Het oversluiten van hypotheken |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hypotheekklanten in de kou. Oversluiters ongewenst»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Hoe kijkt u aan tegen de strekking van dit artikel dat het rentevoorstel dat banken aan hun eigen klanten doen bij het oversluiten van de hypotheek vaak veel hoger ligt dan voor nieuwe klanten? Bent u het ermee eens dat dit ongewenst is?
Bij de beantwoording van de vragen ga ik ervan uit dat u met «oversluiten» het verlengen van de bestaande hypotheek bij dezelfde aanbieder met een nieuwe rentevastperiode bedoelt. Er bestaan geen specifieke regels ten aanzien van het oversluiten van hypotheken. Zoals aangekondigd in mijn brief naar aanleiding van de sectorstudie van de NMa naar de hypotheekmarkt van 30 juni (Kamerstuk 24 036 nr. 390) ben ik van plan om een aantal maatregelen te treffen om overstapdrempels te verminderen. Zo ben ik voornemens om aanbieders, waar nodig via wet- en regelgeving, te verplichten om drie maanden voor het aflopen van de rentevaste periode de consument hierover te informeren en tevens een nieuw aanbod te doen. Een periode van drie maanden stelt de consument in de gelegenheid zich goed te oriënteren op oversluitmogelijkheden. Ook een afsluitprovisie kan bij het oversluiten van een hypotheek een drempel opwerpen voor de consument. Ik zal bezien in hoeverre afsluitprovisies, niet zijnde advies- en distributiekosten, bij het afsluiten van een hypotheekproduct weg te nemen zijn. Hiervoor wacht ik de onderzoeksresultaten van het lopende onderzoek naar de vormgeving van advieskostentransparantie door aanbieders in het kader van het provisieverbod af. Deze resultaten worden in het najaar verwacht.
Zoals valt te lezen in de sectorstudie van de NMa hebben hypotheekverstrekkers aangegeven dat er over het algemeen bij het huidige productassortiment geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen rentetarieven voor nieuwe en bestaande klanten. Toch concludeert de NMa ook dat het aannemelijk is dat er prijsdifferentiatie plaatsvindt bij het oversluiten van een hypotheek bij dezelfde aanbieder. Dit blijkt ook uit onderzoek van de AFM. Voor sommige aanbieders geldt, dat zij nog bezig zijn het «oude» productassortiment, waarbij nog wel sprake kan zijn van prijsdifferentiatie, om te zetten. Tevens wijst de NMa op het bestaan van kortingen welke hypotheekverstrekkers geven aan bepaalde klantgroepen, zoals starters op de woningmarkt. Deze kortingen vervallen meestal bij het aflopen van de eerste rentevaste periode. Hierdoor bestaat er in dergelijke gevallen feitelijk een prijsverschil tussen bestaande en nieuwe klanten. Overigens is moeilijk na te gaan in hoeverre tarifering in individuele gevallen afwijkt, aangezien ook zaken als de waarde van de woning en persoonlijke omstandigheden/vermogenspositie van invloed kunnen zijn op het rentetarief. Het is voor consumenten daarom altijd raadzaam om zich bij het aflopen van een rentevaste periode te oriënteren op de oversluitmogelijkheden. Ik acht het van groot belang dat consumenten deze mogelijkheden in de praktijk ook hebben. Derhalve ben ik voornemens de hiervoor beschreven maatregelen te treffen die de positie van de consument versterken.
In hoeverre is deze praktijk in overeenstemming met de huidige regelgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid banken niet alleen te verplichten om hun klanten drie maanden voor het aflopen van de rentevaste periode een nieuw rentevoorstel te doen, maar hen ook te verplichten om met een eigen marktconform alternatief rentevoorstel te komen?
Hypotheekverstrekkers hebben aan de NMa en de AFM aangegeven dat zij over het algemeen geen hypotheekproducten meer verkopen waarbij verschillende tarieven worden gehanteerd voor nieuwe en bestaande klanten. Ik sluit verdere stappen op dit terrein niet uit als in de praktijk blijkt dat dit beeld niet klopt. Overigens verwacht ik dat de concurrentie tussen aanbieders zal toenemen indien aanbieders drie maanden voor het aflopen van de rentevaste periode een nieuw voorstel moeten doen.
Ik deel uw mening dat de Gedragscode Hypothecaire Financieringen niet belemmerend mag werken op het oversluiten van hypotheken. Daarom zijn in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen hiervoor enkele uitzonderingen geformuleerd. Ten aanzien van de Loan-to-income en de Loan-to-value norm mag bij oversluiten onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken van de hoofdnorm. Hiertoe is besloten om te voorkomen dat een consument gedwongen is om bij zijn huidige hypotheekverstrekker te blijven terwijl andere versterkkers een gunstiger rentetarief bieden. Een belangrijke voorwaarde is hierbij dat de bestaande hypotheekschuld niet wordt verhoogd. Derhalve is er geen reden om te veronderstellen dat de gedragscode het oversluiten belemmert. De AFM onderschrijft deze voorwaarde en aanbieders kunnen de gedragscode in deze omstandigheden dan ook niet aanvoeren als reden om een klant geen hypotheek te verstrekken.
Op welke wijze gaat de financiële sector om met oversluitingen van bestaande hypotheken? Deelt u de mening dat de per 1 augustus ingevoerde gedragscode hypotheken niet belemmerend mag werken op het oversluiten van hypotheken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de kinderopvang onbetaalbaar wordt door kabinetsbezuinigingen |
|
Nine Kooiman |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de kinderopvang onbetaalbaar wordt door de kabinetsbezuinigingen?1
Door de bezuinigingen van dit kabinet wordt kinderopvang inderdaad duurder voor ouders. Deze bezuiniging is noodzakelijk om de kinderopvang betaalbaar te houden voor de overheid. In mijn brief van 6 juni 2011 (Kamerstuk 31 322 nr. 137) geef ik aan dat de collectieve bijdrage in de kosten van kinderopvang wordt teruggebracht van 78% in 2010 tot circa 66% in 2015. De vergoeding voor gezinnen met lage inkomens is nog steeds meer dan 90%. Ook na de bezuinigingen wordt dus nog een substantieel deel van de kosten van kinderopvang voor ouders door de overheid vergoed.
Wat is uw reactie op het rapport opgesteld in opdracht van het Netwerkbureau Kinderopvang, waaruit blijkt dat tienduizenden ouders de komende jaren hun kinderen van de kinderopvang en de buitenschoolse opvang zullen halen als gevolg van de kabinetsbezuinigingen?
Het rapport waar in het artikel in het Algemeen Dagblad van 2 augustus 2011, «Crèches lopen leeg», naar wordt verwezen, is van Buitenhek Management & Consult. Dit bureau heeft onderzoek gedaan naar het actuele bereik en de verwachte groeimogelijkheden van de kinderopvang in Nederland.
Conclusie van het onderzoek is dat het gebruik van kinderopvang van zowel 0–4 jarigen, als 4–12 jarigen in 2010 marginaal is gestegen. In vergelijking met voorgaande jaren is de groei afgevlakt. Zowel in de dagopvang als buitenschoolse opvang is er marktevenwicht aan het ontstaan. Door de bezuinigingen van het kabinet is volgens het onderzoek de kans groot dat de totale kinderopvangmarkt tot aan 2014 geconfronteerd wordt met een volumekrimp die kan variëren van 5% tot 13% eind 2014. Hierdoor zullen wachtlijsten de komende jaren verdampen en komt er meer concurrentie tussen ondernemers in de kinderopvang. Dit vergroot de keuzemogelijkheden voor ouders om een passend opvangaanbod te kiezen.
De conclusie uit het onderzoek dat de groei de afgelopen jaren is afgevlakt klopt. De ontwikkelingen per opvangsoort in 2010 zijn echter gedifferentieerd. Door de maatregelen in de gastouderopvang is het aantal kinderen in deze opvangsoort in 2010 met 28% gedaald. Het aantal kinderen in de dagopvang is gestegen met 10% en het aantal kinderen in de buitenschoolse opvang is met 14% gestegen. Uit uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst blijkt dat de stijging in deze opvangsoorten niet volledig verklaard kan worden door ouders die zijn overgestapt van gastouderopvang. Er was in 2010 derhalve zowel bij de dagopvang als bij de buitenschoolse opvang sprake van een forse autonome groei. De doorwerking van deze groei op de ontwikkeling in 2011 wordt in het onderzoek onderschat.
In het onderzoek staat dat de bezuinigingen van het kabinet zouden leiden tot een kostenstijging van 75% voor ouders. De gemiddelde ouderbijdrage tot de maximum uurprijs stijgt echter van 22% in 2010 naar 34% in 2015. Dat betekent een kostenstijging voor ouders van 55%. Voor de zomer van 2011 heb ik met uw Kamer gesproken over de maatregelen om dit te realiseren (Kamerstuk 31 322 nr. 137). Omdat de daadwerkelijke kostenstijging lager is dan in het onderzoek wordt berekend, zullen ook de gevolgen van de bezuiniging op het gebruik van kinderopvang kleiner zijn. Het effect van de bezuiniging wordt dus in het onderzoek vermoedelijk overschat.
Ik deel de conclusie van het onderzoek dat door de bezuinigingen het gebruik van kinderopvang zal afnemen. Deze afname is echter een correctie op de autonome trendmatige groei van het gebruik van kinderopvang. Daarom verwacht ik tot 2015 nog een lichte stijging van het gebruik. Het is van belang om op te merken dat de vraag naar kinderopvang niet alleen wordt bepaald door de eigen bijdrage die ouders moeten betalen. Conjuncturele ontwikkelingen, sociaal culturele opvattingen over kinderopvang en de nabijheid van opvang van voldoende kwaliteit, zijn minstens zo belangrijk voor de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang. Mede daarom is het moeilijk te ramen hoe de vraag naar kinderopvang zich precies gaat ontwikkelingen en wat de invloed van de bezuiniging binnen deze ontwikkeling is. Ook is de kinderopvangmarkt zeer lokaal. Daarom kunnen er grote regionale verschillen blijven bestaan. Dat betekent dat het mogelijk is dat de komende jaren in de ene regio kinderopvanginstellingen groepen moeten sluiten, terwijl er in andere regio’s nog wachtlijsten zullen bestaan.
Bent u bereid het rapport van Buitenhek Management & Consult naar de Kamer te sturen met een inhoudelijke reactie op dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is openbaar (zie www.buitenhek.nl). Mijn reactie op het onderzoek vindt u bij het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders niet noodgedwongen hun kinderen van de kinderopvang hoeven te halen?
De kinderopvang is een markt. Dat betekent dat het de taak is van ondernemers in de kinderopvang om ouders ervan te overtuigen dat zij goede opvang voor een redelijke prijs bieden. Het is vervolgens de private afweging van ouders om al dan niet te kiezen voor het aanbod van de ondernemer. Als ouders kiezen voor informele opvang om arbeid en zorg te combineren is dat hun keuze. Met de kinderopvangtoeslag geeft de overheid een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, zodat ouders die geen gebruik kunnen maken van informele opvang, toch de mogelijkheid krijgen om arbeid en zorg voor hun kinderen te combineren, door hun kind naar de formele kinderopvang te brengen.
Hoeveel kinderopvangorganisaties krijgen nu al minder aanmeldingen? Hoeveel minder aanmeldingen zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit anders te onderzoeken?
Het ministerie heeft uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst over de ontwikkeling van het aantal kinderen over het eerste half jaar 2011 (t/m juni).
Hierbij merk ik wel op dat deze informatie de komende maanden nog kan veranderen omdat ouders op elk moment hun gegevens bij de Belastingdienst (bijvoorbeeld de einddatum van het gebruik van kinderopvang) met terugwerkende kracht kunnen wijzigen. Onder dit voorbehoud kan op basis van voorlopige cijfers opgemerkt worden dat in de dagopvang en buitenschoolse opvang nog steeds een stijgende lijn zit in het aantal kinderen.
Binnen het totale beeld is het aantal kinderen in de gastouderopvang wel gedaald ten opzichte van 2010. Deze daling wordt naar verwachting veroorzaakt door de diverse maatregelen die in de gastouderopvang zijn genomen in 2010, zoals de registratieplicht van gastouders, het verlagen van de maximumuurprijs en de deskundigheidseisen. Daarnaast wordt een deel van de daling veroorzaakt door
stopzetting van de kinderopvangtoeslag voor toeslagaanvragers die niet hebben gereageerd op de herhaalde verzoeken van de Belastingdienst om het LRK-nummer van de opvanglocatie van hun kind(-eren) door te geven. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd (Kamerstuk 31 322 nr. 118).
De ontwikkeling van het aantal kinderen per opvangsoort kan niet uitgesplitst worden naar kinderopvangondernemer. Ik ben niet voornemens om dit te onderzoeken. De uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst biedt betrouwbare informatie over de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang. Extra onderzoek biedt geen toegevoegde waarde.
Is het waar dat nu vooral ouders uit de lage inkomensgroepen afhaken, omdat zij de opvang niet meer kunnen betalen? Als dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 5 geef ik aan dat er nog steeds een stijgende lijn zit in het aantal kinderen in de dagopvang en buitenschoolse opvang. In geen enkele inkomensgroep is sprake van een daling ten opzichte van 2010. Dat ligt anders in de gastouderopvang. De daling van het aantal kinderen in de gastouderopvang treedt in sterkere mate op bij lagere inkomensgroepen.
Deelt u de mening dat er goede en betaalbare kinderopvang moet zijn voor iedereen? Zo ja, hoe gaat u dan voorkomen dat voor tienduizenden ouders de kinderopvang onbetaalbaar wordt?
Het kabinet hecht aan verantwoorde en betaalbare kinderopvang voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Om kinderopvang financieel toegankelijk te maken is er de kinderopvangtoeslag. Ook na de bezuinigingen van het kabinet blijft kinderopvang betaalbaar (zie antwoord op vraag 1).
