Het niet uitvoeren van de motie die verzoekt bloeddonatie voor homoseksuelen mogelijk te maken. |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Ineke van Gent (GL), Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom bent u voor uw besluit over het niet uitvoeren van de motie die verzoekt bloeddonatie voor homoseksuelen mogelijk te maken, louter afgegaan op de afwegingen van bloedbank Sanquin?1
In mijn brief d.d. 29 mei 2012 heb ik aangegeven waarom ik op dit moment geen uitvoering kan geven aan de betreffende motie.2 Daarbij heb ik aangegeven waarom ik het advies van de Stichting Bloedvoorziening Sanquin van groot belang vind voor beslissingen over donorselectiecriteria. Dat betekent echter niet dat ik mij uitsluitend heb laten leiden door dit advies. Ik volg de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit terrein op de voet. Deze ontwikkelingen hebben mij er echter nog niet van kunnen overtuigen dat de veiligheid van ontvangers van bloedproducten in Nederland kan worden gegarandeerd met de voorgestelde beleidswijziging.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij wetenschappelijke informatie te betrekken, zoals het artikel: «Why are all men who have had sex with men even once since 1977 indefinitely deferred from donating blood»?2 Zo nee, waarom niet?
Hoewel dit kabinet emancipatie hoog op de agenda heeft staan, ben ik op dit moment niet bereid mijn besluit in dezen op dit moment te herzien. Ik zal uiteraard de (wetenschappelijke) ontwikkelingen op dit terrein steeds opnieuw mee nemen in mijn afwegingen. Maar pas als de veiligheid van ontvangers van bloedproducten in Nederland kan worden gegarandeerd, zal ik het donorselectiebeleid rondom Mannen die Seks hebben met Mannen (MSM) heroverwegen. Op grond van de huidige epidemiologische gegevens kan dat nu echter nog niet. Sanquin geeft namelijk aan dat uit deze gegevens blijkt dat MSM-gedrag in Nederland geassocieerd is met een hoog risico op hepatitis B en HIV.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij informatie te betrekken van de bloedbanken in Spanje en Italië, waar het donorselectiebeleid zodanig is gewijzigd dat homoseksuelen wel degelijk bloed mogen geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de hierboven genoemde brief is nog onduidelijk wat het effect is van deze wijziging op de veiligheid van het bloed voor de ontvangers. Ik kan dan ook op dit moment mijn beslissing niet herzien. Uiteraard zal deze informatie, zodra deze beschikbaar is, worden betrokken bij verdere beslissingen op dit terrein.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij, naast de inlichtingen van Sanquin, informatie te betrekken van andere experts en organisaties op het terrein van bloeddonatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven ben ik op dit moment niet bereid mijn afweging te herzien. Wel zal ik, in het kader van de aangekondigde verkenning naar andere mogelijkheden om de donorselectiecriteria aan te passen, binnenkort naast overleg met Sanquin ook overleg voeren met andere experts op dit terrein.
Wilt u de Kamer voor het zomerreces alsnog informeren over de mogelijkheden om onder voorwaarden homoseksuelen bloed te laten doneren, zonder dat de veiligheid van ontvangers in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Ik streef ernaar om uw Kamer op korte termijn, uiterlijk begin september, een brief over dit onderwerp te sturen. Ik kan uw Kamer echter niet vóór het zomerreces informeren aangezien de gesprekken die ik hierover voer met Sanquin en andere experts op dit terrein enige tijd in beslag nemen.
De miljoenenschuld van GGD Zuid-Holland Zuid |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «GGD: burger moet tekort betalen»?1
Hoe lang bent u al op de hoogte van de schulden van GGD Zuid-Holland Zuid? Wilt u uw antwoord toelichten?
Hoe komt het dat GGD Zuid-Holland Zuid in 2010 al kampte met schulden? Wat is hier de oorzaak van? Wilt u uw antwoord toelichten?
Waarom zijn de schulden van GGD Zuid-Holland Zuid niet eerder aangepakt? Om welke reden is de schuld zo hoog opgelopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Welk onderzoek is verricht waaruit blijkt dat er teveel bestuurders in dienst waren? Bent u bereid de Kamer de resultaten van dit onderzoek te sturen?
Met welke reden had de GGD Zuid-Holland Zuid zoveel bestuurders in dienst? Acht u het wenselijk dat een zorgorganisatie zoveel bestuurders in dienst heeft? Wilt u uw antwoord toelichten?
Is u bekend hoe hoog de salariëring van deze bestuurders was/is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Met welke reden is gekozen om burgers € 5 euro te laten betalen om op deze wijze het miljoenentekort op te lossen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Acht u het wenselijk dat door beleid van GGD Zuid-Holland Zuid burgers ongevraagd opgezadeld worden met de rekening? Wilt u uw antwoord toelichten?
Wanneer gaan gemeenten beslissen over de heffing van € 5 euro per persoon? Welke druk gaat u uitoefenen om te voorkomen dat burgers het tekort moeten betalen?
Is u bekend wie het groot onderzoek heeft ingesteld naar GGD Zuid-Holland West en wanneer dit onderzoek is afgerond? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Is u bekend of het onderzoek afgerond is voordat gemeenten een beslissing nemen over de € 5 euro heffing per persoon? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Is u bekend of in het onderzoek ook aanbevelingen worden gedaan om het miljoenentekort op een andere wijze op te lossen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Is u bekend of er meer GGD-regio’s zijn die met financiële problemen kampen? Zo ja, welke regio’s zijn dit? Hoe gaat u voorkomen dat andere regio’s ook in de problemen komen?
De betrokkenheid van een Nederlands trustkantoor bij illegale houtkap |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Greenpeace zet trustkantoor onder druk vanwege illegale houtkap in Indonesië»1 en de notitie «Onregelmatigheden bij de Nederlandse holdingmaatschappijen van APP die worden beheerd door trustkantoor ANT» van Profundo voor De Nederlandsche Bank (DNB)? Wat vindt u ervan dat een Nederlands trustkantoor betrokken is bij illegale houtkap?
Ja.
Vindt u dat DNB voldoende heeft opgetreden in deze? Vindt u dat DNB voldoende zicht heeft op de UBO’s (Ultimate Benficial Owner) van Paper Excellence en Bentoning Holding?
Door wettelijke geheimhoudingsverplichtingen voor de Belastingdienst en De Nederlandsche Bank (DNB) kan ik op de bijzonderheden van dit individuele geval niet zonder meer ingaan. Ik verwijs in dit verband naar de brief die ik uw Kamer mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 16 mei 2012 stuurde (Kamerstukken II 2011/12; 33 003, nr. 83). Evenwel zal ik hierna de verscheidene aspecten van deze zaak, zoals in de vragen aan de orde gesteld, in algemene zin inhoudelijk behandelen.
Sinds de invoering van de Wet toezicht trustkantoren in 2004 heeft overleg tussen wetgever en toezichthouder geleid tot voortdurende aanscherping van de regulering van trustkantoren. In dit overleg wordt mede acht geslagen op het maatschappelijk debat over trustkantoren.
DNB houdt toezicht op de naleving van de Wet toezicht trustkantoren. Artikel 10 van die wet is uitgewerkt in de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren van DNB. Daarin is aangegeven op welke manier een trustkantoor een integere bedrijfsvoering moet waarborgen. DNB houdt dus toezicht op de bedrijfsvoering van het trustkantoor, niet op de uiteindelijk belanghebbenden van cliënten of doelvennootschappen van het trustkantoor (vraag 3). Bij de beoordeling van de bedrijfsvoering van het trustkantoor controleert DNB of deze zodanig is ingericht dat een trustkantoor, onder meer, kennis heeft van de uiteindelijk belanghebbende en de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap, alsmede van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort en het doel waarmee die structuur is opgezet. Verder moet een trustkantoor beschikken over gegevens die ten grondslag liggen aan de herkomst en bestemming van middelen van de doelvennootschap en beoordelen of hieraan integriteitsrisico’s zijn verbonden. Daarnaast dient het trustkantoor te weten met welk doel gebruik wordt gemaakt van zijn dienstverlening. DNB ziet hier zowel in haar lopend toezicht als middels themaonderzoeken op toe: zo concentreerde DNB zich in 2011 met een themaonderzoek op trustkantoren die diensten verlenen aan operationele doelvennootschappen. Dit is toegelicht in de ZBO-verantwoording van DNB over het jaar 2011, beschikbaar via: www.dnb.nl/binaries/ZBO-verantwoording%202011_tcm46–270513.pdf (vragen 4 en 5).
In Nederland gevestigde ondernemingen vallen civielrechtelijk onder de Nederlandse wet- en regelgeving voor zover zij naar Nederlands recht zijn opgericht (vraag 5). Voorts is de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder – ongeacht de vraag of een bedrijf in Nederland is gevestigd – die zich in Nederland schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit. Het kan tevens gaan om strafbare feiten die voor een deel in Nederland worden gepleegd, en voor een deel in het buitenland. Te denken valt aan de via de Wet op de economische delicten gesanctioneerde invoer zonder (juiste) vergunning van bepaalde door bijvoorbeeld het CITES-verdrag beschermde boomsoorten. Daarnaast kan er in verband daarmee onder omstandigheden sprake zijn van witwassen of heling.
Verder is het Nederlandse strafrecht van toepassing op Nederlanders en op Nederlandse bedrijven die zich in het buitenland schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten. Daartoe is meestal wel vereist dat de gedragingen waaraan zij zich schuldig maken in het betreffende buitenland eveneens strafbaar zijn. De bewijsvoering in dit soort zaken is overigens complex gezien het internationale karakter ervan.
Over de toepasselijkheid van jaarrekeningvoorschriften op grond van het Burgerlijk Wetboek (vraag 6) kan ik het volgende opmerken. Ten algemene zullen holdings doorgaans zowel een enkelvoudige jaarrekening van de holdingmaatschappij zelf moeten opstellen, als een geconsolideerde jaarrekening waarbij ook de financiële informatie van alle dochters is meegenomen. Holdings kunnen net als alle andere rechtspersonen die een jaarrekening moeten opstellen, vrijstellingen hebben van jaarrekeningvoorschriften: kleine rechtspersonen hoeven slechts een beperkte balans en toelichting te publiceren (artikel 2:396 Burgerlijk Wetboek (BW)) en ook middelgrote rechtspersonen kennen enkele vrijstellingen (artikel 2:397 BW). Een rechtspersoon moet de vraag of hij klein of middelgroot is, beoordelen op geconsolideerde grondslag. Dat betekent dat bij de waarde van de criteria aan de hand waarvan de omvang van de rechtspersoon bepaald wordt – activa, netto-omzet en aantal werknemers – ook de waarden moeten worden meegeteld van de groepsmaatschappijen die in de consolidatie zouden moeten worden betrokken, als de rechtspersoon een geconsolideerde jaarrekening zou moeten opmaken. Een holding die op geconsolideerde basis groot is, zal dus een volledige enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening moeten opstellen en publiceren, ook al is de holding zelf klein. Alleen als de holding op geconsolideerd niveau klein is, hoeft zij geen geconsolideerde jaarrekening op te stellen, maar alleen haar eigen enkelvoudige jaarrekening. Als een onderneming op twee opeenvolgende jaren voldoet aan de criteria van een middelgrote of grote rechtspersonen, mag zij de vrijstellingen voor kleine respectievelijk middelgrote rechtspersonen niet meer toepassen.
Aldus is er voldoende transparantie ten aanzien van vermogen en resultaat van de holding en haar dochters. Ik zie dan ook geen reden voor aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, te meer omdat het Burgerlijk Wetboek in lijn is met de vierde en zevende vennootschapsrichtlijn van de EU (richtlijnen 78/660/EEG, Pb 1978 L 222/11 en 83/349/EEG, Pb 1983 L 193/1).
