Illegale besnijdenissen in Engeland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat duizenden vrouwen in Groot-Brittannië verminkt worden door illegale besnijdenis?1
Ja.
Is het waar dat in Groot-Brittannië medisch personeel bereid was besnijdenis bij meisjes uit te voeren en dat het argument door medisch personeel werd gebruikt dat het beter is besnijdenis in Engeland uit te voeren dan in Afrika?
Ik kan niet bevestigen of deze berichtgeving klopt.
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal gemeenschappen in Nederland waar meisjesbesnijdenis tot een traditie behoort vaak naar Engeland reizen of verhuizen? Zo ja, zouden deze gemeenschappen mogelijk hun dochters in Engeland laten besnijden? Zo nee, waarop baseert u dit?
Het is bekend dat veel zogenaamde risicogezinnen tijdens vakanties op bezoek gaan bij familie in het buitenland, waaronder Engeland. Ook verhuizen sommige van deze gezinnen naar het buitenland. Ik kan niet uitsluiten dat meisjes uit deze gezinnen in het buitenland worden besneden.
Bent u bereid met uw Britse collega van Volksgezondheid en in Europees verband een onderzoek te doen naar de mate waarin meisjesbesnijdenis in Europa zich voordoet en hoeveel mensen vanuit Nederland zich hieraan schuldig maken?
De International Centre for Reproductive Healthvan de universiteit van Gent verricht reeds een Europese studie naar de huidige situatie en trends op het terrein van vrouwelijke genitale verminking in de EU-lidstaten en Kroatië. Het onderzoek wordt gefinancierd door het European Institute for Gender Equality en verzamelt en analyseert de informatie over Vrouwelijke Genitale Verminking (VGV) die in de betreffende landen aanwezig is. Het rapport verschijnt naar verwachting eind 2012.
In Nederland wordt momenteel door Pharos een prevalentie-onderzoek verricht. Dit onderzoek moet meer duidelijkheid geven over het aantal besneden meisjes en vrouwen in Nederland. Ook het risico voor een in Nederland woonachtig meisje uit de doelgroep om besneden te worden, wordt onderzocht. De resultaten van het onderzoek worden in 2013 verwacht.
Kunt u aangeven wat de resultaten zijn van het gevoerde beleid in Nederland ten aanzien van het besnijden van meisjes? Heeft u een beeld van de omvang waarin meisjesbesnijdenis zich in Nederland voordoet? Heeft u actuele gegevens over het aantal meisjes dat de laatste 3 jaar is besneden?
Het Nederlandse beleid heeft ertoe geleid dat het onderwerp VGV in de betreffende doelgroepen bespreekbaar is geworden.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg concludeerde in november 2007 dat er geen aanwijzingen waren dat meisjesbesnijdenissen in Nederland werden uitgevoerd door medici, maar dat normen en richtlijnen op dit gebied ontbraken. Op verzoek van de IGZ hebben de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) toen richtlijnen ontwikkeld. Deze zijn in april 2008 verschenen. Uit onderzoek van de IGZ in 2010 bleek dat Nederlandse klinieken het standpunt over het (niet) verrichten van VGV onderschrijven. Er waren ook in 2010 geen aanwijzingen dat VGV in Nederland door medici wordt verricht.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen tot nu toe zijn gedaan over meisjesbesnijdenis door huisartsen, jeugdartsen, verloskundigen enz.? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2007 registreert het AMK de aard van de mishandeling, waaronder een aparte categorie meisjesbesnijdenis. Vanaf 2007 tot en met 2010 zijn 61 onderzoeken verricht naar aanleiding van meldingen die met VGV te maken hebben. Het gaat met name over gevallen waarbij de angst bestaat dat meisjes besneden gaan worden.
Kunt u aangeven hoeveel mensen die zich schuldig hebben gemaakt aan meisjesbesnijdenis in Nederland zijn veroordeeld?
Er is in Nederland nog niemand veroordeeld voor meisjesbesnijdenis. Wel heeft het OM een aantal zaken in behandeling.
Bent u bereid in Europees verband met een gezamenlijke aanpak te komen om deze mensonterende praktijk te bestrijden? Zo ja, hoe?
Ja. De Europese commissie is voornemens te komen tot een Europese strategie over geweld tegen vrouwen. Hierin zal bijzondere aandacht worden geschonken aan VGV.
De representativiteit bij verplichtstelling cao's |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Verplichtstelling ABU CAO en uitzendpensioenfonds StiPP op basis van discutabele cijfers»?1
Ja.
Is het waar dat in de «Praktische handleiding voor het opstellen van representativiteitscijfers» wel de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers worden genoemd, maar niet de CBS-cijfers inzake het aantal fte’s?
Nee, in deze handreiking wordt zowel het gebruik van UWV-cijfers als het gebruik van CBS-cijfers genoemd. De handreiking beschrijft onder andere hoe moet worden omgegaan met «afgeleide bronnen» die niet de aantallen werknemers registreren, maar een andere eenheid zoals fte-gegevens (voltijdsequivalenten), loonsomgegevens of omzetgegevens.
Is het waar dat de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (wet AVV), de Wet verplichte deelneming in een bedrijftakpensioenfonds (Wet BPF 20000), het Toetsingskader AVV en de Beleidsregels Toetsingskader Wet BPF 2000 betrekking hebben op het aantal werknemers en niet op het aantal fte’s?
Ja, de Wet AVV, het Toetsingskader AVV, de Wet Bpf 2000 en de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 gaan bij het meerderheidsvereiste uit van het aantal personen. In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 wordt bij de beoordeling van de representativiteit ook gesproken over aantallen werknemers. Fte-gegevens kunnen worden gehanteerd om een goede indicatie te verkrijgen van het aantal werknemers.
Hoe verklaart u de verschillen tussen het aantal van circa 200 000 uitzendkrachten zoals genoemd in de representativiteitsgegevens en het aantal van 700 000 zoals genoemd op de website van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)? In welke mate beïnvloedt dit de representativiteit?
Op de website van de ABU staat een totaal aantal uitzendwerknemers van 734 000. In de representativiteitsopgave behorende bij het avv-verzoek van 5 april 2011 is door de ABU een opgave gedaan van het totaal aantal werknemers dat onder de werkingssfeer van de cao valt van 206 761 fte. Het aantal fte is berekend door middel van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een voltijdsequivalent, namelijk 2 080 uur per werknemer per jaar. Het verschil kan worden verklaard door uitzendkrachten die bijvoorbeeld een beperkt aantal weken of maar één of twee dagen per week worden uitgezonden. Het verschil tussen het aantal uitzendkrachten en het aantal fte’s heeft geen invloed op de representativiteit. Voor de berekening van de representativiteit wordt het aantal werknemers in dienst van werkgevers gebonden door de cao, uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal werknemers dat binnen de werkingssfeer van de cao zou vallen. Als het aantal uitzendkrachten bij de ABU-leden wordt uitgedrukt in fte’s dan moet voor de berekening van de representativiteit ook het aantal uitzendkrachten in de branche worden uitgedrukt in fte’s. De opgave van de ABU voldoet hier aan.
Waarom is er bij de representativiteit van de in het artikel genoemde cao gerekend met CBS-cijfers inzake het aantal fte’s en niet met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers? Voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de wet- en regelgeving? Klopt het dat er niet voldaan wordt aan de representativiteitseis wanneer er gerekend wordt met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers?
Het is aan cao-partijen om bij een avv-verzoek de representativiteit te onderbouwen. De cao-partijen maken daarbij zelf een keuze voor de te hanteren bronnen zoals het UWV, een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of gegevens uit sectoronderzoek. Het is mijn taak om op grond van de door partijen aangereikte gegevens (en eventueel daartegen ingediende bedenkingen) tot een oordeel te komen of aan het meerderheidsvereiste is voldaan. In het onderhavige geval voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de eisen die daaraan worden gesteld.
De gehanteerde bronnen zijn door mij als betrouwbaar beoordeeld. Naar aanleiding van bedenkingen die tegen het avv-verzoek zijn ingediend, hebben partijen bij de ABU-cao hun ingediende opgave van de representativiteitcijfers uit eigen beweging laten verifiëren door een registeraccountant. Op grond van de aangeleverde gegevens is het oordeel tot stand gekomen dat aan het meerderheidsvereiste is voldaan. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft zich in een rechtszaak over een niet-verleende dispensatie van de avv’de ABU-cao uitgesproken over het oordeel van de Minister over de representativiteitsopgave van een eerder avv-verzoek (AWB 10/2921 BESLU). De rechter heeft zich voor wat betreft de keuze van de gebruikte bronnen aangesloten bij de door mij gevolgde lijn. In zijn uitspraak heeft de rechter daarover opgemerkt dat het tellen van aantallen werknemers, gelet op de aard van de bedrijfstak – de uitzendbranche – minder eenvoudig is dan bij werknemers met een vast(er) dienstverband en dat daarbij gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken denkbaar is. De Raad van State heeft bovengenoemde uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage bevestigd (uitspraak 7 september 2011, reg. nr. AWB 201100212/1/H3).
Hoe beoordeelt u de verklaring van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), dat het door StiPP zelf gevoerde basispensioen een «dure regeling is die slechts in weinig gevallen leidt tot pensioenopbouw» in het licht van de doelstelling van StiPP (zie art. 3 lid 2 van de Statuten van StiPP)?2
Ik geef geen oordeel over hoe het bedrijfstakpensioenfonds StiPP het eigen basispensioen kwalificeert.
Hoe verhoudt de discussie over de aangeleverde representativiteitscijfers zich tot de verplichtstelling van StiPP?
Zowel bij het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen als bij het verplichtstellen van het bedrijfstakpensioenfonds is naar mijn oordeel aan het meerderheidsvereiste voldaan.
Is het waar dat uw ministerie aangeleverde representativiteitscijfers steekproefsgewijs toetst? In welk percentage van de gevallen gebeurt dit? Heeft er in deze casus toetsing plaatsgevonden?
Bij alle avv-verzoeken en verplichtstellingprocedures worden de aangeleverde representativiteitsopgaven getoetst. Daarnaast vind er steekproefsgewijs onderzoek plaats naar de kwaliteit van de representativiteitsgegevens. Cao-partijen dienen daartoe desgewenst de relevante gegevens beschikbaar te stellen. Door een onafhankelijk onderzoeksbureau is tussen 2003 en 2008 nagenoeg het totale bedrijfstakkenbestand ten aanzien van de kwaliteit van de representativiteitsgegevens onderzocht. U bent hierover laatstelijk geïnformeerd bij brief van 2 juli 2009 (Kamerstukken II, 2008/09, 29 544, nr. 199). In het kader van dit onderzoek is de representativiteitsopgave van de uitzendsector in 2008 onafhankelijk onderzocht. Daaruit is gebleken dat de representativiteitsopgave ten aanzien van de reproduceerbaarheid, validiteit, interne consistentie, onderzoekstechniek en actualiteit voldoende was. In het Toetsingskader Wet Bpf 2000 is opgenomen dat minstens éénmaal per vijf jaar zal worden beoordeeld of er voldoende draagvlak bestaat. Het bpf StiPP is nog niet in aanmerking gekomen voor deze periodieke representativiteitstoets. Dit zal naar verwachting in 2014 het geval zijn.
Deelt u de mening dat er duidelijke en objectieve maatstaven moeten zijn voor het vaststellen van de representativiteit? Zo ja, welke mogelijkheden tot verbetering ziet u op dit gebied?
