De situatie van Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO’s) en NGO-medewerkers in Egypte |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Egypte pakt ngo’s hard aan»?1
Ik heb grote zorgen over de actuele situatie rondom niet-gouvernementale organisaties (NGO’s) in Egypte.
Onderschrijft u de stelling van de voorzitter van de Duitse Konrad Adenauer Stichting dat de uitspraak van de rechtbank in Caïro «een zware aanslag [is] op de rechtsstaat»? Kunt u uw mening toelichten?
De gerechtelijke uitspraak in het strafproces tegen diverse internationale NGO’s, waaronder de Konrad Adenauer Stichting die sinds 1979 in Egypte heeft geopereerd, vermeldt dat de NGO’s de Egyptische democratie tegenwerken en het land destabiliseren. Daarmee wordt de indruk gewekt dat de uitspraak politiek gedreven is. De uitspraak vormt een schending van het grondrecht om in vrijheid te kunnen verenigen en vergaderen.
Bent u van mening dat de ontwerp ngo-wetgeving die momenteel op tafel ligt in Egypte, ernstige schade toebrengt aan het maatschappelijk middenveld in algemene zin en mensenrechtenorganisaties in het bijzonder? Zo ja, gaat u hier tegen optreden en op welke wijze gaat u dit doen?
De beperkingen in het Egyptische NGO-wetsvoorstel zijn volgens verschillende (internationale) experts in strijd met de internationale verplichtingen van Egypte en dan met name de vrijheden van vereniging en vergadering. Evenals de geldende regelgeving laat het meest recente wetsontwerp ruimte bestaan voor een interpretatie waarbij het maatschappelijk middenveld gecontroleerd wordt door de overheid. Het wetsvoorstel heeft daarmee de potentie om schade toe te brengen aan het maatschappelijke middenveld.
De Nederlandse ambassade heeft de zorgen over de NGO-regelgeving de afgelopen maanden herhaaldelijk overgebracht aan sleutelspelers binnen het interim--parlement, het presidentiële paleis en de overheid. Ook heeft Nederland voorbeelden van internationale best practices op het gebied van NGO-wetgeving gedeeld met senatoren. De EU heeft in diverse verklaringen, afgegeven door onder meer EU Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton, benadrukt dat Egypte zich dient te houden aan internationaalrechtelijke verplichtingen en Egypte aangesproken via de Mensenrechtenraad in Genève. De Egyptische autoriteiten hebben in contact met de Speciale EU-Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten benadrukt dat men het voorstel nog wil verbeteren. De Commissie van Venetië van de Raad van Europa heeft Egypte eerder al adviesvoorstellen ter verbetering gedaan. Nederland heeft Egypte aangespoord opnieuw de Commissie van Venetië te raadplegen, om te komen tot een voorstel dat internationaalrechtelijke verplichtingen en standaarden respecteert.
Bent u bereid uw Egyptische ambtsgenoot aan te spreken op de veroordelingen van de 43 medewerkers van ngo’s en het verbieden van enkele ngo’s, waaronder Freedom House? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft Egypte aangesproken op de gerechtelijke uitspraak. De Nederlandse zorgen zijn daags na de uitspraak overgebracht in een gesprek met de Egyptische ambassadeur te Den Haag.
Bent u bereid Hoge Vertegenwoordiger Ashton op te roepen, in samenwerking met andere Europese collega’s, om concrete maatregelen tegen Egypte te overwegen? Zo ja, op welke termijn gaat u zich hiervoor inzetten en aan welke maatregelen denkt u? Zo neen, waarom niet?
Hoge Vertegenwoordiger Ashton en commissaris Füle hebben een verklaring uitgegeven waarin zij de situatie rondom NGO’s in Egypte veroordelen. Benadrukt moet worden dat het NGO-wetsvoorstel nog steeds niet aangenomen is en de wetgevingsagenda van de interim--president op dit moment nog onduidelijk is. Mocht een restrictief voorstel toch wet worden dan zal ik dat zo spoedig mogelijk in EU-verband aan de orde stellen.
Het artikel ‘meer kans op een baan met een Nederlandse naam’ |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Meer kans op een baan met een Nederlandse naam»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat het ronduit teleurstellend is dat een niet- Nederlandse achternaam de kans aanzienlijk verkleint om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek?
Ja, ik vind dit teleurstellend. Eerder bleek ook uit het rapport «liever Mark dan Mohammed?» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2010) dat (fictieve) niet-westerse kandidaten die volledig gelijk zijn aan autochtone kandidaten, minder kans hebben om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek. Uit het feit dat mensen met een Nederlandse naam vaker worden uitgenodigd voor een gesprek kan echter niet worden geconcludeerd dat er in alle gevallen sprake is van discriminatie. Als er sprake is van discriminatie is dit onacceptabel en dient dit krachtig te worden bestreden. Het is aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter om in ieder concreet geval te beoordelen of er sprake is van een verboden onderscheid.
Wat is de stand van zaken van het overleg met sociale partners om discriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan?
Op 18 februari 2013 heb ik aan de SER een advies gevraagd over discriminatie op de arbeidsmarkt. Dit wordt eind 2013 verwacht. Naar aanleiding van dit advies wil ik bezien of en zo ja welke vervolgacties op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie nodig zijn.
Deelt u de mening dat anoniem solliciteren breder zou moeten worden ingezet?
Uit praktijktesten met anoniem solliciteren bij verschillende gemeenten (Nijmegen 2007/2008 en Den Haag 2008) is niet naar voren gekomen dat de kans op een uitnodiging voor een sollicitant met een Nederlandse naam voor een sollicitatiegesprek groter is.
Het voorkomen en bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Het is de taak van de overheid om de (rand)voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn om discriminatie tegen te gaan. Het is aan de werkgever om discriminatie in de werving- en selectiefase te voorkomen. Dit geldt zeker ook voor de overheid in haar rol als werkgever. Ik ben er niet voor om anoniem solliciteren te promoten.
Deelt u de mening dat de overheid daarbij een voortrekkersrol hoort te vervullen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘OV-chipkaart weer gekraakt’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «OV-chipkaart weer gekraakt»?1
Ja, in het bericht wordt gesproken over een nieuwe manier van kraken die volgens reizigersorganisatie Total OV en onderzoeksbureau ITDev Solutions in theorie mogelijk zou zijn. Trans Link Systems (TLS) heeft mij laten weten met beide organisaties, na publicatie van het bericht, te hebben gesproken over de vraag of dit fraudescenario daadwerkelijk zou kunnen plaatsvinden. De conclusie van het gesprek is dat het fraudescenario momenteel niet mogelijk is en dat er geen sprake is van een nieuwe fraudetechniek.
Hoe vaak in de ontwikkeling en het bestaan van de OV-chipkaart zijn er fraude- en kraakgevallen geweest? Kunt u en uitgebreid overzicht geven van de schade u in alle gevallen voor de vervoersbedrijven en de schatkist?
TLS heeft mij het volgende overzicht gegeven:
Vanaf augustus 2011 heeft TLS een nieuwe chip in gebruik genomen. Deze nieuwe chip biedt extra beveiligingsmogelijkheden. Sinds de invoering van deze nieuwe chip is de fraude volgens TLS steeds minder geworden en op dit moment bijna nihil is. De beperkte fraude vindt nu nog plaats met anonieme OV-chipkaarten die zijn voorzien van de «oude» chip. Deze kaarten worden na detectie direct geblokkeerd.
Kunt u garanderen dat bij de kraak, zoals genoemd in het krantenbericht, de privacy van kaartgebruikers nooit in het geding is geweest? Zo neen, waarom niet?
De privacy van de kaartgebruiker is niet in het geding geweest, omdat het fraudescenario momenteel niet mogelijk is. Ook bij de fraude in 2010 en 2011 is de privacy van de gebruiker niet in het geding geweest.
Deelt u de mening dat de OV-chipkaart bijgezet kan worden in het bedenkelijke rijtje van mislukte prestigeprojecten, zoals de Betuwelijn, de HSL-Zuid, vele IT-projecten en de Fyra? Zo neen, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De OV-chipkaart wordt in toenemende mate gewaardeerd door de reizigers. Dit blijkt uit de laatste klantenbarometer (2012) van het Kennisplatform Verkeer en Vervoer (KPVV) waar het gebruiksgemak van de OV-chipkaart is gewaardeerd met een 7,5. In 2010 was dit een 6,8.
Ik vind het van belang dat blijvend moet worden gekeken naar verbetering van de OV-chipkaart en het OV-chipkaartsysteem. De oprichting van de permanente structuur, de herpositionering van TLS en de toekomstige wetgeving spelen hier een belangrijke rol bij.
Bent u, na alle kraak- en fraude-ellende, bereid het hele OV-chipsysteem af te schaffen en uw verlies te nemen en de strippenkaart terug in te voeren? Zo neen, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Mantelzorgers die weinig steun hebben aan hun baas |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herkent u zich in de problematiek zoals deze in het bericht «mantelzorgers hebben weinig steun aan baas» naar voren wordt gebracht?
Ik herken de problematiek. Ik deel de mening dat het belangrijk is dat werkgevers meer aandacht krijgen voor de combinatie werk en zorgtaken.
Deelt u de mening dat het, gezien de omvangrijke hervormingen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), noodzakelijk is dat werkgevers hun beleid verbeteren voor mantelzorgers die werk- en zorgtaken met elkaar willen combineren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met de sociale partners om tafel te zitten om nadere afspraken te maken, waarbij mantelzorg beter bespreekbaar wordt gemaakt met de werkgever en de werkgever beter gaat kijken naar de mogelijkheden en oplossingen zoals tijd voor tijd, flexibele uren en thuiswerken?
In de brief aan de Tweede Kamer over arbeid en zorg van 2 juli jl. wordt aangegeven dat er een overleg met sociale partners zal plaatsvinden over een gezamenlijke inzet op het gebied van arbeid en zorg. De komende tijd werken wij samen met de minister en staatssecretaris van OCW een «arbeid-en-zorgtop» uit die naar verwachting in het najaar zal plaatsvinden. Door gezamenlijk op te trekken in een brede «arbeid-en-zorgtop» kan een agenda worden geformuleerd die aansluit bij de behoefte op de werkvloer. Daarbij gaat het om zaken als het stimuleren van een grotere betrokkenheid van mannen bij (mantel-)zorgtaken, het creëren van flexibiliteit in het arbeidspatroon, kinderopvang en de aansluiting daarvan met het onderwijs en om aandacht voor de psychosociale arbeidsbelasting.
Welke aanvullende maatregelen worden er door u voor mantelzorgers genomen die hun zorgtaken met werk willen combineren?
Mantelzorgers kunnen gebruik maken van de mogelijkheden die worden geboden door de Wet aanpassing arbeidsduur en het kort- en langdurend zorgverlof uit de Wet arbeid en zorg. In het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden wordt voorgesteld de werkingssfeer van het kort- en langdurend zorgverlof uit te breiden naar werknemers die zorgen voor huisgenoten die geen partner, kind of ouder zijn. Voor mantelzorgers zijn daarnaast de voorgestelde wijzigingen in de Wet aanpassing arbeidsduur van belang. Daarnaast kunnen uit de eerdergenoemde «arbeid- en zorgtop» aanvullende maatregelen volgen.