Het scheiden van geliefden in verzorgings- en verpleeghuizen |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de ervaringen van mevrouw H., die in haar zoektocht naar een verpleeghuisplek voor haar ouders, te horen kreeg dat deze mogelijk van elkaar gescheiden zouden kunnen worden bij verpleeghuisopname? Is dit een gangbare praktijk?1
Ik heb de mail van mevrouw H., waarbij zij haar persoonlijke ervaring beschrijft gelezen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de mededeling tijdens een kennismakingsgesprek, dat bij een ziekenhuisopname langer dan veertien dagen één van de ouders de plaats in het verpleeghuis kwijt kan raken, hard aankomt. Ik vind het zeker niet wenselijk dat echtparen gescheiden worden. Daarom hebben zorginstellingen ook tweepersoonskamers ter beschikking. Dit zal vaker voorkomen in verzorgingshuizen, dan in verpleeghuizen. De zorgzwaarte in een verpleeghuis is meer divers, waardoor het niet altijd mogelijk en wenselijk is om een echtpaar samen op een kamer te plaatsen. Daarbij kan gedacht worden aan een zwaar demente partner.
Bij ziekenhuisopname kunnen meerdere zaken een rol spelen. Zorginstellingen hebben de verantwoordelijkheid over de te leveren zorg. Zij zullen bij een ziekenhuisopname van één van de partners een gedegen afweging moeten maken of zij nog de adequate zorg kunnen bieden als de partner terug komt uit het ziekenhuis. Deze afweging vindt plaats in overleg met het echtpaar, familie en professionals in het ziekenhuis.
Eerder dit jaar zijn er Kamervragen gesteld naar aanleiding van de regeling dat bij ziekenhuisopname langer dan veertien dagen de cliënt in het verpleeghuis zijn of haar kamer kan kwijt raken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel 1576 en Aanhangsel 1471). Ik heb toen gezegd dat ik naar aanleiding van het Nza onderzoek, zal kijken naar een oplossing. Die oplossing is gevonden. Dit betekent dat de regel dat bij ziekenhuisopname langer dan veertien dagen de kamer weggegeven kan worden aan een andere cliënt, per 1 januari 2012 aangepast is voor de cliënten in verpleeg- en verzorgingshuizen.
Met het voornemen tot het scheiden van wonen en zorg zoals verwoord in mijn programmabrief langdurige zorg, d.d. 1 juni jl., krijgen bewoners op den duur meer keuzevrijheid. Zij bepalen zelf waar zij willen wonen en met wie. Tevens bepalen zij zelf bij wie de zorg wordt afgenomen. Zorginstellingen zullen zich hierdoor beter gaan richten op de woonwensen van bewoners door meerdere huisvestingsvarianten aan te bieden.
Vindt u het wenselijk dat oudere echtparen en stellen in een verzorgings- of verpleeghuis op een tweepersoonskamer gescheiden worden, zodra de partner langer dan veertien dagen in het ziekenhuis is opgenomen? Zo nee, wat gaat u eraan doen om het gedwongen scheiden van oudere echtparen en stellen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat verpleeghuisbewoners niet het recht op terugkeer op hun kamer mag worden ontzegd, wanneer zij in het ziekenhuis liggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat verpleeg- en verzorgingshuizen terugkeer op de kamer garanderen indien dat is gewenst door de bewoner?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan oudere echtparen en stellen een terugkeergarantie moet worden geboden, zodat zij niet van elkaar gescheiden worden doordat na een ziekenhuisopname het recht op de kamer verdwijnt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt moet worden gehanteerd dat echtparen en stellen samen kunnen blijven wonen op een tweepersoonskamer in een verzorgingshuis of verpleeghuis en dat zorgzwaartepakketten en andere bureaucratische overwegingen hieraan ondergeschikt dienen te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het thans mogelijk dat echtparen en stellen met verschillende geïndiceerde zorgzwaartepakketten, bijvoorbeeld zorgzwaartepakket 4 en zorgzwaartepakket 5, samen kunnen wonen in een tweepersoonskamer in een verpleeghuis? Zo nee, wilt u toelichten of u bereid bent dit mogelijk te maken?
Ja.
Kunnen echtparen en stellen samenwonen in een tweepersoonskamer in een verpleeg- of verzorgingshuis, indien er zorg nodig is voor één van de partners? Zo nee, vindt u het wenselijk dat echtparen op deze wijze worden gescheiden?
Ja.
Hoeveel tweepersoonskamers voor echtparen en stellen zijn er momenteel in verzorgingshuizen en verpleeghuizen en hoe groot is de wachtlijst?
Het zorgkantoor is verplicht voor hun regio te zorgen voor voldoende adequate woonruimte. Dit zal afgestemd worden op de zorgvraag. Ik heb van de zorgkantoren geen berichten ontvangen dat er een nijpend tekort is aan tweepersoonskamers en dat hier wachtlijsten voor bestaan. Ik zal hierover nog expliciet navraag doen bij Zorgverzekeraars Nederland.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aanbod aan tweepersoonskamers voor echtparen en stellen in verzorging- en verpleeghuizen in overeenstemming wordt gebracht met de vraag?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u het acceptabel dat zorginstellingen zelf kunnen bepalen of de kamer/plek ontzegd wordt na een ziekenhuisopname, zodat de partner na ziekenhuisopname naar een andere kamer of zelfs naar een andere zorginstelling moet verhuizen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Als uw plan doorgaat om de zorgverzekeraars de Algemene wetbijzondere ziektekosten (AWBZ) te laten uitvoeren? Welke invloed zal dit dan hebben op de mogelijkheid voor echtparen en stellen om bij elkaar te wonen? Moeten zij hiertoe verplicht zijn aangesloten bij dezelfde zorgverzekeraar? Wat zullen de gevolgen zijn indien de beide partners bij verschillende zorgverzekeraars zijn aangesloten? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het besluit zorgaanspraken (artikel 9 lid 3) is geregeld dat de partner van een persoon met een somatische of psychogeriatrisch aandoening of beperking die (op grond van zijn indicatie) in een instelling verblijft, tevens aanspraak heeft op verblijf in dezelfde instelling. De aanspraak wijzigt niet doordat de zorgverzekeraars de AWBZ gaan uitvoeren. Ik voorzie dan ook geen problemen bij de uitvoering van de AWBZ door zorgverzekeraars. De gevolgen van het aangesloten zijn bij verschillende zorgverzekeraars, zal ik expliciet meenemen in de besprekingen met de zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat de zorgzwaartepakket-systematiek maakt dat verpleeg- en verzorgingshuizen productie gaan draaien door kamers maximaal bezet te houden? Vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke andere verklaring heeft u voor het laten vervallen van plekken tijdens een ziekenhuisopname? Zo ja, bent u bereid de zorgzwaartepakketten te vervangen door een systeem dat wel recht doet aan de menselijke maat?
Ik deel deze mening niet. De zorginstelling heeft met de komst van de zorgzwaartepakketten meer mogelijkheden om die zorg in te zetten die de cliënt nodig heeft. Met de aangepaste beleidsregel, waarover ik in mijn eerdere antwoord schreef, is er geen sprake meer van het laten vervallen van plekken tijdens een ziekenhuisopname.
Wat is er gebeurd met de 2,7 miljoen euro, die uw voorganger in 2008 beschikbaar stelde om alle bewoners het recht te geven op een eigen kamer in een verpleeghuis? Is bij het beschikbaar stellen rekening gehouden met de behoefte aan tweepersoonskamers voor echtparen en stellen? Zo ja, wilt u toelichten in hoeverre deze doelstelling is gerealiseerd? Zo nee, bent u bereid hier alsnog zorg voor te dragen?
Ik informeer jaarlijks uw Kamer over de voortgang van de afbouw meerbedskamers (TK 2007–2008, 31 200 XVI en 27 659 nr. 167). Ook dit jaar zal ik dit doen, naar verwachting eind van het jaar. Daarin geef ik ook aan hoe de investeringen in de bouw invulling krijgen. De zorginstellingen zelf hebben een verantwoordelijkheid om afgestemd op de zorgvraag, tweepersoonskamers aan te bieden aan echtparen.
Het ontbreken van inzicht in de kwaliteit van de ouderenzorg |
|
Renske Leijten |
|
Is het bericht waar dat het door de overheid ingestelde meetsysteem voor de kwaliteit van de ouderenzorg geen betrouwbare informatie over indicatoren als doorligwonden en medicijnfouten levert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betreft het hier het programma Zichtbare Zorg? En zo ja, waaraan wijt u dit falen?1
Het bericht dat het door de overheid ingestelde meetsysteem voor kwaliteit van de ouderenzorg geen betrouwbare informatie over indicatoren oplevert is niet juist. Er is dan ook geen sprake van een falend meetsysteem. Gebaseerd op de ervaring van de afgelopen jaren is dit jaar een aantal wijzigingen doorgevoerd in de wijze van publiceren van kwaliteitsindicatoren op kiesBeter. De verbeteringen hebben tot doel om de bruikbaarheid van de gegevens te vergroten. Dat heeft ertoe geleid dat de meetresultaten later dit jaar op kiesBeter kunnen komen. Mijn mening over KiesBeter is niet gewijzigd ten opzichte van mijn antwoord op 17 december 2010.
Welke organisaties zijn betrokken bij het verzamelen van de gegevens over de kwaliteit van de ouderenzorg? Wilt u toelichten waaruit de bijdrage van elk van deze organisaties bestaat?
Dit zijn primair de zorgaanbieders ondersteund door het programma ZiZo.
Deelt u de mening dat, indien kwaliteitsinformatie ondeugdelijk of onvolledig is, u de Kamer en de burger ook niet adequaat kunt informeren over de kwaliteit van de ouderenzorg op basis van deze informatie? Zo nee, wat is dan de meerwaarde van het door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gehanteerde meetsysteem?
Ja,ik deel uw mening dat wanneer gebrekkige informatie wordt aangeleverd, de Kamer en de burger niet over adequate informatie kunnen beschikken.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het falen van het meetsysteem voor de kwaliteit van de ouderenzorg? Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat een deel van de kwaliteitsgegevens is verwijderd van de website kiesbeter.nl? Zo ja, op welke wijze zijn de bezoekers gewaarschuwd voor de tekortschietende of onbetrouwbare kwaliteitsinformatie?
Neen, bezoekers van de site ontvangen wel de volgende melding: «Niet alle gegevens staan op dit moment gepubliceerd. De zorginhoudelijke kwaliteitsgegevens (groene sterren) over 2010 zijn gemeten, maar nog niet beschikbaar. De manier van publiceren moet nog worden vastgesteld.»
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelde dat de website kiesbeter.nl het predicaat «betrouwbare informatie van de overheid» verdient? Is dit na deze nieuwe tegenslagen nog steeds uw opvatting? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, zolang er niet op kan worden vertrouwd dat alle informatie op de website kiesbeter.nl accuraat en actueel is, het risico bestaat dat burgers op het verkeerde been worden gezet met betrekking tot hun eigen zorg of de zorg voor een geliefde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze misleidende website per direct te sluiten zodat het vertrouwen in de (informatie van de) overheid niet verder wordt beschadigd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat zorgverzekeraars op basis van foutieve of onvolledige kwaliteitscijfers bepalen hoeveel geld een zorginstelling krijgt? Zo nee, bent u bereid uw plannen om zorgverzekeraars de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) te laten uitvoeren voorlopig op te schorten en wilt u dit antwoord toelichten?
Instellingen ontvangen financiering op basis van de indicaties van hun cliëntenpopulatie. Daarop wordt ook de zorg door zorgkantoren ingekocht. Om instellingen te stimuleren kwalitatief goede zorg te leveren, kunnen zorgkantoren hoge(re) eisen stellen aan bepaalde zorgaspecten. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de resultaten van de kwaliteitsmeting. Deze informatie moet zo volledig en recent mogelijk te zijn. Ik zie geen aanleiding om mijn voornemens – om de uitvoering van de AWBZ over te hevelen naar de zorgverzekeraars – op te schorten.
Mogelijke afdrachten door hulporganisaties aan rebellenbeweging Al Shabaab |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente rapport van de UN Monitoring Group On Sudan & Eritrea, waarin staat dat de Soedanese rebellengroepering Al Shabaab jaarlijks miljoenen aan inkomsten verwerft door het heffen van belastingen en contributies voor geleverde goederen en diensten door buitenlandse organisaties?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de situatie dat ook hulporganisaties die actief zijn in de door hongersnood geteisterde regio, nu belastingen moeten betalen en zelfs tot 20% van de waarde van geleverde hulpgoederen worden geacht af te dragen aan de rebellen?
De UN Monitoring Group on Somalia and Eritrea stelt in haar rapport van 18 juli 2011 dat Al Shabaab hulporganisaties de afgelopen jaren bij herhaling heeft verzocht om afdrachten te doen. De Monitoring Group geeft echter ook aan dat de meeste hulporganisaties aan dit verzoek geen gehoor hebben gegeven. Concreet betekende dit dat de humanitaire hulp aan sommige gebieden in Zuid-Centraal Somalië gestaakt moest worden. Het beeld is echter niet eenduidig. Lokale gemeenschappen slagen er soms in om de lokale Al Shabaab leiders ervan te overtuigen om humanitaire organisaties zonder betaling toe te laten tot hun gebied.
Welke Nederlandse hulporganisaties zijn op dit moment in Somalië actief?
Van de volgende organisaties is mij bekend dat zij humanitaire activiteiten ondersteunen in Somalië: het Nederlandse Rode Kruis, UNICEF Nederland, ICCO, Cordaid, Save the Children, Oxfam Novib, Tear en World Vision. Dit gebeurt veelal via lokale partnerorganisaties.
Doen deze Nederlandse hulporganisaties afdrachten aan Al Shabaab om zodoende de mogelijkheid te krijgen hulp in Somalië te verlenen? Zo ja, acht u het betalen van afdrachten aan groeperingen als Al Shabaab gerechtvaardigd? Zo ja, in welke gevallen acht u het betalen van dit soort afdrachten gerechtvaardigd? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om de betaling van dit soort afdrachten te voorkomen?
Hulporganisaties hebben onderling goede en harde afspraken gemaakt dat zij geen geld geven aan Al Shabaab. Nederlandse hulporganisaties doen naar mijn weten dan ook geen afdrachten aan Al Shabaab.
In 2010 is Al-Shabaab door het Sanctiecomité van de Verenigde Naties geplaatst op de lijst van personen en organisaties op wie uit hoofde van resolutie 1 844 beperkende maatregelen van toepassing zijn.
Hieraan is op het niveau van de Europese Unie uitvoering gegeven door middel van Gemeenschappelijk Standpunt 201/231/GBVB en Verordening 1137/2010. Al-Shabaab is bij deze verordening tevens op de EU-sanctielijst gezet. Dit betekent onder andere dat het wettelijk verboden is om tegoeden of andere economische middelen aan Al-Shabaab te verschaffen.