Ja, ik deel die mening. Deze duidelijke en objectieve maatstaven zijn vastgelegd in de toepasselijke wetgeving en de hiervoor genoemde beleidsregels. Verzoeken waarbij de representativiteitsopgaven niet aan deze maatstaven voldoen worden niet in behandeling genomen. Om de kwaliteit en transparantie van deze opgaven te verbeteren stel ik voorlichtingsmateriaal en technische hulpmiddelen ter beschikking op de website cao.szw.nl, waaronder de genoemde praktische handreikingen. Daarnaast onderhoud ik contacten met instanties die belast zijn met het beheer van registraties van gegevens over werkgelegenheid per afzonderlijke bedrijfstak, waaronder het UWV. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van deze gegevens voor cao-partijen waar mogelijk te verbeteren.
Een lijst van 200 gebouwen waarin op grote schaal spuitasbest is verwerkt |
|
Paulus Jansen |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen1 over spuitasbest en een lijst van 200 meest risicovolle gebouwen die behandeld zijn met spuitasbest, waarbij u de grote risico’s van spuitasbest onderstreept2 heeft, maar waarbij u tevens verklaarde dat u en «niemand van ons» deze lijst kende?
Ja
Herinnert u zich de «Rapportage inventariserend onderzoek spuitasbest»3 van de Arbeidsinspectie (1997)4, waaruit bleek dat in 100 van de 198 onderzochte gebouwen de spuitasbest nog aanwezig was, bij 39 door de Arbeidsinspectie beoordeelde situaties twintig keer de spuitasbest beschadigd was en in 28 gevallen de spuitasbest niet dan wel slechts gedeeltelijk was afgeschermd?
Ja. Genoemd rapport is naar aanleiding van uw vraag onder mijn aandacht gebracht.
Zijn de volgende voornemens5 uit het rapport van de Arbeidsinspectie uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze acties? Benaderen van de gebouweigenaren van gebouwen met goed afgeschermde spuitasbest ivm het treffen van aanvullende maatregelen om te voorkomen dat werkzaamheden in de buurt van afscheidingen plaats vinden of de afscherming kan worden aangeraakt of beschadigd; Het opsporen van andere gebouwen (dan de 198 reeds bekende) waarin spuitasbest is toegepast; Het volgen en tenminste eenmaal per twee jaar inspecteren van alle locaties waar spuitasbest aanwezig is. Indien de voornemens niet, of slechts gedeeltelijk zijn uitgevoerd: kan gemotiveerd worden waarom (gedeeltelijk) is afgeweken van de voorgenomen acties?
Het betreffende rapport dateert van 15 jaar geleden. De voornemens uit het rapport zijn opgenomen in de inspectieactiviteiten van de Arbeidsinspectie vanaf 1998. De betreffende acties zijn in de loop van 2001 afgerond. Uit de beschikbare verslagen van de Arbeidsinspectie blijkt dat gebouweigenaren zich bewust waren van mogelijk gevaarlijke situaties en maatregelen genomen hebben. Vanaf 2002 ligt de nadruk bij de Arbeidsinspectie voor asbest op inspectieprojecten gericht op saneringslocaties.
In hoeveel van genoemde gebouwen is anno 2012 nog steeds spuitasbest aanwezig? Is het waar dat een aantal van deze gebouwen een grootschalige publieksfunctie heeft? Kan een lijst van deze gebouwen aan de Kamer worden overlegd?
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Inmiddels is het asbestbeleid er op gericht dat gebouweigenaren volledig zelf de verantwoordelijkheid nemen voor de aanwezigheid van asbest in hun gebouwen. Alle gebouwen van vóór 1994 moeten als asbestverdacht beschouwd worden. Er is niet overgegaan tot (al dan niet verplichte) inventarisatie van asbest in gebouwen in niet-sloopsituaties zodat de gevraagde lijst niet kan worden overgelegd van gebouwen met een grootschalige publieksfunctie waarin asbest aanwezig. Wel is op de website Atlasleefomgeving (https://www.atlasleefomgeving.nl/) te zien welke schoolgebouwen asbestverdacht zijn.
Wapenhandel tussen Defensie en de heer Joep van den Nieuwenhuyzen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het interview van Jort Kelder met de heer Joep van den Nieuwenhuyzen?1
De bewering dat de heer Van den Nieuwenhuyzen is betrokken bij de verkoop van overtollige Nederlandse tanks aan het buitenland is onjuist; het ministerie van Defensie maakt op geen enkele wijze gebruik van zijn diensten. In reactie op het niet uitgezonden deel van het interview heeft een vertegenwoordiger van Defensie dit ook onder de aandacht van de heer Kelder gebracht.
Klopt de bewering dat Van den Nieuwenhuyzen betrokken is bij de verkoop van Nederlandse overtollige tanks aan het buitenland? Zo ja, welke rol speelt de heer Van den Nieuwenhuyzen hierbij?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de bewering dat Van den Nieuwenhuyzen een commissie zou ontvangen voor zijn rol in de verkoop van de tanks? Zo ja, hoe hoog is deze commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de betrokkenheid van Van den Nieuwenhuyzen bij een reeks bedenkelijke transacties, waaronder massale fraude?
Ja.
Vindt u het aanvaardbaar dat een wapenhandelaar, zoals de heer Van den Nieuwenhuyzen, een sleutelrol speelt bij de verkoop van Nederlandse wapens? Zo nee, wat heeft dit voor gevolgen?
Op basis van het wapenexportbeleid worden bij de verkoop van overtollig strategisch defensiematerieel in beginsel alleen zaken gedaan op basis van government-to-government afspraken. Verkoop aan gerenommeerde bedrijven is ook mogelijk, mits de eindbestemming van het materieel vooraf bekend is.
Waterprivatisering door de Wereldbank |
|
Ewout Irrgang |
|
Knapen (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Shutting the Spigot on Private Water: The case for the World Bank to divest» van de Amerikaanse niet-gouvernementele organisatie (NGO) Corporate Accountability International?1
Ik heb kennisgenomen van het rapport. Nederland is echter niet betrokken bij de watervoorziening in Manilla. Ik neem het voorbeeld ter kennisgeving aan.
Kunt u aangeven of u het gegeven voorbeeld van de waterprivatisering in Manilla als een succesverhaal beschouwt? Zo ja, waarom? Zo neen, welke implicaties heeft dit voor uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ingaan op de kritiek die het rapport geeft op de benadering van de «operationele doelmatigheid» door de Wereldbank?
Over dit onderwerp heb ik een constructieve beleidsdialoog met de Bank, die ik niet terug zie in de conclusie en aanbevelingen.
In veel gevallen is gebleken dat de private sector beter geëquipeerd is dan de publieke sector om op een efficiënte en doelmatige wijze de drinkwatervoorziening te garanderen en daarmee bij te dragen aan financiële duurzaamheid en zelfredzaamheid. De rol van een onafhankelijke toezichthouder en van maatschappelijke organisaties is hierbij van groot belang met het oog op het vaststellen van minimaal kostendekkende tarieven en het veiligstellen van toegang voor de allerarmsten.
Een waterbedrijf moet zijn kosten kunnen dekken. Ik zie geen reden om huishoudens die zijn aangesloten op het waterleidingnet te subsidiëren, terwijl zij die niet zijn aangesloten wel de volledige kosten van hun «alternatieve» watervoorziening moeten betalen.
Ik ben geen voorstander van volledige privatisering van de drinkwatervoorziening, maar ieder land moet daarin zijn eigen keuzes maken. Nederland doet dat ook. Landen die geïnteresseerd zijn in het Nederlandse model waarbij het eigendom van het drinkwaterbedrijf in handen blijft van de overheid en het beheer wordt uitbesteed aan een private onderneming, zijn welkom om daar met ons over te praten.
Kunt u tevens ingaan op de kritiek die het rapport geeft op het gebrek aan investeringen in en uitbreiding van de infrastructuur door de private sector?
Investeringen en uitbreiding van de infrastructuur is vaak de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het netwerk, in veel gevallen de overheid. Afhankelijk van de contractvoorwaarden kan de private partij hierin participeren. Omdat het risico niet in verhouding staat tot het rendement vindt dit echter zelden plaats.
Kunt u ingaan op de theoretische inzichten over waterprivatisering zoals verwoord op pagina 16 en verder van het rapport? Welke lessen trekt u hieruit voor uw toekomstige beleid inzake water en private sectorontwikkeling?
Volledige privatisering van de drinkwatervoorziening heeft niet mijn steun. Het Nederlandse beleid zet daar dan ook niet op in.
Wat is uw reactie op de kritiek van het rapport met betrekking tot de ongewenste belangenverstrengeling van de Wereldbank in haar rol als mede-eigenaar van waterbedrijven en tevens onpartijdig adviseur en expert? Bent u het eens met deze kritiek?
De Wereldbank verschaft leningen aan overheden en publieke instellingen. IFC, onderdeel van de Wereldbank Groep, verschaft leningen en eigen vermogen aan private bedrijven. Het rapport spreekt van de Wereldbank terwijl het in dit geval over de Wereldbank Groep gaat. Ik kan mij voorstellen dat het beeld ontstaat dat er in specifieke gevallen sprake is van een te grote concentratie van verantwoordelijkheden vanuit verschillende delen van de Wereldbank Groep. Op groepsniveau zijn er echter voldoende waarborgen ingebouwd om belangenverstrengeling te voorkomen. Ik zal nogmaals onder de aandacht van de Wereldbank Groep brengen dat het van belang is verkeerde beeldvorming op dit punt tegen te gaan.
Kunt u zich vinden in de conclusie en de aanbevelingen in het rapport? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiermee doen?
Ik vind de conclusie en aanbevelingen van het rapport ongenuanceerd. De private sector kan een effectieve rol vervullen in de drinkwatervoorziening zonder dat het om volledige privatisering gaat. Dit komt in het rapport en in de aanbevelingen niet goed tot uitdrukking. In mijn beleidsdialoog met de Wereldbank merk ik groeiende interesse voor het Nederlandse model van waterbedrijven die publiek eigendom zijn en blijven, maar die als een bedrijf worden gerund, «not for profit-not for loss». De komende tijd zal via evaluaties kritisch gekeken worden naar de effectiviteit van programma’s in de watersector waar het bedrijfsleven bij betrokken is.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van het amendement Irrgang inhoudende het schrappen van de Nederlandse bijdrage van 1,2 miljoen euro aan het Public-Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF) in 2012 ten behoeve van technische assistentie bij het privatiseren van de watervoorziening?2
Conform het amendement Irrgang (Kamerstuk 33 000 V, nr. 112) is de Nederlandse bijdrage aan PPIAF in 2012 met Euro 1,2 mln. gekort. Het contract met de Wereldbank is aangepast.
Na aanpassing van het contract bedraagt de resterende contractuele verplichting met PPIAF in 2012 USD 286 000 en blijft een contractuele verplichting bestaan in 2013 van USD 2 mln.
Kunt u tevens een nadere toelichting geven op eventuele contractuele verplichtingen met het PPIAF tot 2013?
Zie antwoord vraag 8.
Vormt bovengenoemd rapport voor u voldoende aanleiding om uw steun aan het PPIAF definitief te beëindigen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Steun aan overheden in ontwikkelingslanden op het gebied van publiek-private samenwerking bij de ontwikkeling van infrastructuur is onderdeel van mijn beleid. Infrastructuur is een noodzakelijke voorwaarde voor economische groei en de ontwikkeling van de private sector. De behoefte aan infrastructuur in ontwikkelingslanden is enorm. Via publiek-private samenwerking kunnen kennis, kunde, innovatiekracht en kapitaal vanuit de private sector ingezet worden om infrastructuur te realiseren. PPIAF levert vraag-gestuurd advies aan overheden in ontwikkelingslanden op het terrein van publiek-private samenwerking bij de ontwikkeling van infrastructuur in verschillende sectoren, waaronder elektriciteit, transport, telecommunicatie, irrigatie en water. Thema’s als verbeterde toegang, prijsstelling, evenals efficiëntie en kwaliteit van de dienstverlening zijn onderdeel van de adviesverlening. Uiteindelijk bepaalt een ontwikkelingsland zelf of en hoe de private sector wordt ingeschakeld, in welke sector dit gebeurd en via welke vorm van publiek-private samenwerking. Nederland is één van de 11 donoren van PPIAF en is sinds 2001 donor.