Bent u van plan in de brief over mantelzorg specifiek in te gaan op de relatie arbeid-mantelzorg?
Uw Kamer heeft 2 juli 2013 een gezamenlijke brief van VWS, SZW en OCW over arbeid en zorg ontvangen waarin wordt ingegaan hoe wij de combinatie arbeid en mantelzorg willen faciliteren. In de genoemde arbeid-en-zorgtop zal onder meer gesproken worden over het stimuleren van een grotere betrokkenheid van mannen bij (mantel-)zorgtaken. In de brief over mantelzorg ga ik daarom slechts kort in op de relatie arbeid-mantelzorg.
De kosten van kamerhuur |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Sargasso heeft uitgevoerd naar de kosten van studentenkamers?1
Ja.
Vindt u de bedragen, die in Amsterdam of Utrecht betaald moeten worden voor een kamer, zoals ze in dit onderzoek staan vermeld, acceptabel voor studenten die over het algemeen een laag inkomen hebben? Kunt u dit toelichten?
Dit onderzoek betreft gegevens over het aanbod van kamers op Kamernet.nl, Kamers.nl en Kamer.nl. De aanbieders zijn over het algemeen particuliere verhuurders. De huurprijs wordt veelal aangegeven inclusief de bijkomende kosten als gas, elektra, water en stoffering (servicekosten). De kale huur is derhalve lager. Bovendien ligt de kamerhuur die particuliere verhuurders vragen gemiddeld hoger dan de huur die sociale verhuurders vragen. In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid. Dat wil zeggen dat verhuurder en huurder elke huurprijs die hun goeddunkt mogen overeenkomen. Wel kan een huurder met behulp van het woningwaarderingsstelsel (puntenstelsel) uitrekenen wat de maximale kale huurprijs voor zijn kamer is. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij de huurprijs op twee manieren via de huurcommissie verlagen:
Bent u van mening dat een hoge kamerhuur en/of tekort aan huisvesting een ongewenste belemmering kan zijn voor jongeren bij hun studiekeuze?
Uit het onderzoek blijkt een groot verschil tussen de gevraagde kamerhuur in en rond Amsterdam en Utrecht, en in de rest van Nederland. De hogere huurprijs rond Amsterdam en Utrecht dient geplaatst te worden in de context van een algemeen meer gespannen woningmarkt in die gemeenten/regio’s. De spanning op de lokale woningmarkt zal voor meer woningzoekenden worden betrokken in de overweging om zich daar te huisvesten.
Beide gemeenten stellen zich tot doel meer studentenhuisvesting te realiseren.
In de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, die ik op 5 juni jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heeft Amsterdam aangegeven in de periode 2010–2014 9.000 studenteneenheden toe te willen voegen. In Utrecht is in 2012 het actieplan studentenhuisvesting Utrecht opgesteld, met de ambitie om 4.000 woningen voor studenten (en starters)aan de voorraad toe te voegen.
Welk bedrag hanteert u als normhuur voor de huisvestingskosten van uitwonende studenten in de vaststelling van uw beleid? Kunt u toelichten uit welke componenten dit bedrag is opgebouwd?
In de studiefinanciering wordt niet zoiets als een normhuur gehanteerd. De maandelijkse studiefinanciering is een tegemoetkoming in de totale kosten van levensonderhoud. De uitwonendenbeurs is hoger dan de thuiswonendenbeurs omdat uitwonende studenten op verschillende terreinen, zoals de huur van woonruimte, hogere kosten maken.
Kunt u toelichten hoeveel extra studentenkamers er bijgebouwd moeten worden, boven op het aantal dat in het landelijk actieplan studentenhuisvesting is overeengekomen, om de schaarste te verhelpen?
De monitor Studentenhuisvesting 2012 geeft aan dat in het voorjaar van 2012 landelijk circa 56.000 studenten (binnen een half jaar) huisvesting zochten in een van de 29 onderzochte studentensteden. Gebleken is dat sociale studentenhuisvesters ongeveer een kwart van alle studenten huisvesten. De rest vindt onderdak bij particuliere kamerverhuurders en op de reguliere woningmarkt. Dit blijkt ook overeen te komen met de voorkeuren van studenten.
De monitor berekent voor de periode van het actieplan (2012–2016) een groei van ruim 16.000 studenten. De studentenhuisvesters van KENCES hebben in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting toegezegd 16.000 eenheden te zullen bijbouwen in deze periode. Gesteld dat de sociale studentenhuisvesters maar een kwart van de vraag (kunnen) huisvesten, zijn 4.000 extra eenheden voldoende om de vraag tot 2016 op te vangen. Ook in verleden is een evenredig deel van de groei opgevangen door particuliere aanbieders van kamergewijze verhuur en doordat studenten vaker op de reguliere woningmarkt huren of kopen.
Omdat sociale studentenhuisvesters niet meer dan een kwart van de vraag (kunnen) bedienen, bouwen zij al 12.000 eenheden extra voor de in 2012 gemeten restvraag van 56.000 studenten. Om vraag en aanbod volledig in evenwicht te brengen is het nodig dat de overige aanbieders hun aanbod verruimen. In het najaar zal Kences de resultaten van de geactualiseerde monitor studentenhuisvesting publiceren.
Kunt u toelichten, indien mogelijk per stad, wat de gemiddelde huur is van de kamers die op basis van het landelijk actieplan studentenhuisvesting worden gerealiseerd?
Zie de bijlage voor de gemiddelde huur per stad, zoals opgenomen in de Feiten en Trendsrapportage van Kences (2012)2.
Het bericht 'NOM wil bemiddelaar om PPG te redden' |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) een bemiddelaar wil om het glasvezelbedrijf PPG te redden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de directie van PPG dreigt met sluiting van de fabriek omdat de vakbonden dreigen met acties?
Volgens recente berichtgeving hebben de directie van PPG en FNV Bondgenoten met elkaar om de tafel gezeten om tot een oplossing te komen. Dit hebben zij gedaan na bemiddeling door de Commissaris van de Koning in Drenthe, Jacques Tichelaar. De gesprekken hebben geleid tot een principeakkoord. Ik heb vernomen dat vakbondsleden dit eerste akkoord met een nipte meerderheid hebben afgewezen. Vervolgens hebben partijen nieuwe voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen. Op het moment van schrijven is er sprake van een nieuw akkoord tussen PPG en FNV Bondgenoten waarmee de leden inmiddels hebben ingestemd. Hiermee zijn de dreiging van sluiting of acties van de bonden nu van de baan.
Wat vindt u van het feit dat de directie een alternatief besparingsplan, opgesteld door het personeel en de vakbonden, weigert te bespreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn beide partijen de afgelopen tijd met elkaar in gesprek gegaan en via bemiddeling tot een oplossing gekomen.
Wat kunt en wilt u doen om te zorgen voor werkbehoud van het personeel van PPG?
Voor het werkbehoud van het personeel van PPG en voor de werkgelegenheid in de regio is het van belang dat partijen gezamenlijk tot een oplossing zijn gekomen. Het personeel is hierbij ondersteund door de betrokken vakbonden. De Commissaris van de Koning is betrokken als bemiddelaar. Daarnaast is de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) betrokken in het kader van de werkgelegenheid in de regio. De NOM, waarvan het ministerie van Economische Zaken naast de provincies Friesland, Groningen en Drenthe mede-aandeelhouder is, kan medewerking verlenen waar opportuun en binnen de mogelijkheden die zij daarvoor heeft.
Bent u bereid contact op te nemen met de NOM, de vakbonden en de directie van PPG, om bij te dragen aan een bemiddelingspoging?
De onderhandelingen tussen de directie van PPG en FNV Bondgenoten betreffen in eerste aanleg een private aangelegenheid en hebben intussen tot een goede uitkomst geleid. Nu er sprake is van een akkoord is er geen aanleiding voor verdere acties.
Het aan banden leggen van teelt pootgoed |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Teelt pootgoed aan banden»?1
Ik ben bekend met genoemd bericht.
Klopt het dat de Europese Commissie plotseling een verruiming heeft voorgesteld van de vruchtwisseling naar 1-op-4 in het voorstel van de pootgoedrichtlijn, terwijl de onderhandelingen sinds 2010 al gaande zijn? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervoor de aanleiding was?
Het klopt dat de Europese Commissie voorstellen heeft gedaan met betrekking tot de harmonisatie van de certificeringsregels voor aardappelpootgoed, waarin plotseling een voorschrift stond, waarin een ruimere vruchtwisseling verplicht werd gesteld.
Op 28 mei jongstleden zijn deze besproken in het Permanent Comité voor zaaizaden. Nederland heeft toen krachtig stelling genomen tegen deze voorstellen, omdat deze aanscherping niet nodig is en ook niet onderbouwd is, zoals bleek uit adviezen van een expertgroep die daar zorgvuldig naar had gekeken.
De Europese Commissie heeft vervolgens alle lidstaten in staat gesteld uiterlijk 12 juni 2013 schriftelijk commentaar in te zenden.
Inmiddels heeft de Europese Commissie laten weten, het voorschift van een verplichte ruimere vruchtwisseling alleen te willen laten gelden voor specifieke regio’s in Europa (waar dit voorschrift nu ook reeds geldt). Nederland maakt geen deel uit van zo’n specifieke regio, omdat Nederland specifieke nationale regelgeving heeft die alle aardappeltelers verplicht alleen gecertificeerd pootgoed aan te planten, hetgeen zorgt voor een lage ziektedruk.
Door deze toezegging van de Europese Commissie zijn de belangrijkste Nederlandse zorgen weggenomen. Vanzelfsprekend zal ik er op toezien dat in de definitieve voorstellen deze toezegging daadwerkelijk wordt ingevuld. Mocht dit anders zijn, dan zal ik u hier tijdig over informeren.
Klopt het dat de sector is verrast door het voorstel, vooral omdat de eis niet is onderbouwd en toegelicht wordt door de Europese Commissie? Zo ja, kunt u aangeven hoe deze onderbouwing eruit ziet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het voorstel een draconische maatregel is voor de Nederlandse telers, aangezien deze strengere norm gaat leiden tot een forse areaalkrimp? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u tegen het voorstel te verzetten tijdens de eerstvolgende Landbouwraad aangezien het nergens toe leidt en het zeer schadelijk is voor het vlaggenschip van de Nederlandse akkerbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad d.d. 19 juni 2013?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Poll: 39 procent Nederlanders wil uit EU' |
|
Geert Wilders (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Poll: 39 procent Nederlanders wil uit EU»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een even groot percentage van de Nederlanders voor een vertrek van Nederland uit de EU zal stemmen als tegen?