Vraag 7 over vermeend misbruik van belastingverdragen lijkt voort te komen uit de Profundo-notitie waaruit is op te maken dat de onderzoekers vermoeden dat het uiteindelijke belang in twee in Nederland gevestigde vennootschappen in handen is van één familie. Van deze twee vennootschappen zou de ene de aandelen bezitten in een aantal buitenlandse vennootschappen terwijl de andere vennootschap vorderingen op diezelfde buitenlandse vennootschappen heeft.
Daargelaten dat ik niet kan ingaan op de posities van een individuele belastingplichtige, vind ik het onjuist te reageren op vermoedens.
Wel kan ik in het algemeen aangeven dat belastingplichtigen het recht hebben zelf te kiezen voor financiering met vreemd vermogen of met eigen vermogen. Het staat de betrokken belastingplichtigen dus ook vrij via één concernvennootschap eigen vermogen en via een andere vreemd vermogen te verstrekken. Betrokken overheden verbinden met hun nationale regelgeving en met verdragen fiscale gevolgen aan die keuze en kunnen daarmee aangeven welke financieringsvormen zij ongewenst vinden. Toepassing van het desbetreffende verdrag en het nationale recht in beide betrokken staten kan er toe leiden dat de belastingdruk op dividenden zwaarder is dan op interest.
Een «vriendelijke lening» zoals bedoeld in vraag 8 zou onder Nederlandse financiële toezichtsregels worden beoordeeld in het licht van prudentiële en integriteitsregels inzake ondermeer leningen aan gerelateerde partijen en het tegengaan van belangenverstrengeling. De Nederlandse financiële toezichtsregels zijn echter in beginsel niet van toepassing op instellingen buiten Nederland. Verder is er geen financieel toezichtsregel die zich ertegen verzet dat ondernemingen in Nederland geld lenen tegen een laag rentetarief. Overigens blijkt uit de beschikbare informatie niet dat de bedoelde Chinese bank op de Nederlandse markt actief is geweest in strijd met regels inzake markttoegang in de Wet op het financieel toezicht. Zodoende zijn er geen aanwijzingen dat de bedoelde lening in strijd zou zijn met de Nederlandse financiële toezichtsregels.
Tenslotte heb ik bij brief van 25 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12; 25 087 nr. 32) uitvoering gegeven aan de motie van de leden Braakhuis en Groot (Kamerstukken II 2011/12; 33 003, nr. 62) om de Nederlandse substance-eisen (vragen 9 en 10) tegen het licht te houden. In die brief ben ik uitgebreid ingegaan op de plaats en functie van substance-eisen in de verdragen en ons nationale recht.
Is het toezicht van DNB in deze in overeenstemming met artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht trustkantoren, waarin trustkantoren worden verplicht «de identiteit (te kennen) van de uiteindelijk belanghebbende of over informatie (te beschikken) waaruit blijkt dat er geen uiteindelijk belanghebbende is»?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het feit dat de holdings in Nederland zijn gevestigd ook betekent dat zij onder de Nederlandse regelgeving vallen en dat betrokkenheid bij illegale houtkap dus onwettig is? Bent u van mening dat genoemd artikel waarin is bepaald dat trustkantoren kennis moeten hebben «van de herkomst en de bestemming van de gelden van de doelvennootschap» (artikel 10, eerste lid, onderdeel b) en «van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort» (artikel 10, eerste lid, onderdeel c) van toepassing is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door het loskoppelen van eigendom en financiering de holdingmaatschappij zich ten onrechte onttrekt aan de in het Burgerlijk Wetboek vastgelegde verplichting om een geconsolideerde jaarrekening op te maken, die de buitenwereld meer inzicht zou bieden in de gezamenlijke inkomsten, uitgaven, bezittingen en schulden van de dochterbedrijven van de holdingmaatschappij? Vindt u ook dat het Burgerlijk Wetboek (Boek 2, artikel 396, eerste lid) aangepast zou moeten worden om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een tweede gevolg van het loskoppelen van het eigendom (in handen van de holdingmaatschappij) en het leeuwendeel van de financiering van de acht pulp- en papierfabrieken (door Bentoning Holding en haar dochters) is, dat er hier sprake lijkt te zijn van misbruik van de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met Canada, Maleisië en Indonesië, waarin is opgenomen dat dividendbetalingen zwaarder belast worden dan interestbetalingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de «vriendelijke» lening van US$ 17,5 miljoen, die de holdingmaatschappij leende van de Chinese Ningbo Bank International tegen een rente van slechts 0,01%, in overeenstemming is met de Nederlandse financiële toezichtsregels?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de betrokken in Nederland gevestigde financiële holdings in deze voldoen aan de substance-eisen die voor hen gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Mede in het licht van het op mijn verzoek lopende substance-onderzoek, bent u bereid om naar aanleiding van deze vragen actie te ondernemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Het gedwongen duurzaam maken van woningen in Amsterdam-West |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Oude huizen gedwongen duurzamer»?1
Ja.
Is het waar dat de stadsdeelraad Amsterdam-West eigenaren wil dwingen om woningen duurzamer te maken? Zo ja, waar is dit op gebaseerd en is een dergelijke aanpak niet onredelijk en in strijd met het eigendomsrecht van eigenaren van woningen?
De aanpak die de stadsdeelraad voorstaat gaat in beginsel uit van het vrijwillig treffen van duurzaamheidsheidsvoorzieningen aan woningen, waaraan vanwege de slechte technische staat toch al technische voorzieningen getroffen gaan worden. De stadsdeelraad wil eigenaren daartoe informeren en stimuleren tot het tegelijkertijd treffen van voorzieningen die de woning energiezuiniger maken. Slechts in uitzonderingssituaties wil de raad indien noodzakelijk een eigenaar dwingen om zijn woning duurzamer te maken. Op grond van artikel 13 van de Woningwet kan het bevoegd gezag een eigenaar (of degene die uit andere hoofde bevoegd is) verplichten voorzieningen te treffen die hoger liggen dan het niveau voor bestaande bouwwerken Bouwbesluit 2012 maar niet hoger dan het niveau voor nieuw te bouwen bouwwerken. Die voorzieningen dienen dan noodzakelijk te zijn en het bevoegd gezag zal die noodzaak in het concrete geval goed moeten motiveren. Wanneer de eigenaar niet met de opgelegde plicht instemt, kan hij het geschil in beroep aan de rechter voorleggen. Ik acht die aanpak, gegeven het wettelijk kader van de Woningwet en de voor eigenaren openstaande rechtsbeschermingsmogelijkheden, niet onredelijk.
Deelt u de mening dat duurzaamheidsmaatregelen die verder gaan dan het Bouwbesluit niet verplichtend kunnen worden opgelegd aan huiseigenaren? Bent u bereid om in overleg te gaan met het stadsdeel Amsterdam-West om zodoende een einde te maken aan dit dwangbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening voor zover wordt gedoeld op duurzaamheidsmaatregelen die verder gaan dan het nieuwbouwniveau uit het Bouwbesluit. Blijkens de mij beschikbare informatie is in dit geval evenwel geen sprake van zulke verdergaande eisen.
In gevallen dat het bevoegd gezag binnen de hem op grond van artikel 13 van de Woningwet gegeven bandbreedte blijft, deel ik die mening niet.
Ik ga niet in overleg met het stadsdeel Amsterdam-West omdat het in dit geval gaat om een discretionaire bevoegdheid die het bevoegd gezag op grond van de Woningwet toekomt, ik op voorhand geen aanleiding heb om te veronderstellen dat die bevoegdheid niet zorgvuldig zal worden uitgeoefend en het aan de rechter is om in een voorkomend geval te toetsen of het bevoegd gezag bij het uitoefenen van de hem toekomende bevoegdheid rechtens juist heeft gehandeld.
Hoeveel «dwangaanschrijvingen» over het duurzaam maken van woningen betreft het in Amsterdam-West? Welke kosten hebben de bewoners hiervoor moeten maken? Hebben de bewoners hiervoor een extra hypotheek moeten afsluiten? Zijn er nog meer gemeenten in Nederland die «dwangaanschrijvingen» inzake duurzaamheid als beleid hanteren?
Met het actieprogramma Duurzaam Bouwen van de stadsdeelraad wordt ingezet op het tegengaan van slechte woningen en wordt gestimuleerd om op vrijwillige basis woningen duurzamer te maken. Er zal een subsidieverordening worden vastgesteld om indien men op vrijwillige basis overgaat tot verduurzaming een bijdrage te leveren in de kosten. Met de uitvoering van dit programma is nog geen begin gemaakt. Er zijn dan ook tot nu toe geen kosten door woningeigenaren gemaakt en nog geen aanschrijvingen op grond van artikel 13 van de Woningwet gedaan. Het kan incidenteel voorkomen dat het bevoegd gezag het noodzakelijk acht om dit instrument in te zetten.
Overigens richt het beleid zich niet enkel op eigenaren die tevens bewoner zijn, maar ook op particuliere verhuurders, mede als uitvloeisel van een convenant dat met Vastgoed Belang is afgesloten, en op woningcorporaties.
Of er meer gemeenten zijn die dit instrumentarium voor duurzaamheid sec gebruiken is mij niet bekend.
Het toenemend aantal woninginbraken |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Woninginbraak rijst de pan uit»1 en kent u de AD Misdaadmeter2?
Ja.
Is het waar dat het aantal woninginbraken het afgelopen jaar met bijna 7% is gestegen? Zo ja, hoe komt dit en is dit een versnelling van de eerder waargenomen stijging? Zo nee, waarom niet en over welke cijfers beschikt u dan wel?
Het aantal woninginbraken is het afgelopen jaar met bijna 7% gestegen ten opzichte van vorig jaar. De groei is afgenomen van bijna 9% vorig jaar naar 7% dit jaar. Daarnaast is ook de pakkans van woninginbraak in 2011 en begin 2012 verder gestegen. Dit is conform de afspraken die met de politie gemaakt zijn in het kader van de landelijke prioriteiten voor de politie 2011–2014. Een van deze afspraken is dat de pakkans op high impact crimes (o.a. woninginbraken) tussen 2011 en 2014 met 25% zal stijgen.
Is het waar dat woninginbraken al sinds februari 2011 onderdeel uitmaken van de landelijke prioriteiten van de politie? Zo ja, waarom wordt dan nu pas, bij de publicatie van deze schokkende cijfers, een groot offensief tegen inbrekers aangekondigd? Wat voor nieuwe aanpak zal dit offensief gaan bevatten?
Het klopt dat woninginbraken uitmaken van de landelijke prioriteiten 2011 tot 2014. Sinds 2011 is er een samenstelling van diverse maatregelen opgesteld door de politie. Deze maatregelen worden op dit moment geïmplementeerd. Dit behelst een landelijke aanpak die zich zowel richt op preventie, toezicht en handhaving, opsporing en repressie als innovatie. De aanpak draagt tevens bij aan de doelstellingen die gesteld zijn, namelijk het vergroten van de heterdaadkracht en het vergroten van de pakkans.
Kan uit het feit dat er bij woninginbraken tot nu toe blijkbaar niet altijd sprake was van uitvoerig onderzoek, worden afgeleid dat dit gebrek aan onderzoek ten minste mede de oorzaak is voor het gestegen aantal woninginbraken? Zo nee, waarom niet?
Deze causale veronderstelling is niet vast te stellen. Er zijn meer woninginbraken gepleegd, maar de pakkans van de dader is ook toegenomen. Het voorliggende plan van aanpak met de bijbehorende maatregelen om woninginbraak tegen te gaan zet in op zowel preventie, toezicht en handhaving, opsporing en repressie als innovatie en poogt hiermee zowel woninginbraken tegen te gaan aan de voorkant als daders op te sporen aan de achterkant.
Hoe staat het met de uitvoering van de in juni 2011 aangekondigde pilot om in zes politieregio’s verbeteringen in de forensische opsporing door te voeren3? Tot welke wijzigingen in de opsporing heeft dit geleid en wat zijn de effecten? Zal deze pilot landelijk uitgerold worden?
