Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten’ |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten»?1
Wat is uw reactie hierop?
Bent u het ermee eens dat het demonstratierecht zich absoluut niet leent voor, en zelfs misbruikt wordt indien sprake is van, intimidatie, bedreiging en vernieling van eigendommen?
Deelt u de mening dat uit artikel 9 Grondwet voortvloeit dat het recht op betoging beschermd wordt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en derhalve ingegrepen moet worden zodra het strafrecht in het geding is?
Deelt u de zorg dat het demonstratierecht steeds vaker als dekmantel zal dienen teneinde strafrechtelijk gedrag te vertonen zonder dat hier strafrechtelijk tegen wordt opgetreden? Hoe gaat u dit verschijnsel tegen?
Kunt u zich rekenschap geven van het feit dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel beschermd worden en derhalve dezelfde mate van bescherming verdienen? Kunt u aangeven hoe deze afweging heeft plaatsgevonden in bovengenoemde casus? Weegt hier de religieuze lading van de bijeenkomst nog mee, welke tevens door artikel 6 Grondwet beschermd wordt?
Klopt het dat indien tijdens een demonstratie schade aan eigendommen ontstaat of sprake is van intimidatie slechts achteraf kan worden opgetreden, zelfs indien de Politie bij de demonstratie aanwezig is?
Bent u bereid er bij lokale bestuurders en het Openbaar Ministerie op aan te dringen dat strafbaar gedrag tijdens demonstraties als zodanig bestempeld wordt en indien nodig de Wet Openbare Manifestaties zo aan te passen dat strafbaar gedrag niet goedgekeurd wordt vanwege het enkele feit dat het door de organisator als demonstratie bestempeld wordt?
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: «Absoluut onwenselijke situatie»» van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)? Zo ja, kunt u dit besluit nader toelichten?1
Wij zijn op de hoogte van dit nieuwsbericht. Het artikel verwijst naar de Kamerbrief die eerder dit jaar met de Kamer is gedeeld over de voortgang Capaciteitsplan initiële opleidingen2. In deze brief staat het besluit om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde niet tot 5 jaar in te korten maar op 6 jaar te handhaven. In de brief en hieronder in het antwoord op vraag 9 staat toegelicht waarom daarvoor is gekozen.
De Kamerbrief gaat niet over het starten van een nieuwe opleiding. Daarvoor geldt een vast proces. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instelling en het werkveld, niet bij het ministerie. Over het starten van een nieuwe opleiding ontvangt de Minister van OCW onafhankelijk advies van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO). Het Ministerie van OCW heeft hierover geen besluit genomen en er staat hierover ook niets beschreven in eerdergenoemde Kamerbrief.
Wat vindt u van het besluit, gezien het grote tekort aan tandartsen in Zeeland?
De urgentie om meer tandartsen op te leiden is onverminderd groot. Zoals ook in de Kamerbrief van 17 maart jl. staat beschreven, worden 31 opleidingsplaatsen op korte termijn gerealiseerd, namelijk in de studiejaren 2025–2026 (26) en 2026–2027 (5). Het totaal aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde komt hiermee jaarlijks op 290. Aan het einde van dit jaar wordt de eerstvolgende raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Op basis daarvan zal bezien worden of een aanvullende uitbreiding noodzakelijk is en of dit binnen het totale aanbod van zorgopleidingen en het dan geldende budgettaire kader is in te passen. In de tussentijd roepen we de relevante onderwijsinstellingen op om te (laten) onderzoeken waar zij vanuit hun rol en verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan mogelijke oplossingen voor knelpunten in het mondzorglandschap. Waaronder begrepen het knelpunt van regionale spreiding van mondzorgcapaciteit. De instellingen hebben aangegeven in gesprek te willen gaan over mogelijke oplossingen en daarbij ook het Erasmus MC te willen betrekken.
Wat vindt u er tevens van dat Zeeuwse patiënten vaak niet terecht kunnen bij een tandarts in de buurt en hoe weegt u dit af tegen het belang van toegankelijke mondzorg dichtbij?
Wij vinden voldoende toegankelijke mondzorg belangrijk. Om die reden investeren wij in het extra opleiden van tandartsen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars voor de mondzorg die geleverd wordt uit het basispakket een zorgplicht. De mondzorgverlener moet onder meer binnen een reistijd van niet meer dan 45 minuten bereikbaar zijn voor burgers en de toegangstijd tot behandeling bedraagt maximaal 3 weken. Zie de bepalingen hierover in de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars zvw3.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om het beroep van mondhygiënist te reguleren binnen het zware regime van de Wet BIG in Zeeland en zou u willen onderzoeken welke kansen dit biedt?
De patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg en de flexibiliteit op de arbeidsmarkt is met de huidige regulering van de mondhygiënist in het lichte regime (artikel 34) van de Wet BIG voldoende geborgd. Mede door de bestaande functionele zelfstandigheid en de mogelijkheden van de Wet BIG opdrachtregeling. Dit is ook toegelicht op 12 november 2024 in de Verzamelbrief Wet BIG4 en op 16 december 2024 in de beantwoording op de Kamervragen naar aanleiding van deze brief5. Het is dan ook niet aan de orde om het beroep mondhygiënist wettelijk te reguleren in het zware regime (artikel 3) van de Wet BIG.
Welke prioriteit heeft het oplossen van het tandartsentekort in Zeeland voor u en staat dit besluit niet haaks op de doelstelling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om personeelstekorten in de zorg op te lossen?
Zeeland heeft te maken met een lage tandartsdichtheid. Het Capaciteitsorgaan neemt deze ontwikkelingen mee in het aankomende advies voor de benodigde instroom in de opleiding Tandheelkunde. Los van de regionale tekorten aan tandartsen tekent zich in de breedte van de mondzorg een toenemende krapte op de arbeidsmarkt af. De noodzaak om voldoende tandartsen op te leiden blijft groot. Op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in 2022 en de beschikbare budgettaire ruimte zijn 31 extra plaatsen toegekend. Het volgende advies wordt eind van dit jaar verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Bent u het ermee eens dat dit besluit onverantwoord is gezien het feit dat 25% van de Zeeuwse tandartsen de komende vijf jaar met pensioen gaat? Zo niet, hoe gaat u het tandartsentekort in Zeeland dan oplossen?
Zie antwoorden vraag 1, 2 en 5.
Bent u het ermee eens dat inzet van Spaanse, Poolse of Duitse tandartsen geen structurele oplossing biedt voor het tandartsentekort in Zeeland?
Binnen het huidige beleid is het al mogelijk om buitenlands gediplomeerd zorgpersoneel in te zetten, mits zij voldoen aan de relevante wet- en regelgeving. Het kabinet zet niet actief in op arbeidsmigratie om de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg op te lossen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in op drie lijnen, te weten het halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarkttekorten in Nederland en daarmee ook de tekorten aan tandartsen in Zeeland, zullen langs deze drie lijnen ontwikkeld worden.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om een provincie met een enorm tandartsentekort de mogelijkheid voor een opleiding in de buurt te ontnemen?
Over het starten van een nieuwe opleiding is geen besluit genomen. Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instellingen en het werkveld.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om de tandartsopleiding te verkorten van zes naar vijf jaar en hoe kijkt u naar het feit dat in de meeste EU-landen de opleiding maar vijf jaar duurt?
De uitgangspunten van het vorige kabinet om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde te verkorten van 6 naar 5 jaar kwamen destijds voort uit de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden. Daarnaast om te voldoen aan de budgettaire kaders. En tot slot aan de EU minimumeisen. Deze uitgangspunten blijven staan. Maar gebleken is dat de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden met het oorspronkelijke kabinetsbesluit niet wordt geadresseerd. Door de late vrijval van middelen voor extra opleidingsplekken en de sterke weerstand uit het veld tegen de verkorting van de opleidingsduur, is besloten de bestaande opleidingsduur Tandheelkunde van 6 jaar te handhaven. Eerder heeft ook de Commissie Onderzoek Verkorting Opleiding Tandheelkunde (COVOT) ook al gesteld dat het niet mogelijk is met een curriculum van 5 jaar kwalitatief goede tandartsen op te leiden, die voldoen aan de beroepsvereisten. En ook dat opleidingen in andere landen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie en curriculum. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het plan om de opleidingen in te korten af te wijzen, puur omdat de opleidingen kritisch waren en waarom kunnen andere Europese landen het wel, maar Nederland niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om de 31 extra plaatsen te verdelen over bestaande locaties in Groningen, Nijmegen en Amsterdam, terwijl Zeeland juist een aparte opleidingslocatie in Rotterdam nodig heeft?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure (zie antwoord op vraag 1 en 2). Het initiatief ligt bij de instellingen en het werkveld.
Kunt u aangeven waarom de tandartsopleidingen kritisch waren over het inkorten van de studie?
Zie antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Kunt u toelichten waarom er pas vanaf 2033 genoeg geld vrij zou zijn om meer studenten toe te laten?
Voor het verkorten van de opleidingsduur moet de wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden aangepast. Ook kost het invoeren van een nieuw curriculum tijd. Naar schatting kan de studieduur pas in studiejaar 2028–2029 worden aangepast. Financiële vrijval ontstaat pas als de eerste groep studenten waarvoor het 5-jarige curriculum geldt de opleiding na 5 jaar heeft afgerond. De besparing zou dan pas vanaf studiejaar 2033–2034 kunnen worden ingezet.
Kunt u toezeggen om alsnog de 86 extra plekken en de opleiding in Rotterdam te realiseren, zoals eerder beloofd?
Eind 2025 wordt de eerstvolgende integrale raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Ziet u mogelijkheden om op een andere manier te zorgen voor een tandartsopleiding in Rotterdam? Zo ja, kunt u toezeggen een plan hiervoor te ontwikkelen?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vast proces. Het is aan de instellingen en het werkveld om te bepalen of zij een nieuwe opleiding willen starten, niet aan het ministerie (zie verder antwoord op vraag 1 en 2).
De aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao |
|
Songül Mutluer (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met berichten over de aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over vuurwapenbezit op Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Curaçao heeft als autonoom land binnen het Koninkrijk een eigen verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving en voor het beleid om illegale vuurwapens en het bezit hiervan tegen te gaan. Dat neemt niet weg dat ik het zorgwekkend vind dat het aantal vuurwapens op Curaçao lijkt toe te nemen. Omdat Curaçao onderdeel is van het Koninkrijk, hebben zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in het land en in de regio hun weerslag in Nederland.
Spelen de toenemende zorgen over het vuurwapenbezit alleen op Curaçao of ook op de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk?
In de bredere Caribische regio neemt het aantal vuurwapens toe, dit merken de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk ook.3 Vuurwapenbezit in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft daarom de aandacht.
In 2024 is op Bonaire een duidelijke toename waarneembaar van geweldsincidenten waarbij vuurwapens zijn gebruikt. Daarnaast zijn ook op Sint Eustatius en Saba signalen van vuurwapenbezit en -gebruik zichtbaar geworden, niet alleen echte vuurwapens maar ook imitatievuurwapens. Het Korps Politie Caribisch Nederland heeft daar inmiddels meerdere vuurwapens aangetroffen en in beslag genomen.
Wat doen de lokale autoriteiten op de eilanden tegen het toenemende vuurwapenbezit en gebruik van vuurwapens? Hebben zij voldoende middelen om passend op te treden en de illegale toevoer van wapens via de zee aan te pakken? Kunt hierbij specifiek ingaan op de opsporings- en handhavingscapaciteit op de eilanden?
De betrokken autoriteiten zoals de regeringen van Curaçao, Aruba en Sint Maarten, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Openbare Lichamen van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de politiekorpsen van de (ei)landen zijn bekend met de uitdagingen op het gebied van vuurwapenbezit en vuurwapenhandel. Daarbij verschilt de verantwoordelijkheid die Nederland heeft voor Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint Eustatius, (BES)) met de verantwoordelijkheid ten opzichte van de autonome landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten, (ACS)). Nederland is direct verantwoordelijk voor de rechtshandhaving op Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint-Eustatius). De autonome landen binnen het Koninkrijk zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhavingsketen.
Op alle (ei)landen geldt dat er capaciteitstekorten zijn binnen de opsporings- en handhavingsketen, en bij de controles in de havens. Nederland is onder andere via het halfjaarlijkse Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) in goed overleg met de (ei)landen om dit capaciteitstekort zo adequaat mogelijk aan te pakken, rekening houdend met (het verschil in) de verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk.
Bovendien werken de vier landen van het Koninkrijk sinds juni 2021 samen aan het ontwikkelen van een bestuurlijke aanpak van ondermijning middels een werkgroep binnen het Justitieel Vierpartijenoverleg. Alle vier de landen zijn hierin vertegenwoordigd, Curaçao primair met afvaardiging vanuit het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC). Met deze aanpak worden bestuurlijke instrumenten ontwikkeld en geïmplementeerd die ondermijning, waaronder illegaal wapenbezit, moeten tegengaan. De bestuurlijke aanpak ziet onder meer op het ontwikkelen van adequate wetgeving voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Ook worden er wetgevingsjuristen aangetrokken om het vergunningsbeleid te stroomlijnen. Het Ministerie van BZK maakt hiervoor jaarlijks 1 miljoen euro vrij.
