De beoordeling van euthanasie door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «KNMG: Toetsing euthanasie moet op de schop»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. In de beantwoording op de overige vragen treft u onze mening hierover aan.
Waarom trekken toetsingscommissies de richtlijnen van beroepsgroepen soms in twijfel, of worden deze niet meegenomen in de oordeelsvorming? Kunt u aangeven hoe toetsingscommissies behoren om te gaan met de richtlijnen van de beroepsgroep? Behoren richtlijnen van de beroepsgroep niet de maatstaf te zijn voor de oordeelsvorming van de toetsingscommissies? Zo nee, waarom niet?
Standpunten en richtlijnen van wetenschappelijke verenigingen en beroepsgroepen spelen een belangrijke rol bij de toetsing van euthanasiemeldingen door de Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte). Zoals ook tijdens de evaluatie van de Euthanasiewet werd geconcludeerd, is er sprake van een belangrijke wisselwerking: «Oordelen van de commissies beïnvloeden standpunten van beroepsorganisaties, maar ook vormen die standpunten voor de commissies vaak een nuttig referentiekader». De Rte hebben een eigen verantwoordelijkheid en zijn op grond van de wet niet gehouden de richtlijnen te volgen, maar toetsen de meldingen aan de Euthanasiewet. Daarbij beoordelen zij tevens of er naar heersend wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar de in de medische ethiek geldende normen, aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan.
Richtlijnen vormen een maatstaf voor de beoordeling, maar artsen mogen «afdoende beargumenteerd» afwijken van een richtlijn van hun beroepsgroep. Wanneer een richtlijn van de beroepsgroep en de toetsing door de Rte niet synchroon lopen, kan dit aanleiding zijn voor onduidelijkheid. Daarom is het van groot belang dat duidelijk is hoe de Rte toetsen en welke normen zij daarbij hanteren. Het evaluatierapport was hier kritisch over: «Welke normen de commissies hanteren ten aanzien van specifieke thema’s is overigens niet in alle gevallen eenvoudig vast te stellen, doordat de formuleringen in de jaarverslagen soms niet duidelijk zijn en de website met geanonimiseerde uitspraken niet up-to-date is». Om hieraan tegemoet te komen hebben wij recent extra middelen beschikbaar gesteld om de website versneld te moderniseren en hierop ook het beoordelingsproces inzichtelijker te maken. Dit zal onder meer gebeuren door de wijze waarop de oordelen worden weergegeven beter aan te laten sluiten bij de wensen van de gebruikers van de website, waaronder veel artsen. Ook zal de zoekfunctie worden verbeterd. Ten slotte zal er een overzicht worden gemaakt van de beoordelingen van de Rte over de afgelopen periode, zodat de ontwikkeling van het beoordelingskader van de Rte meer transparant wordt. Het aanbestedingstraject voor de website zal deze maand van start gaan.
Wat vindt u van het pleidooi van de KNMG dat er een gebrek is aan mogelijkheden om geschillen over uitspraken in voorkomende gevallen voor te leggen aan een met rechtseenheid belaste onafhankelijke instantie? Wilt u dit idee onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Wij sluiten onze ogen niet voor de wijze waarop de Rte kritisch worden gevolgd. Er zijn momenteel verschillende ontwikkelingen op dit terrein gaande en het is goed dat de betrokkenen bij de praktijk van dit gevoelige en belangrijke onderwerp elkaar daarbij scherp houden. Wij kunnen ons voorstellen dat het pleidooi voor een dergelijke instantie een gevolg is van het feit dat de beoordeling van meldingen door de Rte nog niet voldoende transparant is en dat de KNMG het in uitzonderingsgevallen niet eens is met deze oordelen. Een dergelijke geschilleninstantie achten wij niettemin niet wenselijk, omdat het niet zou bijdragen aan het oplossen van beide genoemde punten. Het is heel goed mogelijk dat de KNMG in bepaalde gevallen het niet eens is met de beoordeling door de Rte. Beiden hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid waaraan wij niet willen afdoen.