De in het artikel genoemde peiling weerspiegelt de zorg van burgers omtrent het functioneren van de Europese Unie. Het kabinet neemt deze zorgen serieus. Zoals gesteld in de Staat van de Unie is het kabinet van mening dat herstel van het vertrouwen in de Europese samenwerking niet mogelijk zal zijn zonder hervorming van de EU. Het kabinet kiest ervoor om een actieve rol te spelen bij de aanpak van de bestaande tekortkomingen door zich in te zetten voor versterking van de Economische en Monetaire Unie, het verlagen van de administratieve uitgaven, het hervormen van het bestuur en het effectiever en efficiënter maken van de besluitvorming. Een vertrek van Nederland uit de EU is wat het kabinet betreft niet aan de orde.
Wat is uw reactie op het feit dat de meerderheid van de Nederlanders vindt dat het de verkeerde kant opgaat met de Europese Unie? Bent u inmiddels bereid de voorbereidingen voor een vertrek van Nederland uit de EU te treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo neen, bent u dan wel bereid om een referendum uit te schrijven zodat heel Nederland zich kan uitspreken over de vraag of Nederland uit de EU moet stappen? Zo neen, waarom bent u zo'n bangerik?
Nee, er is voor het kabinet noodzaak noch aanleiding hierover een referendum te houden.
De gebrekkige informatievoorziening na een brand bij chemiebedrijf ELD in Oosterhout |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er veel gebreken waren ten aanzien van de informatievoorziening gericht aan burgers volgend op de brand bij chemiebedrijf ELD in Oosterhout?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de veiligheid van burgers van groot belang is dat zij zo snel en adequaat mogelijk geïnformeerd worden bij dit soort calamiteiten?
Wanneer burgers snel geïnformeerd worden bij incidenten en calamiteiten, kan dit bijdragen aan hun veiligheid, het beperken van schade en van onrust. Het vertrekpunt van de communicatie is de impact van het incident op de samenleving en de informatiebehoefte van die samenleving.
Is er in deze zaak gehandeld volgens het aanwezige communicatieplan voor dit soort incidenten? Zo nee, waarom niet?
Communicatie bij dit soort incidenten is een lokale verantwoordelijkheid. De lokale autoriteiten hebben mij gemeld dat er is gehandeld conform plan, maar ook dat men zich – achteraf – realiseert dat de communicatie richting effectgebied onvoldoende is geweest. De generieke informatie heeft onvoldoende aangesloten op de behoefte bij de inwoners in het effectgebied.
Acht u de inzet van het luchtalarm bij een dergelijke calamiteit noodzakelijk? Zo ja, waarom is deze na de brand niet afgegaan in de regio Oosterhout?
De inzet van de sirene (of WAS: Waarschuwing- en AlarmeringSysteem) heeft als doel om burgers de volgende boodschap te geven: ramen en deuren sluiten, mechanische luchtverversing afzetten, rampenzender aanzetten. Gezien het feit dat een zwarte rook opsteeg en over het gebied trok had dit systeem, ook uit voorzorg, ingezet kunnen worden. De veiligheidsregio heeft mij gemeld dat de dienstdoende officiëren, die vanuit hun functie over de meest actuele en relevante informatie beschikten, een afweging hebben gemaakt en besloten hebben het WAS niet in te zetten. De reden hiervoor was dat er geen moment sprake is geweest van een gezondheidsbedreigende situatie.
Acht u de inzet van het NL-Alert voor zowel alarmering als informatievoorziening bij een dergelijke calamiteit noodzakelijk? Zo ja, waarom werd het NL-Alert pas twee en een half uur na de melding van de brand verstuurd?
Gezien het feit dat een zwarte rook opsteeg en over het gebied trok had dit systeem, ook uit voorzorg, ingezet kunnen worden. Ook bij de inzet van NL-Alert is het van groot belang dat de samenhang en inhoud van de verschillende communicatiemiddelen bewaakt wordt. Bij een calamiteit met lokale impact zijn de lokale autoriteiten verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de bevolking. Zij beslissen op welk moment ze welk middel inzetten.
Wat is uw oordeel over de publieke informatievoorziening tijdens en na de calamiteiten bi j het chemiebedrijf ELD te Oosterhout en welke aandachtspunten leidt u hieruit af voor de toekomst?
Ik ben van mening dat alarmering van de omwonenden uit voorzorg had moeten plaatsvinden en dat informatievoorziening over het incident beter en sneller had gekund. Daarvoor staan de lokale autoriteiten verschillende communicatiemiddelen ter beschikking. Van groot belang is echter dat bij een incident de betrokken hulpdiensten en overheden zich rekenschap geven van wat er leeft onder de bevolking. De analyse van social media van de start van een incident kan daarbij helpen. De communicatie kan dan (in inhoud en frequentie) beter aansluiten op de informatiebehoefte van het publiek. Met de ervaringen en vooral gevoelens van de bevolking rond Chemie-Pack in het achterhoofd had de impact van deze brand en de rookontwikkeling hier een extra aandachtspunt moeten zijn. Naar ik heb begrepen, heeft ook de directeur van de veiligheidsregio Midden en West Brabant zich in deze termen uitgesproken.
Met name rond de informatie- en crisiscommunicatie-aspecten vindt een evaluatie plaats.
Herinnert u zich het rapport «Brand Chemie-Pack Moerdijk», opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat overheidsdiensten grote angst bij omwonenden hebben gewekt door hun gebrekkige informatievoorziening? Zo ja, welke stappen heeft u daarna gezet om de informatievoorziening naar de burgers te verbeteren?
Dat rapport herinner ik mij. Sinds 2011 heb ik een aantal concrete stappen genomen ter verbetering van de crisiscommunicatie:
Hoe beoordeelt u de voortgang in de verbetering van de publieke informatievoorziening tijdens en na de calamiteiten? Welke (vervolg)maatregelen neemt u zich voor om burgers in dit soort gevallen sneller en beter te informeren?
De eerste verbetermaatregelen zijn in gang gezet, zoals gemeld bij vraag 7. De doorwerking van die maatregelen heeft tijd nodig, omdat functionarissen moeten worden opgeleid en getraind. Een aantal verbetermaatregelen is op 31 mei vastgesteld in overleg met het Veiligheidsberaad. De implementatie daarvan is gestart.
De Minister van VWS heeft deze maand een handreiking gepubliceerd, te vinden op www.rivm.nl: «Communicatie over gevaarlijke stoffen», voor lokale bestuurders en hun communicatieadviseurs.
Het bericht ‘Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van dergelijke consultancy bureaus die weinig op hebben met onderwijskwaliteit, veel invloed hebben en waarvan niet duidelijk is of zij resultaten boeken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen signalen gekregen dat hiervan sprake is. Het artikel gaat voornamelijk over één adviesbureau dat door schoolbesturen is ingehuurd. Dit betreft een primaire verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Op basis van dit artikel kan ik geen algemene uitspraak doen over het functioneren van consultancybureaus en tot de algemene conclusie komen dat «dergelijke consultancy bureaus» weinig op hebben met onderwijskwaliteit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel opdrachten er uitstaan en hoeveel geld onderwijsinstellingen spenderen aan «Consultants for Business Excellence» (CBE) of vergelijkbare adviesbureaus?
Het departement heeft geen inzicht in dit soort specifieke uitgaven van onderwijsinstellingen.
De richtlijnen voor jaarverslaggeving vereisen dit niet.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld zo veel mogelijk en zo effectief mogelijk aan onderwijs uitgegeven moet worden? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om de uitgaven aan externe partijen in te perken wanneer nut, noodzaak en redelijkheid discutabel lijken?
Ja, het uitgangspunt is uiteraard dat onderwijsgeld zo effectief mogelijk uitgegeven moet worden. Schoolbesturen zijn binnen de kaders van wet- en regelgeving echter vrij om te bepalen op welke wijze de bekostiging naar hun mening het beste kan worden ingezet. Alleen uitgaven die niet in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving kan ik terugvorderen. Het is aan het bestuur van de onderwijsinstelling om te bepalen of het doelmatig is om adviesbureaus al of niet in te huren en zo ja, welke dat zijn. De raad van toezicht speelt in ons systeem van checks and balances vervolgens een belangrijke rol om nut, noodzaak en redelijkheid van uitgaven aan externe partijen te toetsen.
Bent u bereid om een stevig appèl te doen op de sector, om uitgaven aan externen grondig te verantwoorden en zo veel mogelijk te beperken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
In de Kamerbrief Versterking bestuurskracht in het onderwijs van 19 april 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/13, 33 495, nr. 10) hebben de minister en ik onze visie gegeven op professioneel bestuur en daarin ook een moreel appèl gedaan op besturen om ethisch verantwoord te handelen. Kwaliteit van onderwijs, doelmatigheid en rechtmatigheid dienen steeds centraal te staan. We hebben in die brief ook maatregelen aangekondigd om de focus daarop verder te versterken waarmee uw kamer heeft ingestemd. De brief impliceert dat bestuurders zich voortdurend moeten afvragen of het noodzakelijk is externe partijen in te schakelen om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren.
In hoeverre en op welke wijze is er sprake van samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en CBE en hoe beoordeelt u dit vanuit de gewenste onafhankelijkheid van het ministerie?
De afgelopen drie jaren zijn de volgende opdrachten aan CBE verstrekt: in 2011 is een bedrag van € 505,– betaald voor deelname aan een internationaal onderwijscongres. In 2012 is € 3.130,– betaald, dit betrof een bijdrage aan een vierdaagse studiereis naar Noorwegen. In 2013 wordt een bedrag van € 484,– uitgegeven voor een bijdrage aan het onderwijscongres «Making Shift Happen».
Hoeveel geld is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven aan opdrachten en inhuur van CBE en vergelijkbare adviesbureaus? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Over de inhuur van vergelijkbare adviesbureaus wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de bijlage externe inhuur bij het Jaarverslag. In 2011 is aan het type externe inhuur «organisatie- en formatieadvies» € 779.000,– uitgegeven, in 2012 waren de uitgaven € 461.000,–. De uitgaven aan vergelijkbare adviesbureaus maken hier onderdeel van uit.
Wapenleveranties aan Indonesië |
|
Harry van Bommel (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel « Italian Munition Gives Naval Gun Ground Attack Capability»? Klopt het dat het nieuwe type munitie «Vulcano 76» voor de boordkanonnen van fregatten speciaal ontwikkeld is voor gebruik tegen doelen op land?1
Het artikel is bekend. Gegeven het feit dat Nederland niet betrokken is bij de ontwikkeling van Vulcano 76mm munitie, kan niet met zekerheid worden gezegd wat het oogmerk van de ontwikkeling is.
Is het waar dat Nederland meebetaalt aan de ontwikkeling van dit type munitie? Zo ja, voor welk bedrag?
Nederland is niet betrokken bij de ontwikkeling van Vulcano 76 mm munitie. Wel neemt Nederland sinds 2003 deel aan de ontwikkeling van Vulcano 127 mm Extended Range munitie; daaraan is voor ongeveer € 6,2 miljoen meebetaald door het ministerie van Defensie.