In het Justitieel Beleidsplan Kustwacht, dat onder regie van de twee Caribische Openbaar Ministeries wordt opgesteld, is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens als een van de vier beleidsspeerpunten genoemd. Hiermee wordt geborgd dat hier beschikbare capaciteit op wordt ingezet, waaronder die van de Kustwacht Caribisch Gebied.
Op Bonaire heeft het Korps Politie Caribisch Nederland, in samenwerking met het Openbaar Ministerie en de Gezaghebber, preventieve fouilleeracties gehouden binnen tijdelijk aangewezen veiligheidsrisicogebieden, in het kader van de toenemende zorgen omtrent vuurwapenbezit en -gebruik. Deze acties zijn gericht op het vroegtijdig signaleren en tegengaan van (illegaal) wapenbezit en het vergroten van de veiligheid in de openbare ruimte. Bij deze preventieve fouilleeracties is (slechts) één vuurwapen aangetroffen en in beslag genomen. Hoewel de preventieve fouilleeracties bijdragen aan zichtbaarheid en optreden in de openbare ruimte, moet opgemerkt worden dat de effectiviteit vooralsnog als beperkt wordt beoordeeld.
Zoals hierboven reeds benoemd zijn de autonome landen binnen het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor de aanpak van vuurwapenbezit en vuurwapengebruik. Zo heeft Curaçao als preventieve interventie het programma op Arma ta Karma («Het dragen van een wapen brengt je in gevaar») opgezet. Arma ta Karma is een project dat is gestart door het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC) in samenwerking met de ketenpartners; het Ministerie van Justitie (waaronder de Uitvoeringsorganisatie Justitiële Zorg), het OM, de Koninklijke Marine, de Douane Curaçao en Interpol. Arma ta Karma is een bewustwordingscampagne gericht op het tegengaan van het gebruik en de normalisering van het bezit van illegale vuurwapens. Het doel is om vuurwapengebruik met name onder jongeren tegen te gaan door hen bewust te maken van de risico’s en gevolgen van illegaal vuurwapengebruik en stimuleert jongeren om bewustere keuzes te maken. Er wordt veel gebruikgemaakt van online media om de jongeren te bereiken.
Hoe wordt voorkomen dat jongeren in aanraking komen met criminaliteit en wapenbezit? Is het jeugdwerk voldoende in staat om preventief werk te verrichten? Zo nee, op welke manier kan Nederland hieraan (extra) bijdragen?
Het effectief tegengaan van criminaliteit vraagt ook nadrukkelijke aandacht voor preventieve interventies gericht op de jeugd. Ondanks het eerder genoemde verschil in verantwoordelijkheid van Nederland voor Caribisch Nederland en de autonome landen binnen het Koninkrijk, wordt gezamenlijk opgetrokken in de preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit op de high impact crimes (HIC).4 Zo zijn er diverse preventieve interventies die in heel het Koninkrijk worden uitgevoerd. In aanvulling daarop zal ook vanuit de aanpak Preventie met Gezag in Caribisch Nederland worden ingezet.
Op dit moment wordt op Bonaire, Saba, Curaçao, Aruba en Sint Maarten de preventieve gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» ingezet en op Bonaire, Saba, Sint Eustatius, Curaçao en Aruba ook de preventieve gedragsinterventie het «Leerorkest». «Alleen jij bepaalt wie je bent» is een wetenschappelijk erkend preventieprogramma gericht op het voorkomen van overlastgevend en/of delinquent gedrag. Het «Leerorkest» is een preventieprogramma dat door middel van muziek de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen bevordert. Deze interventies worden in gezamenlijkheid uitgevoerd en (mede)gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Voor de preventie aanpak geldt dat een vroege signalering van ernstige gedragsproblematiek van cruciaal belang is, evenals het werken aan het vergroten van de weerbaarheid van kinderen door in te zetten op risico- en beschermende factoren en door het bieden van toekomstperspectief. Daarnaast biedt Nederland waar mogelijk ondersteuning aan lokale initiatieven gericht op het voorkomen van jeugdcriminaliteit.
Sinds 2022 werkt de JVO-werkgroep Preventie Jeugdcriminaliteit daarnaast aan manieren waarop de aanpak van jeugdcriminaliteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan worden versterkt. Samenwerking bij de uitvoering van de plannen is essentieel, maar preventie blijft een eigen landsaangelegenheid. Dat betekent dat de landen hier een eigen verantwoordelijkheid in hebben. Wel is Nederland bereid blijvend in te zetten op kennisdeling, ondersteuning, financiering, vis-à-vis de structurele inzet van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Wat doet Nederland om de CAS-eilanden te ondersteunen bij het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik?
Het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik vergt een sterke justitiële keten en een goede informatie- en kennispositie. De autonome landen zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhaving. Wel ben ik via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Daarnaast kan de Nederlandse regering – indien nadrukkelijk gevraagd door de landen – op basis van artikel 36 van het Statuut bijstand verlenen op specifieke onderwerpen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 4 over de JVO-werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning en de inzet van de Kustwacht.
Op welke wijze worden de autoriteiten op de BES-eilanden ondersteund?
De Openbare Lichamen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba kunnen als onderdeel van Nederland, evenals andere decentrale overheden, een beroep doen op ondersteuning vanuit Europees Nederland. Een recent voorbeeld is de uitwisseling tussen het Openbare Lichaam Bonaire en het Ministerie van Justitie en Veiligheid bij het opstellen van nieuw wapenbeleid en het uitwisselen van expertise hierover. Aangezien de BES-eilanden een integraal onderdeel vormen van het Nederlandse landsdeel van het Koninkrijk worden de eilanden conform het comply or explain principe bij elke beleidsvorming of ontwikkeling in de wet- en regelgeving betrokken. Gezamenlijk zal gekeken worden of de ontwikkeling in de wet- en regelgeving ook voor de BES-eilanden zou moeten gelden, of dat bijvoorbeeld rekening moet worden gehouden met regionale verschillen.
Daarnaast financiert het Ministerie van Justitie en Veiligheid het RIEC Caribisch Nederland (CN) dat momenteel als pilotorganisatie de integrale en bestuurlijke aanpak van ondermijning op de BES-eilanden uitvoert. Het tegengaan van vuurwapens wordt door RIEC CN meegenomen in de bredere ondermijningsaanpak waarbij het thema lucht- en zeehavens een prioriteit is. Een voorbeeld van de inzet is dat het RIEC CN werkt aan de bewustwording van medewerkers in de havens op ondermijningssignalen. Daarnaast wordt samen met de relevante partners binnen het RIEC-verband gewerkt om controles uit te voeren in de havens op Bonaire om een bijdrage te leveren aan het bestrijden van vuurwapensmokkel.
Ook zijn de BES-eilanden in 2025 toegetreden tot de eerder genoemde werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning. Het Ministerie van JenV maakt hiervoor jaarlijks in 2025–2027 100.000 euro vrij.
Wat doet het Koninkrijk tegen het illegaal invoeren van vuurwapens en wat is nodig om deze aanpak te intensiveren?
Wapenhandel is een transnationaal probleem, waardoor het belangrijk is om dit in internationaal verband aan te pakken. Bovendien is wapenhandel vaak verweven met andere criminele activiteiten, zoals drugshandel. Nederland is samen met Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal lid van het consortium van het EU samenwerkings- en capaciteitsopbouw programma EL PACCTO 2.0. Dit programma richt zich op het tegengaan van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit. Wapenhandel is een van de thema’s die onder EL PACCTO 2.0 vallen. Nederland is verantwoordelijk voor de integratie van de Caribische (CARICOM) regio in EL PACCTO 2.0. Er wordt verkend in hoeverre de landen in het Koninkrijk op termijn ook kunnen deelnemen aan onder andere trainingen, bijeenkomsten en netwerken van professionals. Nederland levert de Strategic Key Expert voor de Cariben, een Project Officer en een Financial Officer. Daarnaast zet Nederland in op de inhoudelijke betrokkenheid en de inzet van short term experts in Latijns-Amerika en de Caribische regio. Nederland bekijkt, samen met het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden en via EL PACCTO, ook naar de mogelijkheden om samenwerking met de regionale organisatie CARICOM IMPACS te verstevigen.
Voor het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden is, in afwachting van eventuele trainingen via EL PACCTO en een intensievere samenwerking met CARICOM IMPACS, al wel onderzoek gestart hoe de Douanediensten hun toezicht op niet-fiscale wetgeving kunnen versterken. Op Curaçao vinden er inmiddels risicogerichte controles plaats op de smokkel van vuurwapens vanuit de Verenigde Staten. Daarnaast is Douane Curaçao deelnemer aan het Actiecentrum Ondermijnende Criminaliteit (ACOC). Wapensmokkel is een belangrijk aandachtspunt van het ACOC. Verder wordt door de eilanden deelgenomen aan activiteiten die de Werelddouaneorganisatie in de Caribische regio ontplooit (veelal in samenwerking met de Caribbean Customs Law Enforcement Council en CARICOM), zoals capaciteitsopbouw activiteiten en regionale multi-agency operaties gericht op het tegengaan van de smokkel van vuurwapens en verdovende middelen.
Daarnaast is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens – zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 – een van de vier beleidsspeerpunten in het Justitieel Beleidsplan en daarmee ook voor de prioriteitsstelling van de Kustwacht Caribisch Gebied. De Kustwacht werkt samen met (internationale) partners om grensoverschrijdende, ondermijnende criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron aan te pakken.
Op welke manier wordt de illegale online verkoop van vuurwapens teruggedrongen? Werken de autoriteiten binnen het Koninkrijk hierbij goed samen? Zo nee, bent u bereid om samen met de eilanden deze aanpak te inventariseren?
Bekend is dat het relatief makkelijk is om via het internet of sociale media een vuurwapen te bemachtigen. Het tegengaan van de online verkoop en handel van illegale vuurwapens is daarom van groot belang. Vanuit de politie is in 2023 een kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de vuurwapenhandel op Telegram, om hier meer zicht op te krijgen. Het blijft echter lastig om goed zicht te krijgen op de aard en omvang van de online handel in vuurwapens. Er kunnen verschillende opsporingsmethoden worden ingezet, om personen uit de anonimiteit te halen en de online handel aan te pakken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om online infiltratie of de inzet van pseudokoop. Ook hierbij is internationale samenwerking van essentieel belang, vanwege het grensoverschrijdende karakter van de online wereld en van de vuurwapenhandel.
Ik ben via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Waar relevant kan ook gesproken worden over de aanpak van vuurwapens in de online wereld.
Het bericht 'Fransen willen Amerikanen 'wetenschappelijk asiel' verlenen' |
|
Laurens Dassen (Volt), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fransen willen Amerikanen «wetenschappelijk asiel» verlenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het Franse voorstel om Amerikaanse wetenschappers een vluchtelingenstatus te geven en hen op die manier langdurige visa te kunnen verschaffen?
Gezien het grote belang van wetenschappelijk talent voor Europa, kijk ik met interesse naar de inzet van de verschillende lidstaten om internationale wetenschappers aan te trekken. Lidstaten hebben binnen het EU-brede toetsingskader voor de toelating van internationale wetenschappers een zekere ruimte voor eigen invulling.2 Aanvullend op het migratiebeleid hebben lidstaten ook de nodige mogelijkheden om al dan niet aantrekkelijk te zijn voor internationaal talent. Iedere lidstaat heeft derhalve zijn eigen context waarbinnen toelating en verblijf van internationale wetenschappers worden geregeld en het is niet aan mij om specifiek beleid van andere landen te beoordelen.
Worden Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers volgens u bedreigd in hun persoonlijke en wetenschappelijke vrijheid door de regering-Trump?
Laat mij vooropstellen dat ik, zoals ook aangegeven in mijn beleidsbrief, pal voor de academische vrijheid sta. Het kabinet onderschrijft dat belang volledig. De komende tijd bekijk ik samen met het wetenschapsveld en kijkt ook het veld zelf hoe we deze belangrijke waarden nationaal en internationaal nog beter kunnen blijven beschermen dan we nu al doen.
Ik houd de ontwikkelingen in de Verenigde Staten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek nauw in de gaten en spreek hierover met wetenschappers in eigen land, en ook met collega’s in Europese landen.
Welke concrete stappen onderneemt u – en heeft u reeds ondernomen – om Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers aan te trekken richting Europa, al dan niet naar Nederland in het specifiek?