Voor wat betreft de transparantie het volgende. De Rte toetsen zorgvuldig en onafhankelijk aan de zorgvuldigheidscriteria uit de wet. De rechtseenheid wordt bevorderd doordat de Rte in hun werkwijze steeds streven naar uniformering van de beoordeling. Zo zijn het voorzittersoverleg, het secretarissenoverleg en de themabijeenkomsten bedoeld om bij te dragen aan deze uniformiteit. Bovendien worden alle voorgenomen «onzorgvuldig verklaringen» voor commentaar aan alle leden van alle commissies gestuurd. Bijzondere meldingen die «zorgvuldig» zijn verklaard, worden inclusief oordeel ter kennisname rondgestuurd. Deze werkwijze heeft uniformering van de beoordeling tot resultaat. Wij zullen de coördinerend voorzitter verzoeken blijvend aandacht te schenken aan de nadere uniformering van de oordelen, zodat de rechtszekerheid en transparantie verder worden bevorderd. Ons inziens zal het zeer beperkte aantal verschillen van inzicht over uitspraken ook zeer beperkt blijven.
Voor zaken waarin de Rte tot het oordeel zijn gekomen dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld voorziet de Euthanasiewet in het vervolg. Deze zaken worden altijd doorgezonden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het College van Procureurs-Generaal van het Openbaar Ministerie (OM). De IGZ beoordeelt of de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg aanwezig zijn en of herhaling kan worden voorkomen. In voorkomende gevallen kan de IGZ een maatregel nemen of een tuchtprocedure starten. Ook belanghebbenden hebben overigens de mogelijkheid een tuchtprocedure te starten als zij daar aanleiding toe zien. Het College bepaalt aan de hand van het dossier, het Rte-oordeel en de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek of er aanleiding is voor een strafrechtelijk onderzoek. Ook de reactie van de IGZ kan bij die beoordeling worden betrokken. Deze beslissing wordt ter instemming aan de minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Het strafrecht is in dit soort zaken ultimum remedium, maar in gevallen waarin vervolging is geïndiceerd, zal het OM tot vervolging overgaan, tenzij opportuniteitsoverwegingen zich hiertegen verzetten. In het uiterste geval staan voor belanghebbenden rechtsmiddelen open tegen deze beslissing (artikel 12, Wetboek van Strafvordering). In de jaarverslagen van de Rte is terug te vinden hoe het OM en de IGZ zaken hebben afgehandeld.
Voor zaken waarin de Rte hebben geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, geldt dat dit in vrijwel alle gevallen een eindoordeel is. Echter, als er nieuwe, zwaarwegende feiten bekend worden, bijvoorbeeld door aangifte van een derde of door een melding bij of door de IGZ, kan het OM te allen tijde de zaak nader onderzoeken en zo nodig vervolging instellen. Wij achten het niet wenselijk dat in andere situaties bezwaar tegen een Rte-oordeel openstaat. Dit zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid voor artsen en zou er toe kunnen leiden dat de meldingsbereidheid van artsen afneemt.
Heeft een gesprek met de KNMG over de toetsing van de Regionale Toetsingscommissies al plaatsgevonden, aangezien in het algemeen overleg Euthanasie van 19 december jl. de minister van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven dat hij, wanneer hij een signaal zou krijgen vanuit de KNMG over behoefte aan aanpassing van toezicht, hij in gesprek zou gaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, wilt u spoedig een afspraak over dit onderwerp maken?
Er is regelmatig contact met de KNMG over medisch-ethische onderwerpen. Medio 2013 is, in het kader van periodiek overleg met de KNMG, ook gesproken over de brief waarin de KNMG zijn standpunt over de evaluatie van de euthanasiewet en over de toetsing van Rte-oordelen kenbaar heeft gemaakt. Dit onderwerp heeft niet specifiek op de agenda gestaan. Wij hebben de KNMG uitgenodigd voor een gesprek om het standpunt van de KNMG hierover nader te vernemen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van de zeer binnenkort te houden tweede termijn van het algemeen overleg Euthanasie, waarvan op 19 december 2013 de eerste termijn heeft plaatsgevonden?
Ja.
Het bericht “Puinhopen bij justitie Limburg” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht? Klopt dit?1
Ik ben bekend met de inhoud van het artikel. Het daarin geschetste beeld dat er sprake zou zijn van «puinhopen bij Justitie» deel ik niet.