Wordt dit type munitie (in de toekomst) gebruikt op de vier fregatten die geleverd worden aan Indonesië?
De schepen worden uitgerust met een 76 mm kanon van het in het artikel genoemde Italiaanse bedrijf. Het is niet bekend bij welk bedrijf Indonesië munitie zal aanschaffen voor dit kanon.
Deelt u de mening dat deze bewapening de fregatten geschikt maakt voor het bombarderen van landdoelen en dus ook eventueel van rebellen die het Indonesische leger bestrijden?
In theorie kan vanaf een fregat met een dergelijk kanon ook op landdoelen worden geschoten. Het is niet bekend dat dergelijke voorvallen in Indonesië hebben plaatsgevonden.
Is een dergelijke inzet niet strijdig met uw stelling: «Het ligt niet voor de hand dat onderhavige goederen zullen bijdragen aan het toenemen van interne spanningen, mede gelet op het feit dat materieel van de Indonesische marine hierbij niet wordt ingezet.»?2
De levering van fregatten aan Indonesië is zorgvuldig getoetst aan de acht criteria voor wapenexport. Sinds de democratisering van Indonesië vanaf 1998 is geen geval bekend van betrokkenheid van materieel van de Indonesische marine bij mensenrechtenschendingen of interne onderdrukking.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over wapenexport op 3 juli?
Deze vragen worden op de kortst mogelijke termijn beantwoord.
Het afluisteren van internetverkeer |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is het project «Argo 2» en wie is de opdrachtgever van dit project? Wat is het project «Symbolon» en wat is de toekomst van dit project? Wat is «AMS-IX» (Amsterdam Information Exchange)?
Argo II is een project van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) om de bestaande systemen om informatie uit communicatiemiddelen te verwerken tot inlichtingen (Signal Intelligence of Sigint) te vernieuwen. De opdrachtgever is het Ministerie van Defensie. Inlichtingen afkomstig uit Sigint leveren een significante bijdrage aan de bescherming van de troepen in uitzendgebieden. De AIVD is naar aanleiding van de geïntensiveerde samenwerking met de MIVD gaan deelnemen aan het project als medebehoeftesteller.
Het project maakt deel uit van het ICT-Rijksdashboard. Zie ook: https://www.rijksictdashboard.nl/
Het project Symbolon heeft tot doel de sigint- en cyber-capaciteiten van de AIVD en de MIVD te bundelen in een gezamenlijke Sigint-Cyber-eenheid van en voor de beide diensten. Ook de Nationale Sigint Organisatie (NSO) gaat in deze eenheid op. Deze samenvoeging is de meest vergaande vorm van samenwerking tussen de beide diensten tot dusver. Zij is in het belang van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de inspanningen van de inlichtingenen veiligheidsdiensten. Eind 2012 is een kwartiermakerorganisatie ingesteld, die is samengesteld uit AIVD- en MIVD-medewerkers. Een kwartiermaker van Defensie geeft leiding aan de oprichting van de nieuwe eenheid. U bent hierover geïnformeerd met het jaarverslag van de MIVD (Kamerstuk 29 924, nr. 96) en het jaarverslag van de AIVD (Kamerstuk 30 997 nr. 52).
De Amsterdam Information Exchange (AMS-IX) is het belangrijkste internetknooppunt van Nederland en het op één na grootste ter wereld. Een zeer groot deel van het internetverkeer met het buitenland en het dataverkeer tussen Nederlandse internetproviders wordt afgehandeld via het netwerk van de AMS-IX. De AMS-IX is een onafhankelijke organisatie zonder winstoogmerk. Zie ook: https://ams-ix.net
Waarom is het bedrijf NICE Systems, samen met het Amerikaanse Accenture, na een geheime aanbesteding aangesteld om – middels Nederlandse dochterondernemingen – het internetknooppunt AMS-IX af te tappen? Waarom is het afluisteren van gevoelige informatie uitbesteed aan een commercieel bedrijf, waarvan de aandelen vrij verhandelbaar zijn? Waarom is gekozen voor een bedrijf dat nauwe banden heeft met de Israëlisch geheime dienst?
De Wet in de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 staat het ongericht aftappen van de AMS-IX niet toe. Er is geen betrokkenheid van een leverancier, rechtstreeks of via dochterondernemingen, bij de verwerving van Sigint.
Het aantal potentiële leveranciers voor het Sigint-platform is beperkt. De functionele specificaties voor het nieuwe platform geven inzage in de modus operandi van de MIVD en zijn derhalve staatsgeheim gerubriceerd. Alle potentiële leveranciers werken gezien de aard van de gevraagde dienstverlening veel met overheden samen. De leverancier die het beste voldeed aan de voor de aanbesteding relevante criteria kreeg de opdracht gegund.
De aard van de gebruikte technieken, de relaties, de herkomst en de met het systeem te verwerken informatie maakt dat de omgang met deze bedrijven altijd terughoudend en waakzaam verloopt. In de implementatiefase zijn diverse maatregelen genomen om de veiligheid, vertrouwelijkheid en de integriteit van de informatie te waarborgen. Deze maatregelen gelden voor vele systemen waarmee inlichtingen worden verworven en verwerkt, alsmede voor de daarbij behorende leveranciers.
Over de modus operandi van de AIVD en de MIVD worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Klopt het dat bij het aftappen van het internetknooppunt AMS-IX gebruik wordt gemaakt van datamining, een middel waarvan u tot nu toe afstand heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze geheime aanbesteding is uitgegaan van de Nationale Sigint Organisatie (NSO)? Hoeveel geld is met deze aanbesteding gemoeid?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 1. De opdrachtgever is het Ministerie van Defensie. Met de aanbesteding is € 17 miljoen gemoeid.
Wat voor soort informatie stond in de aanvullende briefing die bedrijven kregen die serieuze interesse toonden voor deze aanbesteding? Bent u bereid de Kamer inzage te geven in deze aanvullende briefing?
Het betrof een toelichting en verdieping op de functionele specificaties waar het systeem aan dient te voldoen. De functionele specificaties zijn staatsgeheim.
De monitoring in het kader van Natura 2000 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn uitvoering geven aan de onder meer door de Europese Commissie gewenste monitoring van het voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten ten behoeve van onder meer het up-to-date houden van de Standaardgegevensformulieren?
Voor het Standaardgegevensformulier stelt de Europese Commissie geen specifieke monitoring verplicht. De landelijke meetnetten van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring van habitattypen door de provincies en Rijkswaterstaat zijn de basis voor de rapportage over het landelijk voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten die beschermd moeten worden op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Naast deze monitoring vindt in de Natura 2000-gebieden zo nodig extra monitoring plaats om te kunnen beoordelen of de genomen gebiedsmaatregelen leiden tot het behalen van de voor het gebied gestelde doelen voor habitattypen en soorten. Alle op deze manier vergaarde informatie kan worden gebruikt om het Standaardgegevensformulier up-to-date te houden.
Wanneer gaat u artikel 11 van de Habitatrichtlijn implementeren in nationale wetgeving?
Artikel 11 van de Habitatrichtlijn bevat de algemene verplichting voor lidstaten om toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten op hun grondgebied. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de zogenoemde prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten. Artikel 11 noopt tot monitoring, en zo nodig ook wijziging van de maatregelen die zijn gericht op het behoud of herstel van de betrokken habitats en soorten.
Er wordt nu reeds op een adequate wijze voorzien in de uitvoering van artikel 11 van de Habitatrichtlijn, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven. In het Wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken 33 348) wordt voor de duidelijkheid de verplichting van artikel 11 van de Habitatrichtlijn ook wettelijk verankerd.
Gaat u ervoor zorgen dat in elk Vogel- en Habitatrichtlijngebied frequent het voorkomen van de relevante habitattypen en soorten wordt gemeten? Zo ja, hoe?
Ja, in elk (reeds opgesteld of nog op te stellen) beheerplan zit een monitoringsparagraaf. Daarin wordt aangegeven hoe wordt gemonitord of de maatregelen leiden tot het realiseren van de doelen voor de te beschermen habitattypen en soorten in het gebied. Waar mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van bestaande monitoring, zoals de in vraag 1 genoemde meetnetten.
Bovendien wordt, in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, per Natura 2000-gebied een habitattypekaart opgesteld. Deze geeft op kaart de habitats en hun oppervlaktes in het gebied weer. Deze kaarten maken onderdeel uit van het beheerplan. De kaarten zullen, als daarvoor aanleiding bestaat, worden geactualiseerd. In ieder geval wordt iedere zes jaar, bij herziening van het beheerplan, gekeken of actualisering van deze kaarten nodig is.
In hoeveel Natura 2000-gebieden is de frequente monitoring van de ontwikkeling van habitattypen en soorten inmiddels goed geregeld en in hoeveel gebieden nog niet?
In mijn antwoorden op vraag 1 en 3 heb ik aangegeven hoe de landelijke en gebiedsgerichte monitoring is vormgegeven. In alle Natura 2000 gebieden is reeds sprake van monitoring. Verdere verfijning daarvan vindt, waar nodig, plaats in de beheerplannen.
Is voor iedere soort en habitattype in elk Natura 2000-gebied de begintoestand vastgelegd, zoals door de Europese Commissie in toelichting op artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn is aangegeven (Beheer van Natura 2000-gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG). Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2000)? Zo ja, waar is deze begintoestand vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Bij de aanmelding van Natura 2000-gebieden is, met behulp van het standaardgegevensformulier, aangegeven welke natuurwaarden in de gebieden aanwezig zijn. Daarna volgt formele aanwijzing met behulp van aanwijzingsbesluiten. In die aanwijzingsbesluiten is de gewenste ontwikkelrichting van soorten en habitats aangegeven opdat een landelijk gunstige staat van instandhouding voor deze soorten en habitats wordt gerealiseerd. Uit de zienswijzen, die zijn ingediend nadat de ontwerpaanwijzingsbesluiten ter inzage zijn gelegd en uit andere bronnen is hiervoor nieuwe ecologische informatie beschikbaar gekomen. Daaruit is gebleken dat in de standaardgegevensformulieren soms habitats of soorten zijn opgenomen, die feitelijk niet aanwezig waren in het gebied bij het invullen van het formulier. Voor deze soorten zijn de doelen geschrapt in de aanwijzingsbesluiten. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die niet zijn opgenomen in het standaardgegevensformulier, maar waarvan is gebleken dat die wel voorkomen, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Verschillen tussen de standaardgegevensformulieren en de aanwijzingsbesluiten komen dus voort uit toegenomen kennis in de tijd tussen aanmelding en aanwijzing. De standaardgegevensformulieren zullen overeenkomstig de procedure van artikel 4 van de Habitatrichtlijn zo spoedig mogelijk worden verbeterd op deze punten. Dit gebeurt na definitieve aanwijzing van de Natura 2000-gebieden. Op deze manier is de begintoestand duidelijk vastgelegd en zijn er geen discrepanties meer tussen het aanwijzingsbesluit en het standaardgegevensformulier. Voor de tot september van dit jaar te nemen aanwijzingsbesluiten, zal dit bij de jaarlijkse actualisatie van oktober gebeuren.