Deze pilot is door de politie opgezet in eerste instantie om de relatie tussen forensische opsporing en intelligence te versterken. De pilot loop nog. Zodra de pilot is afgerond kan er inzicht worden verschaft in de resultaten en het mogelijk uitrollen op landelijke niveau.
Is het gelukt om eind 2011 de toegezegde 500 extra forensisch assistenten aan het werk te hebben bij de politie? Welke resultaten levert hun werk op en hoe verhoudt dit zich tot de stijging van het aantal inbraken?
Er zijn eind 2011 407 forensisch assistenten aangesteld. Momenteel wordt er een WODC onderzoek gestart waarin wordt bekeken hoeveel of dit aantal voldoende is en of alle standaard plaatsen delict worden bezocht. Hierin worden ook de werkzaamheden van de forensisch assistenten bekeken en de kwaliteit van het forensisch onderzoek.
Hoeveel woningen beschikken er in Nederland wel en hoeveel niet over het Politiekeurmerk Veilig Wonen? Met hoeveel procent neemt de kans op een inbraak af indien een woning over dit keurmerk beschikt ten opzichte van een woning zonder dit keurmerk?
In Nederland hebben 645 000 woningen het keurmerk. De kans op een geslaagde inbraak neemt met circa 50% af in een woning voorzien van het keurmerk en met het bijbehorende gedrag van bewoners zoals het afsluiten van de woning.
Deelt u de mening dat naarmate er meer woningen met voornoemd keurmerk komen, het aantal woninginbraken zal afnemen? Zo ja, wat gaat u doen om te stimuleren dat alle gemeenten deelnemen aan dit programma en meer woningen gaan voldoen aan het keurmerk? Zo nee, waarom niet?
Preventieve maatregelen dragen voor een groot gedeelte bij aan het voorkomen van inbraken. Het Politiekeurmerk Veilig Wonen is een bewezen effectief instrument tegen het voorkomen van woninginbraken. Vanuit het ministerie wordt het verder gebruik maken van PKVW gestimuleerd. Het CCV beheert het keurmerk, gemeenten kunnen bij het CCV terecht voor informatie, goede voorbeelden, effectmetingen van het instrument, bijeenkomsten en congressen. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om te beslissen over deelname aan het keurmerk.
Wanneer zal de in september 2011 aangekondigde website beschikbaar komen, waarop het ministerie van Veiligheid en Justitie informatie geeft over de manier waarop burgers hun huis beter kunnen beveiligen?
De website van het Politiekeurmerk biedt al veel informatie. Alle brochures zijn gratis te downloaden en ook is de site voorzien van diverse promotiefilmpjes die gratis bekeken kunnen worden. Daarnaast biedt de website een overzicht van aangesloten PKVW beveiligingsbedrijven die op postcodegebied te selecteren zijn. Deze bedrijven komen bij mensen langs voor een woningadvies aangezien het toch altijd om maatwerk gaat.
Kan een financiële stimulans, anders dan een lagere premie voor een inboedelverzekering, burgers helpen bij het aanschaffen van deugdelijk inbraakwerend hang- en sluitwerk? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In gemeenten waar een subsidie geboden wordt zoals in Utrecht en Almere nemen de aanvragen tot beveiligingsadvies en de uitvoering daarvan toe. Het gaat dan om subsidies van 30% tot 50% van de beveiligingsfactuur met een maximum bedrag van rond de 400,00 euro. Randvoorwaarden zijn dat de subsidies langer lopen, er geen hoeveelheid papierwerk voor bewoners aan verbonden is en dat er een projectleider aangewezen wordt die de woninginbraken goed op de lokale agenda weet te houden. Er zijn voorbeelden van een aantal jaren geleden dat gemeenten ook corporaties een financiële prikkel boden wanneer zij niet alleen de woningen, maar ook het gehele wooncomplex op keurmerkniveau brachten. In Den Haag heeft dit veel keurmerkwoningen opgeleverd. Het blijft aan de gemeenten zelf om hierover te beslissen.
De toekomstplannen van de ISLA raffinaderij te Curaçao |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat Curaçao de ISLA raffinaderij niet wil sluiten of verplaatsen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben op de hoogte van de verschillende berichten in de media naar aanleiding van het door Curaçao opgeleverde plan van aanpak over de toekomst van de Isla raffinaderij. Curaçao geeft daarin aan een tweesporenbeleid na te streven. Er wordt getracht zo spoedig mogelijk één of meerdere investeerders te vinden om de raffinaderij zodanig te moderniseren dat deze voldoet aan internationaal gangbare milieunormen. Tegelijkertijd bereidt Curaçao zich voor op sluiting in 2019 indien de benodigde investeringen niet gerealiseerd kunnen worden. Het past de Nederlandse regering niet hier een mening over te hebben, omdat dit een autonome aangelegenheid is van Curaçao.
Kunt u aangeven hoe het bestuur van Curaçao deze keuze heeft onderbouwd en hoe de afweging tussen sluiting, verplaatsing en voortzetting van deze raffinaderij precies is gemaakt?
De regering heeft voor de onderbouwing van het plan van aanpak primair het onderzoeksrapport van Ecorys gebruikt. Het plan van aanpak volgt de lijn van het rapport.
Deelt u de mening dat dit wel een heel erg schrale toekomstvisie op de ISLA raffinaderij is? Hoe lang duurt het nog voordat er een precies inzicht ontstaat in hoe de voorgenomen moderniseringsplannen worden ingevuld?
Ik heb geen mening over de inhoud van het plan van aanpak, anders dan dat het document voldoet aan hetgeen afgesproken in het kader van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI). Het plan van aanpak geeft aan dat de regering van Curaçao op korte termijn een projectteam zal opzetten die beide trajecten zal uitvoeren. Daarbij worden ook de nadere bepalingen en voorwaarden voor het moderniseringstraject opgesteld. Daarbij is verder geen tijdpad gegeven.
In hoeverre bent u betrokken bij de verdere invulling van het voornemen om de door de ISLA raffinaderij veroorzaakte vervuiling te beperken?
De Nederlandse regering blijft met Curaçao in gesprek over de ontwikkelingen omtrent de Isla raffinaderij en zal de uitvoering van het plan van aanpak blijven volgen. Waar het gaat om het maken van beleidskeuzes ligt de verantwoordelijkheid primair bij Curaçao zelf.
Deelt u de mening dat uitgangspunt moet zijn dat de ISLA raffinaderij na modernisering überhaupt geen milieuoverlast mag veroorzaken? Zo ja, hoe zal dat worden gerealiseerd? Zo nee, waarom niet?
Een installatie als een raffinaderij zal altijd een zekere mate van invloed op het milieu hebben. Ik ben wel – samen met de regering van Curaçao – van mening dat de Isla raffinaderij na modernisering zou moeten voldoen aan internationaal gangbare milieunormen.
Kunt u aangeven hoe het tijdpad van de verdere besluitvorming eruit ziet? Bent u bereid om de Kamer te informeren over elke vervolgstap in dit slepende dossier?
Ik informeer uw Kamer met regelmaat over zaken omtrent de Isla raffinaderij en zal dat blijven doen. Doorgaans wordt dat meegenomen in de verslagen aangaande de werkbezoeken die ik aan Curaçao afleg, zoals ook na mijn meest recente bezoek is gebeurd.
De afdeling Bevolking, Burgerlijke Stand en Verkiezingen op Curaçao |
|
Bas Jan van Bochove (CDA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brief van 15 mei 2012 van de Gouverneur van Curaçao aan de minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening van het land Curaçao betreffende de afdeling Bevolking, Burgerlijke Stand en Verkiezingen (BBSV)?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Gouverneur?
Ja.
Welke actie onderneemt u c.q. laat u ondernemen, om de veiligheid en het beveiligingsniveau rondom de uitgifte van paspoorten in stand te houden?
De Gouverneur is verantwoordelijk voor een juiste paspoortuitgifte in Curaçao, ook als dat gebeurt in mandaat. De Gouverneur heeft vertrouwen in de paspoortuitgifte in mandaat op de huidige locatie, een locatie die geschikt is voor de paspoortuitgifte en voldoet aan de beveiligingseisen die zijn neergelegd in de paspoortregelgeving. Wat betreft de eventuele nieuwe locatie moge duidelijk zijn dat deze op dit moment of op zeer korte termijn nog niet aan die eisen voldoet. De Gouverneur zal pas kunnen instemmen met paspoortuitgifte in mandaat op een nieuwe locatie als deze geschikt is voor de paspoortuitgifte en voldoet aan de beveiligingseisen. De technische voorzieningen die door het Rijk zijn verstrekt danwel eigendom zijn van het Rijk (zoals de servers van de reisdocumentenadministratie en de apparatuur waarmee aanvraaggegevens voor de reisdocumenten worden gedigitaliseerd) zullen pas naar de nieuwe locatie kunnen worden overgebracht als de nieuwe locatie gereed is en akkoord is bevonden. De verplaatsing zal dan geschieden door het bedrijf dat in mijn opdracht deze voorzieningen in onderhoud heeft.
In zijn algemeenheid geldt dat indien de Gouverneur van oordeel is geen verantwoordelijkheid meer te kunnen nemen voor paspoortuitgifte in (volledig) mandaat, de Gouverneur verzekerd is van mijn steun voor het verrichten van de benodigde aanpassingen. Het initiatief hiertoe ligt bij de Gouverneur.
Bent u bereid zo nodig verregaande stappen te zetten, c.q. door de Gouverneur te laten zetten, als veiligheid en beveiligingsniveau niet optimaal zijn en niet voor de volle 100% door de regering van Curaçao worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in verband hiermee het mandaat dat de Gouverneur aan BBSV heeft gegeven in te trekken c.q. in te laten trekken?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de nieuw te huren ruimte ruim twee maal zoveel huur gaat kosten?
De Gouverneur heeft mij gemeld dat er tot op heden, ondanks eerdere berichten, onduidelijkheid lijkt te bestaan over de precieze afspraken. Wel lijkt er sprake te zullen zijn van een duidelijk hogere huur voor het nieuwe pand.
Kunt u aangeven of u van mening bent dat deze forse huurstijging in relatie tot bijvoorbeeld betere bereikbaarheid, betere dienstverlening, betere beveiliging etc. gerechtvaardigd is?
Een oordeel over de hogere huurprijs in relatie tot de meerwaarde van het gebouw, laat ik aan het Parlement van Curaçao.
Hoe voorkomt u dat Nederland, indirect via de weg van de betalingsachterstand, deze extra kosten gaat betalen?
De verantwoordelijkheid voor de inning van de rijksheffing voor de paspoorten ligt bij de Gouverneur. De Gouverneur zal bij de huidige minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening, de heer Trinidad, blijven aandringen op spoedige betaling en een betere betaaldiscipline. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat Curaçao de afdrachten niet zal voldoen.
Op grond van het mandaat dat de Gouverneur aan BBSV heeft gegeven, worden ook de legesgelden van de burgers geïnd door BBSV. Het rijksdeel daarvan dient vervolgens maandelijks aan hem te worden afgedragen. Hier is sprake van het uitblijven van die afdracht. Deze financiële stroom loopt niet via de begroting van Curaçao. Omdat het Cft toeziet op evenwicht en uitvoering van deze begroting, ligt deze kwestie niet op het terrein van het Cft.
Kunt u aangeven hoe u er zorg voor draagt dat de betalingsachterstand, waarover in de brief wordt gesproken, per ommegaande wordt betaald?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt de regering van Curaçao extra belast met rente op de betalingsachterstand? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit als nog te doen?
Nee. De Gouverneur gaat er van uit dat alsnog in de afdracht van de achterstallige betalingen wordt voorzien en acht het berekenen van rente op dit moment nog niet aan de orde.