Bovengenoemd rapport geeft aanleiding om in de beleidsdiscussie tussen donoren en de Program Management Unit van PPIAF over de adviesverlening in de drinkwatersector het belang van armoedefocus en universele toegang tot water nogmaals te onderstrepen. Na het aflopen van de contractuele verplichting met PPIAF in 2013, en op basis van een evaluatie van het programma, zal worden besloten of Nederland PPIAF na 2013 blijft ondersteunen.
Vormt bovenstaand rapport voor u voldoende aanleiding om geen steun meer te verlenen aan beleid dat is gericht op waterprivatisering in ontwikkelingslanden?
Volledige privatisering van de drinkwatervoorziening heeft niet mijn steun. Het Nederlandse model, of een variant hierop, van een publiek-privaat partnerschap waarbij het eigendom van de drinkwatervoorziening in publieke handen is en het beheer en management wordt uitbesteed (via een concessie en/of management contract) aan een private partij, heeft mijn voorkeur. Dit model biedt goede kansen op financiële duurzaamheid van de watervoorziening – en daarmee op zelfredzaamheid van het betreffende land. Er moet wel oog zijn voor de minder draagkrachtigen in een dergelijke aanpak. Daarom ondersteun ik maatschappelijke organisaties in hun werk bij het aanleggen van speciale voorzieningen, zoals gemeenschappelijke waterpunten.
Open data en ontwikkelingssamenwerking |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Knapen (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van Civicus «2011 Status of Civil Society Rapport» en het commentaar van de directeur van Publish What You Fund, Karin Christiansen, over wat open data betekenen voor de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Deelt u de mening dat, als belangrijke donoren gezamenlijk streven naar transparantie over ontwikkelingshulp, dit bijdraagt aan de effectiviteit?
Ja, het beschikbaar stellen en toegankelijk maken van actuele OS-gegevens stelt overheden in partnerlanden in staat om beter te plannen en te sturen. Hoe meer donoren hiertoe overgaan, hoe effectiever gestuurd kan worden door overheden van partnerlanden.
Wat is de voortgang op het gebied van de implementatie van de IATI standaard in Denemarken, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk?1
Op basis van de laatste implementatieplannen van de verschillende organisaties die door IATI gepubliceerd worden ziet de voortgang voor de genoemde landen er als volgt uit: Denemarken zal in 2013 overgaan tot het publiceren van OS-gegevens binnen de IATI standaard, Duitsland heeft nog geen datum aangegeven; Spanje heeft in oktober 2011 data gepubliceerd en het Verenigd Koninkrijk in januari 2011. Eind mei wordt een actualisering van de verschillende implementatieplannen verwacht.
Deelt u mijn mening dat planning en sturing vanuit partnerlanden gebaat is wanneer zoveel mogelijk donoren, waaronder Europese donoren, ontwikkelingsdata openbaar maken en voldoen aan de IATI standaard?
Ja, zie verder antwoord vraag 2.
Is het waar dat een aantal landen die zich gecommitteerd hebben aan het «Framework for Implementation» stil staan en nog geen maatregelen hebben genomen?
Ja, dit is het geval voor o.a. Duitsland, Noorwegen en Nieuw Zeeland.
Is het waar dat bijvoorbeeld Duitsland IATI nog niet toepast? Zo ja, waarom niet. Zo neen, is Duitsland net zo ver op dit gebied als Nederland?
Het klopt dat Duitsland een van de ondertekenaars is van het IATI maar nog niet zover is dat ze de OS-data hebben gepubliceerd. Over de achterliggende redenen kan ik niet oordelen aangezien ik daar geen informatie over heb. Feit is wel dat de wijze waarop de Duitse ontwikkelingssamenwerking – in vergelijking met Nederland – georganiseerd is de uitrol van IATI bemoeilijkt.
Daar in 2011 Nederland en Duitsland zijn overeengekomen nauw samen te werken op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, welke maatregelen op het gebied van de toepassing van IATI standaarden zijn daarbij afgesproken?
Het toepassen van de IATI standaard is geen onderwerp van bilaterale afspraken tussen twee donoren maar is een internationale afspraak die gemaakt is tijdens de Accra High Level Forum on Aid Effectiveness (2008) en herbevestigd tijdens de 4th High Level Forum on Aid Effectiveness in Busan (2011). Op dit moment zijn er 29 organisaties die IATI onderschreven hebben, waarvan er 14 ook daadwerkelijk OS-gegevens in de standaard publiceren. Daarnaast zijn er 11 organisaties die IATI niet formeel onderschreven hebben maar wel in de standaard publiceren. De ondertekenaars vertegenwoordigen 75% van de gerapporteerde ODA aan de DAC, voor wat betreft de donoren die daadwerkelijk publiceren is dit 43% van de gerapporteerde ODA.
Bent u bereid op de volgende bijeenkomst van de IATI Steering Committee op 24 april 2012, deelnemende landen die achterblijven op het gebied van transparantie over ontwikkelingshulp en de toepassing van de IATI standaarden aan te spreken? Zo neen, waarom niet?
Bij ontvangst van deze kamervragen heeft genoemde bijeenkomst al plaatsgevonden. Echter, in zijn algemeenheid benadrukt Nederland het belang van toepassing van de IATI standaard en moedigt collega donoren daar ook toe aan.
Bent u bereid met deze landen nadere afspraken te maken over de implementatie en daarbij deadlines te stellen? Zo neen, waarom niet?
Nee, dit is niet noodzakelijk. Er zijn al duidelijke afspraken gemaakt over de vervolgstappen voor verdere implementatie van de IATI standaard, zowel binnen IATI zelf als in het Busan Partnership for Effective Development Co-operation. Eind mei 2012 zullen alle ondertekenaars van IATI een eerste of een geactualiseerd implementatieplan publiceren. Eind 2012 dienen alle ondertekenaars een eerste set aan OS-gegevens te publiceren. In december 2015 dienen alle ondertekenaars van het Busan Partnership document volledige uitvoering te geven aan de overeengekomen standaard.
Hoe heeft u tot nu toe uitvoering gegeven aan de motie-El Fassed/De Caluwé over het publiceren van actuele gegevens?2
Vanuit het perspectief van het vergroten van de effectiviteit en kwaliteit van de hulp staat ook bij verschillende Nederlandse NGO’s het openbaar maken van gegevens in de IATI standaard hoog op de agenda. Hierbij nemen deze organisaties meer en meer hun eigen verantwoordelijkheid. Begin maart 2012 publiceerde SPARK als eerste Nederlandse NGO haar gegevens binnen de IATI standaard. Ook andere NGO’s zijn bezig concrete stappen op dit terrein te zetten. Daar waar mogelijk stimuleert het Ministerie deze inspanningen o.a. door het delen van de eigen ervaringen met het implementeren van de standaard.
Deelt u de mening dat de implementatie van de IATI standaard op termijn kan leiden tot vermindering van administratieve lastendruk, zowel aan de kant van het ministerie van Buitenlandse Zaken als aan de kant van organisaties, bedrijven en kennisinstellingen die subsidies krijgen voor ontwikkelingssamenwerking door een afname van huidige rapportageverplichtingen? Zo neen, waarom niet?
Ja, het publiceren van gegevens binnen een gemeenschappelijke standaard kan de administratieve lastendruk voor alle betrokken partijen verminderen omdat iedereen op een eenduidige manier met elkaar communiceert en hergebruik van de gegevens wordt vereenvoudigd. Publicatie van gegevens in de IATI standaard kan ook een deel van de rapportagedruk verlichten.
De afhandeling van aangiften in Amsterdam |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de Amsterdamse cijfers, waaruit blijkt dat met ruim tweederde van alle aangiftes in Amsterdam niets wordt gedaan?1 Wat vindt u van het feit dat in 68% van de gevallen er geen onderzoek volgt op de aangifte?
Ik ken het uitvalpercentage van 68% (2011) van het korps Amsterdam-Amstelland. Bepalend voor de vraag of er grond is tot het instellen van een onderzoek is de Aanwijzing voor opsporing2 van het College van Procureurs Generaal. Er zijn in deze Aanwijzing twee criteria geformuleerd:
Een aanzienlijk deel van de meldingen en aangiften biedt in de praktijk geen aanknopingspunten voor nader onderzoek omdat er geen sporen of getuigen zijn. Het gaat daarbij vaak om zaken waarbij alleen sprake is van materiële schade zoals diefstal van een fiets en zakkenrollerij (2011: 95% uitval bij aangifte in korps Amsterdam-Amstelland). De vermogenscriminaliteit maakt een aanzienlijk deel uit van de aangiften van misdrijven; hierdoor wordt het gemiddelde uitvalpercentage (68% in 2011) sterk beïnvloed. Daarentegen wordt in gevallen van bijvoorbeeld aangifte van mishandeling in de regel een onderzoek ingesteld (2011: 27% uitval in korps Amsterdam-Amstelland). Van de afgeronde onderzoeken wordt ongeveer 70% door het korps afgerond met één of meerdere verdachten.
Ik ben van mening dat het noodzakelijk is om een selectie te maken uit alle meldingen en aangiften die binnen komen, en vertrouw erop dat indien wordt vastgesteld dat verder onderzoek niet aan de orde is, dit besluit gegrond is. Tegelijkertijd maak ik mij echter hard om landelijk de opsporingskans in de korpsen te vergroten. Om dit te realiseren verbeter ik, ook als onderdeel van het programma «Verbetering Prestaties in de Strafrechtketen» het aangifteproces (zie voor de maatregelen daartoe, het antwoord bij vraag 5). Ten eerste komen meer zaken sneller binnen door een grotere aangifte- en meldingsbereidheid en uitgebreidere aangiftemogelijkheden. Ten tweede worden aangiften (en meldingen) door een verbetering van het proces sneller behandeld. Daarnaast levert een kwalitatief betere aangifte meer daderinformatie en dus een meer succesvolle opsporing op.
Deelt u de mening dat dit een schrikbarend cijfer is en dat dit snel moet verbeteren? Hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van dit slechte cijfer? Waarom worden er zo weinig aangiftes daadwerkelijk opgepakt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de burgemeester dat de geringe inzet na een aangifte mede te wijten is aan een tekort aan agenten? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De operationele sterkte afspraak met uw Kamer is nog nooit zo hoog geweest; namelijk 49 500 fte. Ieder korps deelt hierin volgens de afspraken die ik heb gemaakt met de korpsbeheerders in het kader van de invoering van het herijkte budgetverdeelsysteem (hBVS). Het bevoegd gezag bepaalt vervolgens de inzet van de operationele sterkte binnen een korps. Daarnaast wordt in korps Amsterdam-Amstelland op verschillende fronten gewerkt aan vernieuwing van de werkwijze bij de voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de regio. In dit licht bezien wordt de beschikbare capaciteit zo goed en efficiënt mogelijk ingezet.
Deelt u de mening dat dit de aangiftebereidheid niet ten goede zal komen? Hoe denkt u dit tij te kunnen keren?
Het is van het grootste belang dat een burger aangifte doet: hoe sneller burgers aangifte doen en de politie hierop acteert, hoe groter de kans dat de dader wordt aangehouden. Als uitvloeisel van het Regeerakkoord zet ik in op verbetering van het aangifteproces. De inspanningen zijn erop gericht om het aantal aangiftes en de kwaliteit ervan te vergroten en onnodige uitstroom te beperken. Dit gebeurt door:
Wat betekent de teruglopende aangiftebereidheid en het blijven liggen van zeer veel zaken voor de misdaadcijfers?