Een uitzondering op dit verbod wordt gemaakt voor tegoeden, andere financiële activa of economische middelen die nodig zijn voor de tijdige verstrekking van dringend noodzakelijke humanitaire hulp in Somalië door de VN, gespecialiseerde agentschappen of programma’s daarvan, humanitaire organisaties met de status van waarnemer in de Algemene Vergadering van de VN die humanitaire hulp verstrekken, of hun uitvoerende partners.
Vanwege de onveiligheid in Somalië kan niet met 100% zekerheid vastgesteld worden of er door lokale partners en contractpartijen van internationale organisaties in het geheel geen afdrachten worden gedaan aan Al Shabaab. Ik verwacht echter van Nederlandse en internationale hulporganisaties dat zij alles in het werk stellen om dit te voorkomen.
Steunt u het initiatief van hulporganisatie USAid, die heeft aangekondigd geld aan het World Food Programme (WFP) beschikbaar te stellen met de uitdrukkelijke voorwaarde dat geen afdracht aan de rebellengroepering plaatsvindt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de VS geregistreerde ngo's lopen het risico op vervolging op basis van de geldende Amerikaanse antiterreurwetgeving (o.a. Patriot Act) indien de verdenking bestaat dat een deel van de door hen geleverde hulpgelden of -goederen in handen is gekomen van Al Shabaab. In het licht van de ernst van de huidige humanitaire crisis in Somalië maakten de Amerikaanse autoriteiten (Office of Foreign Assets Control) begin augustus 2011 bekend dat het Amerikaanse sanctieregime dienaangaande enigszins zou worden versoepeld2. Dit om hulporganisaties de mogelijkheid te geven om hulp te bieden in de door Al Shabaab gecontroleerde gebieden, zonder direct het risico te lopen op vervolging. Uit de toelichting van de Amerikaanse autoriteiten op de versoepeling kan worden opgemaakt dat de coulantere houding met betrekking tot vervolging absoluut niet mag worden geïnterpreteerd als een vrijbrief om afdrachten te doen aan Al Shabaab. Hulpverlenende organisaties dienen zich onverminderd in te spannen om te voorkomen dat hulpgelden of -goederen in handen komen van Al Shabaab. Ik ondersteun deze lijn volledig.
Indien u voornemens bent deze actie van USAid te steunen, deelt u de mening dat deze actie vooral effect sorteert als internationale hulporganisaties gezamenlijk een vuist maken? Ziet u mogelijkheden om deze chantagepraktijk een halt toe te roepen door op te roepen tot een brede internationale boycot van het betalen van afdrachten aan de Soedanese rebellengroepering Al Shabaab?
Zie antwoord vraag 5.
De gevolgen en de lessen van Klebsiëlla-infectie in het Maasstad ziekenhuis |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat indien patiënten overlijden of schade hebben oplopen als gevolg van verwijtbaar handelen van het Maasstad ziekenhuis, het ziekenhuis de kosten van de letselschadezaak moet vergoeden zodat de patiënt, de familie of nabestaanden recht wordt gedaan? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid is mijn standpunt bij letselschade het volgende. Het heeft mijn voorkeur dat in die gevallen die zich daarvoor lenen, tot een buitengerechtelijke overeenstemming wordt gekomen. Het vergt echter een onafhankelijk rechterlijk oordeel om te constateren of sprake is van verwijtbaar handelen. Onderdeel van dit rechterlijk oordeel kan zijn een veroordeling tot betaling van de proceskosten van degene die de juridische zaak heeft aangespannen. Met andere woorden het is aan de rechter om te bepalen of en welke kosten het ziekenhuis moet vergoeden.
Dit is in lijn met mijn beleid tot de klachten- en geschillenbehandeling uit mijn wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz).
Is het waar dat de directeur van het ziekenhuis een salaris van € 391 000 heeft ontvangen in 2010? Is het waar dat dit salaris onder andere bestond uit een bonus van ruim € 90 000? Hoe beoordeelt u het niveau van dit salaris in zijn algemeenheid? En hoe in relatie tot zijn functioneren als bestuurder van het Maasstad ziekenhuis? Kunt u uitleggen waarom deze directeur deze bonus verdiende?
Nee, dit is niet waar. Hij verdient veel, te veel volgens de eigen Zorgbrede Governancecode, maar het beeld dat u schetst, doet onrecht aan de werkelijkheid. U geeft namelijk het zogenaamde super-bruto aan, dat is het bruto-inkomen plus alle werkgeverslasten. Een faire vergelijking wordt verkregen door uit te gaan van het bruto-inkomen.
In het jaarverslag is daarover het volgende vermeld: het bruto-inkomen (inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en andere vaste toelagen) over heel 2010 bedraagt € 238 136. Daarbovenop heeft hij in 2010, op grond van de resultaten over 2009, een bonus gekregen van bruto € 90 000. Het totale bruto-inkomen in 2010 komt daardoor uit op € 328 136.
De inkomensafspraken uit 2004 met hem zijn dan ook niet gebaseerd op een regeling uit de zorgsector (NVZD-regeling, NVTZ-regeling dan wel BBZ) maar op een advies van de Hay Group. Dat gaat uit van een te hoog basissalaris en een niet in de zorg passende bonusmogelijkheid van maximaal 40%.
Wat is uw oordeel over het functioneren van de Raad van Toezicht in relatie tot dergelijke exorbitante beloningen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb geschreven, vind ik dat de Raad van Toezicht op het punt van de honorering van de bestuursvoorzitter in 2004 een verkeerd referentiekader heeft gekozen en daardoor een te ruime afspraak heeft gemaakt. Ook heeft de raad verzuimd om op dit punt de signalen op te pikken uit de maatschappelijke discussie, de Zorgbrede Governance Code uit 2005 en de vernieuwde Zorgbrede Governance Code 2010.
Wat vindt u van de beloningen van de Raad van Toezicht waarvan de voorzitter per vergadering circa € 2800 opstrijkt en bijna het dubbele krijgt ten opzichte van de andere toezichthouders die 10% boven het aanvaarde maximum zitten, terwijl het slechts om een middelgroot ziekenhuis gaat?
De beloningen van de Raad van Toezicht moeten voldoen aan de Zorgbrede Governancecode en de adviesregeling van de NVTZ.
Welk salaris krijgt prof E. als interimbestuurder per dag dat hij werkt voor het Maasstadziekenhuis? Hoeveel dagen werkt hij voor het Maasstad ziekenhuis? Hoever zit zijn inkomen boven de Balkenendenorm? Wat is uw oordeel hierover?
De verantwoording van het inkomen van de interimbestuurder zal plaatsvinden in het jaarverslag over 2011. Dat zal medio 2012 verschijnen.
Bent u van oordeel dat als directeur met een salaris van ruim € 391 000 gedwongen wordt op te stappen vanwege onvoldoende functioneren, dit niet gepaard mag gaan met een gouden handdruk, mede gezien de grote morele verontwaardiging die er heerst over zijn salaris, en hij zeker niet meer dan € 75 000 vertrekpremie zou mogen ontvangen? Bent u bereid erop toe te zien dat dit inderdaad ook niet gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat iedereen zich aan gemaakte afspraken moet houden, tenzij gewijzigde omstandigheden het verantwoord maken om daar op terug te komen. Dat moet dan, in het uiterste geval, wél voor een rechter overeind kunnen blijven. Noch ik, noch collega-bewindslieden hebben een instrument om te kunnen ingrijpen in bestaande arbeidsvoorwaarden.
Zoals ik in de bovenstaande antwoorden al heb geschreven, vind ik dat de afspraken over het inkomen van de inmiddels vertrokken bestuursvoorzitter te hoog waren. In 2004, bij het aangaan van het contract, was echter een vergoeding van één jaarsalaris niet ongebruikelijk, hoewel we daar inmiddels anders over denken. De bestuursvoorzitter is sinds 2004 werkzaam. De Raad van Toezicht maakt een afweging door – naast de gemaakte afspraken – ook zijn hele loopbaan bij het Maasstadziekenhuis mee te nemen bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst.
Bij de Kamer ligt inmiddels een wetsvoorstel om de inkomens van bestuurders in de publieke en de semipublieke sectoren te normeren, TK-dossier 32 600. Daarin is ook de ontslagvergoeding gemaximeerd op € 75 000. Na inwerkingtreding van die wet zullen in nieuwe arbeidscontracten met zorgbestuurders dus niet meer dit soort ontslagvergoedingen kunnen voorkomen.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) tijdig op de hoogte gesteld van de problemen? Had zij eerder weet moeten hebben van hetgeen zich afspeelde in het Maasstad ziekenhuis? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De IGZ is niet eerder dan op 31 mei 2011 geïnformeerd over de Klebsiëlla-uitbraak. Dit geschiedde door een melding van het Maasstad ziekenhuis zelf. Op dat moment was de uitbraak al omvangrijk. Daarom had de inspectie eerder hiervan op de hoogte willen zijn. De IGZ had door eerdere betrokkenheid extra maatregelen kunnen nemen waaronder externe bijstand bij het bestrijden van de uitbraak. Ook was het toezicht op het naleven van de algemene voorzorgsmaatregelen dan eerder mogelijk geweest. De IGZ doet onderzoek naar de inhoudelijke en bestuurlijke aanpak van deze crisis en komt in oktober met een tussentijds rapport.
Heeft de IGZ voldoende adequaat gehandeld? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. De IGZ heeft in aansluiting op de melding over de uitbraak haar zorg uitgesproken over de ernst daarvan, de Raad van Bestuur met klem verzocht verdere ontwikkelingen consequent aan de IGZ te melden en dagelijks over de bevindingen van het zogenaamde «Outbreakteam» te rapporteren. De IGZ heeft op dat moment geen onderzoek uitgevoerd naar hoe een en ander tot dat moment was verlopen vanuit de opstelling dat het ziekenhuis eerst alle energie moest richten op het behandelen en tot stilstand brengen van de uitbraak.
Op 23 juni 2011 heeft de inspectie een spoedbezoek gebracht aan het ziekenhuis omdat de gegevens die het ziekenhuis aan de IGZ verstrekte in onvoldoende mate wezen op de noodzakelijke urgente en adequate aanpak van de uitbraak. De dringende aanbevelingen van de IGZ om de bestrijding van de uitbraak te verbeteren zijn vervolgens alle door de Raad van Bestuur overgenomen.
Bij een daaropvolgend inspectiebezoek op 12 juli 2011 heeft de IGZ op grond van al haar bevindingen de Raad van Bestuur opdracht gegeven om per direct een plan van aanpak te maken. Daarin moest worden beschreven op welke wijze het ziekenhuis het infectiepreventiebeleid zou gaan verbeteren en borgen. Dit plan is op 27 juli 2011 aan de IGZ gezonden.
Omdat op 20 juli 2011 bleek dat de (waarnemend) bestuurder niet per direct in staat was om de berichtgeving in de media over vier nieuwe besmettingen adequaat te kunnen beantwoorden, heeft de inspectie nog diezelfde dag een onaangekondigd bezoek aan het ziekenhuis gebracht. Daarbij is onder meer door de IGZ aangegeven dat zij zich grote zorgen maakte over de patiëntveiligheid. Dit als gevolg van onvoldoende bestuurlijke daadkracht en onvoldoende transparantie. Op basis daarvan heeft de IGZ verscherpt toezicht ingesteld.
Wat is uw oordeel over het voorstel om, zoals bijvoorbeeld in het Maasstad ziekenhuis het geval lijkt te zijn, indien door interne twisten en gebrek aan regie een ziekteverwekker vrij spel heeft in een zorginstelling, een multidisciplinair interventieteam in te zetten om de uitbraak te bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in samenwerking met instanties als de IGZ, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Stichting Werkgroep Infectie Preventie, een dergelijk team op te zetten en een wettelijke basis te creëren voor de doorzettingsmacht? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie bij vraag 11.
Welke rol spelen infecties en situaties, zoals die voorkomen in het Maasstad ziekenhuis, bij het aantal vermijdbare sterfgevallen in ziekenhuizen dat eerder toe dan af blijkt te nemen?1 Erkent u dat het bestrijden van infecties essentieel is bij het terugdringen van het aantal vermijd- en verwijtbare sterfgevallen in de zorg? Hoe staat het met het beleidsvoornemen nummer één om het aantal postoperatieve infecties in ziekenhuizen terug te dringen?2
Ziekenhuisinfecties zijn een belangrijke oorzaak van vermijdbare schade en sterfte in ziekenhuizen. Niet voor niets zijn de onderwerpen «Voorkomen van postoperatieve wondinfecties» en «Voorkomen van lijnsepsis en behandeling van ernstige sepsis» twee van de tien thema’s uit het landelijke VMS-veiligheidsprogramma. Naast een herhaling van het onderzoek naar totale schade en sterfte zal aan het einde van het programma ook per thema gemeten worden welke resultaten er zijn bereikt.
Deelt u de mening dat het oprukken van infecties door multiresistente ziekteverwekkers als MRSA, Oxa-48 Klebsiëlla, EHEC en TBC een bedreiging van de volksgezondheid vormt die systematisch en planmatig moet worden bestreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om een nationale campagne ter bestrijding van multiresistente ziekteverwekkers in het leven te roepen, zoals eerder ook infectieziekten planmatig zijn aangepakt met een rijksvaccinatieprogramma? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ doet momenteel een uitgebreid onderzoek naar de uitbraak in het Maasstad ziekenhuis. In uw vraag heeft u het over «interne twisten» en een «gebrek aan regie», of dit het geval was zal blijken uit het onderzoek van de IGZ.
Er gebeurt al veel in de humane zorg om de resistentie verspreiding en ontwikkeling tot een minimum te beperken. Zo zijn er de richtlijnen van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) die zich richten op het terughoudend voorschrijven van antibiotica en de richtlijnen van de Werkgroep Infectiepreventie(WIP). De WIP stelt richtlijnen op ten behoeve van infectiepreventie. Voorbeelden hiervan zijn de MRSA-richtlijn en de richtlijn bijzonder resistente micro-organismen (BRMO). Bovengenoemde richtlijnen worden opgesteld door de beroepsgroepen en worden door de IGZ gezien als professionele standaarden. De IGZ houdt toezicht op het juiste gebruik van de richtlijnen.