Kunt u aangeven hoe u er voor gaat zorgen dat deze betalingsachterstanden niet verder optreden?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de hiervoor genoemde betalingsachterstanden feitelijk schulden zijn van het land Curaçao ten aanzien van derden (in dit geval Nederland) en dat het College financieel toezicht (Cft) hierover een standpunt dient in te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Inspecties van de GGD van kinderopvangcentra en peuterspeelzalen |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de jaarlijkse inspectie en eventuele herhaalinspecties op de kwaliteit van kinderdagverblijven, BSO en peuterspeelzalen waarvan de kosten € 1 000,– en € 1 200 zijn en voor controle van een gastouder € 400 zijn, worden gefinancierd door de overheid?
De kosten van het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit op de kinderopvang en op de peuterspeelzalen worden sinds de invoering van de Wet kinderopvang gefinancierd uit een structurele storting van het Rijk in het gemeentefonds. De hoogte van deze storting is gebaseerd op landelijke financieringsafspraken. Daarbij is ondermeer uitgegaan van de volgende uitgangspunten. De kosten voor een reguliere inspectie in de kindercentra liggen tussen circa € 400 (voor een eerder goed beoordeelde organisatie) en circa € 2000. De kosten voor een reguliere inspectie van de gastoudervoorziening zijn circa € 250. Dit zijn gemiddelden op basis waarvan de landelijke financieringsafspraken zijn gemaakt. De werkelijke kosten van een inspectie zijn afhankelijk van de lokale situatie en van lokale financieringsafspraken.
Kunt u aangeven hoeveel herhaalinspecties (gespecificeerd in tweede, derde en eventuele volgende inspecties en verdeeld over kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang (BSO), peuterspeelzalen en gastouders) de GGD jaarlijks uitvoert?
In 2010 vonden er bij de kinderdagverblijven in totaal 611 herhaalinspecties en bij de buitenschoolse opvang in totaal 833 herhaalinspecties plaats. Het toezicht op de peuterspeelzalen volgens landelijke kwaliteitseisen en de gastouderopvang is van zo’n recente datum dat daarover geen geaggregeerde informatie beschikbaar is.
Kunt u de Kamer berichten hoeveel geld is gemoeid met het uitvoeren van herhaalinspecties van kinderdagverblijven, BSO’s, peuterspeelzalen, gastouderbureaus’s en gastoudergezinnen?
Op basis van de landelijke financieringsafspraken, stort het rijk vanaf 2012 jaarlijks in totaal € 29,4 miljoen in het gemeentefonds. De werkelijk gemaakte kosten voor het toezicht op de verschillende soorten opvang worden bepaald door het aantal uitgevoerde inspecties en de financieringsafspraken die hierover tussen gemeenten en GGD-en zijn gemaakt. De kosten van een herinspectie zijn tevens afhankelijk van de aard van de eerder geconstateerde tekortkomingen, en het aantal uren dat de herinspectie kost. Hierover bestaat geen overzicht op een geaggregreerd niveau.
Kunt u aangeven welke opties er zijn om de kosten die gemoeid zijn met herhaalinspecties te verminderen? Heeft u bijvoorbeeld overwogen om kinderopvangondernemingen, peuterspeelzalen en/of gastouders zelf de kosten voor herhaalinspecties van de GGD te laten betalen? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan? Of is het hanteren van hogere boetes voor organisaties die herhaaldelijk de wet niet naleven, een optie?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de kinderopvang en peuterspeelzalen ligt primair bij de organisaties in de sector. Die kwaliteit dient te worden verbeterd, want er worden in de inspectierapporten nog te veel tekortkomingen op de wettelijke minimumeisen geconstateerd. Daarom heb ik, mede naar aanleiding van het rapport van de Commissie Gunning, het initiatief genomen om samen met alle betrokkenen een gezamenlijke kwaliteitsagenda op te stellen.1 Daarvan maakt een striktere handhaving onderdeel uit: die ondernemers, die de regels niet naleven en daarin persisteren, moeten hard worden aangepakt.
Tevens geldt het onderscheid tussen het toezicht door de GGD en de handhaving door de gemeente. De GGD bepaalt of er een herinspectie vereist is. Dit is afhankelijk van de aard van de eerder geconstateerde tekortkomingen en tevens om te kunnen constateren of de tekortkomingen inmiddels al dan niet zijn opgelost. De gemeente is vervolgens aan zet om te handhaven. Daarvoor heeft de gemeente verschillende instrumenten. Dat betreft in de eerste plaats de bestuurlijke boete. Het doel hiervan is om de ondernemer voor een overtreding te straffen. De maximale hoogte van de boete bedraagt € 45 000 per overtreding en kan dus meerdere keren worden ingezet. Daarnaast kent de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht ook herstelsancties. Doel van deze sancties is een einde te maken aan een overtreding of herhaling van een overtreding te voorkómen. De bedragen van de dwangsom dienen in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
De suggesties om de kosten van de herinspecties door de overtredende ondernemer zelf te laten betalen, evenals het hanteren van hogere boetes voor organisaties die herhaaldelijk de wet niet naleven, zal ik nader onderzoeken. Dit zal onderdeel uitmaken van een onderzoek naar de effectiviteit van gemeentelijke handhavingsbeleid. Onderzocht wordt welke interventies van gemeenten en GGD-en effectief zijn, het nalevingsgedrag van organisaties bevorderen en recidive tegengaan.
Het artikel ‘27 Weken zwangere toeriste niet welkom’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «27 weken zwangere toeriste niet welkom»?1
Ja.
Is het waar dat een 27 weken zwangere Nederlandse vrouw de toegang tot Curaçao werd geweigerd omdat een eventuele bevalling wel eens ten koste had kunnen gaan van de Curaçaose overheid?
Door een fout van een individuele immigratiefunctionaris op Hato Airport heeft een Nederlandse vrouw niet direct toegang gekregen tot Curaçao, terwijl zij wel in bezit was van een geldig paspoort. Toen de fout aan het licht kwam is de toeriste meteen toegelaten.
Kunt u aangeven of er vaker Nederlanders met een geldig paspoort de toegang tot Curaçao wordt geweigerd? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen? Zo nee, waarom niet?
Het toegangsbeleid is een landsaangelegenheid. Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt dat Nederlanders vaker de toegang tot Curaçao geweigerd wordt.
Deelt u de mening dat inwoners van Nederland met een geldig paspoort te allen tijden toegang moeten krijgen tot Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat met een geldig Nederlands paspoort gereisd kan worden binnen het Koninkrijk. Inwoners van Nederland zouden met een geldig Nederlands paspoort toegang moeten krijgen tot Curaçao.
Deelt u de mening dat wanneer Nederlanders de toegang tot Curaçao wordt geweigerd wanneer zij zwanger zijn, de verantwoordelijke minister van Curaçao moet worden aangesproken? Bent u van plan dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de betrokken toeriste alsnog is toegelaten, beschouw ik dit voorval als een betreurenswaardig incident. Ik zie geen aanleiding om, op basis van een incident, de verantwoordelijk minister van Curaçao aan te spreken.
Kunt u aangeven hoeveel mensen van Curaçao jaarlijks, op kosten van de Nederlandse belastingbetaler, onverzekerd gebruik maken van Nederlandse zorgfaciliteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en waar wordt dit geld verhaald?
Nee, ik beschik niet over deze gegevens.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Pensioenknip verzekert werknemers van pensioenverlies»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de bekendheid is met de «pensioenknip» bij deelnemers en bij verzekeraars?
Nee, de bekendheid bij deelnemers en verzekeraars met de pensioenknip wordt niet gemeten. Ik ga er vanuit dat deelnemers en pensioenuitvoerders op de hoogte zijn van de mogelijkheid om het pensioen gesplitst te kunnen inkopen. De tijdelijke regeling pensioenknip2 schrijft namelijk voor dat pensioenuitvoerders degenen die ervoor in aanmerking komen, actief wijzen op de mogelijkheid en de voorwaarden van de pensioenknip. Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd bevestigd dat verzekeraars bekend zijn met de pensioenknip en dat zij deelnemers enkele maanden voor pensionering over de mogelijkheid ervan informeren.
Kunt u aangeven waarom het aantal mensen dat gebruik maakt van de pensioenknip beperkt is? Deelt u de mening dat onbekendheid over de regeling bij deelnemers en/of bij verzekeraars kan bijdragen aan het beperkte gebruik?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat voor zover hen bekend het gebruik van de knip inderdaad beperkt is. Zoals ik op vraag 2 heb geantwoord, heeft dit in mijn ogen niet te maken met onbekendheid. Verzekeraars dragen aan dat degenen die van de pensioenknip gebruik kunnen maken, daar in de praktijk vaak van af zien vanwege de eraan verbonden risico’s. Mensen blijken over het algemeen risico avers. De knip biedt de gelegenheid om te kunnen profiteren als de rente stijgt, zodat een hogere uitkering kan worden ingekocht. Dat de rente stijgt, staat niet vast. Sinds de introductie van de pensioenknip is de rente verder gedaald. Het risico op (verdere) rentedaling brengt deelnemers er vaak toe de pensioenknip achterwege te laten.
Bent u bekend met signalen dat verzekeraars weigeren de pensioenknip toe te passen? Wat kunnen de reden hiervan zijn? Kunt u aangeven wat de instrumenten zijn van deelnemers om het toepassen van de (wettelijke plicht op een) pensioenknip bij pensioenuitvoerders af te dwingen?
Bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn over 2011 en 2012 vier klachten binnengekomen over verzekeraars die weigeren de pensioenknip toe te passen op pensioendatum. Het gaat telkens om situaties waarin de deelnemer op pensioendatum de uitkering bij een andere uitvoerder heeft ingekocht dan waar het pensioen is opgebouwd (zogenaamde shoppen) en vervolgens van de pensioenknip gebruik wil maken.
Het Verbond van Verzekeraars onderkent dat het in die specifieke situaties kan voorkomen dat verzekeraars medewerking aan de pensioenknip weigeren. Dit heeft in de ogen van het Verbond een technische oorzaak die verband houdt met de tijdelijke regeling pensioenknip. Die kent de bepaling dat het risicoprofiel van de beleggingen van het resterend kapitaal (voor de levenslange uitkering) vergelijkbaar of lager moet zijn dan op het moment van inkoop van de tijdelijke uitkering. Deze bepaling belet dat tijdens de periode van de tijdelijke uitkering zeer risicovol wordt belegd. De beleggingsmixen van pensioenuitvoerders zijn divers en hun risicoprofielen daardoor niet altijd eenvoudig vergelijkbaar. De aangehaalde bepaling uit de regeling leidt ertoe dat het volgens verzekeraars in de praktijk niet mogelijk is om «shoppers» de mogelijkheid van de pensioenknip aan te bieden.
Als een deelnemer, gewezen deelnemer of andere aanspraakgerechtigde verzoekt om gesplitste aankoop van het pensioen en er is voldaan aan de voorwaarden van de regeling, dan is de pensioenuitvoerder verplicht om aan dat verzoek mee te werken. Als een pensioenuitvoerder deze medewerking weigert, kan betrokkene de uitvoerder daarop aanspreken en als dat niet tot medewerking leidt naar de rechter stappen. Dat geldt ook voor de boven beschreven specifieke situaties.
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders bij gebruik van de pensioenknip een veel lagere rente vaststellen voor de eerste uitkeringsperiode waardoor de pensioenknip veel minder aantrekkelijk wordt?
Pensioenuitvoerders moeten de tijdelijke uitkering inkopen tegen de geldende, korte marktrente. Die is op dit moment laag en lager dan de lange rente.
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip door het gehele kapitaal op te eisen, zonder het recht op aankoop bij een andere uitvoerder na afloop van de eerste uitkeringsperiode (de knip)?