De meest recente cijfers uit de Integrale Veiligheidsmonitor (IVM) 2011, die op 1 maart 2012 door het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Ministerie van Veiligheid en Justitie is gepubliceerd en op die datum aan uw Kamer is aangeboden (266485), laten zien dat er geen sprake is van een significante daling en daarmee van een teruglopende aangiftebereidheid in Amsterdam. Uit de IVM 2011 blijkt dat het meest recente aangiftebereidheidcijfer Amsterdam Amstelland (in 2011) 30,6% bedraagt. Dat houdt in dat 3 van 10 ondervonden delicten worden gemeld bij de politie. In 2010 lag dit percentage op 34,1% en in 2009 op 30,6%. Het meest recente aangiftebereidheidcijfer landelijk laat een overeenkomstig beeld zien. In 2011: 34,5%, in 2010 34,8% en in 2009 35,1%.
Hoe staat het met het oplossingspercentage van aangiftes in de rest van Nederland? Bent u bereid dit per korps te (laten) onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De cijfers waar u naar vraagt komen jaarlijks beschikbaar. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC) publiceren sinds 1999 gezamenlijk over de ontwikkelingen op het terrein van criminaliteit en rechtshandhaving in de uitgave «Criminaliteit en Rechtshandhaving». Het meest recente landelijke beeld, dat in november 2011 is uitgekomen (Criminaliteit en Rechtshandhaving 2010), laat zien dat ongeveer een kwart van de misdrijven wordt opgelost. Er zijn zeker wel verschillen tussen de regio’s, maar die zijn niet groot. Tevens verwijs ik u naar het Jaarverslag Nederlandse Politie 2011, waarin ik heb gemeld dat binnen de landelijke prioriteit «aanpak delicten met een hoge impact op het slachtoffer», in 2011 de pakkans voor high impact crimes zich positief heeft ontwikkeld.
Geregistreerde criminaliteit
Opgehelderde misdrijven
Ophelderingspercentage
(abs.)
(%)
2005
1 341 945
339 199
25,3
2006
1 304 325
332 490
25,5
2007
1 292 822
323 154
25,0
2008
1 266 163
309 563
24,4
2009
1 243 286
305 421
24,6
2010
1 184 738
287 487
24,3
De financiële situatie van EuroPsyche |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte dat de landelijk erkende instelling EuroPsyche al sinds januari 2012 niet betaald wordt doordat zorgverzekeraars betalingen opschorten vanwege bij hen ontstane twijfel over de werk- en declaratiewijze, onder andere gebaseerd op een artikel in de Volkskrant dat onjuiste informatie bevat?1
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat verzekeraars betalingen opschorten aan Europsyche vanwege bestaande twijfel over de werkwijze en de wijze waarop Europsyche declareert. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat op 2 mei jongstleden een kort geding heeft plaatsgevonden over deze casus.
Op basis van de thans beschikbare informatie, ben ik in zijn algemeenheid bezorgd over deze situatie. Ik wacht de uitspraak van het kort geding af.
Wat betekent het opschorten van betalingen voor de continuïteit van zorg voor de ruim 11 000 cliënten die door zorgverleners van EuroPsyche worden behandeld?
Door het onderzoek en de genomen tijdelijke maatregelen behoeden zorgverzekeraars cliënten voor mogelijk nadelige gevolgen van een behandeling die niet voldoet aan geldende (kwaliteits-)eisen en voorkomen ze mogelijke onterechte betalingen in de zorg. Van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heb ik begrepen dat tot nu toe zich geen verzekerden hebben gemeld bij de zorgverzekeraars met klachten over de continuïteit. Mocht dat wel gebeuren, dan overlegt de zorgverzekeraar met de verzekerde op welke wijze zorg op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld kan worden.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars betalingen niet voor onbepaalde tijd kunnen opschorten, zonder dat er officieel is geconstateerd of de werk- en declaratiewijze akkoord is? Zo ja, wilt u met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) over deze kwestie in gesprek gaan?
Er zijn signalen waardoor zorgverzekeraars twijfelen of de door Europsyche gedeclareerde zorg dient te leiden tot een vergoeding op basis van de Zvw. Om die reden hebben verzekeraars besloten per nota te toetsen of tot vergoeding kan worden overgegaan. Getoetst wordt onder andere of de gedeclareerde behandeling voldoet aan de spelregels DBC-registratie GGZ. De verzekeraars hebben met Europsyche afspraken gemaakt over de wijze waarop de controle kan plaatsvinden.
Ik ga binnenkort in gesprek met diverse partijen, waaronder ZN en de NZa over de ontstane situatie omdat ik op de hoogte wil blijven van de stand van zaken. Ik prijs overigens de inspanningen van de zorgverzekeraars om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van vergoeding van ingediende declaraties.
Op welke grond kunnen zorgverzekeraars betalingen opschorten? Is in dit geval van een van deze gronden sprake?
Zorgverzekeraars kunnen betalingen opschorten op grond van het Burgerlijk Wetboek (boek 7: Verzekeringsrecht). Verzekeraars mogen een onderzoek instellen bij twijfel over declaraties. Overigens moet een verzekeraar wel binnen een redelijke termijn hierop reageren en duidelijkheid verschaffen.
Deelt u de mening dat niet zorgverzekeraars, maar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek zou moeten doen naar EuroPsyche en dat het onwenselijk is dat zeer privacygevoelige informatie van cliënten, zoals de diagnose, behandelplannen en sessieverslagen, nu worden ingezien door zorgverzekeraars?
Neen die mening deel ik niet. Zowel zorgverzekeraars als de IGZ hebben hun eigenstandige verantwoordelijkheid om onderzoek te doen en eventueel op te treden.
De IGZ kan een inspectieonderzoek doen waarbij zij nagaat of voldaan is aan de randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De IGZ toetst daarbij de praktijkvoering en het handelen van beroepsbeoefenaren aan wettelijke voorwaarden (waaronder tuchtnormen) en aan veldnormen en gedragscodes. Overigens heb ik de toezichthouders (IGZ en de NZa) op 7 februari 2012 verzocht nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin Europsyche en andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle geldende wettelijke kaders en mij daar over te informeren. Deze onderzoeken lopen nog.
Zorgverzekeraars zijn zelf verantwoordelijk voor controle op rechtmatigheid en doelmatigheid van zorgdeclaraties. Controles worden uitgevoerd door medisch adviseurs, daartoe bevoegde medewerkers van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben de wettelijke bevoegdheid via hun materiële controles dossiers in te zien. Dat is noodzakelijk voor een adequate controle, anders zouden verzekeraars immers geen misstanden op het spoor kunnen komen. Dit vind ik belangrijk omdat de betaalbaarheid van verzekerde zorg voor mij een relevant item is. Ik vind het van het grootste belang dat geld dat is bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan verzekerde zorg wordt besteed die kwalitatief goed en doelmatig is. Verzekeraars spelen een belangrijke rol bij het nagaan of dit zo is. Daartoe voeren zij formele en materië
Bent u van mening dat het selectief en willekeurig is dat alleen de vergoeding aan EuroPsyche is stopgezet en die van vergelijkbare organisaties niet? Kunt u aangeven waarom dat is?
Ik ben van mening dat als er vermoedens bestaan dat de werkwijzen en declaratiewijzen van andere instellingen niet overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving plaatsvinden, dat ook daar onderzoek moet plaatsvinden en eventueel maatregelen genomen moeten worden. Zoals ik hierboven aangaf, heb ik de toezichthouders (IGZ en NZa) gevraagd nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle geldende wettelijke kaders. Over de uitkomsten van dat onderzoek zal ik met verzekeraars en toezichthouders (IGZ en de NZa) in gesprek gaan.
Overigens wijs ik u erop dat het onderzoek naar Europsyche door zorgverzekeraars zeer arbeidsintensief is. Honderden dossiers worden gecontroleerd. Als uit dit onderzoek blijkt dat de behandelingen onrechtmatig zijn, zullen vergelijkbare andere organisaties zeker ook onderzocht gaan worden.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, het liefst binnen twee weken, omdat de situatie vanwege opgeschorte betalingen kritiek is geworden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er sprake is van een kritieke situatie, desalniettemin beantwoord ik uw vragen graag binnen de door u gevraagde termijn.
Herhaalde opnamestops bij de acute verloskunde in Goes |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de brief van de Kring Verloskundigen Zeeland aan de Raad van Bestuur van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis (ADRZ), waarin zij haar ernstige zorgen uitspreekt over de drie opnamestops die dit jaar al zijn afgekondigd bij de acute verloskunde in Goes? Deelt u de deze zorgen? Zo nee, waarom niet?1
Het is niet ongebruikelijk dat ziekenhuizen een opnamestop inlassen, wanneer zij door omstandigheden twijfels hebben over hun mogelijkheden om kwaliteit van zorg te leveren. Het ADRZ heeft alle opnamestops gemeld bij de IGZ en daarbij aangegeven dat het geen volledige opnamestops betrof, aangezien de complexe en acute patiënten gewoon in het ziekenhuis terecht konden. Het is van belang dat het ADRZ haar problemen ter zake met grote spoed oplost en de IGZ zal hierop speciaal toezicht houden gezien de cruciale functie. De voortvarendheid is in dit geval van extra groot belang, aangezien het hier een ziekenhuis betreft dat gevoelig is voor de 45 minutennorm. Het ADRZ geeft aan op korte termijn met de verloskundige kring om de tafel te gaan om heldere afspraken te maken voor de toekomst. De afspraken, onder andere ten aanzien van achterwacht, moeten ertoe bijdragen dat deze opnamestops zoveel mogelijk tot het verleden behoren.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat om organisatorische redenen steeds opnamestops worden afgekondigd en dat de Raad van Bestuur deze problematiek zo snel mogelijk moet oplossen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding van de verloskundigen dat de opnamestops spelen sinds de concentratie van de acute verloskundige zorg in 2009? Wat is hiervoor uw verklaring?
Hoewel de genoemde opnamestops spelen in de periode na de concentratie van de acute verloskundige zorg betekent dit nog niet dat hiertussen ook een causaal verband bestaat. Het is aan het ziekenhuis om een verklaring en een oplossing voor de opnamestops te vinden.
Deelt u de mening dat de opnamestops des te ernstiger zijn omdat de toegankelijkheid van acute verloskunde voor grote delen van Zeeland al onder druk is komen te staan door de concentratie van deze zorg? Zo nee, waarom niet?
Voor ieder ziekenhuis is het zaak om de continuïteit van zorg te waarborgen. Dit geldt mijns inziens extra voor ziekenhuizen die gevoelig zijn voor de 45 minutennorm, zoals het ADRZ.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en veiligheid van de acute verloskunde in Goes extra prioriteit verdienen, gelet op het ontbreken van uitwijkmogelijkheden in verband met de geografische ligging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequentie verbindt u hieraan?
Ja. Het is van belang dat het ADRZ haar problemen ter zake met grote spoed oplost en de IGZ zal hierop speciaal toezicht houden gezien de cruciale functie.
Deelt u de mening dat de opnamestops aantonen dat de concentratie van acute verloskundige zorg niet heeft geleid tot betere kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Wel wil ik aan geven dat de relatief hoge babysterfte in Nederland aanleiding heeft gegeven tot het extra bezien van de kwaliteit van geboortezorg in Nederland. Deze beweging is aldus vanuit deze kwalitatieve aanleiding voortgekomen.