Los van de uitbraak in het Maasstad ziekenhuis is de toenemende antibioticaresistentie een punt van zorg. Daarom zal er samen met de beroepsgroepen worden gekeken of de huidige richtlijnen en protocollen aangescherpt moeten worden en of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Daarnaast werk ik aan een inventarisatie van de huidige humane maatregelen om zo te inventariseren waar veranderingen of toevoeging van maatregelen nodig en nuttig zijn. Tijdens het Algemeen Overleg wat ik op 26 mei 2011 met uw Kamer voerde heb ik toegezegd u hier dit jaar per brief van de op de hoogte te stellen.
Inbreuk op DigiD |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat een DigiD eenvoudig te kraken zou zijn voor criminelen en dat het om vele miljoenen gaat?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving in de media.
Hoe verhoudt zich dit nieuws zich tot uw antwoorden van 9 mei 2011 op Kamervragen dat het probleem maar beperkt voorkomt?2
Tot op heden is niet gebleken dat bij de huidige situatie sprake is van het ontvreemden van DigiD’s van de getroffen huishoudens. Het betreft hier wèl het frauduleus aanvragen van toeslagen met behulp van identiteitsgegevens van de getroffen huishoudens. Daarvoor waren de DigiD’s van de getroffen huishoudens niet nodig.
De Belastingdienst heeft inmiddels maatregelen getroffen waardoor dit niet meer mogelijk is. De desbetreffende burgers zijn inmiddels geïnformeerd. Ook zijn de invorderingsmaatregelen gestopt en krijgen de burgers die door deze fraude hun toeslagen niet hebben uitgekeerd gekregen, deze alsnog uitbetaald. Daarnaast is er bij de Belastingdienst/Toeslagen een fraudemeldpunt, waar burgers die vermoeden dat zij slachtoffer zijn van dit soort fraude zich kunnen melden.
De Staatssecretaris van Financiën zal de Kamer in de komende halfjaarsrapportage nader informeren over de maatregelen die de Belastingdienst in dit verband heeft genomen.
Bent u bereid alsnog naar de omvang van het genoemde probleem te kijken?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 2 bestaat de misbruikmogelijkheid die de aanleiding vormt voor de huidige vragen niet meer. Wat andere vormen van misbruik betreft, is het niet onmogelijk voor een kwaadwillende om een DigiD van een ander te bemachtigen (zoals ook aangegeven in de antwoorden op uw vragen uit april 2011 en de vragen van het lid Gerkens uit maart 20103).
De strekking van die antwoorden is dan ook niet gewijzigd. 100% fraudebestendigheid bestaat niet. Het aantal gevallen van het ontvreemden van DigiD, ten opzichte van het totaalgebruik van DigiD, is minimaal. DigiD wordt gebruikt door 9 miljoen mensen. Sinds de invoering van DigiD in 2005 zijn door de beheerder van DigiD enkele honderden DigiD’s onderzocht vanwege een vermoeden van misbruik. Daarnaast zijn bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten enkele tientallen gevallen van vermoeden van misbruik gemeld. Wanneer er meer aan de hand blijkt te zijn wordt een DigiD opgeheven. Dat is dit jaar acht maal gebeurd.
Het tegengaan van fraude is een continue wedloop tussen het nemen van beveiligingsmaatregelen en fraudeurs. In dat kader onderzoek ik momenteel de wenselijkheid en haalbaarheid van de invoering van een geheel nieuw (hoger) zekerheidsniveau binnen DigiD, de zogeheten eNIK. Daarover informeer ik uw Kamer medio september separaat.
Hoe komt het dat kennelijk in bepaalde straten en wijken meer DigiD wordt gekraakt, dan in andere buurten? Welke afspraken zijn er over screening van medewerkers van bedrijven die worden ingeschakeld?
De zaak waarop gewezen wordt in de berichtgeving is in onderzoek bij de FIOD en het Openbaar Ministerie. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 is tot op heden niet gebleken dat hierbij sprake is geweest van het ontvreemden van DigiD’s van de getroffen huishoudens. Vanwege het lopende onderzoek kan ik op dit moment geen nadere mededelingen doen.
Een ex-medewerker van Defensie die explosief laat ontploffen |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ex-medewerker Defensie laat explosief ontploffen»?1
Ja.
Wat was de functie van de ex-medewerker van Defensie? Had hij in deze functie toegang tot munitieopslag en explosieven?
De Koninklijke marechaussee heeft deze zaak in onderzoek. Lopende het rechercheonderzoek worden hierover geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
Bent u van mening dat tekortkomingen in materieelbeheer ten aanzien van munitie (Rapport Algemene Rekenkamer Jaarverslag 2010) het verduisteren van munitie mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de bevindingen van de Algemene Rekenkamer zijn de afgelopen jaren tal van maatregelen genomen om het materieelbeheer te verbeteren. Zo hanteert Defensie een strenge controle op de uitgifte en inname van munitie bij oefeningen of inzet. De procedures hiervoor zijn vastgelegd in voorschriften waarop nauwgezet wordt toegezien. De komende jaren zullen met prioriteit verdere verbeteringen in het beheer van gevoelige materieel worden aangebracht.
Defensie doet er alles aan om te voorkomen dat munitie kan worden verduisterd. Hoe dit incident zich heeft kunnen voordoen wordt onderzocht door de Koninklijke marechaussee. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek wordt beoordeeld of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Indien een (ex-)medewerker van Defensie munitie heeft verduisterd, gaat u dan maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer kan gebeuren? Zo ja, welke maatregelen en wordt er een onderzoek gestart naar mogelijk soortgelijke gevallen van verduistering door (ex-)medewerkers van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De termijn voor een beslissing van het Openbaar Ministerie |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de tijd die het Openbaar Ministerie (OM) nodig heeft gehad – negen maanden – om tot een oordeel te komen over de vraag of agenten, die betrokken waren bij een incident te Hellevoetsluis op 23 oktober 2010, vervolgd zouden moeten worden ter zake van de dood van een te water geraakte, onder invloed van drugs verkerende man? Had dit sneller gekund en gemoeten, mede in aanmerking nemend de belasting die het in onzekerheid verkeren voor de betrokken agenten opleverde? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het onderzoek in een dergelijke zaak doorgaans enkele maanden in beslag neemt. In deze zaak is hier enige tijd bijgekomen doordat de verzending van de schriftelijke opdracht aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor de sectie en het toxicologisch onderzoek en de benoeming van deskundigen door de rechter-commissaris door een miscommunicatie niet direct heeft plaatsgevonden. Het NFI was op basis van een mondelinge opdracht al wel gestart met het onderzoek en was in afwachting van de schriftelijke bevestiging. Toen dit duidelijk werd, zijn de stukken alsnog verstuurd. Het Openbaar Ministerie heeft de betrokkenen tussentijds geïnformeerd over de voortgang in de zaak en de reden van de vertraging.
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het zich ervan bewust is dat het zowel voor de betrokken agenten als de nabestaanden van belang was om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de zaak en dat het de ontstane vertraging betreurt. Ik sluit mij daarbij aan.
Welke maatregelen neemt u om te verzekeren dat het OM in dergelijke zaken sneller een beslissing over het al dan niet vervolgen neemt?
De medewerkers van het betrokken parket en de Rijksrecherche zijn nogmaals gewezen op de juiste wijze van verzending van stukken voor de opdrachtverlening aan het NFI en de benoeming van deskundigen. Daarbij is tevens de afspraak gemaakt dat het parket in het vervolg in dergelijke zaken beter toezicht houdt op de juiste verzending van stukken aan het NFI en de voortgang van de opdrachten die bij het NFI zijn uitgezet. Er is voor mij geen aanleiding nadere maatregelen te nemen.
Een uitzonderingspositie voor Godsdienst Pastoraal Werk (GPW) inzake tweede-studieregeling |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft u ingestemd met het maken van een uitzondering voor de opleiding Godsdienst Pastoraal Werk inzake het extra betalen voor het doen van een tweede studie? Welke criteria hebben u bewogen juist hier een uitzonderingspositie te maken?1
De bekostiging van het hoger onderwijs is met ingang van 2011 gewijzigd in bekostiging van één bachelor en één master. De overgang van het ene bekostigingsstelsel naar een andere geeft altijd frictie. Voor een aantal opleidingen in het hbo is door de HBO-raad i.s.m. mijn departement onderzocht welke instellingen overgangsproblemen hadden en welk bedrag voor de overgangsperiode moest worden gereserveerd. Voor de periode 2011–2015 wordt aan een aantal instellingen in het hbo een tegemoetkoming gegeven voor de overgang van het oude bekostigingsmodel naar het nieuwe. De middelen daarvoor zijn door de sector zelf opgebracht.
Er bleef nog een beperkte restproblematiek over waarover nog geen beslissing was genomen. Dit betrof onder meer de opleiding Godsdienst-Pastoraalwerk. De HBO-raad heeft een gedegen onderzoek gedaan en aan de hand van de uitkomsten criteria ontwikkeld voor de restproblematiek. Deze criteria zijn:
Aan de hand van deze criteria komt alleen de opleiding Godsdienst-Pastoraalwerk in aanmerking voor compensatie gedurende de periode 2011–2015, waarna een evaluatie zal plaatsvinden. Naar aanleiding van het onderzoek van de HBO-raad heb ik ingestemd met een financiële compensatie voor deze opleiding. De middelen hiervoor zijn gevonden binnen het macrobudget van het hbo.
Er is dus niet besloten een tweede studie te bekostigen, maar in de periode 2011–2015 een compensatie te geven voor de overgangsproblematiek van het oude bekostigingsstelsel naar het nieuwe.
Waarom wilt u hier wel een uitzondering maken, terwijl voor andere opleidingen deze niet wordt gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 1
Ik ben met u van mening dat een tweede studie kan bijdragen aan verdere ontwikkeling van talent.
Vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen is echter ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding, tegen wettelijk collegegeld.
Op deze regel is één uitzondering. Voor tweede studies in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs geldt geen verhoogd collegegeld. Per 1 september 2010 is een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt het wettelijk collegegeld verschuldigd. Dit geldt bij inschrijving aan een bacheloropleiding als in deze sectoren niet eerder een bachelorgraad is behaald en voor inschrijving aan een masteropleiding als in deze sectoren niet eerder een mastergraad is behaald.
Deelt u de mening dat tweede studies van groot belang zijn voor het ruimte geven aan en het ontwikkelen van talent en dat het doen van een tweede studie zo veel mogelijk gestimuleerd moet worden? Bent u bereid alle studies gelijk te behandeling wat betreft de bekostiging?
Zie antwoord vraag 2.
Abonnementen voor mobiel internet |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de achtereenvolgende aanpassingen van de tarieven voor abonnementen voor mobiel internet door KPN, Vodafone en t-Mobile?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de drie aanbieders van mobiel internet in Nederland hun tarieven naar boven aanpassen? Vindt u dat dat duidt op een gezonde marktwerking?
Er kunnen diverse legitieme redenen zijn waarom bedrijven tarieven aanpassen. Dat hoeft niet te duiden op een ongezonde marktwerking. De Nederlandse telecommarkt is dynamisch en loopt voorop in het gebruik van internet op smartphones met innovatieve toepassingen en nieuwe vormen van communiceren. Verder kunnen klanten naast KPN, Vodafone en T-Mobile kiezen uit meerdere aanbieders op de markt van mobiel internet.
Deelt u de mening dat hier op zijn minst sprake is van wat de onafhankelijke post en telecomautoriteit (OPTA) eerder omschreef als stilzwijgende coördinatie tussen marktpartijen oftewel een markt die zodanig functioneert dat marktpartijen elkaars gedrag volgen zelfs zonder daarover afspraken te maken?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op de analyse mobiele markten van november 2010 door OPTA. In die analyse concludeert OPTA dat er geen sprake is van aanmerkelijke marktmacht op de markten voor mobiele telecomdienstverlening.Dit betekent dat er sprake is van daadwerkelijke concurrentie. Er bestaan volgens OPTA wel aanwijzingen dat de drie huidige aanbieders met een eigen netwerk in staat zijn om de concurrentiedruk die zij op elkaar uitoefenen te beperken en dat er enig risico op stilzwijgende coördinatie is. Ik onderken, in het verlengde van OPTA, dit risico. Tegelijkertijd constateer ik dat er in dit geval voor alle drie een aanleiding is om in korte tijd met nieuwe abonnementsvormen te komen: een verandering in de vraag, met explosief groeiend dataverkeer en de voorgenomen regelgeving voor netneutraliteit. Tevens zie ik, zoals ook de vergelijkingssite Bellen.com, dat de aanbieders onderscheidend zijn in de keuzes voor de opzet van hun abonnementen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een markt zo functioneert dat marktpartijen hun marktstrategie stilzwijgend kunnen en willen coördineren?
Iedere onderneming moet zelfstandig bepalen welke strategie zij op de markt voert. Dit sluit niet uit dat de onderneming haar beleid zo goed mogelijk aan het vastgestelde of te verwachten gedrag van haar concurrenten mag aanpassen. In een markt met een beperkt aantal (grote) spelers vormt dergelijke coördinatie een risico. Mede om het risico van stilzwijgende coördinatie te beperken wordt bij de volgende verdeling van frequentieruimte spectrum gereserveerd voor één of meerdere nieuwkomers. Onwenselijk is verder ieder stilzwijgend of rechtstreeks contact tussen ondernemingen waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed, waardoor de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust worden vervangen door feitelijke samenwerking. Dergelijk onwenselijk gedrag kan in strijd zijn met het kartelverbod in artikel 6 van de Mededingingswet of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) is bevoegd tegen ongeoorloofde kartelafspraken op te treden.
Is u bekend hoe het datagebruik door Nederlandse consumenten zich het afgelopen jaar heeft ontwikkeld? Kunt u duiden of sprake is geweest van een onvoorziene stijging van het datagebruik of dat de ontwikkeling van het datagebruik voorzienbaar en voorzien was?
Het datagebruik door Nederlandse consumenten is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. Uit gegevens die OPTA in het kader van haar structurele marktmonitor verzamelt bij KPN, T-Mobile en Vodafone, komt naar voren dat het dataverbruik de afgelopen jaren per jaar minstens is verdubbeld (N.B. afhankelijk van het aantal en type smartphones dat een aanbieder op een gegeven moment op zijn netwerk heeft, zit er verschil tussen de aanbieders in moment en mate waarin zij met een stijging van het dataverbruik worden geconfronteerd):
30-6-2008
30-6-2009
30-6-2010
31-12-2010
Data (x1000MB)
358 681
1 458 945
3 206 630
4 725 651
Afgaande op de te onderkennen trend over de afgelopen jaren is het aannemelijk dat stijging van het dataverbruik niet geheel onverwacht kan zijn. Maar het lijkt dat met name de snelheid, omvang en op momenten plotselinge toename van dataverbruik aanbieders heeft verrast, onder andere ten gevolge van de doorbraak van smartphones met applicaties die continue contact zoeken met het netwerk. Social media, in Nederland veel gebruikt, zijn daar een voorbeeld van.