Wat gaat u, als verantwoordelijk bewindspersoon voor het Openbaar Ministerie, doen om er voor te zorgen dat aan deze situatie zo spoedig mogelijk een einde komt?
In mijn brieven aan uw Kamer van 7 juni 2013 en 14 november 2013 heb ik beschreven welke maatregelen ik tref om knelpunten bij het OM en in de strafrechtketen als geheel terug te dringen.2 In deze documenten beschrijf ik de structurele aanpassingen die de prestaties van het OM en in de strafrechtketen op middellange en langere termijn moeten verbeteren. Ik monitor de ontwikkelingen bij het OM op landelijk niveau en rapporteer uw Kamer daarover in de monitor OM als aanvulling op de VPS-monitor.
Daar waar zich (tijdelijke) problemen in de afstemming voordoen treft het arrondissementsparket daarvoor maatregelen. In dat verband heeft het parket Limburg naar aanleiding van gesprekken met betrokken partijen (waaronder de Deken) maatregelen getroffen, waaronder het opvoeren van controlemomenten in de werkprocessen en het starten van een toegankelijk Klanten Contact Centrum waar onder meer alle brieven omtrent verzoeken om stukken, stelbrieven, vragen omtrent beslag etc. digitaal worden verwerkt. Het arrondissementsparket Limburg stelt alles in het werk om de dienstverlening aan de advocatuur (verder) te verbeteren.
Deelt u de mening dat het een schande is dat het zo ver moet komen dat advocaten de noodklok moeten luiden? Zo nee, waarom niet?
Ik zou niet willen spreken over het luiden van de noodklok. Uit informatie van het OM blijkt dat het aantal klachten dat wordt ingediend beperkt is. Bovendien heeft het OM zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, maatregelen getroffen.
Bent u bereid de Kamer periodiek over dergelijke misstanden te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over de prestaties van het OM in de bij vraag 2 genoemde monitor.
Deelt u de mening dat u deze problemen niet gemakshalve kunt afschuiven op de herziening van de gerechtelijke kaart, het samenvoegen van rechtbanken en de hierdoor ontstane problemen in de digitalisering? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdergenoemde brief van 14 november 2013 heb ik beschreven dat er in de keten sprake is van knelpunten die inderdaad samenhangen met de gevolgen van omvangrijke organisatorische veranderingen door de invoering van de nieuwe gerechtelijke kaart en de vorming van de nationale politie. Indien er lokaal sprake is van aanvullende organisatorische knelpunten worden deze op korte termijn op regionaal niveau door het OM en de Rechtspraak aangepakt en opgelost.
Het bericht dat zorgverzekeraars risicoselectie toepassen op buitenlandse werknemers die in Nederland actief zijn door ze een polis zonder eigen risico aan te bieden |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat zorgverzekeraars risicoselectie toepassen op buitenlandse werknemers die in Nederland actief zijn door ze een polis zonder eigen risico aan te bieden?1
In de uitzending bij RTL Nieuws is aandacht geschonken aan een zorgverzekering voor buitenlandse seizoenarbeiders, waarbij het verplicht en/of vrijwillig eigen risico is herverzekerd via een aanvullende verzekering. Ik ben bekend met constructies waarbij via de aanvullende verzekering het verplicht en/of vrijwillig eigen risico wordt herverzekerd. Dergelijke constructies worden aangeboden aan specifieke doelgroepen, zoals aan buitenlandse (seizoen)arbeiders, expats, uitkeringsgerechtigden en minima. En tot afgelopen jaar ook aan studenten2.
In 2009 heeft de NZa een analyse verricht naar het herverzekeren van het eigen risico en zij zagen toen geen problemen met dergelijke constructies. De constructies doen zich namelijk voor buiten het wettelijk kader van de Zvw, in de aanvullende verzekering. Daarnaast wordt het herverzekeren van het (verplichte danwel vrijwillige) eigen risico via de aanvullende verzekering veelal via een collectiviteit aan specifieke doelgroepen aangeboden. Het is toegestaan een collectiviteit alleen open te stellen voor een bepaalde doelgroep.