Bent u bereid het beleid van concentratie van verloskundige zorg te evalueren aan de hand van de ervaringen in Zeeland en te heroverwegen of deze concentratie wel wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid nauwgezet te volgen of de Raad van Bestuur snel adequate actie onderneemt om deze risicovolle situatie voor moeder en kind te verbeteren en zo nodig in te grijpen? Zo nee, strekt uw verantwoordelijkheid voor veilige en toegankelijke verloskundige zorg zich niet uit tot Zeeland?
Als gezegd houdt de IGZ toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg; zeker ook ten aanzien van deze specifieke situatie waar ADRZ de enige aanbieder is.
Het mogelijk geven van foutive informatie door Shell inzake de olielekkages in de Nigerdelta |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Shell’s wildly inaccurate reporting of Niger Delta oil spill exposed»1, waarin het mogelijk foutief rapporteren van Shell over de olielekkages in de Nigerdelta wordt belicht?
Ik ben bekend met het bericht. Ik ben tevens bekend met de reactie daarop van de Nigeriaanse dochtermaatschappij van Shell, de Shell Petroleum Development Company (SPDC). SPDC is het niet eens met de bevindingen van Amnesty International. In zijn reactie stelt het bedrijf dat de omvang van de lekkage onderwerp van onafhankelijke getuigenverklaringen is in een Nigeriaanse rechtszaak over de kwestie.
De betrouwbaarheid van de rapportage door Royal Dutch Shell over lekkages in Nigeria is onderwerp van een melding die op 25 januari 2011 door Amnesty International, Milieudefensie en Friends of the Earth International is gedaan bij het Nationaal Contact Punt voor de OESO Richtlijnen (NCP).
Het NCP heeft in het afgelopen jaar meerdere gesprekken gevoerd met de betrokken partijen en hoopt met hen te kunnen komen tot positieve, toekomstgerichte stappen.
Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie volgt deze ontwikkelingen nauwlettend en bespreekt deze in de reguliere contacten met Shell, Amnesty International en andere spelers. In het licht van bovenstaande beschouw ik een gesprek buiten dit reguliere contact over het rapport van Accufacts niet opportuun.
Wat vindt u van de beschuldigingen dat Shell mogelijk onvolledige en foutieve informatie rapporteert over zowel de omvang van de vervuiling als de mate van sabotage van de olielekkages? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met Amnesty International en Shell het gesprek aan te gaan over de bevindingen uit het rapport van Accufacts? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Dreigend woningtekort in Metropoolregio Amsterdam |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdam vreest over dertig jaar voor groot woningtekort»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat uit de Quickscan Woningbouw blijkt dat de Metropoolregio Amsterdam mogelijk te maken krijgt met een vraag naar 270 000 extra woningen tot 2040 die niet kunnen worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De behoefte aan extra woningen in de noordelijke Randstad tot 2040 is gemeten in het onderzoek «Houdbaarheid Woningbehoefte prognoses Noordvleugel». Dat onderzoek is op 18 oktober 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 089, nr. 88) aan uw Kamer aangeboden door de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is met u besproken in het Algemeen Overleg Grootproject RRAAM van 21 december 2011.
De conclusie, dat die woningen niet kunnen worden gerealiseerd is prematuur.
De regio heeft in een quickscan aangegeven dat zij nu ruimte ziet voor 208 000 woningen en mogelijkheden voor 70 000 extra woningen bij knooppunten en kantoorlocaties. De conclusie van de regiobestuurders is, dat er daarmee geen aanleiding is om nu al naar nieuwe locaties te gaan zoeken. Daarnaast heeft de quickscan ook een aantal potentiële en toekomstige ruimtelijke beperkingen voor woningbouw geïdentificeerd waarmee mogelijk rekening moet worden gehouden. Dit zijn echter nog geen feiten of voldongen zaken, maar aandachtspunten bij het goed faciliteren van de woningbouwbehoefte in deze regio.
Aanbod van voldoende, goede en betaalbare woningen en een voldoende arbeidspotentieel maakt een belangrijk onderdeel uit van het vestigingsklimaat en is een voorwaarde voor een duurzame economische ontwikkeling. De Metropoolregio Amsterdam (MRA) heeft een inschatting gemaakt van de mogelijkheden om de regionale woningproductie verder op te schroeven.
Op basis van het huidige bouwtempo lijkt het realistisch om te veronderstellen dat tot 2020 het tekort aan woningen in de regio op zal gaan lopen. Ook die conclusie is overigens vermeld in het onderzoek «Houdbaarheid Woningbehoefte prognoses Noordvleugel».
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport dat een inhaalslag waarbij de regionale woningbouwproductie groeit naar 12 500 woningen per jaar, voor praktisch onmogelijk wordt gehouden?
De conclusie dat het, gezien de huidige omstandigheden op de woningmarkt, moeilijk zal zijn op korte termijn dergelijke aantallen woningen te realiseren, kan ik onderschrijven. De regionale partijen stemmen woningbouwplannen ook onderling met elkaar af ten behoeve van de uitvoering en uitvoerbaarheid.
Het Rijk is graag bereid hierin mee te denken. In het Bestuurlijk Overleg MIRT van het najaar 2011 hebben wij de regio al uitgenodigd om concrete casuïstiek van knelpunten in wet- en regelgeving aan te geven. Duidelijk is wel dat er in deze regio nog een forse verstedelijkingsopgave in het verschiet ligt en dat er zorgvuldig moet worden omgegaan met de beschikbare locaties en plancapaciteit.
Hoe verhoudt de conclusie uit het rapport dat studenten en kennismigranten Amsterdam vanwege het ontbreken van woonruimte zullen gaan mijden, zich tot de in december door u aangekondigde plannen voor 16 000 extra studentenwoningen bovenop de al geplande 16 000 in de vier grote steden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het landelijk actieplan studentenhuisvesting is voor de periode 2011–2016 een proces ingegaan dat enerzijds gericht is op de realisatie van extra studentenhuisvesting, waarvoor Kences 16 000 extra nieuwe studentenwoningen op landelijk niveau heeft toegezegd. Anderzijds is op landelijk en lokaal niveau een proces in gang gezet, waarbij betrokken partijen directer met elkaar gaan samenwerken om tot een goede invulling van het tekort aan studentenhuisvesting te komen. In het Landelijk platform studentenhuisvesting, waarin alle ondertekenaars van het actieplan zijn vertegenwoordigd, wordt periodiek ondermeer de voortgang van de verschillende activiteiten besproken.
De gemeente Amsterdam heeft in het Collegeakkoord 2010–2014 het belang van studenten voor de stad en de hoger onderwijsinstellingen benoemd. De uitwerking hiervan vindt in Amsterdam plaats met het programma Studentenhuisvesting gericht op realisatie van 9 000 studenteneenheden. De resultaten worden jaarlijks gemonitord en laten zien dat in Amsterdam in 2011 2 952 woonplekken voor studenten gerealiseerd zijn, waarvan ruim 1 500 door productie (nieuwbouw en transformatie van kantoren/gebouwen) en ruim 1 400 in de bestaande woningvoorraad (labelen en tijdelijke verhuur). In 2011 omvat het aantal nieuwe studenteneenheden (productie met start bouw in 2011) de helft van de totale woningbouwproductie in Amsterdam.
De inzet in de gemeente Amsterdam voor de genoemde collegeperiode (2010–2014) maakt onderdeel uit van het landelijk actieplan en daarmee overlapt dit deels ook de 16 000 eenheden op landelijk niveau die door Kences in het actieplan zijn toegezegd. Niet alle studenteneenheden in Amsterdam worden door Kences gerealiseerd. Er zijn ook andere partijen, buiten Kences, die in Amsterdam studenteneenheden realiseren om de doelstelling van 9 000 te behalen.
De gemeente Amsterdam geeft aan dat met de concrete nieuwbouwplannen voor 2012–2014 samen met de woningen waarvan de bouw in 2011 is gestart, de teller nu in totaal op circa 5 500 nieuwe studenteneenheden staat. Amsterdam is dus hard op weg om de eigen doelstelling voor studentenhuisvesting te realiseren. Amsterdam loopt hiermee in de pas met de door de hoger onderwijsinstellingen geraamde behoefte.
Naast de behoefte aan studentenhuisvesting is er ook een gedifferentieerd aanbod nodig van voldoende, goede en betaalbare woningen om andere woningzoekenden te kunnen bedienen, waaronder ook expats en kenniswerkers uit andere landen die zich (tijdelijk) in deze regio willen vestigen. De Metropoolregio Amsterdam is één van de belangrijkste dragers van de Nederlandse economie. Voor (internationale) bedrijven wordt het vestigingsklimaat mede bepaald door de aanwezigheid van voldoende arbeidspotentieel.
Bent u het eens met de stelling in het rapport dat de prijs van bestaande woningen zodanig zal worden opgedreven dat starters hun woonwensen niet kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ook die stelling vind ik prematuur. De prijs van woningen wordt door meer zaken bepaald dan alleen het aanbod ervan. Zo profiteren ook starters van de verlaagde overdrachtsbelasting van 6% naar 2% en het verruimde aanbod.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende woonruimte komt in de Metropoolregio Amsterdam? Kunt u uw antwoord toelichten?
De realisatie van voldoende woonruimte is primair een zaak van de lokale en regionale partijen. Het nationale beleid voor ruimte en infrastructuur ondersteunt dat met de ruimte die het aan decentrale overheden geeft voor eigen afwegingen. Met oog op het onderkende nationale economische belang van de Amsterdamse regio, ben ik bereid en voornemens om samen met deze regio – en in nauwe afstemming met de gebiedsagenda die in het kader van het MIRT wordt geactualiseerd – een uitvoeringsagenda voor de verstedelijkingsopgaven op te stellen. Ik waarborg daarbij, in samenwerking met mijn collega’s van Infrastructuur en Milieu, dat er rekening wordt gehouden met de ruimtebehoefte voor functies van nationaal belang, zoals opgenomen in het nationaal beleid voor ruimte en infrastructuur. In de uitvoeringsagenda wil ik ook – samen met de regio – kritisch kijken naar mogelijke belemmeringen in wet- en regelgeving en in het bijzonder bij het binnenstedelijk bouwen.
Het Rijk is ook (in)direct betrokken bij de ontwikkeling van verschillende locaties, zoals bijvoorbeeld op de locaties in Almere of op de Zuidas. Verder stimuleert het Rijk particulier opdrachtgeverschap en de transformatie van kantoren met de daartoe ingestelde expertteams.
De voorgenomen sluiting van de afdeling acute verloskunde in Roosendaal |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op berichten dat de afdeling (acute) verloskunde van het Sint Franciscus Ziekenhuis in Roosendaal dreigt te worden gesloten? Heeft u reeds overlegd met de Raad van Bestuur? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb mij door verschillende betrokken partijen laten informeren over de mogelijke concentratie van de acute verloskundige zorg van het Sint Franciscus Ziekenhuis in Roosendaal naar het Lievensberg Ziekenhuis in Bergen op Zoom. Naar ik heb begrepen wordt momenteel onderzocht wat de gevolgen zijn van een mogelijke concentratie en aan welke randvoorwaarden moet worden voldaan om concentratie op een verantwoorde wijze te laten plaatsvinden. Zo wordt er onder andere gekeken naar de bereikbaarheid van de acute verloskunde in de regio en worden gesprekken gevoerd met de diverse stakeholders. Pas nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal een besluit over concentratie van de acute verloskunde worden genomen. Het College Perinatale Zorg (CPZ) is reeds betrokken en monitort het proces.
Hoe is de kwaliteit van de geboortezorg in het ziekenhuis in Roosendaal? Indien deze onder de maat is, waarom heeft u dan niet ingegrepen om de kwaliteit te verbeteren en komt nu de optie van sluiting in beeld? Wilt u uw antwoord toelichten?