Is u bekend hoeveel extra onvoorziene investeringen de drie aanbieders van mobiel internet het afgelopen jaar in Nederland hebben gedaan om de stijging van het datagebruik op te kunnen vangen, bijvoorbeeld met behulp van cijfers over financiële investeringen of cijfers uit het Antenneregister?
Er is mij niet bekend hoeveel (onvoorziene) investeringen zijn gedaan door de mobiele aanbieders. Deze gegevens zijn bedrijfsvertrouwelijk. Ik begrijp van aanbieders dat zij continu investeren in hun netwerken, zowel ten behoeve van een betere dekking als om stijging van het verkeer op te kunnen vangen. Deze investeringen vinden plaats in antenne-installaties, hardware-uitbreidingen in centrales en knooppunten en in dataverbindingen tussen antenne-installaties, knooppunten en centrales. Uit cijfers uit het Antenneregister is slechts af te leiden wat de toe- of afname in het totaal aantal antenne-installaties in Nederland is; zij geven daarmee een beperkt beeld van de investeringen. Cijfers uit het register aangaande UMTS antenne-installaties, die mobiel dataverkeer mogelijk maken, zijn als volgt. In de eerste helft van 2011 (peildatum 1 juni) is het totaal aantal UMTS antenne-installaties met 4,5% gegroeid. In 2010 was er een groei van ruim 15% en in 2009 van 8,9%.
Kunt u op basis van de gegevens, ingevolge de antwoorden op vragen 5 en 6, een oordeel geven over de bewering van de mobiele aanbieders dat zij het datagebruik onverwacht hebben zien stijgen, daarvoor extra investeringen moeten doen en dat daarom een verhoging van de prijzen noodzakelijk is? Zo nee, bent u bereid een onderzoek uit te (laten) voeren om te kunnen beoordelen of die bewering van de mobiele aanbieders hout snijdt?
Ik kan geen oordeel geven over de bewering van de mobiele aanbieders, en acht het (laten) uitvoeren van een dergelijk onderzoek niet opportuun. Ik maak uit uw vraagstelling op dat het doel van een dergelijk onderzoek zou zijn om vast te stellen of de tariefstijging door de drie aanbieders al dan niet geoorloofd is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is de NMa de instantie die bevoegd is om op te treden tegen ongeoorloofde kartelafspraken. De NMa is op de hoogte van de berichtgeving over de tariefsverhoging. Indien de NMa daartoe aanleiding ziet, kan zij een kartelonderzoek starten en – als zij daadwerkelijk een overtreding vaststelt – sancties opleggen. De NMa doet geen uitspraken over de vraag of zij al dan niet een onderzoek opstart, aangezien dergelijke uitspraken een eventueel onderzoek kunnen verstoren.
Denkt u niet dat een veel belangrijker deel van het verhaal is dat de mobiele aanbieders inkomsten uit telefonie en sms hebben zien teruglopen door enerzijds terechte regulering van mobile terminating tarieven (bellen van vast naar mobiel) en roamingtarieven (bellen in het buitenland) en anderzijds verminderd gebruik van telefonie en sms, en dat deze aanbieders de teruglopende inkomsten daaruit nu willen compenseren met extra inkomsten uit datagebruik?
Uit onderzoek van Telecompaper1 komt naar voren dat de omzet van de mobiele aanbieders in het tweede kwartaal van 2011 4,5% lager is dan die in hetzelfde kwartaal van 2010. Een belangrijke oorzaak daarvan ligt in het teruglopen van inkomsten uit telefonie. Dit komt voor een belangrijk deel door regulering van het MTA-tarief, waardoor telecombedrijven elkaar minder in rekening mogen brengen voor de doorgifte van gesprekken. Naast inkomsten uit telefonie die teruglopen door regulering, spelen echter meerdere zaken mee bij het vaststellen van nieuwe proposities door marktpartijen. Zo zal er in een kapitaalintensieve sector als telecom rekening mee moeten worden gehouden dat investeringen met een redelijk rendement kunnen worden terugverdiend, met veranderend consumentengedrag (verminderd gebruik van sms en telefonie en meer data) en steeds duurdere toestellen (smartphones) die bij abonnementen worden geleverd. Al die redenen zijn legitiem om prijzen te veranderen. Voor nu aannemend dat bij de prijsaanpassingen geen sprake is geweest van een overtreding van de Mededingingswet, is het aan de consumenten om te beslissen of ze die tariefsverhogingen willen betalen en aan concurrenten om te bezien of het mogelijk is met een concurrerend aanbod te komen. Dat proces vergt bij iedere prijsaanpassing de nodige tijd en het is van belang dat de markt die tijd krijgt.
Kunt u een oordeel geven over de ontwikkeling van de winstgevendheid van de drie bestaande aanbieders? Komt die daadwerkelijk in gevaar of is sprake van verminderd maar nog altijd goed rendement voor aandeelhouders?
De traditionele verdienmodellen (inkomsten uit bellen en sms) van aanbieders staan onder druk. De snelheid van ontwikkelingen op dit vlak blijkt bijvoorbeeld uit een applicatie als WhatsApp (dat sms-en vervangt): de penetratie op smartphones is de afgelopen 4 maanden gestegen van 30% naar 50%2. Dit leidt ertoe dat aanbieders op zoek gaan naar nieuwe verdienmodellen, zoals tot uiting komt in de recent aangekondigde nieuwe abonnementsvormen van de drie netwerkaanbieders. In het onder vraag 8 genoemde onderzoek spreekt Telecompaper de verwachting uit dat voor de periode tot 2015 de omzetdaling in het bel- en smsverkeer niet geheel zal kunnen worden gecompenseerd door omzet aan dataverkeer, dus een neerwaartse druk op de omzet.
Realiseert u zich hoe belangrijk het is voor de gezonde werking van de markt dat spoedig nieuwe toetreders een reële kans krijgen om een positie op de markt voor mobiel internet te veroveren en dat het daarvoor, vanwege de ongelijke machtspositie tussen bestaande spelers en nieuwe toetreders, noodzakelijk is om voldoende ruimte voor die nieuwe toetreders te reserveren bij de veiling van frequenties in de 800 en 900 MHz-banden?
Ik wil via bestendig en voorspelbaar frequentiebeleid bijdragen aan effectieve concurrentie op de markt voor mobiele communicatie, ook op langere termijn. Dit uitgangspunt is neergelegd in verschillende beleidsdoelstellingen: in de eerste plaats wordt ruimte geboden voor continuïteit van dienstverlening en innovatie, in de tweede plaats wordt marktconforme beprijzing van het frequentiespectrum nagestreefd. Zo kan een mobiele communicatiemarkt tot stand komen waar sprake is van blijvend betaalbare toegang tot hoogwaardige mobiele dienstverlening voor alle gebruikers in Nederland.
Ik heb het afgelopen half jaar uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld over het beleid met betrekking tot de markt voor mobiele communicatie. In een aantal brieven, te beginnen met de Strategische nota mobiele communicatie3, heb ik u, mede in het licht van de komende veiling van frequenties voor mobiele communicatie, toegelicht welke maatregelen naar mijn mening aan de invulling van het beleid het meest efficiënt bijdragen. Eén van deze maatregelen betreft de reservering van frequentieruimte voor nieuwkomers.
Een frequentieverdeling moet niet zozeer gericht zijn op het creëren van ruimte voor een vooraf door de overheid vastgesteld aantal toetreders, maar moet gericht zijn op het mogelijk maken van toetreding voor partijen die daadwerkelijk kunnen concurreren. Het reserveren van 2x10 MHz frequentieruimte voor nieuwkomers acht ik, gegeven de concurrentiesituatie op de markt, gebalanceerd, en gerechtvaardigd ten behoeve van een goede werking van de markt. Gebalanceerd in de zin dat nieuwkomers kunnen toetreden en dat reeds gevestigde partijen ook kunnen blijven innoveren. Daarbij zijn bestaande partijen voor de verdere uitbouw van mobiel internet met name afhankelijk van de 800 MHz; zij hebben de 900 MHz namelijk nodig voor het bestaande aanbod aan mobiele telefonie. Daarnaast geldt dat het, aangezien schaalgrootte in een kapitaalintensieve sector als mobiele telecom een grote rol speelt, geen wetmatigheid is dat een reservering voor meer nieuwe toetreders automatisch leidt tot lagere prijzen. Graag verwijs ik verder naar mijn eerdere brieven aan uw Kamer.
Als u nu ziet hoe de consument de dupe wordt van de slecht functionerende markt voor mobiel internet, bent u dan nog steeds niet bereid meer ruimte te reserveren voor nieuwkomers, zodat minimaal één maar liever nog twee partijen gegarandeerd een volwaardige bandbreedte van 2x10MHz kunnen verwerven zodat zij de concurrentie volop aan kunnen met de drie bestaande partijen?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u niet dat een goede werking van deze markt met alle positieve gevolgen voor de consument en daarmee voor de economie veel belangrijker is dan de eenmalige extra opbrengst van de veiling, die de staat kan incasseren door minder ruimte voor nieuwkomers te reserveren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u al deze argumenten overwegend niet bereid alsnog op zijn minst aan de wens van de Kamer tegemoet te komen om minimaal 2x15 MHz te reserveren voor in elk geval twee nieuwe toetreders?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht "Psychiater ging onbeviegd zijn gang" |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht dat een psychiater in de Pompekliniek onbevoegd onderzoek heeft gedaan en adviezen heeft gegeven?1
Ja.
Wat zijn de gevolgen hiervan voor de besluiten die door de rechterlijke macht zijn genomen op basis van die adviezen?
Het Openbaar Ministerie heeft een analyse gemaakt van zaken die op 31 juli jl. bekend waren. Uit deze analyse is gebleken dat in circa de helft van de zaken de tbs-maatregel inmiddels door de rechter is verlengd of beëindigd op basis van een geldig advies, opgesteld onder verantwoordelijkheid van een andere psychiater. In deze zaken heeft het gebrek in het eerdere verlengingsadvies geen consequenties voor de latere verlenging, omdat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is. In enkele andere zaken was de vordering tot verlenging van de tbs-maatregel gebaseerd op een advies van de onbevoegde psychiater, maar heeft de rechter tot beëindiging daarvan besloten. In geen van deze zaken werd de beëindiging ingegeven door het advies van de psychiater. Daarnaast zijn er nog enkele verlengingszaken onder de rechter met een gebrek in het verlengingsadvies. In deze zaken wordt het gebrek hersteld voordat de rechter uitspraak doet. In de overige zaken tekende de onbevoegde psychiater als laatste het verlengingsadvies op basis waarvan de rechter de tbs-maatregel heeft verlengd. In deze zaken dient de verlenging zo spoedig mogelijk te worden hersteld. Voor de wijze waarop dit gebeurt, verwijs ik naar mijn brief van 5 augustus jl. aan uw Kamer.2
Hoe is dit probleem tot stand gekomen? Hoe wordt voorkomen dat het zich nog eens voordoet?
Voor de uitoefening van hun beroep zijn medisch specialisten verplicht zich als zodanig te registreren in het zogeheten BIG-register. De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) schrijft dit voor. Ook zijn medisch specialisten verplicht zich iedere vijf jaar te laten herregistreren. Herregistratie is een instrument om de deskundigheid van zorgverleners te waarborgen. De criteria voor herregistratie hebben betrekking op een regelmatige uitoefening van het medisch specialisme, deskundigheidsbevordering en kwaliteitsvisitatie. De verantwoordelijkheid voor zowel registratie als herregistratie ligt bij de medisch specialist zelf. Wel controleren de forensisch-psychiatrische centra de BIG-registratie op het moment dat een medisch specialist in dienst treedt. In de hier bedoelde zaak is betrokkene direct na melding van het vervallen van de BIG-registratie op non-actief gesteld. Om herhaling te voorkomen laat ik momenteel een systematische controle inrichten op de geldigheid van de BIG-registratie van medisch specialisten, die adviezen opstellen ten behoeve van de rechtsgang. Ik ben hierover in gesprek met de betrokken organisaties.
Welke maatregelen kunt u nemen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor deze fout?
Zie antwoord vraag 3.
Het verlagen van de nettarieven voor Gasunie door de NMa |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat Gasunie in beroep gaat tegen de uitspraak van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) inzake het tarievenstelsel voor gasnetwerken? Zo ja, op welke termijn valt een definitieve uitspraak te verwachten?
Op 17 mei 2011 heeft de NMa ontwerpmethodebesluiten ten aanzien van Gas Transport Services (GTS) gepubliceerd. Alle belanghebbende partijen hebben hierop hun zienswijze kunnen geven. De NMa bekijkt momenteel of er naar aanleiding van deze zienswijzen wijzigingen noodzakelijk zijn. De NMa zal naar verwachting eind september haar definitieve besluiten nemen. Pas vanaf dat moment staat de mogelijkheid van beroep open en op dat moment zal GTS bepalen of zij beroep gaat instellen. Het is moeilijk te voorspellen hoe lang een dergelijke procedure loopt. In het recente verleden duurde de behandeling van een methodebesluit gemiddeld tussen de 18 en 22 maanden.
Is het waar dat de Gasunie zich bij zijn beroep gesteund weet door het ministerie van Financiën?1 Zo ja, kan de minister van Financiën dat standpunt motiveren? Kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gemotiveerd aangeven of hij, als hoeder van het belang van de afnemers van gas, het standpunt van de minister van Financiën deelt?
De minister van Financiën heeft als aandeelhouder namens de Staat een zienswijze bij de NMa ingediend die de positie van Gasunie ondersteunt. Dit is gedaan met het oog op de financiële gevolgen van dit besluit voor de Rijksbegroting en op de borging van de publieke belangen gemoeid met Gasunie.