De regeling schrijft niet voor dat betrokkene na afloop van de tijdelijke uitkering het recht heeft om de tweede, levenslange uitkering bij een andere uitvoerder aan te kopen. Betrokkene heeft dus voor het inkopen van de tweede, levenslange uitkering geen recht op shoppen. Er is één wettelijk moment waarop de mogelijkheid van shoppen moet worden aangeboden, namelijk pensioeningangsdatum.
Ik heb het Verbond van Verzekeraars gevraagd naar de praktijk bij shoppen voor de inkoop van de tweede, levenslange uitkering. Het Verbond zijn geen situaties bekend waarin een gepensioneerde erom heeft verzocht om bij de aankoop van de levenslange uitkering te kunnen shoppen. Verzekeraars laten overigens weten dat een dergelijke shopmogelijkheid om praktische redenen onuitvoerbaar zou zijn. De gepensioneerde kan op elk gewenst moment tijdens de tijdelijke uitkering de levenslange uitkering inkopen, die ingaat aansluitend aan de tijdelijke uitkering. Het (rest)kapitaal voor de levenslange uitkering staat echter vast bij de verzekeraar waar de tijdelijke uitkering is ingekocht. Deze verzekeraar kan daarom geen koopsom storten bij een andere verzekeraar als de aankoop van de levenslange uitkering plaatsvindt tijdens de looptijd van de tijdelijke uitkering. Dat is in theorie wel mogelijk na afloop van de tijdelijke uitkering.
Een nieuwe, levensgevaarlijke drug |
|
André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Man eet gezicht zwerver op onder invloed nieuwe drug»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van drugsexperts die stellen dat het hier vermoedelijk gaat om een drug met de straatnaam «badzout», die onder andere de werkzame stoffen, veelal synthetische cathinonen (verwant aan amfetaminen), JWH-250, mephedrone, methylone en methylenedioxypyrovalerone (MDPV) kan bevatten? Zijn deze stoffen in Nederland al strafbaar gesteld of bent u voornemens deze strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het incident vond plaats in de Amerikaanse stad Miami en het betreft in de pers gemelde veronderstellingen van drugsexperts. Welke stoffen daadwerkelijk een rol hebben gespeeld is alleen door toxicologisch onderzoek vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de tendens dat wetgeving op het gebied van synthetische drugs bij lange na geen gelijke tred houdt met de wereldwijde productie hiervan, zoals onder meer aangegeven door de United Nations Office on Drugs and Crime?2
De essentie van de productie van synthetische drugs is dat producenten steeds op zoek gaan naar nieuwe moleculaire verbindingen, waarbij middelen worden gebruikt die nog niet als Opiumwetmiddel zijn aangewezen.
Deelt u de mening dat met een generieke strafbaarstelling van drugs ook deze keer voorkomen zou zijn dat er weer met spoed drugs aan één van beide lijsten moeten worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet? Kunt u in dat licht ook aangeven op welke wijze er momenteel invulling wordt gegeven aan de motie-Elissen c.s.3, waarin de regering verzocht wordt hier onderzoek naar te doen?
Deze mening deel ik niet. Op grond van incidenten in het buitenland, waarvan wordt verondersteld dat ze te maken hebben met synthetische drugs, worden in Nederland geen middelen toegevoegd aan een van de lijsten van de Opiumwet. Dat gebeurt pas als is voldaan aan de vereisten als genoemd in artikel 3a van de Opiumwet, zijnde dat het moet gaan om middelen die het bewustzijn van mensen beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Het RIVM is gevraagd navolging te geven aan de motie Elissen c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 24 077, nr. 282) en de voor- en nadelen van generieke strafbaarstelling in kaart te brengen. Over de uitkomsten zal ik u binnenkort informeren. Overigens vindt binnen de EU een evaluatie plaats over de vraag hoe het beste met generieke wetgeving ten aanzien van nieuwe psychotrope stoffen kan worden omgegaan.
De verhouding tussen handhaving door stadswachten en de politie |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het incident in Amsterdam waarbij stadswachten een toerist op de fiets hardhandig aanpakken?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de uniformen en geweldsmiddelen waarover deze stadswachten beschikken?
Ja.
Hoe verhoudt zich de door u voorgenomen uitbreiding van opsporingsbevoegdheden van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) tot de taken die juist bij de politie zijn belegd vanwege het geweldsmonopolie van de politie?
Het verzorgen van veiligheid in het publieke domein is niet alleen een zaak van de politie. De burgemeester kan diverse middelen inzetten ter invulling van zijn verantwoordelijkheden op dit gebied. Eén van die middelen is de inzet van gemeentelijk toezicht en handhaving. Deze gemeentelijke buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) werken naast en samen met de politie, niet in plaats van de politie. De taken van de boa’s en de (bekwaamheids)eisen waaraan zij dienen te voldoen, zijn omschreven in de circulaire buitengewone opsporingsambtenaren, evenals de zes domeinen waar boa’s kunnen worden ingezet (Staatscourant 2011, 926, kenmerk 5679441/10). Behoudens de pilot met de winkelboa’s, waarbij in de gemeenten waar de pilot uitgevoerd wordt een (tijdelijke) uitbreiding van domein I (Openbare ruimte) plaatsvindt met opsporingsactiviteiten op het gebied van winkeldiefstal, zijn er geen uitbreidingen voorgenomen.
Deelt u de mening dat boa’s steeds meer handhavingstaken van de politie overnemen waardoor de rol van de politie in buurten en wijken steeds verder verschraalt? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Het is van het grootste belang dat ook andere partijen dan de politie zich inspannen om onveiligheid te voorkomen dan wel te bestrijden. Gemeenten hebben immers een eigenstandige taak naast de politie waar het gaat om optreden tegen overlast en verloedering. Daarvoor kunnen zij naast politie ook boa’s inzetten. Dit betekent niet dat de politie zich terugtrekt uit de wijken. Boa's zijn geen vervanging of concurrent van de politie, maar een uiting van de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken. De afstemming van de inzet van de gemeentelijke straattoezicht- en handhavingsdiensten en de politie vindt plaats in de driehoek en dient gemaakt te worden op basis van lokale prioriteiten, kunde, verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
Hoe voorkomt u dat straks bij invoering van de nationale politie de wijkagent wordt ingeruild voor boa’s die ten koste van de politie als gemeentepolitie gaan fungeren?
Het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet dat momenteel bij de Eerste Kamer aanhangig is (Kamerstukken 30 880) brengt geen verandering aan in het beleid ten aanzien van boa’s. Evenmin is de ontwikkeling dat gemeenten naast de politie ook eigen toezicht en handhaving inzetten, een gevolg van de in dat voorstel beoogde bestelwijziging. Gemeenten hebben al sinds 1994 de mogelijkheid om boa’s aan te stellen. Hun taken en bevoegdheden zijn in de bestaande regelgeving voldoende omschreven en ingekaderd. Dat gemeentelijke diensten straattoezicht en handhaving verzorgen binnen de domeinen die de circulaire boa’s noemt, betekent niet dat de politietaak hierdoor is ingeperkt. Er is dan ook geen sprake van het ontstaan van een gemeentepolitie.
Op welke wijze bent u voornemens om het onderscheid tussen boa’s en politieagenten in bevoegdheden en uiterlijk expliciet te verduidelijken?
Boa’s zijn herkenbaar aan het insigne. Ik onderken evenwel dat de verscheidenheid aan uniformen tot verwarring kan leiden over bevoegdheden, en dat dit het gezag en de uitstraling van de boa ondermijnt. Om dit tegen te gaan vind ik meer uniformiteit voor de boa’s die werkzaam zijn in de openbare ruimte gewenst. Samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), politie, Openbaar Ministerie, de brancheorganisatie BOPV en de beroepsorganisatie voor boa’s (Beboa) onderzoek ik de mogelijkheden hiervoor. De VNG heeft aangegeven dit mee te willen nemen in een bredere standpuntbepaling over de positie van de gemeentelijke boa. Naar aanleiding hiervan zullen wij in het najaar verder over dit onderwerp spreken. Om de bekendheid van burgers met de rol en taken van boa’s te verbeteren is in ieder geval voorlichting nodig. Samen met de VNG en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) worden voorbeelden verzameld over de wijze waarop gemeenten burgers hierover kunnen informeren.
De onzekerheid bij patiënten door een te groot gebruik van flexwerkers in de verpleeg- en thuiszorg |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Wat vindt u ervan dat medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen zeggen dat ze door de steeds vaker voorkomende flexcontracten eigenlijk hun werk niet goed meer kunnen doen?
Ik vind het belangrijk dat medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen in staat worden gesteld goed hun werk te doen. De werkgevers, de bestuurders van verpleeg- en verzorgingshuizen, zijn primair verantwoordelijk om medewerkers hiertoe in staat te stellen. Het is ook aan de bestuurders om een keuze te maken voor het type dienstverband dat zij aanbieden. Naast deze factor zijn ook andere factoren van belang, zoals de opleiding van het personeel, de organisatie van het arbeidsproces, arbeidsomstandigheden en de organisatiecultuur om het werk goed te kunnen doen.
Ik vind het wel van belang dat er een goede balans is tussen het aantal vaste medewerkers en medewerkers die flexibel worden ingezet. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, mede in relatie tot de personele bezetting. Hiernaast vind ik het van belang dat bestuurders van zorginstellingen, mede met het oog op een aantrekkelijke arbeidsmarkt, alles in het werk stellen om medewerkers aan zich te binden en dat zij zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het aantal bewoners in verpleeg- en verzorgingshuizen per jaar geen grote schommelingen laat zien, maar vastligt op de capaciteit van het huis en dat dus grote fluctuaties in bezetting geen reden zijn om veel flexwerkers in huis te hebben?
Indien er sprake is van een stabiel aantal cliënten (bezetting), zijn grote fluctuaties in bezetting inderdaad geen reden om veel flexwerkers in huis te hebben. Er kunnen wel andere redenen zijn waarom werkgevers flexwerkers inzetten, zoals bijvoorbeeld het opvangen van ziekteverzuim.
Deelt u de mening dat bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen baat hebben bij zo weinig mogelijk wisseling van medewerkers, omdat men zich het veiligst voelt bij een vast en vertrouwd team? Deelt u de mening dat het werken met veel flexwerkers de continuïteit van zorg vanuit het oogpunt van de bewoners niet ten goede komt?
Voor de continuïteit van zorg is het inderdaad van belang dat er sprake is van vaste medewerkers die de cliënten en de organisatie kennen en waarmee cliënten vertrouwd zijn. Het kan ook nodig zijn om, naast vaste medewerkers, flexwerkers in te zetten om bijvoorbeeld de continuïteit van zorg te waarborgen bij een (tijdelijke) uitval van personeel als gevolg van ziekteverzuim of om cliënten in bepaalde situaties extra aandacht te kunnen geven. Het is aan de bestuurders van instellingen zelf om te zorgen voor een passende mix van goed opgeleid personeel en een goede organisatie van het arbeidsproces om de kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. Dit geldt ook voor instellingen die zorg leveren aan cliënten thuis.
Vindt u dat hetzelfde geldt voor ouderen die zo lang mogelijk thuis willen blijven wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u vraag 3 en 4 onderschrijft, kunt u dan aangeven waarom in de verpleging, verzorging en thuiszorg sector (VVT-sector) zoveel gebruik wordt gemaakt van flexwerkers?
Er zijn mij geen gegevens bekend over het aantal flexwerkers in de zorg. Zoals eerder aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor het aannemen en inzetten van personeel primair bij de werkgevers in de zorg. Het is ook aan hen om ervoor te zorgen dat er zorg van goede kwaliteit wordt geleverd en dat hiervoor voldoende en adequaat opgeleid personeel wordt ingezet. Met het programma In voor Zorg! Ondersteun ik zorginstellingen bij het goed inrichten van het arbeidsproces. Dit heeft geresulteerd in diverse aansprekende voorbeelden op het terrein van de inzetbaarheid van personeel.