Is de monitoring in het kader van artikel 11 van de Habitatrichtlijn zodanig opgezet dat de hiervoor genoemde begintoestand als referentiepunt genomen wordt?
Monitoring is er op gericht om vast te stellen of de soorten en habitats zich ontwikkelen naar de landelijke gunstige staat. Zowel deze landelijk gunstige staat als bovengenoemde begintoestand zijn daarbij referentiepunt.
In hoeverre geeft de Landelijke Vegetatiedatabank van Alterra een goed beeld van alle waarnemingen die gedaan worden inzake het volgen van de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen en soorten?
Databanken, zoals de Landelijke Vegetatie Databank (LVD) met vegetatieopnamen en de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) met gegevens van soorten, zijn primair gericht op het opslaan van ruwe gegevens van waarnemingen. Voor het volgen van ontwikkelingen in de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen respectievelijk soorten zijn deze databases niet zonder meer geschikt. Daarvoor is nadere bewerking van deze ruwe gegevens noodzakelijk, zoals een omzetting van vegetatieopnamen naar habitattypen.
Bent u bereid alle meet- en observatiegegevens van de afgelopen twintig jaar met betrekking tot het voorkomen van de Noordse woelmuis (H1340) in Natura 2000-gebied Haringvliet naar de Kamer te sturen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op uw vragen van 25 september 2012 aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 84. De voortouwnemer is de aangewezen partij om relevante informatie over de aanwezigheid van natuurwaarden in een Natura 2000 gebied op te vragen. Voorts verwijs ik u naar de Nationale Databank Flora en Fauna. Zie verder mijn antwoorden op vraag 10 en 11.
Bent u bereid voor de habitattypen H3130 (zwak-gebufferde vennen) en H6410 (blauwgraslanden) in Natura 2000-gebied Stelkampsveld, voor het habitattype H7110A (actieve hoogvenen) in het gebied Engbertsdijksvenen, voor het habitattype H7140B (veenmosrietlanden) in het gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en voor de soort H1340 (Noordse woelmuis) in het gebied Eilandspolder aan te geven wanneer en op welke wijze metingen zijn gedaan om de ontwikkeling van oppervlakte, kwaliteit, aantallen en dichtheid van de betreffende habitattypen en soorten te kunnen volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage kunnen krijgen in de voor het betreffende gebied in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
De Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) is onafhankelijk van de overheid gepositioneerd. De data zijn voor iedereen toegankelijk. Wel wordt voor het verkrijgen van data een kostendekkend tarief gevraagd. De overheid zal dit niet voor belanghebbenden vergoeden.
Bent u bereid voor die Vogel- en Habitatrichtlijngebieden waar het Rijk het bevoegd gezag is belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage te bieden in de voor de betreffende gebieden in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht dat er hogere handdrukken worden uitgereikt dankzij sluiproutes |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiproutes naar gouden handdrukken»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel van 1 juni jongstleden over vertrekvergoedingen in het NRC Handelsblad. Best practice bepaling II.2.8 van de Nederlandse corporate governance code (hierna: de Code) bepaalt voor Nederlandse beursvennootschappen dat een vertrekvergoeding van een bestuurder in beginsel niet meer dan één jaarsalaris mag bedragen.
Daarbij heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna: de Commissie) in haar rapport van 2011 aangegeven een vertrekvergoeding bij vrijwillig vertrek niet op zijn plaats is. Uit de rapportages van de Commissie blijkt al meerdere jaren dat ondernemingen relatief vaak uitleggen dat zij afwijken van de vergoeding van maximaal één jaarsalaris van bepaling II.2.8. Het geven van uitleg bij een afwijking is in lijn met het «pas toe of leg uit» principe van de Code. Daarbij onderschrijf ik de boodschap van de Commissie in haar laatste rapport; indien als reden voor afwijking wordt gegeven dat de afspraak voortvloeit uit een contract van voor de inwerkingtreding van de Code, wordt het onderhand tijd om deze contracten te herzien zodat de vertrekvergoeding in lijn wordt gebracht met de Code.
Uit de monitoringrapportages van 2011 en 2012 blijkt dat de Code bij daadwerkelijk uitgekeerde vertrekvergoedingen zoals bedoeld in bepaling II.2.8 in bijna alle gevallen wordt nageleefd. Hierbij is onderzoek gedaan naar de mededelingen die hierover in de jaarverslagen zijn opgenomen. In 2011 zijn vijftien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Hierbij wordt in vijf gevallen uitleg gegeven bij afwijking van de vergoeding van één jaarsalaris. Al deze vijf gevallen betreffen de uitleg dat de vergoeding afwijkt wegens een arbeidsrelatie van de bestuurder die al voor de inwerkingtreding van de Code bestond. De Commissie merkt hierbij op dat het totaal aantal vertrokken bestuurders hoger kan zijn dan de genoemde vijftien wanneer in deze telling ook de bestuurders meegenomen zouden worden die zonder vergoeding vertrokken zijn. In 2010 zijn achttien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Daarbij zaten vier gevallen waar meer dan één jaarsalaris werd uitgekeerd. Bij twee van deze vier gevallen was sprake van niet-naleving omdat een uitleg voor afwijking ontbrak.
Ik kan op basis van de rapportages van de Commissie niet concluderen dat hierbij gebruik gemaakt wordt van sluiproutes om de Code te omzeilen. Ondernemingen hebben een wettelijke verplichting om de Code na te leven. Het is aan de aandeelhouders om te beoordelen of een onderneming de code volgens hen op de juiste wijze naleeft en hierover zo nodig de dialoog aan te gaan. Ik zou het echter wel onwenselijk vinden als ondernemingen sluiproutes bedenken om zo de vertrekvergoeding van één jaarsalaris «ongezien» te kunnen verhogen. Ik vraag de Commissie daarom om, naast aandacht voor de naleving van bepaling II.2.8, specifiek aandacht te besteden aan transparantie in het jaarverslag bij vertrek van bestuurders.
Klopt het dat in de laatste drie jaar meer dan de helft van de 42 vertrokken bestuurders bij een beursgenoteerd bedrijf een bedrag heeft meegekregen van meer dan een jaarsalaris?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) dat aanvullingen op een ontslagvergoeding kunnen worden gekwalificeerd als sluiproute om de Nederlandse Corporate Governance Code te omzeilen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als redengeving voor afwijking van de Code voldoende om als naleving hiervan te worden getypeerd?
U vraagt of ik de uitleg «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als naleving typeer. De Commissie vraagt in haar recente rapportages aandacht voor de kwaliteit van de uitleg.
In eerste instantie houdt dit in dat de uitleg voldoende specifiek is zodat duidelijk wordt op grond van welke omstandigheid de onderneming van de Code meent te moeten afwijken. Het is uiteindelijk aan de aandeelhouders van de onderneming om te bepalen of de gegeven uitleg volstaat. De wens om lange en kostbare juridische procedures te voorkomen kan in een concreet geval legitiem zijn en het belang van een onderneming en zijn aandeelhouders dienen. Een oordeel per concreet geval zal afhangen van alle specifieke omstandigheden en is aan de algemene vergadering van de betreffende vennootschap.
Kunt u aangeven in hoeverre de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen van toepassing is op de vertrekregelingen in het genoemde artikel?
De pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen is van toepassing op de werkgever indien het jaarloon van een werknemer van die werkgever meer bedraagt dan € 531 000 (cijfers 2013) en die werknemer een vertrekvergoeding ontvangt welke meer bedraagt dan dat jaarloon. Het meerdere wordt belast bij de werkgever met een tarief van 75% (tot en met 2012 30%).
Op basis van de in het artikel opgenomen beperkte informatie is – mede gezien de complexiteit van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen – niet te beoordelen of de pseudo-eindheffing voor de werkgevers van de genoemde personen van toepassing is.
Heeft de invoering van de belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen een daling laten zien in het aantal excessieve beloningen bij vertrek? Zo ja, kunt u dat onderbouwen met getallen?
Ter zake van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen zijn de in de volgende tabel opgenomen gegevens beschikbaar:
Jaar
Aantal aanslagen
Geheven (x 1 miljoen)
2009
27
€ 8,3
2010
36
€ 11,5
2011
42
€ 12,7
2012
40
€ 12,9
Uit de hierboven opgenomen tabel blijkt nog geen daling van het aantal gemelde excessieve vertrekvergoedingen bij beëindiging van de dienstbetrekking. Bedacht moet echter worden dat in een deel van deze gevallen de excessieve vertrekvergoeding het gevolg kan zijn van afspraken die vóór invoering van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen reeds waren gemaakt.
In hoeveel gevallen is er sinds de invoering van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen ook daadwerkelijk een heffing geweest naar aanleiding van een excessieve vertrekvergoeding?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de opbrengst tot op heden van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen?
Zie antwoord vraag 6.
‘Vechtscheidingen’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «kind de dupe van vileine ouders» «Dringend advies: blijf langer proberen» en «Iets meer begrip, iets meer rust»?1
Ja.
Maakt de minister zich ook zorgen over het toenemende aantal «vechtscheidingen»?
Of er sprake is van een toenemend aantal vechtscheidingen is niet bekend. Ik ontvang o.a. via de kinderombudsman hier wel signalen over en neem deze serieus.
In het artikel in de Volkskrant wordt gesproken over Europese en Amerikaanse studies waaruit blijkt dat naarmate ouders vaker scheiden het aantal problematische scheidingen en de negatieve gevolgen voor kinderen niet afnemen; welke studies zijn dit?
Het Volkskrantartikel verwijst volgens opgave van de journalist naar onderzoeken waarin Jaap Dronkers (ook genoemd in het artikel) Amerikaanse gegevens vergelijk met Europese studies, waaronder:
Wat is er gebeurd met de aanbevelingen in het rapport «relatie-ondersteunend aanbod voor Centra voor Jeugd en Gezin», naast het opstellen van de handreiking voor gemeenten?2
In de verkennende studie «relatieondersteunend aanbod voor Centra voor jeugd en Gezin» wordt de aanbeveling gedaan om nader onderzoek te laten uitvoeren naar de effectiviteit van het huidige Nederlandse aanbod relatieondersteunende programma’s. Het Ministerie van VWS financiert ZonMw voor het uitvoeren van het programma «Effectief werken in de jeugdsector». Eén van de programmalijnen voorziet in onderzoek naar de effectiviteit van interventies. Het ministerie van VWS heeft ZonMw opdracht gegeven om «echtscheiding» als prioritair thema binnen het programma op te nemen. Daarnaast zijn binnen de huidige subsidieronde rond het thema «eigen kracht» een aantal voorstellen op het gebied van echtscheiding ingediend. De programmacommissie van ZonMw beoordeelt deze onderzoeksvoorstellen op de wetenschappelijke relevantie.