Van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heb ik begrepen dat de kwaliteit van zorg op geen van beide locaties onder de maat is bevonden.
Onderschrijft u de stelling in het artikel dat ten aanzien van verloskunde «één seconde soms al te laat kan zijn»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat een toename van de reistijd in de regio als gevolg van sluiting van de locatie Roosendaal niet acceptabel is, zeker gelet op onderzoeken waaruit blijkt dat een langere reistijd de sterftekans vergroot?2
Ten aanzien van de bereikbaarheid van de acute (verloskundige) zorg is de 45 minuten norm leidend. Zoals in mijn brief (Kamerstuk 29 247, nr. 171) d.d. 1 maart 2012, heb geschreven heb ik ervoor gekozen om de drie bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte, te weten de 15-minutennorm en begeleidings- en bewakingsnormen, niet onverkort in te voeren. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat de 45 minutennorm in sommige regio’s niet meer gehaald zou kunnen worden en dat vind ik zeer onwenselijk. Uit analyses van het RIVM blijkt overigens dat Roosendaal geen cruciaal ziekenhuis is voor de 45 minutennorm. Dat betekent dat concentratie van de verloskunde van Roosendaal naar Bergen op Zoom mogelijk is binnen de geldende bereikbaarheidsnormen. Ik heb begrepen dat wel wordt overlegd met de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) over mogelijkheden tot het optimaliseren van de bereikbaarheid in geval van concentratie.
Wat is, in het licht van de situatie in Roosendaal, uw reactie op het rapport van de Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen (SAZ) waaruit blijkt dat concentratie van verloskundige zorg in minder ziekenhuizen niet leidt tot een betere kwaliteit van de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Concentratie van zorg kan grofweg twee effecten hebben: een mogelijke vermindering van de sterfte omdat de verloskundige zorg kwalitatief beter wordt aangeboden, maar ook een mogelijke vergroting van de sterfte omdat de reistijd groter wordt. De vraag is wat, in geval van concentratie, de balans van deze effecten precies is. In het rapport zijn twee concentratiescenario’s uitgewerkt die verschillende resultaten laten zien. Het ene scenario leidt tot een toename van de sterfte, het andere tot een afname. Het rapport stelt dat: «Deze uitkomsten zijn gevoelig voor de gebleken grote individuele verschillen tussen ziekenhuizen». Dit betekent dat het, in de besluitvorming rond concentratie van verloskundige zorg, voor de betrokken partijen van belang is om een goede afweging te maken tussen de genoemde effecten voor hun specifieke ziekenhuis en regio. Voor mogelijke concentratie van verloskundige zorg van Roosendaal naar Bergen op Zoom is dat niet anders.
Onderschrijft u de aanbevelingen uit het SAZ-rapport, namelijk verkleinen van de reistijd, minder doorverwijzingen tijdens bevallingen en het verbeteren van de bereikbaarheid van centra voor acute verloskunde? Zo nee, met welke wetenschappelijke onderzoeken onderbouwt u dit? Zo ja, deelt u de mening dat het sluiten van de afdeling acute verloskunde in Roosendaal haaks staat op deze aanbevelingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 beschrijf is de duur van de reistijd slechts één van de factoren die de kwaliteit van zorg bepalen. Het is dan ook in ieder specifiek geval zaak om te zoeken naar de juiste balans tussen de het verkorten van de reistijd en het verbeteren van de kwaliteit door schaalvergroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeentebesturen in deze regio zich ernstige zorgen maken over het mogelijke verdwijnen van de acute verloskunde uit Roosendaal? Wat gaat u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen. Het is aan de ziekenhuizen om alle stakeholders goed te betrekken bij eventuele besluiten die worden genomen om de zorg te concentreren.
Deelt u de mening van de heer Pal, gynaecoloog, dat er te weinig gynaecologen in Nederland zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zorgt u voor een toereikend aantal gynaecologen en verloskundigen, zodat de kwaliteit van de verloskundige zorg niet in gevaar wordt gebracht door problemen in de personele bezetting?
De instroom gynaecologie zit op het maximum van het Capaciteitsadvies (66 opleidingsplaatsen in 2012). Dat komt overeen met de wens van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en dit aantal is tevens het maximum dat de opleiders aankunnen. Zoals ik in mijn brief (Kamerstuk nummer 29 247, nr. 171) d.d. 1 maart 2012, heb geschreven is het desondanks voor ziekenhuizen, met name in dunbevolkte gebieden, lastig om aan voldoende personeel te komen. Mede daarom heb ik ervoor gekozen om de drie bevallingsnormen, te weten de 15-minutennorm en begeleidings- en bewakingsnormen, niet onverkort in te voeren. Als gevolg daarvan kan ik melden dat er geen tekort aan gynaecologen wordt verwacht.
Bent u bereid zich in te zetten voor het behoud van een goede afdeling acute verloskunde in Roosendaal? Zo nee, waarom niet?
Nee, zo is de rolverdeling ook niet die we met elkaar hebben afgesproken. Het is aan de betrokken partijen om hier een weloverwogen besluit over te nemen binnen de randvoorwaarden die landelijk zijn gesteld met betrekking tot bereikbaarheid en kwaliteit.
De reële enn politieke planning voor de Omgevingswet |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u motiveren waarom u de uitspraak1 van de ambtelijk coördinator wetgeving van de projectdirectie Eenvoudig Beter, dat de politieke planning voor de Omgevingswet niet de reële planning is, niet onderschrijft? Kunt u in het bijzonder toelichten waarom de volgende analyse van de ambtelijk coördinator naar uw mening geen hout snijdt: «Dat is de politieke, niet de reële planning. De komst van de Omgevingswet zal immers met de standaard bijkomstige documenten gepaard moeten gaan, zoals een invoeringswet, een omgevingsbesluit en onderliggende ministeriële regelingen, en dat vergt veel tijd (...). 2018 lijkt me een redelijker verwachting voor de Omgevingswet.»?2
De herziening van het omgevingsrecht is een omvangrijke wetgevingsoperatie met verschillende mijlpalen, zoals de betrokken ambtenaar heeft trachten duidelijk te maken. De belangrijkste mijlpaal is het opstellen van een voorstel voor een integrale Omgevingswet waarvoor de planning is opgenomen in de kabinetsnotitie Stelselwijziging Omgevingsrecht van 9 maart 2012 (Kamerstukken II 33 118, nr. 3, p. 24) .
Naast de Omgevingswet zelf is een Invoeringswet nodig, zoals ook aangegeven in de kabinetsnotitie. Een dergelijk grote herziening vereist immers een zorgvuldige invoering met een voor de praktijk hanteerbare invoeringstermijn en overgangsrecht. Een exacte invoeringstermijn en mogelijke fasering daarbinnen zal in samenspraak met de uitvoeringspraktijk worden bepaald als de belangrijkste omgevingswetgeving is afgerond. Om die reden is in de kabinetsnotitie daarover geen datum opgenomen.
Er is dus een onderscheid tussen het aanleveren van de Omgevingswet bij de Kamer en de daarop volgende Invoeringswet. Mijn ambtenaar heeft hierop gedoeld en op de uitvoeringsregelgeving. De inwerkingtreding van de Omgevingswet vraagt immers ook om een Omgevingsbesluit en bijbehorende ministeriële regeling. Daarnaast zal alle relevante uitvoeringsregelgeving moeten worden aangepast aan de Omgevingswet. Zoals de kabinetsnotitie aangeeft, hebben circa 150 besluiten en honderden regelingen (deels) betrekking op de leefomgeving. Dit zeer omvangrijke pakket regels kan alleen worden gerealiseerd door prioritering in de tijd en een modulaire aanpak gedurende de komende jaren. Ook hier geldt dat op dit moment het geven van een exacte planning niet mogelijk is.
Kunt u uitleggen hoe de Omgevingswet, qua omvang een stuk groter dan de eerder uitgevoerde herziening van de Wet ruimtelijke ordening, in de helft van de tijd van deze herziening kan worden ingevoerd?3
De planning van de Omgevingswet is ambitieus, er is bij de voorbereidingen dan ook een straf tempo ingezet. Zoals ik op vraag 1 heb geantwoord is voor de datum van invoering op dit moment nog geen planning vastgesteld. Deze datum is afhankelijk van de totstandkoming van in- en uitvoeringsregelgeving en overleg daarover met de uitvoeringspraktijk.
Zou u alsnog antwoord willen geven op vraag 2 van eerdere schriftelijke vragen van 21 maart 20124: «Was u op de hoogte van de reële planning van de ambtelijk coördinator wetgeving voor u de Kamer informeerde over uw politieke planning voor de Omgevingswet?» Indien u niet op de hoogte was, was de leiding van uw ministerie wel op de hoogte van de visie van de ambtelijk coördinator, dat een reële planning uit moet gaan van 2018 als datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet? Als de dienstleiding daarvan op de hoogte was, hoe is het dan mogelijk dat u niet beschikte over deze essentiële informatie? Als u wel op de hoogte was, onderschrijft u dan dat u deze informatie met de Kamer had moeten delen en dus de Kamer in uw brief5 van 9 maart 2012 onvolledig en daarmee onjuist geïnformeerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u bij vraag 1 heb aangegeven geeft mijn brief van 9 maart 2012 de planning weer van de totstandkoming van de Omgevingswet, zo volledig en juist als deze op dat moment te maken was. Ik heb binnen mijn ministerie en met participerende maatschappelijke organisaties gesproken over de krappe doorlooptijd in de planning en heb naar aanleiding daarvan juist extra ruimte ingebouwd. Op basis hiervan is de planning ontstaan, waarover ik u in mijn brief heb geïnformeerd. De planning blijft ambitieus, maar is haalbaar.
Onderschrijft u de volgende beginselen van behoorlijk bestuur: Indien u deze twee uitgangspunten niet (volledig) onderschrijft: kunt u dan uw standpunt motiveren?
Ik onderschrijf sterk de waarde van een open en onbevoordeelde houding van het ambtelijk apparaat. Die draagt bij aan een goede advisering voor het nemen van politieke beslissingen. Ik ben vervolgens als Minister verantwoordelijk om het parlement volledig en juist te informeren, zowel mondeling als schriftelijk.
Ik heb in deze zaak juist mede op basis van ambtelijk advies de termijnen verruimd. De verwarring bestaat waarschijnlijk, zoals ik al in vraag 1 heb geprobeerd aan te geven, in het verschil tussen politieke aanlevering van de Omgevingswet en de daarbij op te stellen Invoeringswet en uitvoeringsregelgeving.
Het bericht 'Oud-topambtenaar wordt tijdelijk boegbeeld IGZ' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-topambtenaar wordt tijdelijk boegbeeld IGZ»?1
Ja
Hoe strookt het bericht dat de heer Weck per 1 juli a.s. ad interim de functie van Inspecteur-generaal voor de Gezondheidszorg gaat vervullen met uw eerdere mededeling dat de heer Van der Wal zou aanblijven tot er een opvolger bekend is?
De Inspecteur-generaal, de heer Van der Wal, bereikt deze zomer de pensioengerechtigde leeftijd. Aanvankelijk zou de heer Van der Wal op mijn verzoek aanblijven tot in zijn opvolging was voorzien. Daar ziet de IG van af.
Hoe verhoudt het aanstellen van deze interim-bestuurder zich tot het voornemen van het kabinet om een einde te maken aan het inhuren van dure experts van buitenaf?
ABDTOPConsult is een onderdeel van de Algemene Bestuursdienst van het ministerie van BZK. Het feit dat deze interim-positie op deze manier kan worden vervuld is juist volledig in lijn met de afspraken binnen de rijksdienst om externe inhuur terug te brengen en daarmee de kosten te verminderen. Zie ook het antwoord op vraag 6 van Kamerlid Leijten (SP) over de vervanging van de hoofdinspecteur van de IGZ (2012Z08585, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2406).