In meer algemene zin voer ik arbeidsmarktbeleid om ervoor te zorgen dat er voldoende en goed opgeleid personeel voor de zorg voorhanden is. Hierover hebben wij recent in het AO van 7 juni 2012 ook gesproken. De inzet van flexwerkers is hier een onderdeel van. In bredere zin heb ik in het kader van de CAO-VVT toegezegd om de rol van het «olievrouwtje» op me te willen nemen. Om verkeerde verwachtingen te voorkomen heb ik dat geconcretiseerd in de toezegging «om partijen te horen en te bekijken hoe ik een zo gelijk mogelijk speelveld kan helpen creëren voor de volgende ronde». Die toezegging doe ik uiteraard gestand. De motie 29 282, nr. 161 van de leden Voortman en Leijten, die bij de stemming erover is verworpen, spreekt van mijn «invloed aanwenden om de partijen bij elkaar te brengen». Met mijn tijdens het AO gedane toezegging en mijn concretisering ervan wordt als het ware automatische de aangehaalde motie uitgevoerd, ook al is zij verworpen.
Kunt u beleid ontwikkelen waardoor het aantal flexwerkers in de VVT-sector wordt teruggedrongen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft u tot dusver ondernomen om te bevorderen dat er in de VVT-sector zoveel mogelijk met vaste teams wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 5.
Uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Leers |
|
Bent u bekend met het artikel «Milliardenschäden durch ausländische Sozialbetrüger»?1
Ja.
In hoeverre heeft u zicht op de omvang van uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in Nederland?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan fraudebestrijding in de sociale zekerheid. Fraude mag nooit lonen en moet altijd streng bestraft worden. Het kabinet voert echter geen beleid op basis van herkomst.
Op welke wijze wordt er momenteel door de overheid gecontroleerd of niet-westerse allochtonen met een uitkering buitenlands onroerend goed bezitten?
Gemeenten zijn bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij de uitvoering van de WWB/Algemene Inkomensondersteuning voor 65-plussers, zeer alert op de mogelijkheid dat bijstandsontvangers bezittingen of inkomsten verzwijgen. Dat geldt ook voor bezittingen in het buitenland, zoals onroerend goed.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de controles in het buitenland. Deze controles vinden plaats zodra er een vermoeden van fraude is of op basis van steekproeven.
De gemeenten worden hierbij ondersteund door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het UWV, dat door het Minist.erie van SZW is aangewezen als coördinatiepunt voor grensoverschrijdende uitwisseling van fraude-informatie. Via het IBF laten gemeenten verificatie in het buitenland plaatsvinden. De controles worden vervolgens uitgevoerd door de bureaus van de attachés voor Sociale Zaken, die in Turkije, Marokko, Suriname en Spanje verbonden zijn aan de Nederlandse ambassade. In landen zonder sociaal attaché verloopt dit ook via de Nederlandse ambassades, die dan bijvoorbeeld gebruik maken van advocaten ter plaatse.
De onderzoeken kunnen in alle landen plaatsvinden. In 2011 zijn voor de WWB 403 vermogensonderzoeken uitgevoerd, in meer dan 50 landen. Het merendeel van deze onderzoeken vond plaats in Turkije (137), Marokko (84) en Suriname (34). In 163 gevallen is daadwerkelijk vermogen aangetroffen. In totaal is hierbij voor € 10 miljoen vermogen getraceerd.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in verband met het bezit van buitenlands onroerend goed? Zo neen, waarom niet?
Wij zien geen aanleiding om in aanvulling op bovenstaande werkzaamheden van de gemeenten en de SVB vanuit onze ministeries een onderzoek te starten naar uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in verband met het bezit van buitenlands onroerend goed.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 6 juni jl. streeft hij ernaar uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar een meer volledig overzicht te geven van de controles in het buitenland en de resultaten daarvan.
Honderden opgepakte Tibetanen |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hundreds detained in Lhasa»?1
Ja.
Is het waar dat honderden mensen in en rond de Tibetaanse stad Lhasa de laatste paar dagen zijn opgepakt en dat anderen van buiten de Tibetaanse regio deze regio zijn uitgezet? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u aangeven hoeveel mensen zijn opgepakt en hoeveel er de Tibetaanse regio zijn uitgezet?
Open bronnen maken melding van grote aantallen Tibetaanse pelgrims die na de zelfverbrandingen zouden zijn opgepakt. Het is onmogelijk uit eerste hand betrouwbare informatie te verkrijgen, omdat verschillende Tibetaanse gebieden niet vrij toegankelijk zijn voor buitenlandse journalisten en diplomaten. De EU heeft meermaals, met actieve steun van Nederland, de Chinese autoriteiten opgeroepen EU vertegenwoordigers toegang te geven tot de Tibetaanse gebieden in China. Daarnaast stelt de EU de situatie in Tibet aan de orde bij Chinese autoriteiten, laatstelijk tijdens de EU-China mensenrechtendialoog op 29 mei jl. Er zijn mij geen Nederlanders bekend die de Tibetaanse gebieden hebben moeten verlaten.
Is het verder waar dat tientallen personen zijn opgepakt omdat zij met hun camera’s en fototoestellen de demonstratie vastlegden waarbij twee monikken in Lhasa zichzelf in brand staken? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat toeristen die bij de protesten aanwezig waren door de Chinese autoriteiten zijn opgedragen de Tibetaanse regio te verlaten? Zaten hier Nederlandse toeristen bij?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de Chinese autoriteiten de twee mannen in Lhasa of de vrouw in Dzamthang, die zichzelf uit protest in brand hebben gestoken, aangemerkt als terroristen?
In verschillende media worden woordvoerders van het Chinese ministerie van Buitenlandse Zaken geciteerd die de zelfverbrandingen als terroristische daad aanmerkten.
Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te informeren naar het lot van de arrestanten en een rechtsstatelijke behandeling te bepleiten met inbegrip van vrijlating voor geweldloze activisten?
Nederland volgt deze zaak nauwgezet en spreekt de Chinese autoriteiten aan op hun internationale en nationale verplichtingen op het gebied van het eerbiedigen van mensenrechten, zowel in EU-verband als bilateraal.
Mogelijke bezuinigingen op de luchtmacht |
|
Jasper van Dijk |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Krimp naar 42 F-16's; Leeuwarden dicht»?1
Het genoemde bericht berust kennelijk op het document «Opties budgettaire consolidatie» dat als technische basis diende voor de onderhandelingen in het Catshuis over een aanvullend begrotingsakkoord. Het document is niet vertrouwelijk, maar als bijlage gevoegd bij de brief van de minister-president van 23 april jl. (Kamerstuk 33 242, nr. 1). In dit document worden bezuinigingsopties opgesomd op uiteenlopende beleidsterreinen. Ten aanzien van Defensie wordt onder meer genoemd de mogelijkheid om het aantal F-16»s te verminderen tot 42 en een vliegbasis te sluiten.
Bij de brief van de minister-president van 23 april jl. is tevens als bijlage gevoegd het conceptakkoord waarover VVD, CDA en PVV uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt. In tegenstelling tot het aangehaalde bericht bevat dit conceptakkoord geen maatregel waarbij het aantal F-16»s wordt verminderd of een vliegbasis wordt gesloten.
Met de beleidsbrief van april 2011 is besloten het aantal F-16»s te verminderen van 87 tot 68 en de huidige vliegbases Leeuwarden en Volkel te handhaven. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een van deze vliegbases. Ik betreur de onrust die in Friesland is ontstaan naar aanleiding van de berichtgeving.
Is het waar dat door het ministerie van Defensie in enigerlei vorm een studie of onderzoek is gedaan naar het inkrimpen van de F-16 vloot tot 42 toestellen? Zo ja, wanneer is opdracht gegeven hiervoor?
Met de beleidsbrief «Wereldwijd dienstbaar» van 18 september 2007 (Kamerstuk 31 243, nr. 1) is besloten het aantal F-16 jachtvliegtuigen te verminderen van 105 naar 87.
In het voorjaar van 2010 heeft de Kamer twee studies ontvangen naar mogelijkheden voor een herstructurering van de krijgsmacht. Op 29 maart 2010 heeft de minister van Defensie het eindrapport van het interdepartementale project Verkenningen, «Houvast voor de krijgsmacht van de toekomst», naar de Kamer gezonden (Kamerstuk 31 243, nr. 16). In dit rapport zijn vier beleidsopties uitgewerkt voor de inrichting van de krijgsmacht waarbij voor iedere optie tevens een «plus» en een «min»-variant zijn geformuleerd. De min-varianten zijn opgenomen in deelrapport 20 van het rapport Brede Heroverwegingen dat de minister-president op 1 april 2010 naar de Kamer heeft gezonden (Kamerstuk 32 359, nr. 1). In deze vier min-varianten werd steeds uitgegaan van 68 toestellen. Het rapport Brede Heroverwegingen bevatte daarnaast nog andere varianten met een lager aantal toestellen die niet uit de Verkenningen voortkwamen.
Bij de voorbereiding van de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733 nr. 1 van 8 april 2011) zijn allerlei varianten op uiteenlopende beleidsterreinen de revue gepasseerd. Besloten is tot een vermindering van het aantal F-16»s van 87 tot 68. In de besluitvorming is een vermindering tot een substantieel lager aantal nooit aan de orde geweest. De toestellen blijven gestationeerd op de vliegbases Leeuwarden en Volkel. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een vliegbasis.
Volgens het in vraag 1 aangehaalde bericht zou het voor Defensie al sinds 2005 duidelijk zijn dat niet alle 85 F-35»s konden worden aangeschaft. Hierbij geldt dat al sinds 2002 consequent het planningsaantal van 85 F-35 toestellen is gehanteerd. Omstreeks 2005 is ten behoeve van een aanschafbesluit de «batch-benadering» uitgewerkt waarbij de F-35 toestellen niet in één keer maar in batches zouden worden aangeschaft. De staatssecretaris van Defensie is hierop ingegaan tijdens de plenaire behandeling van de ontwerpbegroting 2006 op 17 november 2005. Zoals bekend is het in die periode door de val van het kabinet-Balkenende II in 2006 niet tot een aanschafbesluit gekomen.
Welke studies of onderzoeken zijn na 2005 exact verricht voor reducties van het aantal jachtvliegtuigen en om welke redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garantie kunt u geven dat de luchtmachtbasis Leeuwarden in ieder geval tot 2018 open blijft zonder aanzienlijke reductie van het personeelsbestand?
Het kabinet heeft geen enkel voornemen voor de sluiting van de vliegbasis Leeuwarden.
Is het waar dat deze drastische bezuinigingen het gevolg zijn van de toenemende kosten van de JSF, waarvan volgens huidige berekeningen alleen 42 toestellen kunnen worden aangeschaft?2
Het is mij onbekend op welke drastische bezuinigingen op het gebied van jachtvliegtuigen wordt gedoeld. Ook is het mij niet bekend op welke berekening de stelling berust dat slechts 42 F-35 toestellen zouden kunnen worden aangeschaft. Het document «Opties budgettaire consolidatie» waarnaar in de voetnoot van vraag 5 wordt verwezen, noemt een optie voor een vermindering van het aantal F-16»s tot 42. Op een aantal aan te schaffen F-35 toestellen gaat het document niet in.