Vindt u dat bureau jeugdzorg het aantal «vechtscheidingen» die bij hen bekend zijn moet registreren en dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) moet onderzoeken wat het landelijk aantal «vechtscheidingen» is zodat we meer zicht krijgen op de omvang van het probleem? Zo ja, per wanneer kan dit ingaan? Zo nee, waarom niet?
Het CBS registreert het aantal gehuwde paren dat uit elkaar gaat. Het is lastig de definitie van het begrip «vechtscheiding» te bepalen en hier statistische gegevens over te vergaren. Ik wil mij richten op de acties die nodig zijn om de positie van het kind tijdens «vechtscheidende» ouders te verbeteren.
Bent u bereid nader onderzoek te financieren naar de effectiviteit van «vechtscheidingsinterventies» en naar de benodigde competenties die nodig zijn om deze interventies uit te voeren? Zo ja, wanneer kunt u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is de beroepsgroep systeemtherapeuten, die gespecialiseerd zijn in het interveniëren bij vechtscheidingen, ook werkzaam bij de bureau’s jeugdzorg?
De beroepsgroep systeemtherapeuten is niet als zodanig in dienst bij de bureaus jeugdzorg. Het is wel mogelijk dat systeemtherapeuten bij bureaus jeugdzorg werken, bijvoorbeeld in de functie van gezinsvoogd.
Welke gegevens zijn er bekend over de wijze waarop een ouderschapsplan wordt op opgesteld en uitgevoerd?
Het WODC voert momenteel een onderzoek uit naar effecten van het ouderschapsplan en de uitvoering van het ouderschapsplan in de praktijk. Het onderzoek wordt naar verwachting deze zomer afgerond. Ook lopen bij verschillende universiteiten onderzoeken die inzicht zullen geven in het ouderschapsplan.
Realiseert u zich dat «vechtscheidende» ouders hulp mislopen, met alle gevolgen voor de kinderen, omdat de behandeling van vechtscheiding zonder psychiatrische diagnose niet meer wordt vergoed?
Het CVZ heeft eerder advies uitgebracht dat de hulp voor werk- en relatieproblematiek niet valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat hiermee wordt bijgedragen aan de houdbaarheid van het pakket voor geneeskundige GGZ. Dit oordeel heeft de minister zoals eerder op 14 juni 2012 in antwoord op vragen van uw Kamer is aangegeven (Kamerstuknummer 3105) gevolgd.
Mocht sprake zijn van een psychische stoornis, dan kan aanspraak worden gemaakt op (vergoeding van) geestelijke gezondheidszorg.
Bent u bereid terug te komen op eerdere antwoorden op schriftelijke vragen gesteld over de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding3, waarin u aangeeft dat een onderzoek naar de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding in Nederland geen toegevoegde zou hebben? Zo ja, wilt u dan aanvullend onderzoek verrichten naar de sociaaleconomische gevolgen van echtscheiding? Zo nee, waarom niet?
Over het effect van echtscheiding op de overheidsfinanciën geeft het rapport naar sociaal economische gevolgen van echtscheiding van Econovision4 geen directe informatie. Het rapport stelt dat er een relatie is tussen echtscheiding en maatschappelijke kosten, maar dat deze relatie niet noodzakelijkerwijs een oorzakelijke is. Gezien het voorgaande zal nader onderzoek naar de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding onvoldoende oorzakelijke verbanden kunnen aantonen.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Helma Neppérus (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Het bericht dat mensen die geriatrische revalidatiezorg nodig hebben tussen wal en schip vallen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Aanpak geriatrische revalidatie niet sluitend»?1
Ik herken de signalen die in het artikel «Aanpak geriatrische revalidatie niet sluitend» naar voren worden gebracht. Wij zijn geregeld met het veld in gesprek om deze casuïstiek door te spreken en tot oplossingen te komen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3, 4 en 14.
In het artikel wordt het voorbeeld aangehaald, dat wanneer voorafgaand aan de herstelperiode nog niet te zeggen is of de patiënt later weer zelfstandig zal wonen, hij binnen de nieuwe regels noch onder de AWBZ, noch onder de Zvw valt. Dit is onjuist. Wanneer de kans bestaat dat door het ontvangen van geriatrische revalidatie de functionele beperkingen dusdanig worden verminderd dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is, dan is de patiënt aangewezen op GRZ. Cliënten die na opname in het ziekenhuis voor een medisch specialistische interventie aangewezen zijn op multidisciplinaire revalidatie kunnen alleen gebruik maken van AWBZ zorg (ZZP 9b) als zij als gevolg van ernstige stoornissen en beperkingen onvoldoende leerbaar, trainbaar en belastbaar zijn en waarbij op voorhand zekerheid bestaat dat zij niet meer terug kunnen keren naar huis (verzorgingshuis)2.
Ook wordt gesteld dat er jarenlang fout is geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Hier wil ik benadrukken dat zorgaanbieders vanaf 2010 de ruimte hebben gekregen om via een Standaard Indicatie Protocol (SIP) zelf tot een indicatie te komen. Afgesproken is dat het CIZ deze indicatie zonder eigen afweging omzet in een indicatiebesluit, waarna de toetsing steekproefsgewijs achteraf gebeurt. Hierdoor is ruimte ontstaan, waardoor patiënten werden opgenomen voor geriatrische revalidatie terwijl een andere vorm van herstelzorg, bijvoorbeeld in de eerste lijn, ook had volstaan. Dit was een onwenselijke situatie die niet was zoals beoogd.
In de Zorgverzekeringswet is expliciet omschreven wat binnen de geriatrische revalidatiezorg valt en onder welke zorginhoudelijke voorwaarden daarop voor rekening van de zorgverzekering beroep gedaan kan worden. Met de huidige aanspraak in de zorgverzekering en het verdwijnen van de SIPs, betekent het dus niet dat er patiënten buiten de boot vallen, maar patiënten moeten nu bewuster worden begeleid in een passend zorgtraject.
Erkent u dat mensen tussen wal en schip vallen nu de geriatrische revalidatiezorg overgeheveld is naar de Zorgverzekeringswet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het ook niet absurd dat een ziekenhuisopname nodig is om geriatrische revalidatiezorg te kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GRZ omvat integrale en multidisciplinaire zorg zoals specialisten ouderengeneeskunde die plegen te bieden in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid. Ik vind het belangrijk dat deze specialistische zorg beschikbaar is en blijft voor patiënten die daarop – gelet op hun complexe problematiek – zijn aangewezen. Daarom is de aanspraak op de GRZ helder afgebakend: waar in de AWBZ aanspraak doorgaans een ziekenhuisopname aan het GRZ traject vooraf ging, is ziekenhuisopname nu vereist. Hiervoor is gekozen omdat GRZ in het algemeen het meest effectief is als deze direct aansluit op de ziekenhuisopname.
Dit mag niet leiden tot patiënten die tussen wal en schip vallen. Patiënten die niet tot de doelgroep behoren waarvoor de GRZ is bedoeld, moeten gebruik kunnen maken van andere vormen van zorg. Zo zal een patiënt die is behandeld op de spoedeisende eerste hulp en niet hoeft te worden opgenomen in het ziekenhuis – afhankelijk van de specifieke situatie – op een andere manier (ambulant) de benodigde (vervolg) behandeling, verpleging en/of verzorging krijgen.
Begin dit jaar ben ik in gesprek getreden met professionals uit het veld (waaronder een internist, klinisch geriater, specialist ouderengeneeskunde, orthopeed, revalidatie arts en huisarts) om voorliggende casuïstiek betreffende de doorverwijzing vanuit de SEH en/ of huisarts door te spreken. Hieruit is gebleken dat het veld het erover eens is dat de initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen in het ziekenhuis hoort plaats te vinden en dat daar bepaald moet worden wat de volgende stap is in de keten (naar GRZ, naar huis of anders). Dit komt tevens overeen met de adviezen uit het rapport «Sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen» van de KNMG uit 2010.
Ook werd geconcludeerd dat het momenteel nog ontbreekt aan een duidelijke breed gedragen standaard waarin zorgpaden/ kwaliteitsstandaard voor kwetsbare ouderen (goede diagnostiek met een goede overdracht en goed vervolg) zijn beschreven, en dus ook nog niet algemeen worden toegepast. De eerste stap hierin is dat beroepsorganisaties aan de slag gaan en concreet gaan beschrijven hoe deze zorg voor kwetsbare ouderen moet worden ingericht. Zodra deze standaard gereed is zal ik het CVZ om een pakketadvies vragen, waarvan herziening van de aanspraak op basis van de nieuwe stand van zaken onderdeel uit kan maken.
Vindt u het handig dat mensen die geriatrische revalidatiezorg nodig hebben eerst naar het ziekenhuis moeten, terwijl in bepaalde situaties ook een behandeling kan plaatsvinden op de spoedeisende hulppost of een behandeling thuis door de huisarts? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat mensen langer in het ziekenhuis verblijven omdat de aansluiting naar geriatrische revalidatiezorg niet sluitend is? Zo ja, waarom? Zo, nee, waarom niet?
Ik vind het geen wenselijke situatie als patiënten langer dan noodzakelijk in een ziekenhuis moeten verblijven, om welke reden dan ook. Aangezien 2013 het eerste jaar is waarin de GRZ binnen de Zvw valt, moeten alle partijen wennen aan de nieuwe situatie. Voorheen kon een patiënt direct vanuit het ziekenhuis met een SIP de geriatrische revalidatiezorg instromen en uit casuïstiek is gebleken dat het hierbij geregeld ging om ouderen zonder een duidelijke indicatie voor GRZ. De initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen moet in het ziekenhuis plaatsvinden en de patiënten moeten bewuster worden begeleid in een passend zorgtraject, waarvan de GRZ één van de mogelijkheden is. Over de aansluiting van het ziekenhuis naar de aanbieders van geriatrische revalidatiezorg dienen beide partijen goede afspraken te maken, zodat de overgang soepel verloopt.
Hoe vaak is het voorgekomen dat ziekenhuizen langere ligdagen hebben gedeclareerd omdat mensen door de ingewikkelde regelgeving langer moesten wachten op geriatrische revalidatiezorg in een verpleeghuis? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hierover zijn mij geen cijfers bekend en ik zie het niet als mijn taak om deze cijfers te gaan verzamelen. Wat ik wel als mijn taak zie, is om zo snel mogelijk duidelijkheid scheppen waar dit nodig is. Wij zijn dan ook geregeld met branchepartijen3, het CVZ, CIZ, NZa en DBC-Onderhoud in gesprek. Tijdens deze gesprekken blijkt dat de onduidelijkheid meestal niet wordt veroorzaakt door de ingewikkelde regelgeving, maar door de nieuwe situatie waar de zorgpartijen nog in moeten groeien.