Komt het aantrekken van de zo broodnodige extra inspecteurs en de inzet van de Mystery Guest, zoals in het Gedoogakkoord afgesproken, in het geding, omdat nu een dure interimmer voor wie weet hoe lang moet worden betaald?
Nee, het aantrekken van extra inspecteurs en de inzet van de mystery guests komen niet in het geding door de inzet van de heer Weck. Zie ook het antwoord op vraag 6 van Kamerlid Leijten (SP) over de vervanging van de hoofdinspecteur van de IGZ (2012Z08585, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2406).
Het bericht dat ABN Amro kwijtschelding van leningen aan openbaar vervoerbedrijven in Griekenland weigert |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat ABN Amro kwijtschelding op leningen aan openbaar vervoerbedrijven in Griekenland weigert?1
Ja.
Was de geschetste situatie u bekend ten tijde van de afspraken over de Griekse schuldafschrijvingen?
Er is op verschillende momenten in het afgelopen jaar in Europees verband gesproken over Griekse schuldafschrijvingen door private partijen. Sinds de zomer van 2011 is er tussen het ministerie van Financiën en ABN Amro ook regelmatig contact geweest hierover. De Griekse regering heeft op 25 augustus 2011 een informatieverzoek gedaan met daarin een voorstelde lijst obligaties die voor vrijwillige afschrijving in aanmerking zouden komen. Dit informatieverzoek is via het ministerie van Financiën aan de financiële instellingen verstuurd. Obligaties van de Griekse spoorwegmaatschappij (OSE) in het bezit van ABN Amro stonden op die lijst. Ten tijde van de Eurotop van 26 oktober 2011 waren er dan ook sterke indicaties dat de betreffende obligaties zouden worden meegenomen in de herstructurering en dat de ABN Amro niet genegen was om hierin te participeren. Wel moet benadrukt worden dat de definitieve lijst voor de obligatieomruil naar aanleiding van de Eurotop van 26 oktober 2011 pas op 24 februari 2012 bekend is geworden.
De Griekse staat onderhandelde met het Institute of International Finance (IIF) over de vrijwillige private schuldafschrijving, onderhandelde het IIF daar ook namens ABN Amro?
ABN Amro is lid van het IIF, maar heeft niet zoals sommige andere leden geparticipeerd in het onderhandelingsproces over de vrijwillige private schuldafschrijving met Griekenland. Ik kan echter geen uitspraken doen over het mandaat van het IIF om namens zijn leden te onderhandelen. Wel wijs ik op de publieke communicatie van het IIF dat uiteindelijk iedere obligatiehouder van Griekenland voor zichzelf moet besluiten om al dan niet aan de herstructurering deel te nemen.2
Waren u en het IIF op de hoogte van de mening van ABN Amro over de schuldafschrijvingen op leningen aan deze overheidsdeelnemingen? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat er maanden na het akkoord tussen Griekenland en het IIF onduidelijkheid is ontstaan over het wel of niet afschrijven op deze leningen?
Mede op aandringen van Nederland is op de Eurotop van 26 oktober 2011 er bewust voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor de herstructurering bij Griekenland zelf te leggen. Dit betekent dat het aan Griekenland zelf was om met haar private crediteuren tot overeenstemming te komen over hoe de herstructurering zou worden vormgegeven binnen de randvoorwaarden die de regeringsleiders en staatshoofden daarvoor hadden gesteld. Dit is conform de gebruikelijke internationale praktijk waarbij een wijziging van de betalingscondities tot stand komt tussen contractspartijen onderling.
Alhoewel de mening van ABN Amro mij bekend was, is het niet aan mij om hier een oordeel over te hebben, aangezien het aan instellingen zelf is om te beslissen of zij aan vrijwillige schuldafschrijving meedoen. Ik heb van ABN Amro begrepen dat zij in de periode tussen 26 oktober 2011 en 24 februari 2012 slechts incidenteel contact heeft gehad met de Griekse regering. Ik heb ook begrepen dat er geen contact is geweest tussen ABN Amro en het IIF over de vrijwillige schuldafschrijving in die periode. Gevolg hiervan is dat ABN Amro voor 24 februari 2012 geen definitief uitsluitsel had verkregen over de vraag of «haar» OSE-obligaties op de lijst zouden voorkomen van obligaties die voor vrijwillige schuldafschrijving in aanmerking kwamen.
Is het waar dat andere leningen aan Griekse overheidsdeelnemingen geen onderdeel van de «haircut» zijn?
Ja. Griekenland telt een zeer grote hoeveelheid overheidsbedrijven, terwijl obligaties van drie overheidsbedrijven in de lijsten van de vrijwillige schuldafschrijving zijn meegenomen. Het is mij niet bekend in welke mate de andere Griekse overheidsbedrijven obligaties uitgeven danwel gebruik maken van andere vormen van leningen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Somaliërs kunnen voorlopig blijven en krijgen schadevergoeding»?1
Ja.
Is het waar dat u de hoger beroepszaken van zestien Somalische afgewezen asielzoekers heeft stopgezet omdat uitzetting praktisch moeilijk realiseerbaar is? Kunt u nader toelichten waarom daarvan sprake is?
Vreemdelingen afkomstig uit Somalië die niet in aanmerking komen voor een asielvergunning kunnen terugkeren naar hun land van herkomst, en dit wordt ook van hen verwacht. Voordat de verplichting wordt opgelegd om Nederland te verlaten wordt op zorgvuldige wijze getoetst of iemand bescherming behoeft en of iemand risico loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Vreemdelingen uit Mogadishu en overige delen van Zuid- en Centraal-Somalië zullen in veel gevallen in aanmerking komen voor bescherming.
Vreemdelingen afkomstig uit Zuid en Centraal-Somalië die niet in aanmerking komen voor bescherming, kunnen terugkeren via de internationale luchthaven van Mogadishu. Vanaf daar kan verder gereisd worden over land. Diverse luchtvaartmaatschappijen onderhouden vluchten op de luchthaven van Mogadishu, welke overigens buiten de stad Mogadishu ligt. Onlangs heeft zich Turkish Airlines daarbij gevoegd met een regelmatige verbinding en van deze mogelijkheden wordt ook in de praktijk gebruik gemaakt.
Terugkeer naar Noord-Somalië is eveneens mogelijk. Vanaf de luchthaven in Mogadishu kan worden doorgevlogen naar een luchthaven in Noord-Somalië. Door tussenkomst van de DT&V zijn al eerder enkele vreemdelingen op vrijwillige basis teruggekeerd naar Noord-Somalië, inclusief Puntland. Zoals gezegd is er een zeer regelmatige reizigersstroom en terugkeer is derhalve wel degelijk mogelijk.
Bij de voorbereiding van de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen die niet zelfstandig zijn vertrokken, heb ik geoordeeld dat het op dit moment niet mogelijk is om te komen tot een wijze van gedwongen terugkeer naar Noord-Somalië die ik verantwoord acht. Daarom zijn de hoger beroepen ingetrokken.
Volgde niet al automatisch uit uw beleid dat de uitzettingen van Somaliërs amper realiseerbaar waren, aangezien de hoofdstad Mogadishu, waar het enige vliegveld is gelegen, een oorlogsgebied is en slechts enkele gedeelten van Somalië nog als enigszins veilig kunnen worden beschouwd? Welke nieuwe ontwikkelingen zijn er? Op welke veilige wijze over land of via de lucht kan volgens u via Mogadishu het relatief veilige Zuid- en Centraal Somalië worden bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan uit uw intrekkingen van de hoger beroepszaken worden opgemaakt dat u de uitzettingen van alle Somaliërs opschort totdat de veiligheidssituatie in het land is verbeterd?
Neen. Die conclusie is onjuist. Zoals aangegeven verzet de algehele veiligheidssituatie zich niet tegen de terugkeer van vreemdelingen naar Noord-Somalië en de reden van het intrekken van de beroepen is dan ook niet hierin gelegen. De inzet blijft dan ook gericht op het zoeken naar verantwoorde mogelijkheden voor gedwongen terugkeer naar Noord-Somalië.
Welke gevolgen heeft dit voor de Somaliërs die momenteel in vreemdelingenbewaring zitten?
De vreemdelingenbewaring van Somaliërs die in vreemdelingenbewaring zaten met het oog op terugkeer naar Noord-Somalië, is opgeheven.
Op welke wijze wordt voor afgewezen Somalische asielzoekers die niet uitgezet kunnen worden, in onderdak voorzien?
Vreemdelingen die kunnen terugkeren maar dat niet doen, krijgen geen door de Staat bekostigde opvang, behalve de gebruikelijke uitzonderingssituaties: alleenstaande minderjarige vreemdelingen, gezinnen met minderjarige kinderen. Indien zij niet zelfstandig terugkeren, hoewel dat wel mogelijk is, eventueel met ondersteuning van de overheid, bestaat in beginsel geen verplichting tot, noch ben ik bereid om in onderdak te voorzien.
Bent u bereid om in elk geval ten aanzien van de Somalische gezinnen met minderjarige kinderen ruimhartig te bezien of aan hen alsnog asiel verleend kan worden, met het oog op de nog immer slechte veiligheidssituatie in Somalië en de mogelijke worteling van de kinderen in Nederland?
In het staande beleid wordt rekening gehouden met de bijzonder precaire veiligheidssituatie in met name Zuid- en Centraal-Somalië, inclusief Mogadishu. Dit beleid is nog recent gewijzigd aan de hand van de situatie aldaar. Ik houd dan ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waaronder uiteraard ook zijn gezinssituatie valt.
Het bericht dat Afghanistan wil dat Nederland onderzoek gaat doen naar oorlogsmisdadigers |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Leers |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Afghanistan wil dat Nederland serieus onderzoek gaat doen naar Afghaanse vluchtelingen die artikel 1F Vluchtelingenverdrag krijgen tegengeworpen, omdat ze officier of onderofficier zijn geweest bij de Afghaanse veiligheidsdienst (KhAD/WAD)?1
Hoeveel Afghaanse vluchtelingen bevinden zich in Nederland die om voornoemde reden de 1F-status hebben gekregen? Bij hoeveel van deze 1F’ers loopt de procedure nog? Hoeveel Afghaanse 1F’ers zijn uitgeprocedeerd en bevinden zich nog in Nederland? Hoeveel daarvan kunnen wegens een uitzetbeletsel niet terugkeren naar land van herkomst en hoe lang bevinden zij zich gemiddeld in Nederland?
Kunt u voorbeelden noemen waarmee een Afghaanse vluchteling kan bewijzen geen oorlogsmisdadiger te zijn, ondanks zijn functie als officier danwel onderofficier bij KhAD/WAD?
Hoeveel Afghaanse officieren en onderofficieren die in Nederland de 1F-status hebben gekregen zijn alsnog succesvol vervolgd de afgelopen tien jaar?
Wat is uw reactie op de uitspraken van Afghanistan dat er geen enkel bewijs is dat alle officieren en onderofficieren van de veiligheidsdienst zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden? Bent u bereid om naar aanleiding van deze uitlatingen met de Nederlandse ambassade in Kabul om tafel te gaan en te bekijken welke delen van het ambtsbericht kunnen worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat het ambtsbericht uit 2000 is gebaseerd op onderzoek dat is gedaan door de Nederlandse ambassade in Pakistan? Zo ja, wat is uw reactie op de uitspraak van een onderzoeker die stelt dat deze bron niet te vertrouwen was? Zo nee, met welke bronnen is dit ambtsbericht dan wel tot stand gekomen?