Defensie heeft voor de vervanging van de F-16 voor planningsdoeleinden vooralsnog een bedrag van € 4,5 miljard gereserveerd in het investeringsoverzicht. Dit bedrag komt geheel ten laste van de reguliere defensiebegroting. Besluiten over de vervanger van de F-16, een aantal toestellen en de daarvoor benodigde budgetten zullen worden genomen door een volgend kabinet. Defensie zal het bedrag van € 4,5 miljard niet aanpassen aan wijzigingen van het prijspeil, de dollarkoers of de stuksprijs van de F-35A, de beoogde opvolger van de F-16.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden van de luchtmacht om op hetzelfde niveau als nu te opereren, door de aanschaf van de JSF ernstig worden aangetast? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ten behoeve van de in 2008 uitgevoerde kandidatenevaluatie voor de vervanging van de F-16 zijn zes algemene missieprofielen opgesteld voor multi-rolejachtvliegtuigen. De F-35 bleek als enige toestel in staat te zijn al deze zes soorten missies uit te voeren (Kamerstuk 26 488, nr. 131, 18 december 2008). De F-35 belichaamt de modernisering van de Nederlandse luchtstrijdkrachten. Het is niet slechts een jachtvliegtuig met ongeëvenaarde eigenschappen, maar ook een platform met waarnemingscapaciteiten dat de situational awareness van de gehele krijgsmacht aanzienlijk zal verbeteren.
Is het op grond van de huidige berekeningen en beschikbare gegevens niet beter om af te zien van deelname aan het JSF project en de plannen voor aanschaf voor onbepaalde tijd op te schorten?
Neen. De F-16 jachtvliegtuigen moeten worden vervangen als gevolg van operationele en technische veroudering. De exploitatielasten van de F-16 zullen stijgen als gevolg van de veroudering van het toestel. De scheurvorming in de dragende delen en de vleugels neemt toe en inspecties en reparaties zijn vaker nodig. Hierdoor kan minder vaak met de toestellen worden gevlogen. Langdurig uitstel van de vervanging van de F-16 zou de operationele slagkracht van de luchtstrijdkrachten aantasten.
De F-35 is sinds 2002 de beoogde vervanger van de F-16. De kandidatenevaluatie van 2008 bevestigde dat de F-35 het beste toestel is. Het verloop van het testprogramma tot dusver komt overeen met de verwachting dat het toestel goed aan de eisen voldoet. Zoals uiteengezet in de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 van 6 juni jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 294) zit het F-35 programma, na de herstructurering ervan door de Amerikaanse overheid, op het goede spoor.
De gevolgen van een besluit om uit het F-35 programma te stappen zouden aanzienlijk zijn. Een dergelijk besluit zou de Nederlandse luchtvaartindustrie ernstig belemmeren bij het verkrijgen van F-35 productieopdrachten. Dit zou slecht zijn voor de werkgelegenheid in deze technologisch geavanceerde sector.
De onbetrouwbaarheid van de Hospital Standardized Mortality Ratio (HSMR) als indicator van kwaliteit van zorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde dat de openbaarmaking van de Hospital Standardized Mortality Rate (HSMR) van ziekenhuizen zou leiden tot betere kwaliteit van zorg? Wat is in dit verband uw reactie op een recente wetenschappelijke publicatie, waaruit blijkt dat de HSMR zeer onbetrouwbaar is en derhalve niet gebruikt zou moeten worden voor vergelijking van de kwaliteit van zorg?1 2
Ik herinner mij dat ik in mijn antwoorden op eerdere vragen van de leden Leijten (SP) en Van Gerven (SP) vooral heb benadrukt dat variatie in HSMR door andere bronnen kan worden veroorzaakt dan door de kwaliteit van zorg. Voorts heb ik aangegeven dat de HSMR een signaalfunctie kan vervullen voor de instelling zelf en voor gesprekken met de zorgverzekeraar en de inspectie. Het openbaar maken van gegevens zoals de HSMR kan op die wijze een prikkel vormen om de registratie van kwaliteit verder te verbeteren en daaruit voortvloeiend ook de kwaliteit van zorg. Deze antwoorden heb ik op 4 november 2011 aan uw Kamer gestuurd.
In Publicatie2 wordt gesteld dat de huidige HSMR als zodanig niet bruikbaar is voor een rechtstreekse één op één vergelijking tussen ziekenhuizen. Deze conclusie sluit aan bij de visie van brancheorganisaties van ziekenhuizen, de NVZ ( Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen) en de NFU ( Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra).
Verder vind ik het goed dat in wetenschappelijke literatuur gerapporteerd wordt over het huidige HSMR model, over de beperkingen van het model en over de vraag hoe het model verder te verbeteren is door alle factoren die bijdragen aan de kwaliteit in de casemix correctie daarin te betrekken.
Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden, waarin u stelde dat de HSMR een signaalfunctie heeft die aanleiding kan geven tot een gesprek tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen over de vraag in welke mate een bijzonder hoge of lage HSMR wordt veroorzaakt door verschillen in kwaliteit van zorg of door andere oorzaken? Op grond waarvan kunt u staande houden dat openbaarmaking van HSMR de kwaliteit van zorg dient, terwijl dit instrument als zodanig helemaal niets zegt over de kwaliteit van zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat herinner ik mij. Ik wil benadrukken dat het de ziekenhuizen zelf zijn die de HSMR en andere gegevens over hun functioneren publiceren. De Nederlandse ziekenhuizen hebben op 20 december 2011 bij monde van de NVZ en de NFU de publicatie van de gestandaardiseerde sterftecijfers over 2010 voorzien van een uitgebreide toelichting. Zij geven daarin aan dat het berekenen van sterftecijfers een ontwikkeling is die past binnen het streven naar verbetering en zichtbaarheid van kwaliteit en dat ondanks de beperkingen van het model toch gekozen is voor publicatie. Veel ziekenhuizen lichten op hun eigen website het gepubliceerde sterftecijfer toe.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het opnames van patiënten vanuit een ander ziekenhuis veelal opnames betreft in verband met complexe gespecialiseerde zorg met hogere overlijdenskans, terwijl de HSMR niet corrigeert voor een verblijf thuis door de patiënt tussen beide opnames? Vindt u het niet bizar dat in dit voorbeeld het doorverwijzende ziekenhuis punten scoort omdat de patiënt het ziekenhuis levend verlaat, terwijl het behandelende ziekenhuis strafpunten krijgt als de patiënt daar overlijdt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Mijns inziens onderstreept dit voorbeeld het belang om door casemixcorrectie tot betere interpretatie van sterftecijfers te komen. Het principe van casemixcorrectie is een zeer gangbaar middel om te corrigeren voor reële verschillen tussen ziekenhuizen. Dat beperkt zich overigens niet tot sterftecijfers alleen maar kan ook voor interpretatie van andere uitkomsten van medische zorg bruikbaar zijn. Daarnaast pleit ik ervoor om niet alleen de HSMR, maar ook verschillende SMR’s te publiceren. SMR’s zijn sterftecijfers per ziekenhuis per diagnose. Door beide te optimaliseren krijgen de cijfers meer zeggenschap. Publicatie is echter niet mijn verantwoordelijkheid, maar die van de Nederlandse ziekenhuizen zelf.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aanbieden van terminale zorg en de mogelijkheid om in het ziekenhuis te overlijden een stijgende HSMR tot gevolg heeft? Deelt u de mening dat een systeem waarin zorgverzekeraars ziekenhuizen publiekelijk afrekenen op hun HSMR kan leiden tot het weigeren van patiënten met een te hoog sterfterisico? Zo nee, op welke wijze voorkomt u dit?
Ik vind dat de discussie over (door)behandelen in terminale fase en de betere kennis en voorlichting over palliatieve zorgverlening voorop zou moeten staan. Ik kan me dan ook voorstellen dat niet alleen de sterfte in ziekenhuizen wordt meegenomen, maar ook de sterfte binnen 30 dagen na ontslag, zoals dat ook in het Verenigd Koninkrijk wordt gedaan.
Van verzekeraars verwacht ik dat zij bij de zorginkoop verantwoord om zullen gaan met de complexe werkelijkheid achter de cijfers en het belang van een goede onderbouwing van de kwaliteitseisen die zij hanteren. Verder ga ik er vanuit dat zij zorgvuldig zullen zijn in hun communicatie naar zowel hun verzekerden als de zorgaanbieders.
Hoe voorkomt u dat publicatie van oordelen over kwaliteit van zorg op basis van onbetrouwbare gegevens leidt tot beschadiging van patiënten, ziekenhuizen en het vertrouwen in de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben, zoals gezegd, niet primair verantwoordelijk voor het publiceren van de HSMR en andere gegevens over het functioneren van ziekenhuizen. In mijn optiek ligt er een verantwoordelijkheid voor alle betrokken partijen, ziekenhuizen, zorgverzekeraars, overheid en patiëntenorganisaties, om op een verantwoorde manier met deze openbare gegevens om te gaan, om te voorkomen dat deze informatie zou kunnen leiden tot een afname van vertrouwen in de zorg. Ik beschik overigens niet over signalen die erop duiden dat van een dergelijke afname sprake is. Transparantie in de zorg is anderzijds belangrijk om te zien wat er gebeurt, wie wat levert en van welke kwaliteit. Er is bij de start van de publicatie van de HSMR heel helder gemaakt dat dit gezien moet worden als een eerste stap in een ontwikkeling. Op basis van de HSMR is een één-op-één vergelijking van ziekenhuizen niet mogelijk. Wel kan op basis van de HSMR beter worden benaderd wat er in ziekenhuizen gebeurt en kunnen ziekenhuizen leren van elkaars ervaringen.
Deelt u de mening dat de HSMR niet eerder gepubliceerd moet worden door zorgverzekeraars voordat de tekortkomingen door onvolledige data zijn opgelost, zoals case-mix, codeervariatie tussen ziekenhuizen, ziekte-ernst, doorverwijspatronen, palliatieve zorg en de plaats van overlijden?
De publicatie van de HSMR wordt door de ziekenhuizen zelf verzorgd. De HSMR is vooral voor het interne kwaliteitsbeleid van ziekenhuizen en ziekenhuisafdelingen van belang, naast de betekenis die derden eraan hechten. Wat betreft de codeerpraktijken en de kwaliteit en volledigheid van de gegevens zijn de instellingen zelf aan zet om op dat punt orde op zaken te stellen. Van ziekenhuizen mag ook verwacht worden dat zij in staat zijn om relevante gegevens op verantwoorde wijze te produceren die kunnen bijdragen aan landelijke kwaliteitsdata over zorgprocessen en zorguitkomsten.
Kan de Kamer een afschrift ontvangen van uw reactie op de brief die de schrijvers van het artikel in Medical Care aan u hebben gericht?3
Deze brief is mij niet bekend.
Hoe kunt u marktwerking en concurrentie tussen ziekenhuizen bepleiten, wanneer deze op basis van ondeugdelijke gegevens met elkaar worden vergeleken? Is het niet beter om met dit schadelijke beleid te stoppen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is wel degelijk mogelijk om ziekenhuizen betekenisvol met elkaar te vergelijken. De HSMR is slechts één van de vele parameters die beschikbaar zijn. Het beleid om betekenisvolle transparantie-informatie te genereren en (onder andere) te gebruiken bij selectieve zorginkoop en keuze informatie zal naar verwachting de komende tijd alleen maar versterkt gaan worden. Er is een lange weg te gaan. Te lang is er naar ziekenhuizen gekeken alsof overal dezelfde zorg wordt geleverd. Dat is onjuist. Het publiek, de patiënt mag dat ook weten. U moet deze ontwikkeling zien als een ontwikkeling die pas is begonnen.