Waarom is geriatrische revalidatiezorg enkel mogelijk in een verpleeghuis, en kan deze zorg niet geboden worden in de thuissituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Geriatrische revalidatiezorg is gedefinieerd als zorg voor patiënten die niet in staat zijn naar huis te gaan na een ziekenhuisopname voor een medisch specialistische interventie. Wanneer er een indicatie bestaat voor integrale multidisciplinaire GRZ is een intramurale opname gewenst als start van het revalidatieproces. Dit komt ten goede aan het effect van de revalidatie en zorgt ervoor dat de cliënt eerder hersteld. Na een periode van intramurale GRZ kan poliklinische geriatrische revalidatie volgen.
Een poliklinische GRZ fase kan vanaf 1 januari 2013 alleen nog volgen op de intramurale fase. Wanneer er geen indicatie bestaat voor opname in de intramurale GRZ fase, dan bestaat er vanuit de thuissituatie aanspraak op enkelvoudige paramedische extramurale zorg (zoals fysiotherapie, ergotherapie en logopedie).
Er is voor deze route van ketenzorg bij de geriatrische revalidatie gekozen, omdat zowel zorgprofessionals uit het veld als ik het erover eens zijn dat de initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen in het ziekenhuis moet plaatsvinden en dat deze patiënten bewust moeten worden begeleid in een passend zorgtraject.
Is het nu moeilijker of makkelijker geworden om thuis te kunnen revalideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat mensen die in het buitenland medische zorg hebben ontvangen moeilijk aanspraak kunnen maken op geriatrische revalidatiezorg in Nederland, omdat de ziekenhuisopname in het buitenland heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een patiënt aan de zorginhoudelijke voorwaarden voldoet zoals deze in de te verzekeren prestatie GRZ op grond van de Zvw is omschreven, vind ik het ongewenst dat door een ziekenhuisopname in het buitenland de opname voor de GRZ bemoeilijkt wordt. Hiervan zijn bij mij geen aantallen bekend. Wel ben ik in contact getreden met zorgverzekeraars en heb hen gevraagd om bij dit soort zeer specifieke gevallen in overleg te treden met medisch specialistische zorgaanbieders om met elkaar tot een oplossing te komen, zodat de GRZ alsnog kan worden gegeven. Belangrijk hierbij is wel dat het uitgangspunt blijft dat GRZ bedoeld is voor patiënten met een integrale multidisciplinaire revalidatie behoefte, die niet in staat zijn naar huis terug te keren na een ziekenhuisopname. Een intramurale opname is daarom gewenst als start van het revalidatieproces. Patiënten die GRZ nodig hebben en vanuit een buitenlands ziekenhuis bij een Nederlandse GRZ aanbieder geplaatst worden voldoen echter aan dit uitgangspunt.
Hoe vaak is het voorgekomen dat mensen geen geriatrische revalidatiezorg konden krijgen omdat zij in het buitenland medische zorg hebben gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de uitspraak van M. Draijer van Verenso, die aangeeft dat er een aparte categorie met een bijbehorend tarief moet komen voor ouderen die behoefte hebben aan een kortdurende intensieve opname op een revalidatieafdeling in een verpleeghuis? Gaat u dit regelen?
Kortdurende intensieve opname voor ouderen in een verpleeghuis is momenteel mogelijk, mits vooraf gegaan door een opname in een instelling voor medisch specialistische zorg. Wanneer M. Draijer van Verenso doelt op de doorverwijzing naar de GRZ vanaf de spoedeisende eerste hulp verwijs ik door naar antwoord 3, 4 en 14. Ik zie vooralsnog geen reden om een nieuwe categorie met bijbehorend tarief te creëren.
Wat is uw reactie op het artikel «Sorry dokter»? Krijgt u hiervan ook de tranen in uw ogen?2
De beschreven gang van zaken in het artikel is treurig en ik ben blij met het signaal dat de heer Van Holten afgeeft in zijn artikel. Met een overheveling duurt het helaas enige tijd voordat alle betrokkenen weten wat de geëigende weg is. Dit kan een behandeling in de GRZ zijn, maar ook een behandeling in de 1<sup>e</sup>lijn. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om op de hoogte te zijn van de actuele wet- en regelgeving en op basis van de zorgvraag van de cliënt een passend zorgaanbod te realiseren. In hoeverre de beschreven patiënt in het artikel voldoet aan de voorwaarden voor de GRZ blijkt niet uit de casus, dus hier kan ik zorginhoudelijke niet op ingaan. Wel is de casus met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) besproken. ZN zal verzekeraars erop wijzen om zorgvragers voor geriatrische revalidatiezorg daar waar mogelijk beter te begeleiden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer van Holten die aangeeft dat, als regelgeving gezond verstand in de weg gaat staan, een belangrijke grens overschreven wordt en dat administratieve krachten juist moeten faciliteren in plaats van saboteren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Zou het niet beter zijn als professionals aangeven wanneer geriatrische revalidatiezorg nodig is, in plaats van dat zorgverzekeraars hierover beslissen? Gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen ontvangen een (hoger) zorgzwaartepakket en komen in de langdurige AWBZ terecht, doordat zij niet doorverwezen worden naar geriatrische revalidatiezorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Ik ga er vanuit dat de voorwaarden voor de geriatrische revalidatiezorg duidelijk zijn, aangezien ze helder zijn omschreven in de te verzekeren prestatie op grond van de Zvw. Na diagnostiek in het ziekenhuis wordt de patiënt begeleid in een passend zorgtraject. Wanneer dit geen GRZ betreft, wordt door het CIZ beoordeeld of de patiënt thuis hoort in de AWBZ. Ik zie dan ook geen reden om dit nader uit te zoeken.
Heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) signalen ontvangen van mensen die geen geriatrische revalidatiezorg konden krijgen? Op welke wijze heeft de NZa deze signalen verwerkt? Waarom is er nog geen oplossing gevonden?
Nee, de NZa heeft geen signalen ontvangen van mensen die geen GRZ konden krijgen. Wel heeft de NZa signalen ontvangen dat de aanspraak op een aantal punten onduidelijk was. Deze signalen worden meegenomen in de impactanalyse die de NZa op mijn verzoek uitvoert (kenmerk MC-U-3119628). In de impactanalyse wordt ook gekeken naar de (mogelijke) gevolgen van de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem en de werking van het overgangsregime (het vangnet). Daarnaast worden door de NZa de uitgaven binnen de AWBZ gemonitord. Ik zal de Kamer op basis van de impactanalyse nader informeren.
Wilt u de overheveling van geriatrische revalidatiezorg naar de Zorgverzekeringswet evalueren en hierin de financiële uitwerking meenemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat een heftige tripdrug vrij verkrijgbaar is |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heftige tripdrug vrij verkrijgbaar»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de opvatting van drugsexperts die stellen dat de drug Salvia nog gevaarlijker is dan de verboden hallucinerende paddenstoelen en ernstige psychische klachten kan veroorzaken?
Van Salvia divinorum is bekend dat de bladeren perceptieveranderende (hallucinogene) ervaringen bij de gebruiker teweeg kunnen brengen. Van dergelijke middelen is eveneens bekend dat de risico's sterk afhankelijk zijn van de gemoedstoestand van de gebruiker en van de omgeving waarin deze middelen worden gebruikt.
In vergelijking met andere middelen worden de risico's van hallucinogene middelen over het algemeen laag ingeschat. Ook het aantal actuele gebruikers van Salvia divinorum is zeer laag. De meeste mensen beperken het gebruik tot één of enkele keren.
Verkoop in Nederland vindt plaats via de smartshops, waarbij over het algemeen zowel mondeling als in geschreven vorm informatie over de effecten en risico’s van Salvia divinorum wordt verstrekt. Omdat de grootste groep kopers van Salvia divinorum bestaat uit toeristen, is deze informatie in meerdere talen beschikbaar.
Bent u voornemens, in navolging van België en andere Europese landen, Salvia strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u de vrije verkoop van Salvia via internet en smartshops aan banden leggen?
Nee. Gezien de beperkte risico’s voor de volksgezondheid en het feit dat een verbod er mogelijk toe zou kunnen leiden dat de verkoop zich via andere, illegale kanalen gaat afspelen, acht ik een verbod niet wenselijk.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de eventuele langetermijneffecten op de gezondheid van de gebruiker van Salvia?
Daartoe ben ik niet bereid. Zoals reeds vermeld is het aantal gebruikers van Salvia divinorum zeer laag, hetgeen het doen van onderzoek naar de langetermijneffecten op de gezondheid van de gebruiker niet rechtvaardigt.
Het bericht dat het aantal ziekenhuizen dat een vordering neerlegt op het tijdelijke vangnet het aantal betalers fors overstijgt |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat het aantal ziekenhuizen dat een vordering neerlegt op het tijdelijke vangnet het aantal betalers fors overstijgt?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht «Megaclaims ziekenhuizen bij overheid» in het Financieele Dagblad (FD) van 3 juni jongstleden.
Zoals bekend is het transitiemodel, dat in overleg met de ziekenhuissector is ingesteld bij de invoering van prestatiebekostiging, bedoeld om in de jaren 2012 en 2013 omzetschommelingen voor ziekenhuizen te compenseren die puur het gevolg zijn van de overgang naar de nieuwe bekostiging. In het transitiemodel wordt de omzet van een ziekenhuis onder de nieuwe bekostiging vergeleken met de omzet die het ziekenhuis bij dezelfde productie had verkregen onder de oude bekostiging. Dat verschil wordt over 2012 voor 95% gecompenseerd en over 2013 voor 70%. Voor een individueel ziekenhuis kan deze methodiek dus een min (afdragen aan het Zorgverzekeringsfonds) of een plus (ontvangen uit het Zorgverzekeringsfonds) veroorzaken.
Voor wat betreft de in het FD gedane inschatting van het aantal betalende en ontvangende instellingen, de omvang van de verrekening alsmede de gedane inschatting ten aanzien van de totale kosten van het transitiemodel kan ik slechts concluderen dat alle ziekenhuizen hun aanvragen voor een transitiebedrag nog in moeten dienen bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Van belang is dat dit zorgvuldig gebeurt in verband met de wijzigingen in bekostiging en regelgeving die in 2012 zijn ingegaan. Daarom is met de partijen van het bestuurlijk hoofdlijnenakkoord ziekenhuizen afgesproken dat het definitief vaststellen van de transitiebedragen voor 2012 verschuift naar 2014. Achtergrond van deze verschuiving is dat er in 2014 volledig zicht zal zijn op alle gedeclareerde DBC’s over het jaar 2012. Aanvragen voor een transitiebedrag zullen in gezamenlijkheid door verzekeraars en ziekenhuizen gedaan moeten worden. De NZa zal de aangeleverde aanvragen vervolgens toetsen. Ik heb begrepen dat verzekeraars de beoordeling van de transitieaanvragen zullen protocolleren en via een centraal team zullen laten toetsen.