Het feit dat in atoomschuilkelders maandelijks voor duizenden euro's eten wordt weggegooid |
|
Hero Brinkman (Brinkman) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Weet u dat door de beheerders van atoomschuilkelders maandelijks voor duizenden euro’s eten wordt weggegooid?
Het al dan niet bouwen en in standhouden van openbare schuilgelegenheden is een gemeentelijke aangelegenheid.
Het Rijk heeft gemeenten tot 1988 ondersteund bij het bouwen van openbare schuilgelegenheden door hiervoor op verzoek een financiële bijdrage te verlenen en tot 1990 door bij te dragen in de kosten van het onderhoud. In totaal zijn tot 1988 72 grotere openbare schuilgelegenheden ingericht.
Het is mij niet bekend dat gemeenten voedselvoorraden zouden aanleggen in openbare schuilgelegenheden en dat de beheerders hiervan maandelijks voor duizenden euro’s eten zouden weggooien. Navraag leert dat ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hiervan niet op de hoogte is.
Indien dit in een bepaalde gemeente toch het geval zou zijn, zie ik voor mijzelf geen rol weggelegd. Het betreft immers gemeentelijk beleid waarvoor verantwoording wordt afgelegd aan de gemeenteraad.
Is het waar dat dit de gangbare praktijk is in atoomschuilkelders in Nederland en kunt u precies vertellen bij hoeveel schuilkelders dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voedsel, gezien de voedseltekorten bij de voedselbank, beter een week voor het verstrijken van de houdbaarheidsdatum aan de voedselbank gedoneerd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit initiëren?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat drie homoseksuele Afrikanen uit Senegal, Oeganda en Sierra Leone een asielvergunning wordt geweigerd |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Leers |
|
|
|
|
Is het waar dat u heeft gesuggereerd dat mensen hun geaardheid verborgen moeten houden om vervolging in hun land van herkomst te voorkomen?1
Op basis van het in paragraaf C2/2.10.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid wordt van een vreemdeling niet verwacht dat hij zijn gerichtheid in het land van herkomst verborgen houdt. Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt homoseksueel te zijn, wordt, op grond van de door betrokkene naar voren gebrachte verklaringen en de situatie blijkens de openbare bronnen, beoordeeld in welke mate aan de homoseksuele vreemdeling in het land van herkomst beperkingen worden opgelegd ten aanzien van de beleving van de seksuele geaardheid.
Indien aannemelijk is dat bij het bekend zijn of worden van de seksuele geaardheid in de directe (leef)omgeving van de asielzoeker de opgelegde beperkingen zo ernstig zijn dat er sprake is van vervolging, zal de vreemdeling in beginsel in aanmerking komen voor bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Ik zal het beleid hierover verder verduidelijken in de Vreemdelingencirculaire.
Zoals uw Kamer bekend is, ga ik in de beantwoording van Kamervragen in beginsel niet in op het verloop van individuele zaken. Wel kan ik u meedelen dat in de door u genoemde drie zaken het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden. De gestelde seksuele geaardheid in deze zaken wordt geloofwaardig geacht. Echter, de informatie over de positie van de homoseksuelen in de genoemde landen geeft onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat de enkele omstandigheid dat betrokkenen homoseksueel zijn, leidt tot vergunningverlening. Uitgangspunt is dat de asielzoeker zijn verklaringen betreffende het asielrelaas, ook met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid en de daaraan gerelateerde problemen, aannemelijk moet maken.
Als er sprake is van een actief vervolgingsbeleid naar aanleiding van de strafbaarstelling, waarbij er ook sprake moet zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht, wordt overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
De enkele strafbaarstelling is echter niet voldoende.
Is het waar dat u asielaanvragen ongegrond heeft geacht, omdat de geaardheid van de aanvrager best door hem of haar geheim kan worden gehouden? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot artikel 2.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000? Zo nee, waarom worden deze drie homoseksuele asielzoekers teruggestuurd naar een land waar homoseksualiteit strafbaar is gesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Volgt uit deze redenering dat als homoseksuelen hun geaardheid kunnen verbergen als vervolging dreigt, ook gelovigen in zulke gevallen hun overtuiging kunnen verbergen? Geldt tevens voor mensen van een bepaalde cultuur of etniciteit dat zij kunnen proberen deze zo goed mogelijk te verbergen en dat zij dientengevolge teruggestuurd kunnen worden naar hun land van herkomst ondanks het risico op vervolging aldaar als de waarheid aan het licht komt?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb aangegeven zal, indien aannemelijk is dat bij het bekend zijn of worden van de seksuele geaardheid in de directe (leef)omgeving van de asielzoeker gegronde vrees bestaat voor vervolging, dan wel een reëel risico op een onmenselijke behandeling, de vreemdeling in beginsel in aanmerking kan komen voor bescherming. Dit geldt evenzeer waar het gaat om vervolging wegens religieuze overtuiging of culturele of etnische achtergrond. Dat van een vreemdeling wordt verlangd dit bij terugkeer verborgen te houden, is dan ook niet aan de orde.
Hoeveel Afrikanen hebben in recente jaren asiel aangevraagd wegens hun homoseksualiteit? Welk aantal daarvan is teruggestuurd om de reden dat van vervolging geen sprake zal zijn als zij hun geaardheid geheim houden?
Door de IND wordt niet in de geautomatiseerde systemen geregistreerd of een asielzoeker asiel aanvraagt wegens gestelde homoseksualiteit. Een dergelijke registratie acht ik ook in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens.
Wat is uw reactie op het feit dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gezien artikel 2.10.2 Vreemdelingencirculaire 2000, in diverse beoordelingen toch betoogt dat lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender asielzoekers (LHBT-asielzoekers) in het land van herkomst niet te vrezen hebben voor vervolging zolang zij discretie betrachten ten aanzien van hun seksuele geaardheid en genderidentiteit? Wat is uw reactie op het feit dat de IND in diverse gevallen zelfs over deze kwestie in beroep ging?2 Hoe kan worden voorkomen dat iets dergelijks in de toekomst nog gebeurt? Bent u bereid paragraaf C2/2.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 nog verder aan te scherpen en te expliciteren dan u nu voorstelt in uw reactie op het rapport «Fleeing Homophobia»?3
Mijn uitgangspunt is dat van vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid niet kan worden verwacht dat zij hun geaardheid verbergen. Wat betreft het betrachten van terughoudendheid, wil ik benadrukken dat Nederland niet aan een vreemdeling voorschrijft om terughoudendheid te betrachten bij het uiting geven aan zijn homoseksuele geaardheid. Die terughoudendheid kan onder omstandigheden voortvloeien uit de situatie in het land van herkomst.
Het asielbeleid is niet bedoeld om te garanderen dat personen hun seksuele geaardheid elders op dezelfde wijze kunnen uiten als zij in Nederland zouden kunnen doen. Bij de beoordeling van een asielaanvraag van een homoseksuele vreemdeling wordt door mij beoordeeld of de beperkingen, die in landen van herkomst worden opgelegd, als daad van vervolging moet worden aangemerkt.
Mij is bekend dat in ieder geval in een zaak die betrekking had op een asielzoekster uit Sierra Leone aan de vreemdeling is gesteld dat zij haar leven na terugkeer voort zou kunnen zetten, zoals zij dat eerder gedaan had. Uit haar relaas bleek dat zij haar geaardheid verborgen had gehouden voor haar omgeving. Dit strookt niet met het huidige beleid. Ik beoog met de ook in uw vraag aangehaalde verdere verduidelijking van de Vreemdelingencirculaire te voorkomen dat een dergelijke situatie zich in de toekomst nog voor zal doen.
de contributiestijging bij patiëntenorganisaties als gevolg van de eisen van het Fonds PGO (Patiënten-, Gehandicapten- en Ouderenorganisaties) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het Fonds PGO eist dat de contributie voor een patiëntenorganisatie minimaal 25 euro moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het beleidskader voor subsidiëring van patiënten- en gehandicapten-organisaties, dat ik op 1 juni 2011 heb vastgesteld (kamerstuk 29 214 nr. 60) is deze eis opgenomen. Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen patiënten- en gehandicaptenorganisaties (pg-organisaties) te beschikken over tenminste honderd unieke leden en/of donateurs1 die per kalenderjaar elk tenminste 25 euro bijdragen. Deze eisen worden gesteld voor instellingssubsidies vanaf het jaar 2014. Organisaties hebben tot 1 september 2013 de tijd om hieraan te voldoen.
Erkent u dat deze eis kan leiden tot forse contributieverhogingen, omdat eerder geen minimum vereist was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet uitgesloten dat een aantal pg-organisaties door deze eis de lidmaatschapsbijdrage zullen moeten verhogen. Bij het vaststellen van de hoogte van de minimale bijdrage in het nieuwe beleidskader heb ik overigens rekening gehouden met de hoogte van de bijdragen die organisaties nu al aan hun leden vragen en de hoogte van de vergoeding van dit soort kosten door zorgverzekeraars. Veel aanvullende verzekeringen vergoeden namelijk de lidmaatschapskosten van pg-organisaties geheel of gedeeltelijk.
Waarom is de eis voor een minimale contributie gesteld? Vindt u het nodig voor de subsidieverstrekking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat pg-organisaties, om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie, een zekere omvang moeten hebben. Daarnaast dienen de leden/donateurs de activiteiten van de organisatie zodanig te waarderen dat zij bereid zijn hiervoor een bijdrage te betalen. Dat leden bereid zijn te betalen of te doneren versterkt de zeggingskracht en legitimiteit van pg-organisaties. Overigens staat er tegenover contributie ook vaak ledenvoordeel. Verschillende organisaties hebben bijvoorbeeld een eigen webwinkel waarin leden met korting hulpmiddelen kunnen aanschaffen (www.dvn.nl, www.alzheimernederland.nl, www.epilepsie.nl). Dit is ook conform de motie van het lid van der Staaij c.s. over het belang van maatschappelijke verankering van een organisatie, zie motie TK 2011–2012, 33 000, nr. 25.
Erkent u dat het voor (chronische) patiënten wederom een financiële verhoging betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het vaststellen van de hoogte van de minimale bijdrage in het nieuwe beleidskader heb ik rekening gehouden met de hoogte van de bijdragen die cliëntenorganisaties nu al aan hun leden vragen en de hoogte van de vergoeding van dit soort kosten door zorgverzekeraars. Voor de meeste patiënten zal deze eis dan ook weinig of geen gevolgen hebben.
Erkent u dat een contributieverhoging ertoe kan leiden dat een patiëntenorganisatie leden verliest, met als gevolg dat ze niet voldoende leden hebben voor subsidie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet uitgesloten dat er een enkele organisatie is die niet in staat blijkt om honderd leden of donateurs te vinden die bereid zijn om voor de activiteiten van die vereniging jaarlijks 25 euro te betalen. Gezien de beperkte omvang van deze organisaties en het gebleken onvermogen zich goed te organiseren acht ik een instellingssubsidie voor een dergelijke cliëntenorganisatie niet op zijn plaats. Organisaties van deze beperkte omvang kunnen beter geholpen worden met praktische ondersteuning. PGOsupport biedt deze ondersteuning.
Is het mogelijk de contributie-eis te laten vervallen om patiëntenorganisaties de ruimte te geven om zelf te beslissen over de hoogte van de contributie? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u deze wijziging zo snel mogelijk laten weten aan de patiëntenorganisaties?
Ik vind het niet wenselijk en ben niet van plan om de contributie-eis te laten vervallen. Het aantal mensen dat bereid is om daadwerkelijk bij te dragen aan een organisatie zegt iets over de legitimiteit van een organisatie. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage heb ik rekening gehouden met de bijdragen die nu al in de praktijk worden gevraagd, de vergoedingen van verzekeraars en de motie van der Staaij.