden van Caribisch Nederland, zijn immers wezenlijk verschillend van de situatie in het Europees deel van Nederland.
Ik sluit me aan bij de inzet van het vorige kabinet om na transitie een periode van legislatieve rust in acht te nemen. Ervaringen met het bestaande stelsel kunnen zo benut worden om inzicht te krijgen in de ontwikkelingsrichting die mogelijk en wenselijk is. Ik wil me – vanuit het streven naar een acceptabel voorzieningenniveau – nu richten op verbetering vanuit de bestaande regelingen, conform de bestuurlijke afspraken die mijn ambtsvoorganger met de gedelegeerden van de eilandgebieden heeft gemaakt. Het schetsen van een perspectief op invoering van de Nederlandse sociale voorzieningen op Caribisch Nederland kan nu niet aan de orde zijn.
In het bestuurlijk overleg dat heeft plaatsgevonden tussen de vorige minister van SZW, namens de Nederlandse regering, en de gedelegeerden van de eilanden is vastgelegd dat niet de hoogte van minimumloon en uitkeringen in Nederland richtinggevend is, maar dat de ontwikkeling van uitkeringen op de eilanden wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van het minimumloon op de eilanden. In dit bestuurlijk overleg is een gezamenlijk streven uitgesproken om het minimumloon, de AOV (het wettelijk ouderdomspensioen) en de onderstand in de toekomst verder te verbeteren binnen de randvoorwaarden van economische draagkracht, evenwichtige sociale verhoudingen, specifieke omstandigheden per eiland en budgettaire mogelijkheden. De voortgang op dit punt zal jaarlijks tussen de minister van SZW en de bestuurscolleges besproken worden.
Met betrekking tot tegemoetkoming van de overheid in de kosten van kinderen is voor Caribisch Nederland – in aansluiting op de situatie zoals die vóór de transitiedatum gold – ervoor gekozen om deze tegemoetkoming langs de fiscale weg vorm te geven. Via de kinderkorting wordt een verhoging van de belastingvrije som gerealiseerd. Daarnaast kent de onderstandregeling een specifieke kindertoeslag. Beide faciliteiten komen ten laste van de algemene middelen en worden dus uit de belastinginkomsten (van Nederland met inbegrip van Caribisch Nederland zelf) gefinancierd. Hiermee is naar mijn mening een stelsel gecreëerd dat tegemoet komt aan de behoeften van ouders/verzorgers en hun kinderen, waar het gaat om zorg en financiële steun rond de opvoeding en verzorging.
Welke andere Nederlandse sociale voorzieningen zijn nog niet voor de BES geïmplementeerd, wat is hiervan de reden en op welke termijn worden deze sociale voorzieningen ook naar de BES uitgebreid?
Zie antwoord vraag 2.