In Europa trek ik samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten op om onderzoekstalent aan te trekken richting Europa. Hiertoe worden uiteenlopende maatregelen genomen. Een voorbeeld is de € 500 miljoen die de Europese Commissie heeft vrijgemaakt voor het initiatief «Choose Europe for Science», zoals 5 mei jl. aangekondigd. Een ander voorbeeld is het voorstel van de Europese Commissie voor een Vaardigheidsunie waarin een nieuwe aanpak wordt voorgesteld die het onderwijs-, opleidings- en werkgelegenheidsbeleid verenigt rond een gemeenschappelijke visie op het concurrentievermogen. Onderdeel daarvan zijn maatregelen om de aantrekkingskracht van de EU op talent te vergroten. Hierover is uw Kamer in april jl. geïnformeerd.3 De maatregelen zijn aanvullend op de inzet om Europa een aantrekkelijke plek voor onderzoek en innovatie te maken via de Europese Onderzoeksruimte. Door in te zetten op de ambitie om te komen tot een eengemaakte markt voor onderzoek en innovatie wordt het Nederlands en Europese concurrentievermogen en onze strategische autonomie versterkt. De komende tijd blijf ik hierover op Europees niveau in gesprek.
Voor het aantrekken van internationaal wetenschappelijk talent naar Nederland stelt het kabinet via NWO € 25 miljoen beschikbaar voor een afgebakend en gericht financieringsinstrument.4 Het is voor het concurrentievermogen, de strategische autonomie en de weerbaarheid van Europa en Nederland essentieel dat wij wetenschappers van topniveau blijven aantrekken. Dit instrument werk ik op dit moment verder uit in samenwerking met NWO en UNL. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Hoeveel wetenschappers uit de Verenigde Staten zijn op dit moment van plan om hun werk voort te zetten aan Nederlandse kennisinstellingen of universiteiten? Zijn er al Amerikaanse wetenschappers verhuisd en aangesteld?
Ik heb op dit moment geen specifieke informatie over de aanstellingen van wetenschappers in combinatie met waar ze vandaan komen of wat hun voornemens zijn.
Welke verdere mogelijkheden ziet u – kijkend naar de Franse initiatieven – om wetenschappelijk talent uit Amerika aan te trekken naar Europa, dan wel naar Nederland in het specifiek?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het (versneld) verhogen van de Europese onderzoeks- en wetenschapsbudgetten, zoals Horizon Europe?
Het kabinet onderschrijft het belang van investeren in onderzoek en innovatie, mede ter versterking van de internationale concurrentiekracht. Dit volgt ook uit recente rapporten zoals die van Draghi5, Letta6 en Heitor7, zij benadrukken de noodzaak van investeren in onderzoek en innovatie. De Europese Commissie komt rond deze zomer met de eerste voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader na 2028. De Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën hebben in maart van dit jaar de inzet hiertoe op hoofdlijnen met uw Kamer gedeeld. Nederland zet in op het versterken van het huidige en toekomstige Europees concurrentievermogen waarbij een coherente basis voor onderzoek, technologie en innovatie nodig is als fundament. Deze inzet is in lijn met het vision paper op het volgende kaderprogramma, dat het kabinet in oktober met de Kamer heeft gedeeld, waarin onderschreven wordt dat een ambitieus Europees kaderprogramma voor onderzoek en innovatie onmisbaar is voor een sterk concurrentievermogen.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het versnellen van visaprocedures voor Amerikaans talent in cruciale sectoren en wetenschappers in het algemeen?
De Commissie zal later dit jaar een visumstrategie presenteren die ook maatregelen zal omvatten ter ondersteuning van de komst van excellente studenten, onderzoekers en gekwalificeerde professionals van buiten de EU. Ik kan daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Bent u tevens bereid om het versnellen van visaprocedures in nationaal verband te bepleiten?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Welke concrete stappen zet u in nationaal en Europees verband om Amerikaanse diploma’s versneld te erkennen?
In Europees verband wordt de erkenning van diploma’s overgelaten aan de lidstaten. In Nederland is de bevoegdheid om diploma’s te erkennen belegd bij onderwijsinstellingen en werkgevers. In Amerika behaalde bachelor- en mastergraden worden vergelijkbaar geacht met de bachelor- en mastergraden in het hbo en wo. Onderwijsinstellingen en werkgevers zouden een Amerikaans diploma dus al direct moeten kunnen erkennen.
Bent u voorstander van het opzetten van een grootschalige wervingscampagne om Amerikaans talent aan te trekken richting Europa, dan wel specifiek richting Nederland?
Het versterken van het concurrentievermogen en de brede welvaart vraagt om hoogwaardig onderzoek, technologie en innovatie. Het aantrekken en behouden van wetenschappelijk talent is daarom van groot belang voor Europa en Nederland. In voorgaande antwoorden heb ik verwezen naar verschillende maatregelen die hiertoe worden genomen. De € 25 miljoen die het kabinet via NWO heeft vrijgemaakt voor het financieringsinstrument voor het aantrekken van excellente wetenschappers naar Nederland is hier een belangrijk voorbeeld van, net als de op 5 mei jl. aangekondigde € 500 miljoen voor het initiatief «Choose Europe for Science» van de Europese Commissie.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 17 april in Zaltbommel |
|
Mirjam Bikker (CU), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 17 april in Zaltbommel waarbij genodigden en aanwezigen belaagd, bespuugd, bedreigd en geïntimideerd zijn door een tegendemonstratie?
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Waarom zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf niet ingelicht over een tegendemonstratie?
Herkent u de signalen dat na kritische publicaties van de onderzoekssamenwerking van BNNVARA, bureau Investico en het Nederlands Dagblad de stichting «Christenen voor Israël» extra beveiliging moet inhuren en bij diverse avonden een ronduit intimiderende en bedreigende sfeer hing?
Hoe gaat u de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Bent u bekend met het bericht «Zorgverleners steeds vaker slachtoffer van agressie van patiënten én hun naasten. «Ik durfde niet meer voor de patiënt te zorgen»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de signalen van zorgverleners die steeds meer te maken krijgen met hevige vormen van verbale of fysieke agressie van patiënten of hun naasten? Herkent u ook de signalen dat agressie andere, ernstiger vormen aanneemt? Zo ja, wat doet u met deze signalen?
Agressie tegen zorgmedewerkers is nooit acceptabel. Helaas komt agressie wel voor en dat beschouw ik inderdaad als een groot probleem.
Via de werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is voor de periode 2019–2024 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag door patiënten of cliënten en diens naasten. Er is in de resultaten van die enquête zichtbaar dat het aandeel werknemers dat te maken heeft gehad met verbale of fysieke agressie tussen het tweede kwartaal van 2019 en het vierde kwartaal van 2024 licht is afgenomen. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging en intimidatie is ongeveer gelijk gebleven.
Echter, zoals gezegd, agressie is nooit acceptabel. Zorgverleners zouden hun werk altijd veilig moeten kunnen doen.
Hoe verloopt de uitvoering van het puntenplan van de VVD met maatregelen om agressie tegen zorgmedewerkers aan te pakken (ingediend tijdens het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 27 september 2023)? Hoe gaat u deze voorstellen verder uitvoeren en wat is daarvoor het tijdspad?
De meeste punten uit het puntenplan zijn inmiddels uitgevoerd of in uitvoering. Hier is onder andere tijdens het debat arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 maart 2024 op ingegaan. Ik zal hieronder ingaan op alle punten uit het puntenplan:
In hoeverre is de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» bekend bij zorgverleners en biedt deze voldoende handvatten?
Voordat wordt ingegaan op bovenstaande vraag is het belangrijk om toe te lichten welke reikwijdte de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» heeft. De KNMG-richtlijn is geschreven voor artsen. De richtlijn geeft invulling aan de wettelijke bepaling dat een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen tenzij daarvoor «gewichtige redenen» zijn (art. 7:460 BW). De richtlijn geeft voorbeelden van «gewichtige redenen». Deze voorbeelden vloeien voort uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een voorbeeld van een gewichtige reden is zeer onheus of agressief gedrag van de patiënt. Daarnaast geeft de richtlijn aan welke zorgvuldigheidseisen artsen in acht moeten nemen als zij besluiten een behandelingsovereenkomst op te zeggen. Kort samengevat: de KNMG-richtlijn is de professionele norm voor artsen bij het beëindigen van een behandelingsovereenkomst. De KNMG-richtlijn geldt in principe niet voor andere zorgverleners. Wel is het mogelijk dat als andere beroepsgroepen geen «eigen» normen voor hun achterban hebben vastgesteld, de KNMG-richtlijn als maatstaf wordt gebruikt door bijvoorbeeld de tuchtrechter. Dat is in het verleden bijvoorbeeld gebeurd bij gz-psychologen die een tuchtklacht hadden gekregen vanwege het beëindigen van de behandelingsovereenkomst (inmiddels hebben de gz-psychologen overigens hun eigen normen).
Navraag bij de KNMG leert dat zij ervan uitgaat dat de Richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst», net als haar overige richtlijnen, codes en handreikingen, goed bekend is bij haar achterban (artsen en geneeskundestudenten). Daarbij wijst zij er ook op dat artsen kennis behoren te nemen van de professionele normen die voor hun beroepsuitoefening relevant zijn. Wat betreft de handvatten die de KNMG-richtlijn biedt, geeft zij aan dat er geen recent onderzoek is gedaan naar de ervaringen met de richtlijn in de praktijk. Of de handvatten in de KNMG-richtlijn op dit moment door haar achterban als voldoende worden ervaren, kan zij dus niet zo zeggen.
De KNMG weet en begrijpt dat artsen het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vaak complex vinden, zeker als sprake is van zeer onheus of agressief gedrag. Daarbij komt dat de vraag of sprake is van een «gewichtige reden» afhangt van de omstandigheden van het geval, en dat die vrijwel nooit identiek zijn aan de voorbeelden die in de richtlijn worden besproken. Goed om hierbij te vermelden is dat het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vanwege zeer onheus of agressief gedrag een belangrijk punt van aandacht is in het door het Ministerie van VWS gesubsidieerde project Zorgveilig van de KNMG. Zo is de KNMG-richtlijn meegenomen in de juridische analyse, die onderdeel is van het project Zorgveilig. Mocht uit dat project blijken dat aanvullende handvatten nodig zijn, dan zal dat worden meegenomen bij een volgende herziening van de KNMG-richtlijn.
Wat is de stand van zaken omtrent de uitvoering van de motie van de leden Van den Hil en Agema over een verplicht anti-agressieprogramma voor mensen die agressief gedrag tegen zorgmedewerkers vertonen en de motie Agema c.s. over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2 3
Deze motie is overgedragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De motie is onlangs afgedaan in een brief bij de aanbieding van de evaluatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken aan de Kamer4.
Klopt het dat ziekenhuizen elkaar door privacywetgeving niet mogen informeren over incidenten? Welk onderdeel van de privacywetgeving weerhoudt dit en bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om dit wel mogelijk te maken? Zo nee, hoe kunnen ziekenhuizen dan voorkomen dat wangedrag zich verplaatst naar andere ziekenhuizen?
De antwoorden op deze vragen behoeven een genuanceerde uitleg. Niet alleen Europese privacywetgeving speelt een rol, maar ook Nederlandse wetgeving. Om gegevens van een patiënt te mogen delen, dient op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vastgesteld te worden of er een grond is voor een uitzondering op het beroepsgeheim in het geval dat een zorgverlener over wil gaan tot het verstrekken van gegevens over een patiënt. Bijvoorbeeld als gesteld kan worden dat sprake is van een serieuze dreiging. Dit is in lijn met de KNMG-richtlijn die in vraag 4 wordt beschreven. Dat zou betekenen dat sprake dient te zijn van een concrete bedreiging van in dit geval een zorgverlener in een ander ziekenhuis. In de praktijk zal het ingewikkeld zijn om aan te tonen dat de patiënt die agressief gedrag vertoont jegens een zorgverlener in ziekenhuis A, ditzelfde gedrag ook jegens een zorgverlener in ziekenhuis B zal vertonen. Bovendien moet op voorhand al worden gespecificeerd in wiens vitale belang de persoonsgegevens van de patiënt worden verstrekt.
Ook heeft een zorgverlener, die onder de Wet BIG valt, een geheimhoudingsplicht. Daarnaast heeft de zorgverlener een medisch beroepsgeheim op het moment dat sprake is van een behandelrelatie tussen de zorgverlener en de patiënt op grond van de WGBO. Aan anderen dan de patiënt zelf mogen geen inlichtingen over de patiënt, dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden gegeven, tenzij de patiënt hiervoor toestemming geeft.
Het medisch beroepsgeheim kan in een beperkt aantal gevallen doorbroken worden, bijvoorbeeld bij conflict van plichten. De arts moet hierbij afwegen of de zwijgplicht mag worden doorbroken in verband met een ander belang, namelijk het voorkomen van mogelijk ernstige schade voor de patiënt of een ander. Bij acuut gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of dood van een volwassene, mag het medisch beroepsgeheim worden doorbroken. De arts dient deze afweging zelfstandig te maken. Over een eventueel conflict van plichten wordt dus niet lichtzinnig gedacht en doorbreking van het medisch beroepsgeheim kan alleen plaatsvinden bij een concrete dreiging van ernstig gevaar.
Uiteindelijk dient in iedere situatie een belangenafweging te worden gemaakt tussen het recht op privacy van de patiënt en het belang van de zorgverlener bij wie deze patiënt onder behandeling komt. Het beroepsgeheim heeft een belangrijke positie binnen onze samenleving. Ook het recht op privacy is met de jaren juist aangescherpt en op Europees niveau vastgelegd in de AVG.