De NZa concludeerde in 2009 dat de constructies een beperkte omvang hebben en dat niet is vastgesteld dat er binnen de betreffende collectiviteiten risicoselectie plaatsvindt.
Ik heb destijds met de NZa afgesproken dat zij de ontwikkelingen rondom het herverzekeren zouden volgen. Dit doen zij nog steeds en de NZa rapporteert jaarlijks over de omvang van verzekerden die een herverzekering van het eigen risico hebben.
De constructies hebben nog steeds een beperkte omvang. Uit de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2013 van de NZa volgt dat in 2013 minder dan 2% van de verzekerden het verplicht danwel vrijwillig eigen risico heeft herverzekerd. In 2013 is het aantal mensen die het vrijwillig danwel verplicht eigen risico hebben herverzekerd sterk gedaald ten opzichte van 2012 (met 22%).
Is het wat u betreft acceptabel dat deze groep premiebetalers wordt gevrijwaard van het betalen van een eigen risico, terwijl voor andere premiebetalers het eigen risico inmiddels 360 euro is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij verzekeraars die een herverzekering van het eigen risico aan buitenlandse seizoensarbeiders aanbieden, blijkt dat hiervoor een specifieke reden is. Zij willen namelijk zekerheid hebben dat het eigen risico wordt betaald als er zorgkosten worden gemaakt. Zoals bekend kan het enige tijd duren voordat declaraties van behandelingen door de zorgaanbieder worden ingediend bij de zorgverzekeraar. Vaak is op dat moment de seizoensarbeider al niet meer werkzaam in Nederland waardoor de rekening voor het eigen risico dus niet betaald wordt, aangezien de seizoensarbeider dan meestal niet meer vindbaar is. Dit heeft verzekeraars en daarmee de overige premiebetalers in het verleden geld gekost en is voor hen een reden om het eigen risico voor de deze doelgroep te herverzekeren. Ook de premiebetaling verloopt via de werkgever om oninbare premies te voorkomen.
Overigens zijn er voor bijstandsgerechtigden en minima bijvoorbeeld ook collectiviteiten (in samenwerking met gemeenten) waarbij het verplichte eigen risico wordt herverzekerd; dit om eventuele betalingsproblemen rondom het eigen risico bij deze groep te voorkomen.
De verzekeraars die het eigen risico herverzekeren voor buitenlandse seizoenarbeiders, geven overigens aan dat dit niet gratis is. Het eigen risico wordt niet individueel maar op groepsniveau (dus collectief) herverzekerd. De premie voor de collectieve verzekering wordt onder andere gebaseerd op de ingeschatte werkelijke kosten die onder het eigen risico vallen van de gehele groep. Die kan laag blijven omdat deze groep weinig zorg gebruikt. Uiteindelijk betalen alle seizoensarbeiders binnen de collectiviteit de rekeningen voor het eigen risico samen.
Kunt u een compleet overzicht geven welke zorgverzekeraars de betreffende polis aanbieden?
Voor zover bij mij bekend worden door verzekeraars Achmea, CZ en ENO collectieve verzekeringen aangeboden aan buitenlandse seizoenarbeiders waarbij het eigen risico wordt herverzekerd via de aanvullende verzekering. Overigens, nagenoeg alle verzekeraars bieden samen met gemeenten ook collectiviteiten aan voor minima en bijstandsgerechtigden waarbij het verplichte eigen risico wordt herverzekerd. Ik verwijs u graag naar de marktscan Zorgverzekeringsmarkt 2009–2013 van de NZa3, waar informatie is opgenomen over het herverzekeren van het eigen risico.
Kunt u precies aangeven welke maas in de wet door de zorgverzekeraars wordt gebruikt om deze polis aan te bieden?
Er is geen sprake van een maas in de wet. De herverzekering van het eigen risico voor buitenlandse seizoenarbeiders en die voor minima en bijstandsgerechtigden wordt aangeboden via een aanvullende verzekering en voor zover bij mij bekend binnen een collectiviteit. Het is toegestaan een collectiviteit alleen open te stellen voor een bepaalde doelgroep. Daarnaast kunnen verzekeraars zelf bepalen wie zij aanvullend willen verzekeren. Er geldt namelijk geen acceptatieplicht voor een aanvullende verzekering, zoals deze wel geldt voor de basisverzekering.