Over welke sanctiemogelijkheden beschikt u voor zorgverzekeraars die ongefundeerd ziekenhuizen in een kwaad daglicht zetten en daarmee onrust en angst veroorzaken bij patiënten en burgers? Indien u niet over mogelijkheden beschikt, wordt het dan niet tijd om hier wel voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de situatie waarbij zorgverzekeraars op basis van beschikbare gegevens (zoals HSMR) tot selectieve zorginkoop besluiten. Een dergelijke situatie heeft zich voorgedaan bij de selectieve inkoop van borstkankerzorg en is toen door betrokken partijen aan de rechter voorgelegd. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is waar ik buiten sta. Ik heb ook geen sanctiemogelijkheden. De opvatting dat in een dergelijke situatie sprake is van in een kwaad daglicht stellen en onrust en angst zaaien deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Werkgevers die particuliere recherchebureaus inschakelen |
|
Tofik Dibi (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat particuliere recherchebureaus na de vergunningverlening nauwelijks gecontroleerd worden op de naleving van de geldende regels? Zo ja, klopt dit bericht?1
Dit bericht is mij bekend. Na eerdere signalen dat het toezicht op de particuliere recherchebureaus aandacht behoeft is in samenwerking met de politie en de brancheorganisaties in de veiligheidszorg een traject gestart om het repressieve toezicht (de handhaving na de fase van vergunningverlening) te versterken (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2008–2009, 29 279, nr. 93). Dit traject heeft onder meer geresulteerd in het gebruik van een risicoanalyse-instrument door de politie ten behoeve van proactief toezicht in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Specifiek voor het toezicht op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is van belang dat het CBP het onderwerp «arbeid» tot een van zijn speerpunten heeft gemaakt. In samenspraak met politie en CBP onderzoek ik op welke wijze het toezicht op de naleving van de privacyregels door particuliere recherchebureaus kan worden versterkt.
Tot slot draagt ook de branche zelf bij aan het verbeteren van de naleving van de regels, ondermeer door invoering van het keurmerk voor particuliere recherchebureaus. De naleving van de eigen privacygedragscode, die een vertaling is van de Wbp, maakt een essentieel onderdeel uit van dit keurmerk.
Hoeveel vergunningen zijn er inmiddels afgegeven voor particuliere rechercheurs? Hoe vaak per jaar wordt de naleving van de aan deze vergunning verbonden voorschriften gecontroleerd?
Per juni 2012 zijn er 436 vergunningen aan particuliere recherchebureaus afgegeven. De frequentie waarmee particuliere recherchebureaus worden gecontroleerd door de politie is ondermeer afhankelijk van de uitkomsten van de door de politie uitgevoerde risicoanalyse (ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1).
Deelt u de mening dat de in dit bericht genoemde gevallen flagrante inbreuken inhouden op de persoonlijke levenssfeer van werknemers? Zo nee, waarom niet?
Het doen van onderzoek door derden naar gedragingen van werknemers op de werkvloer is niet per definitie onrechtmatig. Als een werknemer van mening is dat zijn werkgever of een door zijn werkgever ingeschakeld particulier recherchebureau zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden, kan dit worden voorgelegd aan de rechter. Het is niet aan mij maar aan de rechter om in individuele gevallen te beoordelen of de persoonlijke levenssfeer is geschonden.
Vindt u dat de huidige garanties op de naleving van de voor deze branche geldende regels voldoende zijn om dergelijke misstanden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat particuliere rechercheurs toegang willen tot overheidsdatabases, zoals de gemeentelijke basisadministratie en het kentekenregister?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij laten weten dat niet-overheidsorganisaties in het algemeen slechts onder strenge voorwaarden gegevens verstrekt krijgen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Wet GBA. Het is mij niet bekend dat particuliere rechercheurs recent een verzoek hebben ingediend om gegevens uit de GBA verstrekt te kunnen krijgen. Zo lang particuliere rechercheurs niet aan de in de wet genoemde voorwaarden voldoen, kan er in principe geen sprake van zijn dat zij gegevens verstrekt krijgen uit de GBA.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft mij laten weten dat in de Wegenverkeerswet 1994 onderscheid wordt gemaakt tussen gevoelige en niet-gevoelige gegevens. Niet-gevoelige gegevens zijn voor iedereen beschikbaar. Gevoelige gegevens zijn beschikbaar voor overheidsdiensten en instanties die specifiek zijn aangewezen in de Regeling gegevensverstrekking kentekenregister 2008. Particuliere rechercheurs zijn in dat kader niet aangewezen en kunnen dus geen gevoelige gegevens ontvangen. Er is geen aanleiding om deze regeling te wijzigen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om dit soort misstanden voortaan te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat asielzoekers bij de IND geen eerlijke kans krijgen |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND past Europese regels te weinig toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ten aanzien van de scriptie met als onderwerp de samenwerkingsplicht stel ik voorop dat zowel ikzelf als de IND het toejuichen dat medewerkers zich actief opstellen en kritisch zijn ten opzichte van het werk dat ze uitvoeren. In dat kader heeft de IND zijn medewerking ook verleend.
De algehele conclusie van de auteur van de scriptie, dat Nederland niet voldoet aan de samenwerkingsplicht, volg ik niet. Mijn inziens voldoet Nederland aan het vereiste zoals gesteld in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (zowel de geldende richtlijn 2004/83/ EG, als de herziene, nog te implementeren richtlijn 2011/95 EU) en gaat Nederland op onderdelen verder dan deze norm.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de voormalig IND-medewerker en afgestudeerd jurist, dat de bewijslast voor de onderbouwing van een asielaanvraag te vaak, nadrukkelijk bij de asielzoeker ligt? Hoe verhoudt deze bewijslastverdeling zich tot Europese regels? Deelt u de mening dat asielzoekers regelmatig in een moeilijke bewijspositie zitten, aangezien zij weinig middelen en mogelijkheden hebben om tegenwerpingen van de IND onderbouwd te weerleggen?
Allereerst merk ik op dat de schrijver van de scriptie niet een voormalig IND-medewerker is. Hij is op dit moment nog steeds voor de IND werkzaam is als senior hoor- en beslismedewerker. De betreffende medewerker heeft de scriptie geschreven in de hoedanigheid van rechtenstudent, een deeltijdstudie die hij naast zijn werk bij de IND heeft gevolgd.
De samenwerkingsplicht, die is neergelegd in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, is een verplichting die zowel op de asielzoeker als op de Nederlandse autoriteiten rust. Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving, specifiek in artikel 3.35 van het Vreemdelingenvoorschrift en in deel C14 van de Vreemdelingencirculaire.
Uit de wet- en regelgeving volgt dat van de asielzoeker verwacht mag worden dat hij uit zichzelf voor zover mogelijk de benodigde informatie zal verstrekken. In beginsel ligt de bewijslast bij de asielzoeker. Daarnaast is er voor de Nederlandse autoriteiten sprake van een verplichting, in die zin dat zij zich ervan bewust moeten zijn dat de asielzoeker moeilijkheden kan ondervinden in het vergaren van bewijsmateriaal betreffende zijn asielaanvraag. De Nederlandse autoriteiten zullen de asielzoeker dan tegemoet moeten komen in het vergaren van bewijsmateriaal. Er is derhalve sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid.
Om invulling te geven aan deze gedeelde verantwoordelijkheid, zijn in de Nederlandse asielprocedure diverse waarborgen ingebouwd die bijdragen aan de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag, zoals een rust- en voorbereidingstermijn, de mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor en een voornemenprocedure.
Indien uit de verklaringen van de asielzoeker en/of algemene informatie blijkt dat het ondersteunend bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden, kunnen onder omstandigheden, conform de (Europese) jurisprudentie en regelgeving de verklaring toch geloofwaardig worden geacht en zal de IND de asielzoeker het voordeel van de twijfel geven.
Bij eventueel ontbrekende informatie voor het nemen van een zorgvuldig besluit kan de IND besluiten tot verlenging van de procedure voor aanvullend onderzoek om de asielzoeker verder tegemoet te komen in zijn bewijsgebrek.
Al met al concludeer ik dat Nederland in ruime mate voldoet aan de gemeenschappelijke norm van de samenwerkingsplicht die voortkomt uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de bewijslastverdeling die is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn niet zou mogen worden verlangd (ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/464. Zie ook ABRvS 12 juli 2007, JV 2007, 465 en ABRvS 25 maart 2008, JV 2008/195).
Deelt u de conclusie uit de afstudeerscriptie van de medewerker, dat de IND en de asielzoeker onvoldoende samenwerken om het asielrelaas te onderzoeken? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de asielzoeker die geen documenten heeft en/of een (deels) tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd tegemoet komt in de onderbouwing van zijn asielverzoek? In hoeverre is de IND daartoe volgens Europese regels of het beleid verplicht? Zit er verschil tussen deze regels en de uitvoering door de IND?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u het risico in dat, als gevolg van deze werkwijze van de IND, asielzoekers, die bijvoorbeeld getraumatiseerd zijn, ten onrechte geen asielbescherming in Nederland krijgen?
Gelet op de zorgvuldigheid van de Nederlandse asielprocedure en alle waarborgen waarmee zij is omgeven, acht ik de kans dat asielzoekers ten onrechte geen bescherming krijgen in Nederland minimaal. Ik voeg daar aan toe dat de asielzoeker, indien hij het niet eens is met het besluit van de IND, daartegen in beroep kan gaan bij de rechtbank.
Bent u bereid om te bezien of het noodzakelijk is om de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker te verbeteren, waarbij bijvoorbeeld de overheid een actievere rol krijgt in het achterhalen van de waarheid van het asielrelaas, om zo de asielzoeker bij zijn aanvraag, zo nodig, meer te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat artsen vinden dat ernstig zieke patiënten te lang worden doorbehandeld |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Artsen: ernstig zieke patiënten worden te lang doorbehandeld»?1
Ik vind het erg belangrijk dat er aandacht is voor de vraag welke behandeldoelen nagestreefd worden. De aandacht daarvoor van professionals is overigens niet gestart met de enquête in Medisch Contact2 waaraan door1 gerefereerd wordt. Deze vraag wordt professioneel al veel langer gesteld. Ik heb er zelf op veel spreekbeurten met artsen over gesproken, veel artsen agenderen dit onderwerp al langere tijd. Dat is heel belangrijk, omdat hier sprake is van een reëel probleem.
Wat vindt u van de mening van een groot aantal artsen dat ernstig zieke patiënten die in hun laatste levensfase verkeren te lang worden doorbehandeld?
De artsen verwoorden daarmee dat de keuze die zij vooraf professioneel zouden moeten maken, niet overeenkomt met het uiteindelijk in overleg met de patiënt ingestelde behandelbeleid. Die discrepantie kan twee oorzaken hebben: ofwel de patiënt heeft heel andere preferenties dan de arts, ofwel artsen houden er collectief andere opvattingen op na dan zij individueel in de praktijk brengen. Beiden zijn relevant, zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat artsen bij het doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren de kwaliteit van leven centraal moeten stellen?
Ja. Maar met de kanttekening dat sommige intensieve (door)behandelingen juist met het oog op kwaliteit van levenwinst worden toegepast en daarmee dus niet uit in beeld verdwijnen.
Deelt u de mening dat artsen meer ondersteuning kunnen gebruiken bij het voeren van gesprekken over doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren? Zo ja, hoe wilt u daarin voorzien? Zo nee, waarom niet?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde is een kerncompetentie van artsen en ik zie daarin geen tekortkomingen die een uitgebreider curriculum kan corrigeren. De enquête geeft wel aan dat de insteek die de professional kiest bij dat gesprek wellicht een andere kan zijn. De lessen van de enquête beperken zich uitsluitend tot de insteek van de professional. Niet zelden kiezen patiënten en familie zelf niet voor kwaliteit van leven, maar voor doorbehandelen totdat alle behandelopties, inclusief de laatste strohalmen, uitgeput zijn. Het vergt dus ook een cultuuromslag aan de kant van de patiënt en zijn familie om de keuze die arts en patiënt samen maken een andere te doen zijn.
Ook moeten we onderkennen dat de moeilijke laatste fase in het leven van mensen afwegingen met zich mee kan brengen die niet louter rationeel te duiden zijn. Daarom is het zo belangrijk dat juist in de beroepsgroepen en ook in de samenleving wordt gesproken over «moet alles wat kan». Ik juich initiatieven daartoe dan ook toe en agendeer dit thema ook regelmatig zelf.
Bent u bereid te onderzoeken of er in het curriculum van de opleiding geneeskunde meer aandacht kan worden besteed aan het voeren van gesprekken met ernstig zieke patiënten over doorbehandelen in de laatste levensfase? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.