Het beroepsgeheim en het daarin impliciet opgenomen recht op privacy is van grote waarde voor de bescherming van patiënten. Echter, dit neemt niet weg dat agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn onacceptabel is. Daarom besteed ik hier op verschillende manieren aandacht aan en blijft het ook voor werkgevers van belang om een duidelijk beleid voeren en melding of aangifte te doen na een incident. Door aangifte te doen maakt de sector duidelijk dat agressie niet wordt getolereerd in zorg en welzijn.
Bent u het eens met de trainer uit het artikel dat verhalen over agressie in de zorg niet helpen in de werving van nieuw personeel? Hoe neemt u dit mee in uw plannen omtrent de aanpak van het arbeidsmarkttekort?
Het is van belang te onderstrepen dat berichtgeving in de media soms een onevenwichtig beeld kan schetsen. Het betreffende artikel belicht slechts één aspect van het werk in zorg en welzijn. Het is daarom van belang dit te plaatsen in perspectief van de bredere ervaringen binnen de sector. De recente Werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn laat immers zien dat een aanzienlijke meerderheid van de medewerkers, te weten 79%, tevreden is met hun werkzaamheden. En het percentage medewerkers dat de sector uitstroomt ligt lager dan in de meeste andere sectoren: 11% in de sector zorg en welzijn, terwijl het gemiddelde in de economie 21% is (derde kwartaal 2023).
Niettemin wil ik benadrukken dat agressie tegen medewerkers in de zorg en welzijn een onacceptabele realiteit is die serieuze aandacht verdient. Daarom wordt actief ingezet op onder andere het vergroten van het bewustzijn rond dit probleem middels de bewustwordingscampagne tegen agressie die op de zorgtop gelanceerd is.
Ten aanzien van de aanpak van het arbeidsmarkttekort is de primaire focus op dit moment gericht op het verminderen van de administratieve lasten in de zorgsector, op het bevorderen van de juiste inzet van medewerkers en op het versterken van vakmanschap en werkplezier binnen de sector.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
Het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een Sit-in. |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Mohammed B., die veroordeeld is voor openlijke geweldpleging bij de jodenjacht in Amsterdam, op vrije voeten is en heeft deelgenomen aan een stationbezetting op Den Haag Centraal, twee dagen na zijn aanhouding wegens betrokkenheid bij andere rellen?1 2
Kunt u bevestigen dat het embleem dat Mohammed B. op 16 april 2025 op zijn tenue droeg, in het Arabisch de tekst «» (Harakat Hamas) oftewel «Hamas-beweging» bevatte?3
Deelt u de mening dat het dragen van een dergelijk embleem het verheerlijken is van een terroristische organisatie, die door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) wordt geclassificeerd als een salafistisch-jihadistische en nationalistisch terroristische beweging?
Waar blijft uw wetsvoorstel zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord om van het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict te maken met een hoge maximumstraf?
Kunt u uitleggen waarom Mohammed B., met wel negen aantekeningen op zijn strafblad4, die betrokken was bij de jodenjacht, openlijk geweld pleegde, meerdere malen is gesignaleerd bij illegale demonstraties en op 16 april 2025 werd gezien in een Hamas-tenue, herhaaldelijk wegkomt met korte straffen? Welk signaal geeft dit naar de samenleving?
Deelt u de mening dat het bijwonen van illegale bijeenkomsten op stations, waar (Joodse) reizigers worden geconfronteerd met personen in Hamas-tenues, antisemitische leuzen en intimidatie, walgelijk en strafbaar is en dit dus krachtig moet worden aangepakt? Zo ja, welke concrete maatregelen zijn hiervoor getroffen?
Kunt u in detail aangeven welke concrete maatregelen hij sinds de jodenjacht van 7 november 2024 heeft genomen om terrorismeverheerlijking en antisemitisme effectief aan te pakken?
Waarom is het paspoort of de verblijfsstatus van de Syriër met een Palestijnse achtergrond Mohammed, nog niet ingetrokken, gezien zijn herhaalde betrokkenheid bij strafbare feiten en gedragingen die de openbare orde en veiligheid bedreigen?
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het «seksualiseren» van kinderen?
Ja. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»1
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De inspecteur van de Belastingdienst zal een ANBI-status bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de ANBI-status, waaronder de hiervoor genoemde voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of gedrag waarvan niet iedereen het algemeen nut kan inzien zijn geen redenen om de ANBI-status van een instelling in te trekken.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» het algemeen nut moet dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3, 4 en 6 is aangegeven, is het begrip algemeen nut bewust neutraal vormgegeven. Dat is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, omdat ANBI’s daarmee een afspiegeling zijn van een diverse samenleving waarbinnen verschillende doelen alsmede de manieren om die doelen na te streven als wenselijk worden gezien. Intrekking van de ANBI-status op grond van de integriteitstoets is kortgezegd aan de orde bij een onherroepelijke veroordeling voor het opzettelijk plegen van een misdrijf genoemd in de ANBI-regeling. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als een instelling door de rechter verboden wordt. Uiteraard dient een ANBI zich – net als andere instellingen en personen – aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Overtredingen van de wet door een ANBI (ook als geen sprake is van schending van de integriteitstoets) kunnen via de daarvoor bedoelde weg (zoals het strafrecht) worden bestreden.
Op 23 april jl. heeft het kabinet het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen» naar uw Kamer gestuurd.3 Daarbij heb ik aangekondigd de kabinetsreactie op deze evaluatie voor de zomer aan uw Kamer te sturen. In deze kabinetsreactie zal ik tevens terugkomen op de toezegging4 dat verkend zal worden in hoeverre het toevoegen van extra strafbare feiten als grond voor intrekking van de ANBI-status wenselijk en mogelijk is. Voor zover u met «dergelijke gevallen» veroordelingen van strafbare feiten bedoelt, kom ik daar dus voor de zomer op terug.
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers-Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Uit artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de beoordeling van de ANBI-status – uitsluitend – aan de inspecteur van de Belastingdienst is en dat de inspecteur voor de beslissing om een ANBI-status in te trekken is gebonden aan een limitatief aantal gronden.2 Door de inspecteur van de Belastingdienst wordt doorlopend getoetst of een ANBI aan de vereisten voldoet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 3, 4 en 6, trekt de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status onder andere in wanneer de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. Het gaat dan om misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Belastingdienst is voor informatie hierover afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD.
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Spreidingswet mogelijk toch dit jaar wordt ingetrokken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw bericht op X waarbij u stelt dat u er alles aan zult doen om de Spreidingswet toch dit jaar in te trekken?1
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Ik doe alles wat in mijn macht ligt om deze wet vóór 2026 in te trekken»? Welke concrete maatregelen zijn dit en waarom heeft u die tot nu toe niet kunnen nemen?
Ik doe er alles aan om het wetgevingstraject voor de intrekking van de spreidingswet zo snel mogelijk te laten verlopen. Het kabinet heeft op 14 april jl. de eerste stap gezet die nodig is door de contourennota in consultatie te brengen. In de contourennota wordt uitgelegd hoe het kabinet de intrekking van de Spreidingswet vorm wil geven. Gemeenten, provincies en uitvoeringsorganisaties zoals het COA kunnen hierop reageren. Het wetsvoorstel maak ik aan de hand van de input uit de consultatieronde. Hoe beter het wetsvoorstel wordt voorbereid, hoe groter de kans dat het intrekkingsvoorstel snel wordt aangenomen door het parlement.
Daarbij geldt dat door het kabinet is afgesproken dat de verplichtingen die met medeoverheden zijn aangegaan gedurende de eerste cyclus van de wet, worden nagekomen. Hiermee wordt aan medeoverheden duidelijkheid gegeven over de financiële afwikkeling van de huidige cyclus en wordt er geen afbreuk gedaan aan de reeds geschapen verwachtingen in het kader van de uitvoering van de wet in deze eerste cyclus. Dit staat los van de intrekking van de wet.
Hoe rijmt u uw bericht op X met de contourennota over de intrekking van de Spreidingswet van uw eigen ministerie waarin staat dat de Spreidingswet pas in 2026 wordt ingetrokken?
Zie antwoord op vraag 2. Zoals in bovenstaand antwoord toegelicht doe ik er alles aan om, met de zorgvuldigheid die geboden is, het wetgevingstraject voortvarend te laten verlopen.
Kunt u deze vragen separaat voor het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 24 april beantwoorden?
Ja.
Klopt het dat er recent een bedrag van 800.000 euro aan de gemeente Ter Apel is uitgekeerd voor preventiemaatregelen voor de gemeente Ter Apel en de ondernemers? Klopt het dat dit fonds al bijna is uitgeput na compensatie van reeds gedane investeringen in preventie?
Onlangs is een bedrag van € 0,8 mln. aan de gemeente Westerwolde uitgekeerd. Dit bedrag is onder andere beschikbaar gesteld voor het financieren van preventieve maatregelen. De gemeente heeft aangegeven dit preventiebedrag te besteden aan een leefbaarheidsfonds om Ter Apel weer op de kaart te zetten, winkelbeveiliging, plaatsing van camera’s en weerbaarheidstraining. De gemeente zal – in afstemming met de ondernemers – zorgdragen voor het werkelijk uitgeven van deze bedragen. Daarnaast heeft het Ministerie van Asiel en Migratie ca € 0,8 mln. aan de gemeente uitgekeerd ten behoeve van het overlastbudget voor eerder gemaakte kosten.
Op welke manier denkt u de overige kosten te kunnen financieren?
Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 1, is recent circa € 1,6 mln. beschikbaar gesteld aan de gemeente Westerwolde in het kader van het overlastbudget en preventiemaatregelen. Er is bijgedragen aan veiligheidsmaatregelen waaronder winkelbeveiliging in de Hema, Jumbo, Aldi en Lidl in Ter Apel. De inzet van deze preventieve maatregelen bieden een structurele oplossing voor de lange termijn. Naast de uitgekeerde bedragen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering voor toekomstige financieringen.
Bent u bereid toe te zeggen dat de aanpassingen in de afhandeling van complexe schades (denk aan uitval personeel, schade aan goederen en kantoor) uiterlijk deze zomer zijn geregeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan de Kamer toegezegd en benoemd in de Kamerbrief op 11 maart 2025, zal de schaderegeling verruimd worden. Een financiële verstrekking uit de tegemoetkomingsfaciliteit aan inwoners en ondernemers uit de gemeente Westerwolde kan, onder omstandigheden, kwalificeren als staatssteun. Het is afhankelijk van de omstandigheden per geval welk type schade in aanmerking komt om vergoed te worden uit de tegemoetkomingsfaciliteit. In bijzondere gevallen kan gedacht worden aan gederfde winst of inkomstenderving. Dit zal per aanvraag beoordeeld worden. Hiermee ontstaat voor ondernemers en bewoners extra ruimte om gebruik te maken van de tegemoetkomingsfaciliteit. Er is een aanvullende opdracht aan het externe bureau verleend, dat de afhandeling van de verzoeken doet.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er uiterlijk dit najaar één loket is voor schadeafhandelingen en regelingen voor ondernemers in Ter Apel, zodat ondernemers minder tijd kwijt zijn met aangiftes, rapportages en indienen schades? Hoe wordt de financiering van dit loket geregeld? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van mijn gesprek met de ondernemers uit Ter Apel en gemeente Westerwolde wordt, in samenwerking met de gemeente Westerwolde, de mogelijkheid verkend om bij de gemeente één loket in te richten voor de indiening van verzoeken van compensatie. Dit loket kan als vervanging dienen voor de huidige diverse regelingen ten aanzien van opgelopen schade. Vooruitlopend op de uitwerking van deze verkenning wordt een decentrale uitkering voorbereid waarmee dit initiatief voor één loket gefinancierd kan worden. De gemeente Westerwolde dient hier uiteindelijk een besluit over te nemen. Ik zal mijn uiterste best doen de gemeente Westerwolde te faciliteren in de oprichting van het loket, waar dit nodig zal blijken.
Bent u bereid te bezien of het mogelijk is ook het preventiefonds door ditzelfde loket te laten afhandelen?
Het preventiebudget was een eenmalige verstrekking vanuit het Ministerie van Asiel en Migratie bestemd voor de inzet van preventieve maatregelen. Voor toekomstige investeringen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering.
Bent u bereid deze vragen, in verband met de benodigde aanpassingen in de meicirculaire, uiterlijk 23 april te beantwoorden?
Ja.
Het tekort aan installatiehavens voor wind op zee |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat voor het realiseren van de ambitie wind op zee steeds grotere windmolens worden gebruikt die steeds grotere installatieschepen vergen?
Ja, bij de eerste Nederlandse offshore windparken zijn 2 en 3 MW windturbines geïnstalleerd. Bij de windparken die op het moment in aanbouw zijn wordt gebruikt gemaakt van 15MW turbines. Voor deze grotere turbines zijn ook grotere installatieschepen nodig.