Deze zienswijze ligt in het verlengde van de uitgangspunten genoemd in de brief van de minister van Economische Zaken, mede namens de minister van Financiën, over voorzienings- en leveringszekerheid van energie (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 023, nr. 37) van 29 maart 2007. Beleidsmatig is de regering van mening dat het wenselijk is dat de transporttarieven voldoende hoog zijn om Gasunie de ruimte te bieden om te investeren in de voorzieningszekerheid van gas. Dit uitgangspunt had de minister van Economische Zaken vastgelegd in de beleidsregel (d.d. 7 juli 2008, nr. WJZ 8076154), waarin een afweging werd gemaakt tussen de belangen van de afnemers aan de ene kant en het publieke belang van voorzieningszekerheid aan de andere kant. De beleidsregel had de instemming van uw Kamer en voorzag in enkele voorgeschreven parameters waar de NMa rekening mee moest houden bij haar regulering. Dit zou hebben geresulteerd in een lichte tariefverhoging. Ook voor afnemers van gas zou dit naar verwachting gunstig uitpakken. Investeringen in het netwerk zijn noodzakelijk om nieuwe gasstromen aan te trekken. Een toename van het aanbod van gas verbetert de marktwerking. Het effect hiervan is groter dan een wijziging in de transporttarieven, die maximaal enkele procenten van de eindprijs van de gebruikers uitmaakt.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de beleidsregel onrechtmatig was omdat de minister teveel in de bevoegdheden van de NMa is getreden. De NMa dient als onafhankelijk orgaan zelfstandig de parameters vast te stellen die onderdeel waren van de beleidsregel. Het is dus de verantwoordelijkheid van de NMa, en niet van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, om de genoemde afweging te maken.
Wie profiteren van de verlaging van de tarieven indien de NMa met terugwerkende kracht daartoe besluit? Als een (groot) deel van de restitutie ten goede komt van de shippers, zijn deze verplicht om dit voordeel door te geven aan hun klanten?
De NMa keert met de ontwerpmethodebesluiten terug naar het niveau van de eerder – in 2005 – vastgestelde parameters. De verlaging zal met terugwerkende kracht gelden voor de tarieven vanaf 2006. Een deel van dit voordeel komt bij buitenlandse afnemers terecht. De NMa heeft aangegeven dat het verschil moet worden terugbetaald door dit in mindering te brengen op de toekomstige tarieven. Het is aan de bedrijven die profiteren van de lagere tarieven of zij dit voordeel willen doorgeven aan hun klanten. Bij goede marktwerking mag verwacht worden dat dit voordeel door concurrentiedruk uiteindelijk bij de klant terecht komt, maar daartoe bestaat geen formele wettelijke verplichting. Wel kent de wet voor leveranciers aan kleinverbruikers een vorm van tarieftoezicht. Wanneer de NMa vaststelt dat de marges op de levering aan kleinverbruikers te hoog zijn, kan zij voor deze leveranciers maximum leveringstarieven vaststellen. Het effect op de gasrekening van burgers zal overigens beperkt zijn omdat de transporttarieven van GTS slechts enkele procenten van de totale gasrekening uitmaken.
Is het mogelijk de restitutie ook te laten plaatsvinden via een verlaging van de toekomstige nettarieven? Zo ja, verdient deze vorm naar uw mening voorkeur uit het oogpunt van minimalisering van bureaucratie en zekerstelling dat het geld bij de (eind)afnemers terecht komt?
De wet gaat uit van restitutie in toekomstige tarieven, zodat intensieve administratieve handelingen – tussen netbeheerder en de netgebruikers die in het verleden teveel hebben betaald – achterwege kunnen blijven.
Kan een toelichting gegeven worden op de afboeking van Gasunie op de goodwill voor de overname van het Duitse gaswerk BEB in 2007/2008, in het bijzonder op de argumentatie dat de synergie tussen het Duitse en Nederlandse netwerk van Gasunie negatief geraakt wordt door een tariefverlaging in Nederland?
De door de NMa gepubliceerde ontwerpmethodebesluiten leiden tot lagere tarieven dan op grond van de beleidsregel vastgesteld en dat maakt een afwaardering van de boekwaarde van de netwerken en de goodwill noodzakelijk. Op grond van de thans beschikbare informatie en rekening houdend met de onzekerheden heeft Gasunie geconcludeerd dat thans € 900 miljoen moet worden afgeboekt. De IFRS-boekhoudregels leiden ertoe dat in dit geval eerst de goodwill moet worden afgeboekt (€ 679 miljoen). Het resterende bedrag (€ 221 miljoen) komt in mindering op de boekwaarde van het gastransportnetwerk in Nederland.
De goodwill is ontstaan door de overname van het Duitse netwerk in 2007. Deze goodwill was grotendeels gebaseerd op het kunnen realiseren van synergievoordelen in enerzijds de activiteiten van de Nederlandse en Duitse bedrijfsonderdelen en anderzijds in de vorm van netuitbreidingen en nieuwe projecten. Hierbij is uitgegaan van het toen verwachte reguleringskader. Een belangrijk deel van de synergievoordelen heeft betrekking op kostenbesparingen, die mogelijk worden door bijvoorbeeld schaalvoordelen en het overnemen van best-practices. In 2009 en 2010 heeft Gasunie in totaal circa € 35 miljoen aan synergievoordelen weten te realiseren. Voorbeelden van gerealiseerde kostenbesparingen zijn onder andere het voordeliger inkopen, gezamenlijk minder overhead en het efficiënter maken van interne bedrijfsprocessen. Deze besparingen hebben een permanent karakter. Ook andere synergievoordelen, zoals vergroting gastoevoer, bredere markt, meer liquiditeit en meer concurrentie, blijven bestaan, maar tegen een lagere tariefopbrengst dan voorzien. De NMa baseert de tarieven op efficiënte kosten, waardoor de behaalde synergievoordelen die zich voordoen in het gereguleerde domein, na enkele jaren doorwerken in lagere tarieven. De synergievoordelen zijn dus wel gerealiseerd, maar worden in feite door de ontwerpmethodenbesluiten via de lagere tarieven teruggegeven aan de klanten van Gasunie. De ontwerpmethodebesluiten van de NMa en de aanpassing van de Duitse regulering in de afgelopen jaren maken dat de totale opbrengst van de netwerken de boekwaarde niet meer vertegenwoordigt. Als gevolg van de geldende accountantsregels moet de goodwill nu worden afgeboekt.
Voor hoeveel stond het Duitse netwerk in de boeken bij Gasunie? Hoeveel wordt hierop afgeboekt?
Gasunie Deutschland staat nu voor € 1 280 miljoen in de boeken van Gasunie. Er is geen sprake van een afboeking op deze activa. De huidige afboeking ziet op het Nederlandse netwerk (€ 221 miljoen) en op de goodwill (€ 679 miljoen) van gezamenlijke netbeheeractiviteiten in Nederland en Duitsland.
Herinnert u zich het debat over de overname van het BEB-netwerk met uw ambtsvoorganger?2 Moet de overname, nu er binnen drie jaar tot twee keer toe grote bedragen moeten worden afgeboekt, als een «kat-in-de-zak» bestempeld worden?
Ja, ik herinner mij dat debat.
Nee, de aankoop van het Duitse net was en is nog steeds van grote strategische waarde voor Nederland en voor Gasunie, zeker ook in het licht van de groeiende gasvraag in Europa en Duitsland als gevolg van de recente «Atomausstieg». De integratie met de Duitse markt maakt deel uit van het gasrotondebeleid. Deze marktintegratie komt ook ten goede aan de afzet en waarde van het Groningengas, en dient dus een breder belang dan dat van Gasunie alleen.
De huidige afboeking vloeit voort uit de op basis van de ontwerpmethodebesluiten verwachte substantiële daling van de tariefinkomsten in Nederland. Omdat de tarieven met terugwerkende kracht tot 2006 worden verlaagd, moet GTS de teveel ontvangen inkomsten terugbetalen. De NMa moet de omvang van de terugbetaling nog vaststellen. Dit wordt in mindering gebracht op de toekomstige tarieven. Hierdoor zullen de inkomsten van GTS, onder andere uit transit van gas, verder afnemen. Door de ontwerpmethodebesluiten wordt de aanvankelijk voorziene verdiencapaciteit van Gasunie met terugwerkende kracht beperkt en overgeheveld ten gunste van de netgebruikers. Desondanks blijft het Duitse netwerk een waardevol onderdeel van Gasunie.
Is het waar dat de NMA bij het vaststellen van het Methodebesluit in 2005 een waardering van de transportmiddelen van ongeveer € 4,5 mrd voor ogen stond, terwijl u uitging van een waardering van € 6,4 mrd3? Impliceert de verlaging van de nettarieven met terugwerkende kracht tot 2006 door de NMa dat de Nederlandse staat bij de splitsing Gasterra/Gasunie in 2005 te veel betaald heeft voor de overname van het netwerk van Shell en Exxonmobil?
Nee, de voorgenomen verlaging van de nettarieven met terugwerkende kracht tot 2006 leidt er niet toe dat de Staat in 2005 teveel betaald heeft voor de overname van het aandeel van Shell en ExxonMobil in de transportactiviteiten van de N.V. Nederlandse Gasunie.
In het later vernietigde methodebesluit van 30 augustus 2005 heeft de NMa destijds een gestandaardiseerde activawaarde (GAW) vastgesteld van € 4,8 miljard. Dit op basis van de geïndexeerde historische kosten onder aftrek van regulatorische afschrijvingen.
De aankoopprijs van Gasunie is bepaald op basis van algemeen gangbare waarderingsmethodieken en was verder de uitkomst van een onderhandelingsproces. Daarbij speelde de bestaande regulering in 2004 en de toenmalige verwachtingen over de toekomstige regulering een grote rol. Zoals de toenmalige minister van Economische Zaken de Tweede Kamer heeft laten weten is er in 2005 € 2,77 miljard betaald voor het 50%-aandeel van Shell (25%) en ExxonMobil (25%) in Gasunie (Kamerstukken II, 2005/06, 28 109, nr. 7). Inclusief de overgenomen schuld van € 0,78 miljard leidt dit tot een waardering van Gasunie van circa € 6,3 miljard (2x 2,77 + 0,78). Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de waarde van het gehele bedrijf Gasunie en de waarde van de landelijke transportnet dat beheerd wordt door GTS. Tevens moet een onderscheid gemaakt worden tussen de commerciële waarde van het landelijke netwerk en de GAW, zoals deze door de NMa wordt vastgesteld. De GAW wordt overigens wel gezien als belangrijke factor bij de bepaling van de commerciële waarde van de onderneming.
Het aankoopbedrag is inclusief de niet-gereguleerde activiteiten van Gasunie, terwijl de waarde van het toenmalige netwerk alleen betrekking heeft op de gereguleerde activiteiten. Tot de niet-gereguleerde activiteiten van de N.V. Nederlandse Gasunie die eveneens kwamen toe te vallen aan de Staat behoorden ondermeer Gasunie Engineering, Gasunie Research en de BBL Company. Tevens is in het aankoopbedrag de verwachte winst over het jaar 2005 verdisconteerd, terwijl het methodebesluit van de NMa betrekking had op de jaren 2006–2009 (de tweede reguleringsperiode). Daarnaast was in het methodebesluit opgenomen dat pas aan het einde van de reguleringsperiode het efficiënte kostenniveau bereikt zou worden, dat wil zeggen tarieven op basis van een GAW van € 4,8 miljard. Tot 2009 zouden de tarieven stapsgewijs worden verlaagd tot het efficiënte kostenniveau. Dit effect is in het aan Shell en ExxonMobil betaalde bedrag verwerkt.
In 2008 is de GAW van GTS op basis van de beleidsregel verhoogd naar € 6,4 miljard. Deze € 6,4 miljard is gebaseerd op de historische kosten waarbij, gelet op de aard van de infrastructuur, in plaats van een consumentenprijsindex, een GWW (Grond-, Water- en Wegenbouw) index is gehanteerd. Daarnaast is een aantal activa opgenomen dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in het verleden ten onrechte niet had opgevoerd. De € 6,4 miljard was vastgelegd om te zorgen voor voldoende tariefruimte voor investeringen. Zoals hierboven beschreven heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven echter geoordeeld dat de beleidsregel onrechtmatig was, omdat de minister daarmee in de taken van de NMa is getreden.
Privacy-schending op internet door slachtoffers van ernstige delicten |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Megaboete voor digitaal schavot»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen waarin aan het College bescherming persoongegevens (Cbp) de bevoegdheid wordt gegeven boetes op te leggen van 25 000 euro in geval van privacy-schending op internet door slachtoffers van ernstige delicten?
Zoals ik heb vermeld in de brief van 29 april 2011, die ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb gezonden (Kamerstukken II 2010/11, 32 761, nr. 1), bereidt het kabinet wetgeving voor waarin overtreding van de materiële normen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gesanctioneerd met een bestuurlijke boete. Over de inhoud van dat wetsvoorstel heeft nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de bepalingen die betrekking hebben op de sanctionering van overtredingen.
Vindt u het ook niet de omgekeerde wereld dat slachtoffers boetes tegemoet zouden kunnen zien van mogelijk meer dan 25 000 euro wegens zogenaamde «privacyschending» van degene die het waagt bij hen in te breken of hen te overvallen, terwijl nota bene aan een gemiddelde dader van een inbraak of overval vrijwel nooit een dergelijke boete wordt opgelegd?
Elke oplegging van een bestuurlijke boete moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat het bestuursorgaan dat een boete oplegt bij zijn besluitvorming altijd rekening moet houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en alle overige relevante omstandigheden van het individuele geval. Dat kan onder omstandigheden ook meebrengen dat geen boete wordt opgelegd, zelfs als er naar de letter van de wet sprake zou zijn van een overtreding. Die rechtsbeginselen gelden onverkort wanneer het overtredingen van de Wbp betreft die met een bestuurlijke boete zijn of zouden worden gesanctioneerd.
Is het inderdaad zo, gelijk de directeur van het Cbp gezegd schijnt te hebben, dat deze afschrikwekkende boetes ook opgelegd moeten worden aan iemand drie hoog achter of voor een eenmansbedrijf en dat bedrijven boetes tegemoet kunnen zien van «Neelie-Kroes-achtige» proporties? Deelt u de mening dat dergelijke boetes disproportioneel zouden zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u voor de Kamer inzichtelijk maken hoe hoog de schadevergoedingen momenteel zijn die door de rechter worden opgelegd, in zaken betreffende privacy-schending op internet?