Dit alles betekent dat er op dit moment nog niets is te zeggen over de uiteindelijke hoogte van de te verrekenen transitiebedragen, welke instellingen geld zullen ontvangen en welke geld zullen moeten afdragen. Omdat de aanvragen nog gedaan moeten worden zult u begrijpen dat ik op dit moment ook niets kan zeggen over de wijze van totstandkoming van transitiebedragen voor individuele instellingen.
Hoe is het mogelijk dat het aantal ontvangers het aantal betalers overstijgt, terwijl er een evenwicht was voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Is er iemand in Nederland te vinden die het transitiestelsel begrijpt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van ziekenhuizen die als gevolg van het transitiestelsel moeten betalen? Kunt u daarbij per ziekenhuis aangeven om welk bedrag het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van ziekenhuizen die als gevolg van het transitiestelsel geld ontvangen? Kunt u daarbij per ziekenhuis aangeven om welk bedrag het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van het feit dat sommige ziekenhuizen een groot bedrag ontvangen, en anderen moeten betalen op basis van het transitiestelsel?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u per ziekenhuis aangeven in hoeverre dit bedrag het gevolg is van «opportunistische interpretatie» van het transitiemodel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van fraude met het transitiemodel? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, welke ziekenhuizen en welke zorgverzekeraars betreft het?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent een omzet van een ziekenhuis die grotendeels gebaseerd is op het transitiestelsel voor de financiële toekomst van dat ziekenhuis?
Van een ziekenhuisomzet die grotendeels is gebaseerd op het transitiestelsel is geen sprake. Om een voorbeeld te geven: in het FD-artikel wordt het UMC Utrecht genoemd als mogelijke ontvanger van het in absolute zin hoogste transitiebedrag van 62 miljoen euro. Dat bedrag komt overeen met ongeveer 6% van de in 2012 door die instelling gerealiseerde omzet.
Los daarvan is de financiële toekomst van een ziekenhuis van veel zaken afhankelijk, waaronder afspraken met verzekeraars over de te leveren zorg. Na afloop van het transitiemodel zullen instellingen in hun onderhandelingen met verzekeraars tot afspraken over kwaliteit, prijs en volume van geleverde zorg moeten komen.
Kunt u garanderen dat er geen ziekenhuizen in de financiële problemen komen door het transitiestelsel? Zo nee, bij welke ziekenhuizen kunnen zich mogelijk financiële problemen voordoen, en wat betekent dit voor de toekomst van die ziekenhuizen? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ik breng in herinnering dat het transitiemodel juist in het leven is geroepen om omzetschommelingen voor instellingen als gevolg van de invoering van prestatiebekostiging te dempen. Daarnaast is de transitieperiode bedoelt om ziekenhuizen de gelegenheid te bieden zich adequaat voor te bereiden op de periode waarin er geen vangnet meer is en prestatiebekostiging in de volle omvang van kracht is. Instellingen die een bedrag moeten afdragen onder het transitiemodel genereren onder de huidige bekostiging een hogere omzet dan onder de oude systematiek terwijl dezelfde zorg wordt geleverd.
Hoe reageren banken op de onzekerheden in het systeem? Zijn er ziekenhuizen die als gevolg van de onzekerheid noodzakelijke investeringen niet kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Banken zullen bij het beoordelen van financiële plannen van ziekenhuizen rekening willen houden met de risico’s die zij daarbij als bank lopen. Dit kan – bijvoorbeeld – betekenen dat ze een hogere rente vragen op leningen. Ook hierbij moet overigens worden opgemerkt dat het transitiemodel juist in het leven is geroepen om omzetschommelingen als gevolg van de invoering van prestatiebekostiging voor instellingen te dempen. Zoals aangegeven geeft de transitieperiode ziekenhuizen de gelegenheid om zich voor te bereiden op de toekomst. Ik ga er van uit dat zij hierover in goed overleg zullen treden met banken daar waar het hun financiële toekomst raakt.
Kunt u aangeven wanneer de administratieve chaos is opgelost, of moet de conclusie worden getrokken dat deze inherent is aan de veel te ingewikkelde bekostiging van ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven heeft het transitiemodel dat in overleg met de sector tot stand is gekomen betrekking op de jaren 2012 en 2013. Omdat de individuele transitiebedragen eenmalig worden vastgesteld is de contractering voor 2013 alweer aanzienlijk minder complex dan die van 2012 (hetgeen ook is gebleken uit het betrekkelijk rustige verloop van de contractering) en zal ook de administratieve afwikkeling van het jaar 2013 eenvoudiger verlopen. In 2014 zal de complexiteit verder afnemen aangezien het transitiemodel dan volledig afgebouwd is.
Heeft u in het licht van de ontstane chaos inmiddels spijt van de invoering van de prestatiebekostiging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het heeft niemand verbaasd dat de invoering van prestatiebekostiging een ingewikkelde operatie is gebleken. De overgang is zeker nog niet voltooid en dat was voor nu ook niet voorzien, dus het ik vind het nog te voorbarig om conclusies te trekken. Daar komt bij dat verwachte positieve aspecten van prestatiebekostiging, zoals bijvoorbeeld een meer op inhoud gerichte selectieve inkoop van zorg, zich steeds scherper beginnen af te tekenen.
Kunt u garanderen dat deze claim van honderden miljoenen euro’s niet tot gevolg heeft dat er bezuinigd wordt op het verzekerd pakket? Zo nee, waarom niet?
Het staat nog helemaal niet vast dat deze veronderstelde claims tot een overschrijding van het relevante budgettaire kader zullen leiden, want behalve een definitieve vaststelling van transitiebedragen is er op dit moment nog geen definitief beeld van de onderliggende budgettaire realisaties in de medisch specialistische zorg voorhanden. Of er sprake zal zijn van een overschrijding en of die inderdaad terug is te voeren op een onverwacht hoog beroep op het transitiemodel is daarmee pas in de loop van 2014 te bepalen. In het bestuurlijk hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat ik in het onverhoopte geval van overschrijdingen nader met partijen in overleg zal treden.
Kunt u garanderen dat deze claim van honderden miljoenen euro’s niet tot gevolg heeft dat de premie stijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Investeringen vanuit Nederland in Afrika |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in het Financiële Dagblad dat ruim 20 procent van de investeringen in Afrika uit Nederland komt, dat wil zeggen € 80 miljard van de € 409 miljard die in Afrika geïnvesteerd werd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat bij deze investeringen in 38 procent van de gevallen sprake is van een echt Nederlands bedrijf en dat het in de overige 62 procent van de gevallen om buitenlandse multinationals gaat die via een Nederlandse financiële holding in Afrika investeren?
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 17 januari 2013 (TK 25 087-34) heeft beschreven kunnen internationale concerns, nadat zij winstbelasting hebben betaald in het land waar zij operationele activiteiten hebben, geconfronteerd worden met dubbele belasting door bronheffingen op de repatriëring van die (netto, na winstbelasting) concernwinsten. Met het oog daarop heeft Nederland een zeer groot aantal verdragen ter voorkoming van dubbele belasting gesloten waarin bronheffingen op dividenden zijn verminderd of in het geheel achterwege blijven. Nederland heeft met elf Afrikaanse landen een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Dat kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid voor bedrijven om zich in Nederland te vestigen en van daaruit in Afrika te investeren. In het genoemde overzicht zijn ongeveer 50 Afrikaanse landen opgenomen. Met 39 daarvan heeft Nederland geen belastingverdrag. Het bestaan van een verdrag is dus niet de enige verklaring. In het onderzoek naar een aantal belastingverdragen van Nederland met ontwikkelingslanden, dat momenteel loopt, wordt gekeken in hoeverre deze verdragen risico’s meebrengen dat ze tot onbedoeld gebruik leiden.
De vraag maakt onderscheid tussen «echte Nederlandse bedrijven» en «buitenlandse multinationals». Het internationale belastingrecht maakt dit onderscheid niet. Verdragen zijn van toepassing op inwoners van de verdragstaten. Wanneer een vennootschap inwoner van Nederland is en aan overige voorwaarden in het verdrag voldoet, heeft hij recht op de voordelen van dat verdrag. Wie de aandelen in deze vennootschap houdt is daarvoor niet relevant.
Wat zijn de oorzaken voor deze oververtegenwoordiging van Nederland in het rijtje van investeerders in Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het overgrote merendeel van de Nederlandse investeringen in Afrika gedaan wordt door buitenlandse multinationals? Kunt u voorbeelden geven van redenen waarom een buitenlandse multinational specifiek via Nederland in Afrika investeert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale structuren van de Nederlandse belastingverdragen met Afrikaanse landen het voor buitenlandse multinationals mogelijk maken om gebruik te maken van de bepalingen in deze verdragen en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van dit soort praktijken, ook wel «treaty shopping» genoemd, in het licht van uw eigen voornemen uitholling van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden door multinationals tegen te gaan?2
Zoals gezegd onderscheidt het internationale belastingrecht geen «buitenlandse multinationals». Relevant is of inwoners van Nederland voldoen aan de voorwaarden van het desbetreffende verdrag. Anti-misbruik clausules in belastingverdragen kunnen bij risico’s op ongewenst gebruik helpen de definiëring van de doelgroep verder aan te scherpen. In hoeverre wat in de vraag «treaty shopping» wordt genoemd, schadelijk is voor de fiscale grondslag van andere landen is moeilijk te bepalen. Recente rapporten van SOMO en SEO hebben berekeningen gemaakt waarbij de inkomensstroom uit die landen is vermenigvuldigd met het verschil tussen het nationale tarief en het tarief dat op grond van het verdrag wordt toegepast. Zoals deze rapporten zelf al aangeven laat een dergelijke benadering ten onrechte buiten beschouwing of en in hoeverre die inkomensstroom even groot zou zijn zonder het verdrag.
De OESO besteedt in zijn project «Base Erosion and Profit Shifting» ook aandacht aan mogelijk onbedoeld verdragsgebruik en komt in juli met een actieplan, dat moet leiden tot maatregelen om ongewenste treaty shopping en agressieve tax planning terug te dringen. Nederland werkt actief en constructief mee in dat project. Nederland neemt in nieuwe verdragen desgewenst anti-misbruik clausules op en is ook bereid bestaande verdragen bij gebleken onbedoeld gebruik van het verdrag uit te breiden met anti-misbruik clausules, zoals gesteld in de Nota Fiscaal Verdragsbeleid.
Deelt u de opvatting dat het zogenaamde «treaty shopping» van buitenlandse multinationals schadelijk is voor de fiscale grondslag in ontwikkelingslanden, in casu Afrikaanse landen? Klopt het dat dit oneigenlijk gebruik van belastingverdragen door multinationals ontwikkelingslanden jaarlijks enkele honderden miljoenen euro’s aan bronbelasting op dividend en rente kost? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat het bedrag aan gederfde belastinginkomsten dan wel bedraagt, zo niet concreet dan een schatting?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en met welke concrete inzet adresseert u deze vorm van belastingontwijking c.q. belastingontduiking momenteel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid concrete maatregelen te nemen om deze vorm van «treaty shopping» tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Zie antwoord vraag 5.