Bent u bekend met het Europese tekort aan installatiehavens voor wind op zee waarin met deze grotere windmolens en schepen gewerkt kan worden, zoals ook is weergegeven in het rapport «North Seas offshore wind port study 2030 – 2050»?
Ja, dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie. De hoofdconclusie van het rapport is dat er onvoldoende havencapaciteit beschikbaar is om de wind op zee ambities van de Noordzeelanden te realiseren.
Hoe beoordeelt u de positie van Nederland ten opzichte van andere Noordzeelanden?
Het onderzoek, genoemd bij vraag 2, heeft de benodigde havencapaciteit van alle Noordzeelanden in kaart gebracht. De Nederlandse havens leveren hieraan reeds een substantiële bijdrage. Momenteel worden de Nederlandse installatiehavens dan ook vaker benut door buitenlandse windparken dan dat Nederland zelf gebruikmaakt van buitenlandse havens voor haar eigen offshore windprojecten. Gezien de verwachte schaarste is het van belang dat Nederland over voldoende nationale capaciteit beschikt.
Theoretisch kan met de huidige nationale installatie haven capaciteit maximaal 4 GW wind op zee per jaar worden uitgerold, maar met interesse vanuit andere industrieën en buitenlandse windparken is de huidige capaciteit voor de Nederlandse wind op zee ambities beperkt tot naar verwachting 1 tot 4 GW per jaar.
In Nederland hebben de havens van Vlissingen(1*17,5Ha + 1*22Ha), Rotterdam(1*62Ha) en Eemshaven (2*20Ha) terminals die gebruikt worden als installatiehavens. De faciliteit in Rotterdam is bezet door de activiteiten van Sif.
Bent u bekend met de signalen uit de markt waarin wordt aangegeven dat zonder tijdige uitbreiding van kade- en havencapaciteit vertragingen en belemmeringen ontstaan die de Nederlandse energietransitie kunnen vertragen? Wat doet u met deze signalen?
Het ministerie is via marktconsultaties in gesprek met windpark ontwikkelaars en de onderliggende sector. Zorgen over installatiehaven capaciteit in Nederland zijn in deze consultaties besproken.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is dat er een tekort aan havencapaciteit ontstaat? Wat doet u om kade- en havencapaciteit voor de bouw van windturbines op zee te vergroten?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een installatiehaven tekort onwenselijk is. Daarom is hierover contact met de haven van Rotterdam en het Energiehaven consortium in de IJmond. In de havens van Rotterdam en IJmuiden worden mogelijkheden onderzocht voor realisatie van extra installatie havencapaciteit in Nederland.
Bent u bekend met het voornemen van de provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen, Port of Amsterdam en Zeehaven IJmuiden om het project Energiehaven IJmond, een haven specifiek bedoeld voor de installatie van windparken op zee, te realiseren?
Ja
Wat vindt u van dit voornemen?
Het kabinet staat positief tegenover dit voornemen. De locatie op het huidige baggerdepot buiten de zeesluis van IJmuiden wordt gezien als een geschikte plek voor de aanleg van een multifunctionele wind op zee-haven, mede vanwege de gunstige ligging ten opzichte van de geplande Nederlandse windparken. De nabijheid beperkt de scheepvaartbewegingen met een gunstig effect op de businesscase wind op zee. De Energiehaven IJmuiden is daarnaast opgenomen als sleutelproject in het Ontwikkelperspectief NOVEX Noordzeekanaalgebied, dat is vastgesteld door zowel het Rijk als de regio en ervoor zorgt dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke haven en significant industriecluster blijft. Tevens maakt realisatie van de energiehaven dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke drager van de nieuwe groene energiehoofdstructuur van Nederland wordt.
Bent u bekend met het feit dat de businesscase van dit project wordt geconfronteerd met een onrendabele top? Wat kunt u hieraan doen?
Ja. Het Ministerie van Economische Zaken is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat deelnemer in het «convenant Energiehaven 2025» dat binnenkort ondertekend wordt. Met dit convenant heeft het Rijk toegezegd zich in te spannen om met de regionale coalitie oplossingsrichtingen te zoeken voor het tekort in de businesscase voor de aanleg van deze haven.
Ziet u mogelijkheden om bij te dragen aan de realisatie? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Rijk en regio voeren een constructief overleg over het project Energiehaven. Mogelijkheden voor het dekken van de onrendabele top worden door bijdragen vanuit het Ministerie van IenW geleverd en aanvullend benodigde bijdragen worden onderzocht binnen zowel het Ministerie van Klimaat en Groene Groei als die van Economische Zaken.
Bent u bereid om nog vóór het zomerreces duidelijkheid te geven over of, en zo ja op welke manier, het Rijk dit project gaat ondersteunen?
Zodra er duidelijkheid is of het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en het Ministerie van Economische Zaken het project kunnen ondersteunen zal het kabinet daar de Kamer over informeren. Dit zal niet eerder zijn dan bij de aanbieding van de begroting op Prinsjesdag.
Geweld tegen hulpverleners |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA), Sarah Dobbe (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanval op vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk door de Rapid Support Forces (RSF) in Soedan, waarbij honderden burgers en negen humanitaire hulpverleners om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Heeft u zich tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 14 april ingezet om te komen tot een scherpe publieke veroordeling van aanvallen tegen hulpverleners? Zo nee, hebben andere landen dit wel gedaan?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 14 april jl. hebben meerdere lidstaten, waaronder Nederland, aandacht gevraagd voor de humanitaire situatie in Soedan en de aanvallen op de vluchtelingenkampen Zamzam en Abu Shouk in Darfoer. Binnen de Raad was er brede steun voor diplomatieke inspanningen van de EU om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld en de beschikbare instrumenten hiervoor in te zetten. Nederland heeft zich hier eveneens voor uitgesproken.
Ook de recente aanval op hulpverleners in de Gazastrook, waarbij onder meer hulpverleners van de Palestijnse Rode Halve Maan om het leven kwamen, is door Nederland opgebracht tijdens de RBZ in april. Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Conform de motie Kahraman/Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3107) verzoekt de regering op te roepen tot een internationaal onderzoek. In dat verband heb ik laten nagaan of deze aanval op hulpverleners wordt onderzocht door de Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel, opgericht door de VN-Mensenrechtenraad. De Commission of Inquiry heeft bevestigd dat dit het geval is.
Heeft u contact gehad met de ambassadeur van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) over de wapenleveranties aan de RSF?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke reactie heeft u ontvangen?
Het kabinet spreekt binnen de brede bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) ook over de situatie in Soedan, zowel op politiek als hoogambtelijk niveau. Dit gesprek vindt onder meer via de ambassades plaats. In deze gesprekken wordt de bredere Nederlandse inzet ten aanzien van het conflict in Soedan, gericht op het bereiken van een staakt-het-vuren, uitgedragen. De Verenigde Arabische Emiraten is een van de relevante, regionale actoren die invloed hebben om tot een einde aan het conflict en een vredesovereenkomst te komen. In bilaterale gesprekken worden zorgen uitgesproken over de humanitaire situatie ter plekke en de negatieve consequenties van het voortduren van de oorlog voor zowel Soedan, de regio als de EU. Ook zijn de zorgen over wapenleveranties van derde partijen aan de strijdende partijen in Soedan overgebracht.
Wat is de positie van Nederland wat betreft de gesprekken tussen de Europese Unie (EU) en de VAE over een mogelijk vrijhandelsverdrag?3 Is steun van de VAE aan de RSF hierin een factor? Zo nee, waarom niet?
Commissievoorzitter Von der Leyen heeft op 10 april jl. onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag (FTA) tussen de EU en de VAE aangekondigd. Volgens de Commissie zullen de onderhandelingen zich richten op liberalisering van de handel in goederen, diensten en investeringen, evenals samenwerking in strategische sectoren zoals hernieuwbare energie, groene waterstof en kritieke grondstoffen. Daarnaast heeft de Commissie onderhandelingen aangekondigd over strategische partnerschapsakkoorden (SPA) tussen de EU en de individuele leden van de Samenwerkingsraad van de Arabische Golfstaten (GCC), waaronder de VAE. Strategische partnerschapsakkoorden zijn brede overeenkomsten waarin afspraken kunnen worden gemaakt over een breed palet aan buitenlandpolitieke onderwerpen. Op basis van de conceptmandaten voor de onderhavige onderhandelingen zal het kabinet een positie innemen.
Wat is de positie van het kabinet over sancties tegen de VAE? Zijn sancties tegenover de VAE ter sprake gekomen in de RBZ op 14 april? Zo ja, welke positie heeft Nederland hierbij ingenomen?
Nederland heeft bij de Raad Buitenlandse Zaken van 14 april jl.4 bepleit dat de EU zich meer zou moeten inspannen om een eind aan het conflict te brengen, en dat – indien opportuun – maatregelen moeten worden overwogen om wapentoevoer en financiële stromen richting de strijdende partijen in te dammen, met als doel een eind te maken aan het geweld. Dit is in lijn met eerdere oproep van Nederland tijdens de RBZ van oktober 2024, tot meer diplomatieke druk door middel van een derde sanctiepakket gericht op leden van de Rapid Support Forces (RSF) en Sudanese Armed Forces (SAF), en op diegenen die zich in strijd met het geldende wapenembargo schuldig maken aan het bewapenen, financieren of logistieke ondersteuning bieden aan de strijdende partijen, zowel binnen als buiten Soedan.
Per situatie moet worden overwogen wat het meest effectieve instrument is. Sancties zijn een van de instrumenten die daarbij kan worden overwogen en zijn geen doel op zich. Gezien de gevoelige aard van dergelijke overwegingen en besprekingen in Europees verband kan ik daar geen verdere uitlatingen over doen.
Bepleit u strengere sancties tegen de RSF, na de aanval op burgers en hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat geweld tegen humanitaire hulpverleners altijd ferm, duidelijk en niet-selectief veroordeeld moet worden en concrete consequenties moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik onderschrijf het belang van duidelijke stellingname bij aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Dergelijk geweld is onacceptabel en zal door Nederland nooit worden genormaliseerd.
Hulpverleners moeten hun werk altijd veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren. Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Aanvallen gericht op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Waarom heeft u de aanval op hulpverleners in Zamzam en Abu Shouk direct veroordeeld als schending van het internationaal humanitair recht, zonder een onderzoek of oordeel van een rechter af te wachten, maar doet u dat niet bij de aanval van de Israeli Defense Forces (IDF) op hulpverleners op 23 maart 2025?4
Zowel bij de aanval op de kampen ZamZam en Abu Shouk in Darfoer als bij de aanval op hulpverleners in de Gazastrook is sprake van schending van het humanitair oorlogsrecht. Hulpverleners mogen nooit het doelwit zijn van een aanval, en het kabinet veroordeelt dan ook beide aanvallen. Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om feiten te verzamelen over vermeende schendingen. Daarbij is het in beginsel aan een (internationale) rechter om op basis van alle feiten na hoor en wederhoor schendingen vast te stellen. Het is in eerste instantie aan de meest betrokken staat of staten die ter zake rechtsmacht hebben om internationale misdrijven te onderzoeken en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen en berechten. Internationale mechanismen – zoals onderzoeksmechanismen, bewijzenbanken en internationale of hybride tribunalen – zijn complementair aan de nationale strafrechtelijke procedures.
Bent u het ermee eens dat het nalaten van consequenties richting Israël na de aanval van de IDF op medische zorgverleners bijdraagt aan de erosie van het humanitair recht wereldwijd en een vrijbrief is richting strijdende partijen voor geweld tegen hulpverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 8. Het kabinet veroordeelt alle aanvallen gericht op humanitaire hulpverleners. Zij moeten altijd veilig en ongehinderd hun werk kunnen doen. Het kabinet roept voortdurend strijdende partijen op zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden en maakt zich grote zorgen over tekortschietende naleving daarvan in gewapende conflicten wereldwijd. Het kabinet vindt dat strijdende partrijen zich te allen tijde houden aan het humanitair oorlogsrecht moeten houden. Dit is ook onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april jl. Nederland was op dat moment overigens de enige EU-lidstaat die tot een dergelijke ontbieding overging.
Sinds het uitbreken van de oorlog in de Gazastrook heeft Nederland partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Dit heeft het kabinet zowel voor als achter de schermen gedaan. Het kabinet heeft daarbij meermaals en duidelijk aangegeven dat het door Israël tegenhouden van humanitaire hulp indruist tegen het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet heeft Israël hier ook meermaals op aangesproken. Naar aanleiding van het Nederlandse verzoek daartoe, heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger op 20 mei jl. aangekondigd onderzoek in te stellen naar de naleving door Israël van Artikel 2 van het Associatieakkoord.
Hoe duidt u de cijfers van het Werelgezondheidsorganisatie (WHO)-dashboard, waaruit blijkt dat in 2024 een recordaantal van 937 medische zorgverleners is gedood?5
De cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie geven blijk van de zeer zorgwekkende wereldwijde trend van geweld tegen hulpverleners. Huidige conflicten laten zien dat het humanitair oorlogsrecht en daarbinnen het beschermen van hulpverleners onder druk staat. Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de groeiende onveiligheid van hulpverleners en zet zich hiervoor in, zie ook het antwoord op vraag 11.