Schendingen van de persoonlijke levenssfeer van individuen door middel van het plaatsen van persoonsgegevens of afbeeldingen van de betrokken persoon op internet, in e-mails, of in de fysieke ruimte zonder toestemming van de betrokkene, of andere grond die redelijkerwijs kan worden ingeroepen, eindigt in civiele zaken niet steeds met een veroordeling tot schadevergoeding. Veroordelingen tot schadevergoeding lijken betrekkelijk zeldzaam te zijn. Een recente zaak betreft een veroordeling tot betaling van een schadevergoedingen tot een totaal van € 75 000,= ten behoeve van een onderwijsgevende die in e-mails ten onrechte was beschuldigd van het hebben van een seksuele relatie met een leerling (Kantonrechter rechtbank Leeuwarden, 18 augustus 2010, LJN BN6111).
Vaker zoeken betrokkenen hun toevlucht tot het eisen van een rectificatie, in combinatie met een opleggen van een dwangsom. Een bekende zaak betreft de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004 (LJN AQ7877). In die zaak werd de eigenaar van een tabakszaak die een foto van een vrouw had opgehangen die bij hem uit de zaak had gestolen veroordeeld tot het ophangen van rectificatie, onder oplegging van een dwangsom van € 500,= per dag tot een maximum van € 10 000,=. De betrokkene was een bejaarde vrouw die aan de ziekte van Alzheimer bleek te lijden.
Kunt u de Kamer, nog voordat u dergelijk wetsvoorstel indient, zo spoedig mogelijk een hoofdlijnenbrief doen toekomen, waarover zij kan debatteren, al is het maar om te voorkomen dat teveel tijd en aandacht wordt geschonken aan een kansloos wetsvoorstel?
De in antwoord 2 genoemde brief is een dergelijke hoofdlijnenbrief. Ik zie uit naar het over de brief reeds geagendeerde algemeen overleg met de Kamer.
Het bericht dat de beloning van de Raad van Bestuur van bloedbank Sanquin vorig jaar opnieuw fors is toegenomen |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat de beloning van de Raad van Bestuur van bloedbank Sanquin vorig jaar opnieuw fors is toegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het totale inkomen van de bestuurders van Sanquin is inderdaad toegenomen. Dat komt door het volgende:
Met de Raad van Toezicht is afgesproken dat de Beloningscode Bestuurders in de Zorg (BBZ) zal worden gehanteerd voor de salarissen van de leden van de Raad van Bestuur. De BBZ en de WNT (wet normering topinkomens) richten zich op normering van de inkomens van zorgbestuurders in de gevallen dat daar nieuwe contracten worden gesloten. Die lijn is daarom ook van toepassing op Sanquin. De nieuwe bestuurder is, zoals eerder aan de Kamer gemeld, dan ook volgens afspraak ingeschaald op basis van de BBZ. Het salaris van de twee zittende bestuurders van Sanquin is nog steeds volgens hun eerder gesloten contract. En dat ligt boven de normen van de BBZ en in dat opzicht is het te hoog. Met de vervulling van de laatste vacature is een eerste stap gezet naar een genormeerd inkomen voor het volledige bestuur.
Wat is uw reactie op het feit dat de individuele bestuurders salarissen kregen tot 258 000 euro, wat ver boven de Balkenendenorm is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen aan het feit dat bloedbank Sanquin niet aan uw verwachting heeft voldaan omdat de totale beloning van de Raad van Bestuur van Sanquin voor 2010 niet lager is dan de totale beloning over 2009?2
Zie mijn antwoorden op uw vragen 1 en 2.
Inmiddels heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties namens het kabinet een voorstel voor een normeringswet ingediend. Daarin is de aanpak vastgelegd die dit kabinet in het regeer- en gedoogakkoord heeft aangekondigd voor de bestuurdersinkomens in de publieke en de semipublieke sector: die worden genormeerd; die normen worden met behulp van die wet ook gehandhaafd; afwijkingen worden bestraft; de overtreding moet worden teruggedraaid. Sanquin gaat ook onder die wet vallen.
Kunt u zich voorstellen dat vrijwillige bloeddonoren zich vervreemd voelen van het onbaatzuchtig bloed doneren, wanneer de bestuurders van bloedbank Sanquin deze salarissen krijgen? Zo ja, wat gaat u er aan doen om mogelijke schade van vertrekkende donoren te vermijden? Zo nee, kunt u dat antwoord uitleggen?
Ik kan mij voorstellen dat het oplaaien van deze inkomensdiscussie iedere keer weer emoties bij donoren op kan roepen. Ik betreur dat ten zeerste.
Los van de discussie over de bestuurdersinkomens, is voor donoren van belang dat de Nederlandse bloedvoorziening goed is georganiseerd en dat er met het bloed van donoren zorgvuldig en efficiënt wordt omgegaan waardoor er veel mensen mee kunnen worden geholpen. Niet alleen met het bloed en het plasma, maar ook met de daarvan afgeleide producten. Daarom hoop ik dat donoren blijven doneren in de wetenschap hoe belangrijk hun donatie is voor mensen die afhankelijk zijn van bloed en bloedproducten. En tevens in de wetenschap dat de discussie over het normeren van de bestuurdersinkomens inmiddels zover is gekomen dat er een wetsvoorstel over in de Kamer ligt op basis waarvan die inkomens op een maatschappelijk verantwoord niveau kunnen worden gebracht en gehouden.
In het licht van het bovenstaande vind ik daarom een oproep tot een boycot om bloed te doneren onverantwoord.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bloedbank Sanquin zich ten minste houdt aan de beloningscode bestuurders in de zorg (BBZ)?
Bij de vervulling van de laatste vacature voor een bestuurder is de BBZ ook gehanteerd. Zie verder het antwoord op uw vraag 3.
Waterschapslasten |
|
Karen Gerbrands (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «LTO in conflict met Unie van Waterschappen»?1
Ja
Deelt u de mening dat het uitermate onwenselijk is dat veel boeren onevenredig veel moeten betalen aan waterschapslasten, omdat ze leven en werken in waterschappen met veel infrastructuur waar iedereen gebruik van maakt, waardoor de waarde van grond enorm stijgt? Zo nee, waarom niet?
In het artikel «LTO in conflict met de Unie van Waterschappen» wordt gesteld dat boeren en tuinders betalen voor infrastructuur en natuur. Het is echter niet zo dat boeren en tuinders betalen voor infrastructuur, de waarde van infrastructuur speelt een rol bij de wijze waarop de totale kosten worden verdeeld over groepen van belastingplichtigen. Het tarief voor de watersysteemheffing is afhankelijk van de waardeverhoudingen tussen het totaal aan waarde van onbebouwde gronden, bebouwde gronden en natuurgronden. De waarde van de infrastructuur in het economisch verkeer telt op grond van de wet mee voor het bepalen van de totale waarde van de onbebouwde gronden in het gebied. Het daadwerkelijke tarief dat een agrariër of tuinder per hectare betaalt aan watersysteemheffing wordt daarnaast beïnvloed door de begrotingsomvang. Verder kan het bestuur van een waterschap het tarief beïnvloeden met diverse instrumenten. Er zullen dus altijd tariefsverschillen zijn tussen waterschappen. Uit onderzoek naar de ontwikkeling van de waterschapslasten de afgelopen 10 jaar blijkt dat de tarieven voor de categorie ongebouwd in het Hoogheemraadschap Delfland in de jaren 2000–2008 licht daalden, maar door de invoering van het nieuwe belastingstelsel sterk zijn gestegen. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de nieuwe regeling minder vrijheid biedt voor de waardering van infrastructuur dan voorheen, waardoor de totale waarde aan onroerende ongebouwde zaken in het Hoogheemraadschap fors is toegenomen. Daarbij is het een feit dat er een relatief beperkte hoeveelheid agrarische grond en een relatief grote hoeveelheid infrastructuur aanwezig is.
Bent u van mening dat het zeer wenselijk is om versneld het Waterschapsbesluit aan te passen en al in 2012 de Taxatiewijzer voor infrastructuur facultatief te laten worden, zodat boeren in waterschappen met veel infrastructuur niet nog twee jaar zich blauw hoeven te betalen? Zo ja, heeft u de bereidheid mogelijkheden te onderzoeken om de gemiddelde waarde van een hectare met infrastructuur te bepalen door de waarde van een hectare agrarische grond met een factor 5 tot 10 te vermenigvuldigen, zodat boeren goedkoper uit zijn? Zo nee, waarom niet?
De Taxatiewijzer is niet door of vanwege het ministerie vastgesteld. Deze in opdracht van de Unie van Waterschappen opgestelde handreiking maakt het voor waterschappen makkelijk om de waarde van infrastructuur te bepalen en te motiveren. Voor een oplossing op korte termijn voor de Delflandse problematiek zal het Waterschapsbesluit moeten worden aangepast. Ik heb reeds onderzoek laten doen naar de mogelijkheden om binnen het wettelijk systeem wijzigingen door te voeren die leiden tot lagere tarieven in het Hoogheemraadschap van Delfland, zonder dat de tarieven voor de categorie ongebouwd in andere waterschappen verplicht meedalen of meestijgen. Tot nu toe heeft dat nog geen oplossing opgeleverd. Thans wordt nog een nader onderzoek uitgevoerd. Ik zal de Tweede Kamer over de resultaten berichten.
Als een aanpassing van het besluit niet tot een gewenste oplossing leidt en aanpassing van de wet noodzakelijk blijkt, neem ik dit mee in de herziening van het stelsel zoals deze is afgesproken in het Bestuursakkoord Water voor 2014.
Het zeer gewelddadige optreden van het regime Assad tegen de Syrische bevolking, onder andere in Hama |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de talrijke berichten over de slachtpartijen die het regime van Assad aanricht tegen de eigen bevolking, zoals in Hama, waarbij minstens 75 burgers zijn gedood?1
Ja.
Deelt u de mening dat de maatregelen die de internationale gemeenschap tegen het regime van Assad heeft genomen niet of nauwelijks effect hebben gehad en Assad in de afgelopen week juist steeds wreder optreedt tegen zijn eigen bevolking? Zo ja, welke stappen kan de internationale gemeenschap, de Europese Unie (EU) voorop, nog nemen om Assad en zijn regime harder te straffen voor het schandalige optreden tegen de eigen bevolking?
De door de Verenigde Staten en de Europese Unie ingestelde sancties treffen het Syrische regime in het economische hart. Zij blijken te werken, zeker ook die met betrekking tot de export van olie en olieproducten. Ondanks deze maatregelen blijft het geweld tegen de Syrische bevolking voortduren. Nederland spant zich daarom onverkort in voor het verhogen van de druk op dit regime door middel van het aanscherpen van bestaande sancties.
Kunnen sancties tegen het regime verder worden aangescherpt, tegoeden bevroren en verdere aanklachten bij het Internationaal Strafhof worden voorbereid? Zijn er naast tegoeden op banken ook andere activa of passiva van Assad en zijn handlangers in het buitenland die wellicht in beslag genomen kunnen worden?
Nederland pleit in EU-verband voortdurend voor het aanscherpen van de huidige sancties tegen het Syrische bewind, waaronder tegoedenbevriezing. Alleen de VN-Veiligheidsraad kan het ICC vragen de mogelijkheid tot een aanklacht van Assad of zijn handlangers te onderzoeken.
Bent u bereid op korte termijn Hoge Vertegenwoordigers (HV) Ashton en uw Europese collega’s te benaderen om te bezien welke additionele maatregelen er tegen Assad genomen kunnen worden? Deelt u de mening dat daarbij geen enkele terughoudendheid meer gerechtvaardigd is en dat alles in werking moet worden gezet om het regime te straffen of het leven zuur te maken? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft in EU-verband pleiten voor het hard aanpakken van het regime van Assad. Doel is het regime financieel af te knellen en volledig te isoleren. Ik heb dit ook gezegd in mijn toespraak voor de Algemene Vergadering van de VN.
Bent u tevens bereid, mogelijk via de EU, de Arabische landen aan te sporen een hardere opstelling jegens het regime van Assad te kiezen en samen met de EU te bezien of een gezamenlijke benadering gevonden kan worden die het Assad onmogelijk maakt onder de druk uit te komen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet aanpakken? Zo nee, waarom niet?
De EU heeft mede op voorstel van Nederland bij de Arabische Liga gepleit voor het opvoeren van de druk op Syrië. Daarnaast constateer ik een toegenomen kritische houding van Arabische landen ten aanzien van Syrië.
Welke aanvullende stappen acht u nog mogelijk in het kader van het Verenigde Naties (VN) (via de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering, de Secretaris-Generaal of het Internationale Strafhof)? Bent u bereid zich er voor in te spannen dat de VN zich nadrukkelijker met de zeer verontrustende ontwikkelingen in Syrie gaat bezighouden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
China en Rusland spraken op 4 oktober een betreurenswaardig veto uit over een veroordelende resolutie van de VN-Veiligheidsraad. Nederland is van mening dat een veroordeling van het geweld in Syrië door de internationale gemeenschap noodzakelijk is en zal zich hiervoor blijven inzetten. Dit zal zowel bilateraal, in contact met Turkije en verschillende Arabische landen, als in EU-verband plaatsvinden.
De Veiligheidsraad zou de aanklager van het ICC moeten verzoeken de mogelijkheden voor het vervolgen van Assad te onderzoeken.
Het bericht "Schone was onbetaalbaar voor zorgcliënt" |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schone was onbetaalbaar voor zorgcliënt»?1
Ja, ik heb het bericht met aandacht gelezen.
Is het waar dat cliënten in zorginstellingen in veel gevallen tot een zesvoud betalen van de € 36 die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in 2009 als gemiddelde prijs per maand voor het wassen van kleding was bepaald?
In 2009 is door Research voor beleid een onderzoek «vrijwillige bewonersbijdrage in AWBZ instellingen» uitgevoerd. Dit rapport is naar uw Kamer gestuurd per brief van 23 juli 2009. Uit dit onderzoek komt naar voren dat aanbieders gemiddeld een bedrag van € 22,- aan cliënten vragen voor de was. Het bedrag van € 36 komt ook voort uit dit onderzoek: dit is het gemiddelde als instellingen die de dienst gratis aanbieden niet worden meegerekend. Er zijn instellingen die meer kosten in rekening brengen dan dit gemiddelde bedrag. Ik heb geen gegevens beschikbaar hoeveel cliënten meer dan dit gemiddelde bedrag betalen. Dat dit in veel gevallen een zesvoud van € 36 betreft, kan ik niet bevestigen.
Deelt u de mening dat maandelijkse eigen bijdragen van € 100, € 140 en € 200 veel te hoog zijn voor het wassen en strijken van kleding van cliënten in zorginstellingen?