Hoe reageert u op de uitspraak van een woordvoerster van Achmea dat buitenlandse werknemers die in Nederland actief zijn «nagenoeg geen zorg gebruiken, daarop is de premie ook afgestemd»? Deelt u de mening dat dit het bewijs is dat deze polis enkel tot doel heeft risicoselectie toe te passen?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 reeds heb aangegeven, heeft de NZa in 2009 een analyse verricht naar het herverzekeren van het eigen risico. Daarbij is niet vastgesteld dat er binnen de betreffende collectiviteiten risicoselectie plaatsvindt.
Verzekeraars bieden herverzekeringen van het eigen risico aan, aan specifieke doelgroepen (zoals buitenlandse seizoenarbeiders en minima en bijstandsgerechtigden), om te voorkomen dat het eigen risico niet geïnd kan worden en daarmee te voorkomen dat alle verzekerden hier financieel voor opdraaien.
Overigens hebben verzekeraars na het verschijnen van de evaluatie van de risicoverevening4 (cie Don), waarin risicoselectie een specifiek aandachtspunt was, opnieuw overwogen aan welke doelgroepen zij het herverzekeren van het eigen risico aanbieden. Hierdoor zijn er per 2014 geen herverzekeringen van het eigen risico meer voor studenten.
Blijft u er ook, gezien eerdere voorbeelden, bij dat risicoselectie slechts beperkt wordt toegepast door zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3 4
Ja, ik heb tot op heden van de NZa geen signalen ontvangen over schending van acceptatieplicht, het verbod op premiedifferentiatie of andere vormen van risicoselectie die in strijd zijn met de Zorgverzekeringswet. Graag verwijs ik u ook naar de Kamervragen van het lid Bouwmeester (PvdA) over risicoselectie door zorgverzekeraars in de basisverzekering (ingezonden 30 december 2013), die ik zeer recentelijk heb beantwoord.
Deelt u de visie dat deze maas in de wet gedicht moet worden, om deze vorm van risicoselectie uit te sluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel verwachten?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 5 ben ik niet van mening dat het herverzekeren van het eigen risico zoals dit momenteel plaatsvindt als doel heeft risicoselectie toe te passen.
Omdat het herverzekeren van het eigen risico via de aanvullende verzekering plaatsvindt, en de aanvullende verzekering de verantwoordelijkheid is van zorgverzekeraars, kan ik dergelijke verzekeringen ook niet verbieden. De vraag is ook of dat in het belang zou zijn van de overige premiebetalers. Daarnaast is er geen sprake van een maas in de wet.
De NZa ziet op dit moment geen aanleiding om het herverzekeren van het eigen risico opnieuw onder de loep te nemen. Wel heb ik de NZa inmiddels opnieuw verzocht aan dit onderwerp in de jaarlijkse marktscan zorgverzekeringsmarkt extra aandacht te besteden.
Moet het eigen risico niet van tafel, zowel om principiële redenen – een oneerlijke drempel voor mensen die zorg nodig hebben – als vanwege het feit dat het kan leiden tot risicoselectie? Zo ja, gaat het u dan het eigen risico afschaffen? Zo neen, waarom niet? Oudere betaalt meer voor aanvullende verzekering, 5 november 2013,
Zoals aangegeven in mijn reactie op de vraag 5 ben ik niet van mening dat het herverzekeren van het eigen risico zoals dit momenteel plaatsvindt als doel heeft risicoselectie toe te passen. Voor wat betreft het afschaffen van het eigen risico om principiële redenen, merk ik op dat het afschaffen van het eigen risico een premieverhoging voor alle verzekerden betekent. Ergens moet de zorg van betaald worden. Er zit een maximum aan wat verzekerden bereid zijn om te betalen voor iets waarvan zij zelf geen gebruikmaken. Het is van belang het draagvlak voor de ziektekostenverzekering zo breed mogelijk te houden. Zodat er ook draagvlak is onder de groep verzekerden die geen gebruik maken van zorg. Het evenwicht tussen wat verzekerden moeten betalen die geen gebruik maken van zorg en wat verzekerden betalen die voor hele hoge bedragen gebruik maken van zorg, vind ik in balans. Om de solidariteit verder te waarborgen worden verzekerden met de laagste inkomens in 2014 via de zorgtoeslag met € 287 gecompenseerd voor de kosten van het eigen risico. Netto betalen zij dus € 73 aan eigen risico. Naarmate het inkomen stijgt, zal de compensatie voor het eigen risico via de zorgtoeslag afnemen.