Hoe gaat u zich inzetten voor de veiligheid van hulpverleners wereldwijd?
De veiligheid van hulpverleners blijft voor dit kabinet een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke, zorgwekkende contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden soldaten en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Bent u bereid om lokale organisaties en netwerken te betrekken bij het opsporen van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan gericht geweld tegen hulpverleners?
Bestaande, lopende onderzoeken betrekken reeds lokale organisaties en netwerken bij hun werkzaamheden en onderzoek. Bijvoorbeeld de Fact-Finding Mission for the Sudan, die als hoofdtaak heeft om de feiten, omstandigheden en grondoorzaken van alle vermeende mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken en vast te stellen. Maar ook het landenkantoor van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) in Soedan, dat als primaire taak het registeren en documenteren van mensenrechtenschendingen heeft, heeft een uitgebreid lokaal netwerk waarin deze informatie wordt verzameld. Daarnaast steunt Nederland in Soedan lokale mensenrechtenorganisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid om extra middelen vrij te maken voor opsporing en vervolging van de daders en accountability ten aanzien van vergelijkbare schendingen van het humanitair recht wereldwijd? Zo nee, waarom niet?
Gerechtigheid voor slachtoffers en het tegengaan van straffeloosheid is van groot belang voor een duurzame vrede op de lange termijn. Nederland blijft zich daarom inzetten voor accountability en draagt in de bredere context direct bij aan onafhankelijk onderzoek naar schendingen van het internationaal recht. Zo heeft Nederland in de afgelopen jaren EUR 6 miljoen aan vrijwillige bijdragen overgemaakt aan het Internationaal Strafhof om de onderzoekscapaciteit van het Hof te versterken. Daarnaast maakt Nederland financiering voor accountability beschikbaar via algemene bijdragen aan het kantoor van de VN Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) en via bijdragen aan OHCHR-landenkantoren in onder meer Oekraïne, Soedan en de Palestijnse Gebieden. Zo heeft Nederland in 2024 een financiële bijdrage van EUR 2 miljoen gegeven aan het OHCHR-landenkantoor in Soedan voor de registratie en documentatie van mensenrechtenschendingen. Daarnaast steunt Nederland in Soedan andere organisaties op het gebied van het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen. Gezien de bezuinigingsopdracht, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord, is er weinig ruimte om bovenop bestaande financiering voor accountability nog extra middelen vrij te maken.
Bent u bereid om ook staten aansprakelijk te stellen voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Een aansprakelijkstelling is pas aan de orde als aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er voldoende en overtuigend bewijs zijn van een schending dat overeind blijft voor een internationale rechter. Ten tweede moet een internationaal hof of tribunaal bevoegd zijn om over deze schending te oordelen in de vorm van een voor partijen bindende uitspraak op basis van regels die gelden voor de partijen bij het geschil. Dat is het geval wanneer tussen Nederland en het desbetreffende land een verdrag van toepassing is dat geweld tegen hulpverleners verbiedt en voorziet in bindende geschillenbeslechting in geval van een schending, of wanneer zowel Nederland als het desbetreffende land bindende geschillenbeslechting op een andere wijze aanvaard hebben. Ten derde zou het bij geweld tegen hulpverleners gaan om een aansprakelijkstelling in het algemeen belang (indien het geweld betreft buiten Nederlands grondgebied en geen Nederlanders daarbij betrokken zijn). Nederland initieert een aansprakelijkstelling in het algemeen belang bij voorkeur niet alleen, maar samen met een gelijkgezinde partner. Het hangt derhalve van de feiten en omstandigheden van een specifieke gebeurtenis af of een aansprakelijkstelling mogelijk is. Ook geldt dat aansprakelijkstellingen in het algemeen belang tijdrovend en langdurig zijn en in het licht van de taakstelling die het Kabinet de Rijksoverheid heeft opgelegd, is de capaciteit beperkt om in de toekomst namens Nederland dergelijke procedures te initiëren. Daarom wordt dit op dit moment niet zonder meer overwogen.
Wanneer verwacht het kabinet de adviezen van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) en Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over de beschikbare instrumenten om de straffeloosheid voor geweldpleging tegen hulpverleners te bestrijden te presenteren aan de Kamer, conform motie Dobbe6?
In de adviesaanvraag aan de AIV en CAVV is verzocht om het advies conform de motie Dobbe met spoed te verkrijgen. Omdat de AIV en de CAVV onafhankelijke adviescommissies zijn van de regering en uw Kamer, is het aan de adviescommissies zelf om te bepalen wanneer het aangevraagde advies wordt uitgebracht.
Bent u bekend met de oproep vanuit Artsen zonder Grenzen om de Wet internationale misdrijven aan te passen, zodat de kans op berechting in Nederland groter wordt?7
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uitbreiding van de rechtsmacht van de Wet internationale misdrijven wenselijk is om een einde te maken aan de straffeloosheid voor geweld tegen hulpverleners? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat straffeloosheid bij geweld tegen hulpverleners tijdens gewapende conflicten uiteraard te allen tijde dient te worden tegengegaan. Dat internationale misdrijven tegen hulpverleners buiten Nederland worden gepleegd, staat er niet aan in de weg dat deze misdrijven in Nederland vervolgd kunnen worden. Dat is het geval wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, wanneer een zodanig misdrijf wordt gepleegd tegen een Nederlander of wanneer de verdachte een Nederlander is, dan wel een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De Wet internationale misdrijven kent hiermee reeds een ruime mogelijkheid tot vervolging in gevallen waarin sprake is van een internationaal misdrijf dat buiten Nederland is gepleegd, maar waarbij er voldoende aanknopingspunten met Nederland zijn. Dat er sprake is van een voldoende aanknopingspunt met Nederland is van belang, omdat het voor het daadwerkelijk tegengaan van straffeloosheid niet voldoende is dat een staat beschikt over rechtsmacht, maar ook vereist is dat in die staat effectieve opsporing en vervolging mogelijk is. Uitbreiding van de rechtsmacht betekent op zichzelf dan ook niet dat daarmee een einde zou worden gemaakt aan straffeloosheid. Het ontbreken van een voldoende link met Nederland kan effectieve opsporing en vervolging ernstig belemmeren dan wel onmogelijk maken. Dat ziet zowel op het vergaren van voldoende bewijsmateriaal, hetgeen sowieso al zeer complex is bij onderzoeken naar internationale misdrijven, als op de aanwezigheid van de verdachte bij berechting. Berechting bij een zaak zonder aanknopingspunten met de staat van berechting kan ook leiden tot jurisdictieconflicten met staten die wel een duidelijk aanknopingspunt met de zaak hebben. Wanneer door die berechting een mogelijk meer kansrijke vervolging in een andere staat onmogelijk wordt gemaakt, kan dat een effectieve berechting en tenuitvoerlegging van een opgelegde straf belemmeren. Het belang van het tegengaan van straffeloosheid wordt daarmee niet gediend.
Is het kabinet bekend met de wetgeving in Duitsland, waaronder de mogelijkheden tot vervolging van oorlogsmisdadigers groter zijn dan in Nederland? Hoe beoordeelt het kabinet aanpassingen aan de Wet internationale misdrijven naar Duits voorbeeld?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in Duitsland in de praktijk vaak niet wordt overgegaan tot opsporing en vervolging bij afwezigheid van een link met Duitsland.
Hoe heeft u tot nu toe al uitvoering gegeven, en blijft u dit doen, aan de motie Dobbe die vraagt om een leidende rol voor Nederland bij het beschermen van hulpverleners?8
Het kabinet blijft een leidende rol voor Nederland zien bij het beschermen van hulpverleners. Voor de uitvoering van de motie Dobbe verwijst ik naar het antwoord op vragen 11 en 13.
Het bericht 'Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van moord verdachte Amerikaanse zat wekenlang ongezien in Ter Apel»?1
Klopt het dat deze vrouw zich in Ter Apel had aangemeld onder haar echte naam?
Klopt het dat deze vrouw gesignaleerd stond in internationale systemen waar ook Nederland van de inhoud op de hoogte dient te zijn?
Hoe is het mogelijk dat een Amerikaanse vrouw die internationaal gezocht wordt wegens moord, zonder enige belemmering asiel kon aanvragen in Nederland onder haar eigen naam?
Hoeveel weken of maanden zaten er tussen de internationale signalering van Kendra Leigh W. en haar aanhouding?
Bent u zich bewust van de veiligheidsrisico’s die medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dagelijks lopen als moordverdachten en andere internationaal gesignaleerde personen zonder enige restricties in het aanmeldcentrum kunnen verblijven? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken. Zo nee, waarom niet?
Hoe controleert de Dienst Internationale Samenwerking (DISA) bij binnenkomst of iemand gesignaleerd staat in internationale opsporingssystemen? Op welke manier kan dit proces volgens u worden verbeterd?
Hoe vaak kwam het in 2024 voor dat een asielzoeker die zich in Ter Apel meldde internationaal gesignaleerd stond? Hoe verhoudt dit zich tot 2023 en 2022?
Kunt u uitsluiten dat andere internationaal gezochte personen zich momenteel ook zonder signalering in het Nederlandse asielsysteem bevinden? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit risico structureel te verkleinen?
Bent u het eens met de stelling dat wanneer iemand gesignaleerd staat in internationale systemen dit direct duidelijk moet worden bij aanmelding in Ter Apel, zodat er maatregelen genomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is ervoor nodig om dit goed te regelen?
Kunt u toezeggen dat dit zo snel mogelijk, al dan niet met een tijdelijke maatregel, wordt opgelost en dat bij de implementatie van het Europese Asiel- en Migratiepact hier een structurele oplossing voor wordt gevonden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren bij de volgende stand van zaken over de implementatie hiervan? Zo nee, waarom niet?
Pro-Palestijnse rellen op universiteiten en de Raden van Toezicht van Nederlandse onderwijsinstellingen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Pro-Palestijnse lawaaiprotest rondom de voortgangstoets van radiologen in opleiding van de Vrije Universiteit, waarbij deze studenten werd aangeraden hun toets af te nemen met een koptelefoon?
Ja.
Bent u bekend met de bezetting van het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, het Maagdenhuis, waarbij er een ravage werd aangericht in dit gebouw?
Ja
Bent u bekend met de meest recente bezetting van een universiteitsgebouw van de Radboud Universiteit Nijmegen, waarbij opnieuw massale politie-inzet nodig was?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de opname waarin een bestuurder van de Radboud Universiteit contact heeft met een van de relschoppers?
Ja
Heeft u naar aanleiding van deze incidenten contact gehad met de betreffende instellingen? Wat heeft u in dat contact richting de instellingen aangegeven?
Ja. Vanuit mijn ministerie is er contact geweest met de instellingen. Dit contact was er zowel op gericht om te informeren naar de situatie en hoe zij daarmee omgaan als om na te gaan of er sprake is van een verstoring van het primaire proces van onderwijs of onderzoek. Dit ook gezien de motie Martens-America.1 Het informeren van uw Kamer bleek bij bovengenoemde incidenten niet nodig omdat de instellingen de geplande onderwijsactiviteiten konden omroosteren of omdat er in het desbetreffende gebouw geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden.
Deelt u de mening dat met deze meest recente rellen, waarbij alle grenzen van het fatsoenlijke opnieuw zijn opgezocht en overtreden, de maat vol is?
Ja, dit is over de grenzen van het fatsoenlijke en bovendien volstrekt onacceptabel. Demonstraties moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet, en op de campus ook binnen de huisregels van de instelling. Gezamenlijk hebben de instellingen de «Richtlijn protesten» opgesteld om hier duidelijkheid over te bieden.2 De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. In de praktijk worden besturen hierbij voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. Instellingen geven invulling aan hun verantwoordelijkheid door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag.
Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf, delen informatie over acties en maatregelen met elkaar en doen een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek zodra daar aanleiding toe is. Het is van belang dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. De instelling, in nauwe samenwerking met de politie en lokale driehoek, kunnen de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. Instellingen doen aangifte van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid. Bij vernielingen wordt zo mogelijk de schade verhaald op de dader(s).
Herinnert u zich het meest recente debat over veiligheid op universiteiten in januari 2025, waarbij u vooral wees op de verantwoordelijkheid van instellingen zelf, maar waarbij u toegezegd heeft te komen met een escalatieladder?
Momenteel spreek ik met bestuurders van universiteiten en hogescholen over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen nog voor het zomerreces informeren. Daarbij zal ik, zoals toegezegd, ook ingaan op de escalatiemechanismes bij protesten.
Kunt u, nu de situatie opnieuw is ontploft, de escalatieladder op de kortst mogelijke termijn en het liefst deze maand nog naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten door u worden benoemd? Gaat het daarbij om alle leden van de Raad van Toezicht?
Ik benoem de voorzitter en de andere leden van de Raden van Toezicht (RvT’s) van de openbare Nederlandse universiteiten. De leden van de RvT’s van de bijzondere universiteiten (te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg) alsmede de levensbeschouwelijke universiteiten benoem ik niet.