Voor een cliënt is een bedrag van tussen de € 100,- of € 200,- per maand veel geld. Ik vind het een hoog bedrag voor wassen en strijken van kleding.
Het aanbod en de prijs van aanvullende diensten moet op grond van de wet medezeggenschap zorg, in overleg met de cliëntenraad tot stand komen. Ik vind het belangrijk dat aanbieder en cliëntenraad stil staan bij de gevolgen van de hoogte van het bedrag voor de cliënt en kritisch en creatief verschillende opties verkennen (zelf doen, uitbesteden, vrijwilligers inzetten, dagactiviteit van wassen maken, enz.). De handreiking «aanvullende diensten» ontwikkeld door LOC, gemaakt voor managers, cliëntenraden en professionals, geeft praktische tips hoe zij om kunnen gaan met aanvullende diensten.
Deelt u de mening dat, gezien de kwetsbare en afhankelijke positie van cliënten in zorginstellingen, er een maximumbedrag vastgesteld dient te worden voor het wassen en strijken van kleding? Zo ja, hoe denkt u dit te realiseren? En op welke termijn?
Ik heb LOC, ter invulling van motie van mevrouw Voortman van 21 juni 2011 (30 597, 193), gevraagd een onderzoek uit te zetten bij Nibud voor een richtbedrag waskosten. Het ontwikkelde richtbedrag zal zowel voor cliënten, cliëntenraden als aanbieders houvast geven bij de vraag wat een redelijk bedrag is voor waskosten. Het bedrag voor aanvullende diensten komt in overleg tussen aanbieder en cliëntenraad tot stand. Ik ben daarom niet voornemens om een normatief maximumbedrag vast te stellen.
Is het mogelijk om zorginstellingen te verplichten hun prijslijst voor aanvullende diensten publiek te maken?
Ik vind het van belang dat aanbieders zelf het initiatief nemen om transparant te zijn over de vergoedingen die zij vragen inzake de aanvullende diensten. Een goed voorbeeld van dit initiatief zijn de tweezijdige leveringsvoorwaarden die in de VV&T zijn vastgelegd. In de algemene leveringsvoorwaarden is opgenomen dat de cliënt bij de intake een schriftelijk overzicht krijgt van de diensten waar de cliënt gebruik van kan maken met een specificatie van de vergoeding die voor rekening van de cliënt komen.
De hoogte van de vergoeding van de aanvullende diensten is een zaak tussen zorginstelling, cliëntenraad en cliënt. Mede hierdoor en in het licht van de administratieve lasten vind ik het niet passend en gewenst om zorginstellingen een dergelijke verplichting op te leggen.
De inzet van Poolse vakantiekrachten in verpleeghuizen |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de reportage over de inzet van Poolse vakantiekrachten in verpleeghuizen? Was u van deze praktijk op de hoogte?1
Van het personeelsbeleid van de specifieke zorginstelling uit de reportage van EenVandaag heb ik kennisgenomen toen de reportage werd uitgezonden. Ik heb begrepen dat het hierbij gaat om vijf Poolse vakantiekrachten.
Hoeveel verpleeghuizen vangen periodes van onderbezetting op door buitenlandse arbeidskrachten naar Nederland te halen? Wat is uw opvatting over deze gekozen oplossing?
Er zijn mij geen cijfers bekend over de opvang van onderbezetting door buitenlandse arbeidskrachten in verpleeghuizen. Zorginstellingen zelf zijn primair verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Zij hebben aangetoond deze verantwoordelijkheid goed aan te kunnen en te werken aan het verminderen van periodes van onderbezetting. Mede om zoveel mogelijk te voorkomen dat tijdelijke oplossingen om het personeelsbestand aan te vullen noodzakelijk zijn, zoals het werven van buitenlandse arbeidskrachten, ondersteunen de minister en ik zorginstellingen op diverse wijzen op het terrein van de arbeidsmarkt2. Wij zullen u uiterlijk 30 september 2011 een brief sturen die onze beleidsinzet voor de arbeidsmarkt in de zorg nader uiteenzet.
Hoeveel buitenlandse arbeidskrachten werken jaarlijks in Nederlandse verpleeghuizen en hoeveel in de thuiszorg? Hoe hebben deze aantallen zich de laatste vijf jaar ontwikkeld?
Het is mij niet bekend hoeveel buitenlandse arbeidskrachten jaarlijks in Nederlandse verpleeghuizen en in de thuiszorg werken. Wel zijn er aanwijzingen dat dit beperkt is3.
Aan welke taal- en opleidingseisen moeten deze medewerkers voldoen en op welke wijze wordt hierop toegezien?
Voor gereglementeerde beroepen, zoals verpleegkundigen en verzorgenden, geldt in Europees verband de Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. Ook voor Poolse verpleegkundigen geldt op grond van deze richtlijn dat voor de toegang tot beroepen in de gezondheidszorg de toetsing van de talenkennis geen onderdeel mag zijn van de procedure voor erkenning van het diploma van de beroepsbeoefenaar. Als een Poolse verpleegkundige de vereiste kwalificaties heeft, wordt het diploma in Nederland conform de richtlijn automatisch erkend en wordt de beroepsbeoefenaar ingeschreven in het BIG register.
Een werkgever kan in het kader van een sollicitatieprocedure de betrokkene weigeren indien hij of zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet er op toe dat zorg verleend wordt door voldoende gekwalificeerd personeel, ook wanneer dit personeel uit het buitenland komt.
Wilt u een toelichting geven op de salariëring en arbeidsvoorwaarden van deze medewerkers? Vallen zij onder de CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT)?
De CAO VVT is algemeen bindend en geldt ook voor werknemers met een andere nationaliteit dan de Nederlandse. Uit navraag blijkt dat dit ook voor de betreffende medewerkers het geval is.
Welke werkzaamheden en handelingen voeren deze medewerkers uit? Hoe wordt erop toegezien dat geen handelingen worden verricht waarvoor medewerker niet gekwalificeerd zijn? Zijn de medewerkers BIG-geregistreerd?
Ik heb geen inzicht in de werkzaamheden die buitenlandse medewerkers in de zorg verrichten en of zij BIG-geregistreerd zijn. Echter om als verpleegkundige werkzaam te zijn, dienen zij wel BIG-geregistreerd te zijn.
Primair dient de werkgever er op toe te zien dat het personeel voldoende gekwalificeerd is.
Daarnaast ziet de Inspectie voor de Gezondheidszorg er op toe dat zorg verleend wordt door voldoende gekwalificeerd personeel.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op grond waarvan kiezen zorginstellingen voor het werven van buitenlandse arbeidskrachten? Ontbreekt het aan geschikt personeel in Nederland? Zo ja, binnen welk tijdsbestek verwacht u het tekort aan Nederlands zorgpersoneel te hebben weggewerkt?
Zorginstellingen kunnen om verschillende redenen kiezen voor het werven van buitenlandse arbeidskrachten. Gegeven de verantwoordelijkheidsverdeling voor de arbeidsmarkt in de zorg ondersteunen de minister en ik zorginstellingen om (dreigende) personeelstekorten in de zorg zoveel mogelijk te beperken. Voor onze beleidsinzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze vindt de werving van personeel in Polen en andere landen plaats?
Werving van personeel in Polen en andere landen kan op diverse manieren plaatsvinden. In de reportage komt bijvoorbeeld het gebruikmaken van het informele netwerk van het Nederlandse personeel naar voren.
Wat zijn gevolgen voor de zorg in Polen en andere landen van herkomst van het werven van personeel? Bestaat er in Polen een personeelstekort in de zorg? Zo ja, hoe groot is dit tekort? Zo nee, welk verschil in beleid maakt dat er kennelijk een overschot aan zorgpersoneel in Polen bestaat tegenover tekorten in Nederland?
Uit een Poolse studie naar de arbeidsmigratie van Poolse zorgprofessionals blijkt dat arbeidsmigratie geen directe bedreiging vormt voor het zorgstelsel in Polen. Nadat Polen in 2004 toetrad tot de Europese Unie nam de uitstroom van Poolse zorgprofessionals naar andere EU-landen aanmerkelijk toe, waarschijnlijk om inkomensredenen. De belangrijkste bestemmingslanden zijn Groot-Brittannië, Ierland, Duitsland, Zweden en Denemarken. Sinds 2007 keren vele Poolse zorgprofessionals terug naar hun land van herkomst. De verklaring is naar alle waarschijnlijkheid gelegen in het feit dat de inkomens van zorgverleners in Polen zijn gestegen.4
Vindt u het noodzakelijk en wenselijk dat het huidige en nog te verwachten tekort aan mensen in de zorg wordt opgevangen door arbeidskrachten in het buitenland te werven? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zijn de meeste vacatures in de zorg goed te vervullen. Door de financiële crisis was het relatief eenvoudiger voor zorginstellingen om personeel te vinden. Verschillende studies laten echter zien dat bij ongewijzigd beleid in de komende vijftien tot twintig jaar meer dan 400 000 extra medewerkers nodig zijn in de zorg5. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat de personeelstekorten in de nabije toekomst groter worden dan nodig is, ondersteunen de minister en ik zorginstellingen op diverse wijzen op het terrein van de arbeidsmarkt in de zorg. Voor onze beleidsinzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
De slechte ontvangst van publieke omroepen door de brand in de zendmasten |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Publieke radio geeft nog maanden ruis»?1
Ja.
Is het waar dat de publieke zenders Radio 1, 2, 3 en 4 in grote delen van West- en Zuid-Nederland slecht te ontvangen zijn en dat Radio 5 feitelijk uit de lucht is?
De ontvangst van Radio 1, 2, 3 en 4 in delen van West- en Zuid-Nederland is inderdaad beperkt, zowel voor wat betreft bereik als de kwaliteit van de ontvangst. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat er sprake was van vermogensbeperkende maatregelen op de zendmast Lopik.
Radio 5 is van 15 juli tot 4 augustus uit de lucht geweest. Reden hiervoor is dat de middengolf-frequentie van Radio 5 (AM 747) tijdelijk werd gebruikt door Radio 1 ten behoeve van een landelijk bereik als nationale rampenzender. Sinds 4 augustus zendt Radio 5 weer uit via de AM 747. Voor Radio 1 wordt momenteel een Engelse middengolf-frequentie gebruikt (AM 648).
Sinds zaterdag 10 september jl. is de ontvangst van de verschillende radiostations sterk verbeterd. Het vermogen waarop Broadcast Partners uitzendt op de zendmast in Lopik is – in het kader van de afspraken in het bemiddelingstraject Pastors – verhoogd van 10 naar 50 procent van de volle sterkte. Als technische tests een goed resultaat opleveren, kan het vermogen veilig worden verhoogd naar 100 procent. Naar verwachting is hierover deze week meer duidelijkheid.
Klopt de opmerking in het betreffende artikel dat commerciële zenders die samenwerken met KPN wel gewoon mogen uitzenden? Zo ja, kunt u aangeven waarom de capaciteit van Lopik uitzendingen die via KPN lopen wel kan borgen en uitzendingen van de publieke omroep niet?
Vanaf de zendmast te Lopik worden zowel publieke als commerciële omroepen uitgezonden. KPN Broadcast Services verzorgt uitzendingen voor enkele commerciële omroepen. Broadcast Partners verzorgt de uitzending voor de publieke omroep en andere commerciële omroepen. Naar aanleiding van de recente branden heeft NOVEC als eigenaar van het mastgedeelte van de zendmast Lopik uit voorzorg zowel KPN Broadcast Services als Broadcast Partners opgelegd dat het zendvermogen omlaag werd gebracht. Vervolgens is onderzocht onder welke voorwaarden het zendvermogen weer opgevoerd mocht worden. Over deze voorwaarden ontstond een verschil van inzicht tussen Broadcast Partners en NOVEC. Het gevolg hiervan was dat de publieke omroep alsook enkele commerciële zenders voor wie Broadcast Partners de uitzendingen verzorgt, niet op vol vermogen konden uitzenden waardoor sprake was van kleinere verzorgingsgebieden. Via een bemiddeling is daar een oplossing voor gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat onbeperkte toegang tot de publieke omroepen belangrijk is en voor iedere Nederlander beschikbaar moet zijn, zowel via de ether als via de kabel? Wat staat hierover precies in de wet?
Ik ben van mening dat toegang tot de publieke omroep belangrijk is. Dit is ook onderdeel van de taakopdracht van de publieke omroep, zoals verwoord in de Mediawet. De publieke mediaopdracht is het op landelijk, regionaal en lokaal niveau verzorgen van publieke mediadiensten door het aanbieden van media-aanbod op het terrein van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing. In de taakopdracht is ook opgenomen dat de algemene programmakanalen via omroepzenders worden verspreid. De Telecommunicatiewet bevat een waarborg dat daarvoor frequentieruimte ter beschikking wordt gesteld. De Mediawet bevat een verplichting voor kabelexploitanten om de programma’s van de publieke omroep op de kabel door te geven. Voor de daadwerkelijke uitzending is de publieke omroep van derden afhankelijk (zender- en kabelexploitanten).
De publieke taakopdracht brengt met zich mee dat indien sprake is van een omstandigheid die afbreuk doet aan de ongestoorde ontvangst dit zo spoedig mogelijk verholpen dient te worden. Dit is echter afhankelijk van de technische mogelijkheden, waarbij al de betrokken belangen op een zorgvuldige wijze gewogen dienen te worden.
Kan staatsbedrijf Novec in uw ogen feitelijk voor onbepaalde tijd («vermoedelijk nog maanden.») weigeren om de radio-ontvangst van de publieke omroep optimaal te verzorgen?
NOVEC heeft tot taak op een transparante en non-discriminatoire wijze mastruimte ter beschikking te stellen. Vanuit die rol kan zij zorg dragen voor ruimte ten behoeve van zenderexploitanten. Zoals bij de opsplitsing van de Nozema is bepaald, behoort het niet tot haar taak om de uitzendingen ook te verzorgen. Dat is voorbehouden aan zenderexploitanten.
De incidenten rond Lopik en Smilde laten zien dat veiligheid van groot belang is. Tegen die achtergrond heeft NOVEC als eigenaar van het mastgedeelte vanuit een eigen verantwoordelijkheid uit voorzorg een aantal eisen gesteld. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat Novec op korte termijn moet zorgen voor een noodvoorziening zodat alle zenders van de publieke omroep weer overal goed ontvangen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.