Kunt u per universiteit aangeven hoeveel leden er zitting hebben in de raden en hoeveel daarvan via ministeriële benoeming?
Een RvT bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.3 Alle leden van RvT’s van openbare universiteiten worden door mij benoemd.
Kunt u toelichten welke bevoegdheden en afwegingsruimte u heeft bij het benoemen van toezichthouders?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) benoem ik alle leden (de voorzitter en andere leden) van de raden van toezicht van de openbare universiteiten. Een van de leden benoem ik op voordracht van de medezeggenschap. Deze voordracht bevat ten minste twee namen. Wanneer ik niet overga tot benoeming van deze door de medezeggenschap voorgedragen kandidaten, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Ook van deze – tweede – voordracht kan ik gemotiveerd afwijken en overgaan tot de benoeming van een andere kandidaat. Ten aanzien van de benoeming van de voorzitter en overige leden is het staand beleid dat de betreffende RvT mij een voorstel doet voor een kandidaat. Het traject dat aan het uiteindelijke voorstel voorafgaat, gaat onder de verantwoordelijkheid van de betreffende RvT. Dit proces verloopt als volgt.
Het is de (wettelijk meegegeven) taak van de RvT’s om ervoor te zorgen dat de samenstelling zodanig is, dat de RvT een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Voor de invulling van een positie in de RvT stelt de RvT allereerst zelf een profiel vast, waarin de benodigde competenties worden opgenomen. Tevens wordt er gekeken naar de huidige samenstelling van de RvT en de reeds aanwezige expertise. Bij het opstellen van dit profiel vormen de wettelijke vereisten aan bestuur en toezicht het uitgangspunt en maakt de RvT tevens gebruik van de Code goed bestuur van de universiteiten. Daarin zijn ook het bevorderen van een veilige omgeving op de instelling en het beschikken over professionele interne risicobeheersings- en controlesystemen kernprincipes. Het profiel wordt ter advies voorgelegd aan de medezeggenschap. De benoeming van alle leden vindt plaats op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Wanneer de vereisten aan en behoeften voor goed bestuur en toezicht veranderen, zal de RvT tevens haar profiel moeten aanpassen om hieraan te blijven voldoen.
Wanneer een RvT mij een voorstel doet tot benoeming, gaat dit vergezeld van een dossier dat uit vaste elementen bestaat: de motivering van de keuze door de RvT, het CV van de kandidaat, het profiel, de adviezen van de medezeggenschap en eventuele andere relevante documenten. Vervolgens wordt deze getoetst langs een aantal harde criteria op basis van wetgeving en afspraken met de instellingen. Ook bezie ik of de kandidaat inderdaad bij het profiel past, of er geen functies in het CV zitten die de onafhankelijkheid zouden kunnen beperken en of er geen andersoortige casuïstiek is die de benoeming onwenselijk maakt.
Hoe verloopt in de praktijk de wervings- en selectieprocedure voor deze benoemingen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke criteria selecteert u toezichthouders bij universiteiten? Welke profieleisen worden standaard gehanteerd, en in hoeverre spelen maatschappelijke thema’s zoals veiligheid of crisiservaring hierin een rol?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten een duidelijke verantwoordelijkheid dragen voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers?
De verantwoordelijkheid op dit thema is als volgt vormgegeven: het College van Bestuur (CvB) is verantwoordelijk en de RvT en de Inspectie van het Onderwijs houden hier toezicht op. Daarnaast voer ik regulier gesprekken met de voorzitters van de RvT’s van universiteiten over de invulling van hun toezicht, ook over veiligheid.
De verantwoordelijkheid voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van het College van Bestuur (CvB). Het CvB is verantwoordelijk voor het zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit blijkt nadrukkelijk ook uit de branchecodes goed bestuur die gelden voor universiteiten en hogescholen. Daarnaast is het een randvoorwaarde voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het CvB moet zorgen dat het in staat is deze taak te vervullen en maakt hiervoor beleid.
In de tweede plaats heeft de RvT de wettelijke taak toe te zien op de naleving door het CvB van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode goed bestuur. Daarnaast staat de RvT de CvB’s zo goed mogelijk bij in hun taak om de veiligheid op de instellingen te borgen. Daarmee hebben ook de RvT’s een belangrijke rol bij het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers.
Voorts voer ik regulier overleg met de voorzitters van de RvT’s waarin veiligheid ook een centraal thema is. In deze gesprekken gaat het onder andere over hoe de RvT’s ervoor zorgen dat zij voldoende geëquipeerd zijn om toezicht te houden op en indien nodig het CvB zo goed mogelijk bij te staan. Zo nodig voer ik in voorkomende gevallen het gesprek met een RvT om mij ervan te verzekeren dat het bestuur en de RvT zijn verantwoordelijkheid neemt.
Tot slot kan de inspectie op basis van signalen onderzoek doen en indien nodig herstelopdrachten geven aan het bestuur. Als ultimum remedium kan ik, als de inspectie na gedegen onderzoek concludeert dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT.
Ik werk momenteel aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht veiligheid dat de WHW zal wijzigen en dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Doel van het beleid is dat er continu aandacht is voor een veilige leer- en werkomgeving. Het voorkomen van onveilige situaties en hoe daarbij te handelen als deze toch optreden, maakt hier onderdeel van uit. Op het veiligheidsbeleid, inclusief de monitoring en evaluatie ervan, zijn na de invoering van de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid stevigere checks and balancesdoor medezeggenschap en is er steviger toezicht vanuit de RvT en de inspectie mogelijk. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting dit najaar in de internetconsultatie.
Hoe is deze verantwoordelijkheid op dit moment vormgegeven? Op welke wijze houdt u toezicht op hoe zij deze rol in de praktijk invullen?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre rapporteert of evalueert u periodiek of de Raden van Toezicht voldoende toezicht houden op incidenten en integriteitsschendingen binnen universiteiten?
Ik rapporteer of evalueer dit niet. RvT’s verantwoorden zich publiekelijk over de wijze waarop zij hun taken hebben uitgeoefend in het jaarverslag. Daarnaast hebben zij ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschap binnen de instelling. Verder is de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek met belangstelling af.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij toekomstige benoemingen van leden van Raden van Toezicht zwaarder te selecteren op expertise op het gebied van (sociale) veiligheid en bestuurlijke ervaring bij maatschappelijke spanningen of crises?
RvT’s moeten goed in staat zijn om hun belangrijke taak uit te kunnen oefenen, waaronder hun rol in het toezicht op de wijze waarop het CvB zijn werkzaamheden en bevoegdheden uitvoert, zoals ook ten aanzien van een veilige leer- en werkomgeving. De RvT’s zorgen er bij hun samenstelling voor dat alle vanuit de wet en code goed bestuur (waarin veiligheid en professionele risicobeheersing kernprincipes zijn) benodigde competenties en ervaring binnen de RvT aanwezig zijn en de benodigde expertise op maatschappelijk relevante onderwerpen aanwezig is en blijft. Daar is expertise op het gebied van (sociale) veiligheid onderdeel van en dit zie ik ook terug in profielen. De centrale medezeggenschap wordt ook voorafgaand advies gevraagd op een voorgenomen besluit van de RvT met betrekking tot het profiel. Ik heb geen aanleiding om er van uit te gaan dat het de RvT’s momenteel aan deze expertise ontbreekt. Zoals aangegeven voer ik regulier het gesprek met de voorzitters van de RvT’s, waarbij de borging van de veiligheid ook een centraal en terugkerend thema is. Ook werk ik momenteel aan een wettelijke zorgplicht veiligheid in de WHW dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Ik ben dus niet voornemens om de profieleisen voor ministeriële benoemingen van leden van RvT’s van universiteiten aan te passen.
Bent u bereid om – in het licht van recente incidenten en escalerende demonstraties – de profieleisen voor ministeriële benoemingen aan te scherpen of aan te vullen met bovengenoemde veiligheidsthema’s?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie in het verleden kritisch was op de Raden van Toezicht van universiteiten, omdat er onvoldoende gedaan werd aan het waarborgen van een sociaal veilige (werk)omgeving op universiteiten?
De inspectie was kritisch op de RvT van de TU Delft in het onderzoek naar de sociale veiligheid bij de TU Delft (maart 2024) en heeft daarnaast bevindingen over RvT’s en sociale veiligheid in het hoger kunst- en mode-onderwijs gepubliceerd (mei 2023). De inspectie is in het verleden niet in algemene zin kritisch geweest op de RvT’s bij universiteiten. Wel is, zoals eerder gesteld, de inspectie vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat is er gedaan met het voornemen van de Onderwijsinspectie om het functioneren van de Raden van Toezicht te onderzoeken? Heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren daar de resultaten van?
De inspectie is na de zomer van 2024 gestart met een onderzoek naar de RvT’s in het hoger onderwijs. Gestart is met een vooronderzoek waarna een plan van aanpak is opgesteld. De doelstelling van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke rol- en taakopvattingen er ten grondslag liggen aan het handelen van RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat heeft u naar aanleiding van de eventuele resultaten van dat onderzoek gedaan?
EHBO-certificering in de kinderopvang |
|
Marleen Haage (PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EHBO-systeem op de schop: «Een kind reanimeren leer je niet online»» van Kinderopvangtotaal?1
Ja.
Is het waar dat de huidige systematiek voor EHBO-certificering los wordt gelaten? Zo ja, wanneer wordt dat voorgelegd aan de Tweede Kamer en vanaf wanneer zal deze systematiek veranderen?
Als maatregel om regeldruk vanuit de overheid te verminderen werk ik inderdaad aan het laten vervallen van de lijst met aangewezen kinder EHBO-certificaten. In de Regeling Wet kinderopvang neem ik eindtermen van een kinder EHBO-kwalificatie op.2 In een schriftelijk overleg van 11 april 2024 zijn hierover enkele vragen van uw Kamer beantwoord.3 Het betreft een wijziging op het niveau van een ministeriële regeling, waarvoor de wet niet in parlementaire betrokkenheid voorziet. Ik ben voornemens hiervoor een internetconsultatie open te stellen. Er is nog geen datum bekend waarop het nieuwe systeem in werking treedt.
Hoe kunnen kinderopvangorganisaties verantwoordelijk worden gesteld voor het kiezen van de juiste EHBO-training en certificering als zij hier niet de juiste expertise voor hebben? Wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de EHBO-certificering nu niet eenzijdig bij de kinderopvangorganisaties neergelegd? Bent u het ermee eens dat deze organisaties niet in staat zijn om de wildgroei aan aanbod niet kan controleren, mede omdat deze niet dezelfde bevoegdheden hebben als de overheid?
Het ministerie heeft op dit moment een lijst van aangewezen organisaties die een kinder EHBO-certificaat mogen verstrekken. Certificering gebeurt dus door private partijen. Kinderopvangorganisaties en gastouders maken vervolgens zelf de keuze welke certificeerder zij kiezen van deze lijst.
De lijst van aangewezen organisaties komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit mijn ministerie, waarbij enkele basiseisen aan het certificaat en de certificerende organisatie worden getoetst. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de onafhankelijkheid van een certificeerder en of de certificeerder zelf toeziet op de kwaliteit van het examen. Ook wordt bekeken of een certificeerder een aantal algemene eisen toetst over de kennis en het inzicht van een persoon bij het behalen van een certificaat (bijvoorbeeld fysieke verschillen tussen zuigelingen en andere kinderen). Deze documentencheck garandeert niet de kwaliteit. Ook wordt de certificerende organisatie naderhand niet meer gecontroleerd. Het huidige systeem grijpt echter wel in op de markt van certificerende organisaties. Met de voorgenomen wijziging vervalt de genoemde documentencheck die mijn ministerie nu uitvoert en daarmee de lijst met aangewezen organisaties.
Het voorgestelde (nieuwe) systeem gaat, net als voorheen, uit van certificering door private partijen. Aangezien die expertise (om cursisten te beoordelen) beschikbaar is in de markt, is het niet nodig dat de overheid een grote rol vervult rondom de certificering.
Het gaat in de kinderopvang echter om kinderen, inclusief de allerkleinsten. Als het om ongevallen gaat, zijn kinderen extra kwetsbaar. Wat ik daarom nog wel als rol voor de overheid zie, is voor iedereen duidelijk maken welke concrete vaardigheden een persoon moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Daarom worden er heldere eindtermen in de regelgeving opgenomen. Zo weten houders, pedagogisch medewerkers en gastouders wat ze mogen verwachten en weten toezichthouders wat gecertificeerde medewerkers moeten kunnen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de certificerende organisaties. In het voorgestelde systeem zijn de certificerende organisaties er verantwoordelijk voor dat cursisten aan wie zij een certificaat afgeven, alle eindtermen beheersen die op het certificaat vermeld staan.
Ik begrijp de behoefte om een heldere lijst te hebben met organisaties die een kwalitatief goed certificaat verstrekken. Voor houders en toezichthouders geeft dit duidelijkheid. Wanneer je echt de kwaliteit wil garanderen vanuit de overheid, zoals verondersteld wordt bij de huidige werkwijze, vraagt dit echter om een intensievere toetsing en duidelijke onafhankelijke instantie(s) met de benodigde expertise. In mijn zoektocht naar alternatieven was het voor mij onder andere belangrijk om duidelijkheid te geven over de inhoud van een certificaat en om niet onnodig in te grijpen in de markt van EHBO-certificeerders als dat niet meer kwaliteit oplevert.
Hoe zal de kwaliteit van EHBO-cursussen en de certificering van medewerkers in het nieuwe systeem worden gewaarborgd? Waarom is er gekozen voor een systematiek waarin alleen eindtermen worden vastgelegd en klopt het dat hierdoor niet meer kan worden vastgesteld of deze eindtermen ook in de praktijk zijn getraind?
De huidige werkwijze straalt uit dat er vanuit de overheid controle is op de kwaliteit van een certificaat, terwijl dat niet zo is. Er vindt nu namelijk enkel een eenmalige documentencheck plaats en geen praktijkonderzoek.
In de voorgenomen nieuwe werkwijze blijft de eis bestaan dat er op ieder kindercentrum een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven. Er is in het nieuwe systeem – net zoals in het huidige systeem – vanuit de overheid geen controle op de kwaliteit van een certificaat en op de training van eindtermen. In andere sectoren is die controle er ook niet. Een verschil met andere sectoren is wel dat het hier niet zomaar om EHBO gaat, maar om EHBO voor kinderen. Daarom maak ik in de regelgeving duidelijker dan voorheen welke eindtermen (en daarmee competenties) cursisten moeten beheersen bij het behalen van een certificaat. Als een cursist deze eindtermen beheerst, beschikt diegene over voldoende competenties om adequate eerste hulp aan kinderen te bieden.
Hoe gaat u garanderen dat alle pedagogisch medewerkers met een EHBO-certificering ook daadwerkelijk voldoende over de vaardigheden beschikken die benodigd zijn om te kunnen handelen in levensbedreigende situaties voor hen en voor de kinderen in het nieuwe systeem?
Ook nu garandeer ik dit niet. Zie het antwoord op vraag 4.
Onze fractie bereiken signalen dat het voorstel voor de nieuwe systematiek op basis van eindtermen niet gedragen wordt door de gehele kinderopvangsector; bent u bekend met het alternatieve voorstel vanuit de sector, waarbij eisen worden gesteld aan certificerende instanties, trainers en de inhoud van de EHBO-cursus? Wat vindt u van dit voorstel? Bent u bereid dat te doen?
Het klopt dat verschillende partijen kritisch zijn over de voorgestelde wijziging. SZW heeft hierover, en over het voorstel vanuit de sector, meerdere keren met sectorpartijen gesproken. Zoals ik heb aangegeven, wil ik met de wijziging duidelijk maken waar een certificaat inhoudelijk aan moet voldoen en wil ik niet onnodig ingrijpen in de markt van EHBO-certificeerders. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties die EHBO-certificaten willen en kunnen afgeven, die kans krijgen als ze voldoen aan de voorwaarden. Uiteraard zal ik de effecten van de wijziging monitoren.
Het voorstel vanuit de sector betekent dat er een (nieuwe) instantie moet komen die beoordeelt of aanbieders voldoen aan vergaande eisen. Wanneer de overheid die vergaande eisen in regelgeving zou opnemen en die instantie zou aanwijzen, betekent dit dat er striktere regels komen vanuit de overheid ten opzichte van nu. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Verder is in andere sectoren zoals de evenementenbranche of onderwijs ook niet in regelgeving voorgeschreven welke certificaten zijn toegestaan (of eisen aan trainers of cursussen). Ook is, zoals gezegd, naast regeldruk de onafhankelijkheid van belang.
Het voorstel vanuit de sector neem ik dus niet over in regelgeving. Het zou echter wel daarnaast kunnen bestaan. In gesprekken met de initiatiefnemers van het voorstel heb ik aangegeven dat het de sector altijd vrij staat om zelf een keurmerk te introduceren.
Het bericht dat de nieuwe Duitse coalitie de vliegtaks gaat verlagen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe Duitse coalitie kiest andere koers dan Nederland: lagere belastingen voor luchtvaartsector»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om de verhoging van de vliegtaks terug te draaien?
Het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting is afgesproken in het coalitieakkoord van de Duitse coalitie. Op dit moment ligt er nog geen uitgewerkt voorstel van het Duitse kabinet over het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Daarnaast is de keuze om de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting terug te draaien een nationale aangelegenheid. Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om hiermee de internationale connectiviteit van Duitse luchthavens te verbeteren om zo de economische groei te ondersteunen?
Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de vliegbelasting op langeafstandsvluchten per 1 januari 2027 te verhogen om 248 miljoen euro extra belastinggeld op te halen? Waaraan bent u van plan dit geld te besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting vloeit voort uit het Hoofdlijnenakkoord. Deze maatregel heeft als doel om de hogere uitstoot van lange afstandsvluchten zwaarder te belasten en is onderdeel van de dekking binnen het akkoord, waarmee het bijdraagt aan het op orde houden van de overheidsfinanciën. De verwachte opbrengsten vloeien, net als andere belastinginkomsten, terug naar de algemene middelen. De besteding daarvan wordt jaarlijks bepaald in de Rijksbegroting. Er is, conform de begrotingsregels, geen specifieke uitgave gekoppeld aan de opbrengst van deze maatregel.
Bent u ervan op de hoogte dat de invoering van de vliegbelasting vanaf juli 2008 in het jaar daarop (tot 1 juli 2009) naar schatting een afname van circa twee miljoen passagiers op Schiphol en een totale uitwijk naar buitenlandse luchthavens van circa één miljoen passagiers tot gevolg heeft gehad?2 Wat vindt u hiervan?
Ja. De invoering van de vliegbelasting per juli 2008 viel samen met de wereldwijde economische crisis. De crisis leidde tot een forse terugloop van het vliegverkeer en het is daardoor moeilijk om te bepalen wat het geïsoleerde effect van de vliegbelasting was. Nederlandse luchthavens werden destijds relatief zwaarder getroffen dan andere Europese luchthavens. Ook al voor de economische crisis ondervond de sector medio 2008 de gevolgen van sterk schommelende brandstofprijzen en ongunstige ontwikkelingen in wisselkoersen. In het kader van de bestrijding van de economische crisis heeft het toenmalige kabinet de argumenten voor invoering van de toenmalige vliegbelasting opnieuw gewogen en de beslissing gemaakt de vliegbelasting af te schaffen.3
Het huidige kabinet begrijpt deze beslissing in de context van destijds. Tegelijkertijd is de sociaaleconomische situatie nu wezenlijk anders en daarmee niet te vergelijken met die van de wereldwijde kredietcrisis in 2008. De invoering van de huidige vliegbelasting in 2021 heeft dan ook niet geleid tot vergelijkbare (uitwijk)effecten. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke impact van de voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting, waarbij ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten worden onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting voor het zomerreces aan de Kamer worden gestuurd.
Verwacht u dat de aangekondigde verlaging van de vliegtaks in Duitsland in combinatie met de geplande verhoging van de vliegtaks in Nederland tot gevolg zal hebben dat nog meer Nederlanders voor een Duitse luchthaven zullen kiezen? Zo ja, hoe groot is de afname die u verwacht op Schiphol en de uitwijk die u verwacht naar buitenlandse luchthavens (uitgedrukt in aantallen passagiers) – en vindt u deze afname wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is nog niet te voorspellen wat de effecten zullen zijn van een verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Enerzijds omdat er nu nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is en anderzijds omdat momenteel nog onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke impact van de in Nederland voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting. Hierbij worden ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten onderzocht. Na het feitelijk invoeren van de afstandsafhankelijke vliegbelasting zullen de effecten goed gemonitord worden.
Welke gevolgen heeft de verlaging van de vliegtaks in Duitsland volgens u voor de concurrentiepositie van Nederland? Zijn deze gevolgen in uw ogen positief of negatief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van de verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting voor de Nederlandse concurrentiepositie zijn op dit moment niet bekend, onder andere vanwege het feit dat er nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is. Het kabinet zal deze ontwikkelingen goed in de gaten blijven houden.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is voor de Nederlandse economie om vliegen vanaf Nederlandse luchthavens aantrekkelijk te houden ten opzichte van buurlanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het is van belang om vliegen vanuit Nederland aantrekkelijk te houden voor onder andere de internationale bereikbaarheid van Nederland, de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en het Nederlandse vestigingsklimaat. Elk jaar monitort het Ministerie van IenW de netwerkkwaliteit en de connectiviteit van Nederlandse luchthavens en vergelijkt dit met negen benchmark-luchthavens. In 2023 heeft Schiphol de een na beste directe connectiviteit van de benchmark luchthavens (na Istanbul), en de op vier na beste netwerkkwaliteit.4 In het nu lopende onderzoek naar de impact van de differentiatie naar afstand van de Nederlandse vliegbelasting wordt ook het effect op de netwerkkwaliteit onderzocht.
Bent u bereid de aangekondigde verhoging van de Nederlandse vliegtaks te schrappen, de verhogingen van de afgelopen jaren terug te draaien of eventueel een algehele afschaffing van de vliegbelasting door te voeren – om zo de Nederlandse concurrentiepositie te beschermen en te verbeteren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet geen aanleiding hiervoor. De invoering van de gedifferentieerde vliegbelasting naar afstand is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord die verder is uitgewerkt in het regeerprogramma. Het kabinet houdt zich aan deze afspraak.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
Antisemitisme en oproep tot ingrijpen wegens wanbeheer |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat bij de meest recente bezettingen van gebouwen van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit opnieuw studenten en medewerkers in gevaar zijn gebracht?1 2
Bij de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuursgebouw van de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft volgens de UvA een aantal medewerkers dreigende situaties ervaren, maar er waren geen studenten aanwezig. Bij de bezetting en de ontruiming van de Radboud Universiteit op 15 april zijn volgens de universiteit geen personen in gevaar geweest.
Deelt u de mening dat studenten die hierbij betrokken zijn geweest, gelet op de ernst van de situatie, van de opleiding verwijderd zouden moeten worden?
Als de huisregels en ordemaatregelen van instellingen worden overtreden kunnen instellingen op basis van artikel 7.57h van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) maatregelen nemen tegen studenten, waaronder het tijdelijk of definitief ontzeggen van de toegang of in het uiterste geval beëindiging van inschrijving. Ik vertrouw op de afweging die de UvA en de Radboud Universiteit als verantwoordelijke instellingen maken in de beoordeling van de casuïstiek.
Erkent u dat Joodse en Israëlische studenten zich al geruime tijd onveilig voelen op hun universiteit, dat er daardoor feitelijk geen sprake meer is van een open en veilige leeromgeving en dat deze situatie al meer dan een jaar verslechtert in plaats van verbetert?3
Universiteiten en hogescholen horen gevrijwaard te zijn van antisemitisme. Toch zijn er nog steeds berichten over onveiligheid voor Joodse studenten op de campussen. Daarom voel ik de urgentie om de afspraken uit de Nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme uit te voeren en zet ik de integrale aanpak rond sociale veiligheid met de sector onverminderd door. Bovendien ben ik, zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van het lid Eerdmans (JA21)4, met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Over de uitkomsten van deze bespreking wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Ziet u in dat het uitblijven van disciplinaire maatregelen bij antisemitisme, intimidatie of geweld en het structureel negeren van huisregels, duidt op bestuurlijk falen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u na meer dan een jaar van escalaties nog vertrouwen in de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ja. De Colleges van Bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. Dat doen zij door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag. Maar ook door ruimte te bieden voor debat en demonstraties. Zij worden hierbij voor stevige dilemma’s geplaatst. Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd te voorzien, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en als daar aanleiding toe is, doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en niet elke ongewenste gedraging is te voorkomen. De instelling kan, in samenwerking met de politie en lokale driehoek, de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. De samenwerkingsrelatie tussen de lokale driehoek is geprofessionaliseerd door de ervaringen van de afgelopen periode en er is intensiever overleg over casuïstiek. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid. Dit doen de universiteiten ook gezamenlijk via het UNL-netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en op sectorniveau via het Platform Integrale Veiligheid.
Ziet u dat het aanhoudende wanbeheer aan de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit heeft geleid tot structurele ondermijning van de orde en ernstige schade aan de kwaliteit en voortgang van het onderwijs?
Nee. Uit navraag bij de UvA en de RU over de bezetting van het Maagdenhuis van de UvA op 14 april en de loopbrug van de RU op 15 april is gebleken dat het onderwijs op deze instellingen doorgang kon vinden.
Bent u, conform artikel 9.9a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), bereid eerst een inspectieonderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan, indien nodig, een formele aanwijzing op te leggen? Zo nee, waarom niet?4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
De Inspectie van het Onderwijs is onafhankelijk en kan op basis van signalen zelf besluiten om onderzoek te doen. Ik kan daartoe geen opdracht geven.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs na onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, dus van ernstige mate van verwaarlozen van de sociale veiligheid, kan ik als ultimum remedium overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT. Dat is op dit moment niet aan de orde.