Oudere betaalt meer voor aanvullende verzekering, 5 november 2013,
Het bericht ‘Situatie rond gastouderopvang is onveilig’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van RTV Utrecht «Situatie rond gastouderopvang onveilig»?1
Bij gastouderopvang kiezen ouders bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze individuele gastouder gaan de ouders een opvangrelatie voor hun kind aan en hebben zij veelvoudig contact. Het is voor ouders een verschrikking als de vertrouwensrelatie met hun gastouder wordt geschaad en hun kind niet veilig wordt opgevangen.
De zaak genoemd in de uitzending van RTV Utrecht dateert van voor 2010. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet ter professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn recent een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Hiermee is op het terrein van veiligheid een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
Ik verwijs daarnaast naar het visiedocument kwaliteit gastouderopvang dat onlangs door de brancheorganisatie kinderopvang is opgesteld. Daarmee wordt vanuit het werkveld zelf richting gegeven aan de verdere ontwikkeling van de gastouderopvang.
Kunt u de Kamer een landelijk overzicht verschaffen van het aantal gastouders en het percentage gastouders dat in 2013 bezocht is door de inspectie? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen aangekondigde en onaangekondigde bezoeken? Kunt u toelichten waarom u al dan niet tevreden bent over deze percentages?
Sinds 2012 moeten alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd worden. De kwaliteitseisen worden zo veel mogelijk bij het onderzoek voor registratie getoetst: de documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Deze inspecties vinden in de regel aangekondigd plaats.
Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd, zoals de andere vormen van kinderopvang. Onder deze gastouders vindt er elk jaar een steekproefsgewijze controle plaats. Gemeenten moeten jaarlijks minimaal tussen de 5 en 30 procent van de gastouders onderzoeken. Ook ten aanzien van deze gastouders geldt dat de inzet van de inspecteur in veel gevallen aangekondigd plaatsvindt om te voorkomen dat de toezichthouder voor een dichte deur komt te staan.
Er zijn 51.954 gastouders op enig moment in 2013 ingeschreven geweest in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Daarvan zijn 7.009 gastouders nieuw ingeschreven in het LRKP. De inspecties van de nieuwe gastouders zijn vrijwel allemaal aangekondigd (98%) in verband met een onderzoek voor registratie.
Van de het gehele jaar ingeschreven gastouders (33.130) is 10% gecontroleerd, 63% van deze inspecties heeft aangekondigd plaatsgevonden.
Deze cijfers2 liggen binnen de bovengenoemde bandbreedte waarmee voldaan wordt aan de wettelijke vereisten.
Ziet u aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders? Kunt u dit toelichten?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders. Gemeenten voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten en er zijn recent maatregelen genomen waarmee de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus ten aanzien van de geleverde kwaliteit door de bij hen aangesloten gastouders vergroot is.
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf, maar de feitelijke omvang wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau.
Bij het jaarlijkse inspectieonderzoek bij het gastouderbureau worden ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd. De toezichthouder beoordeelt dan in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag van de gastouder, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat gastouders meer verantwoording afleggen over hun werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Bij gastouderopvang kiezen ouders juist bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze gastouder gaan de ouders een persoonsgebonden opvangrelatie voor hun kind aan. De ouders hebben vervolgens veelvoudig contact. De gastouder informeert de vraagouder dagelijks over de gang van zaken tijdens de opvang. De verantwoording die gastouders afeggen over hun werk zit daarmee al verankerd in de wijze waarop ouders en gastouders met elkaar omgaan en de vertrouwensrelatie die zij onderling hebben.
Hoe definieert u de huidige arbeidsrechtelijke positie van gastouders?
In de gastouderopvang wordt doorgaans gewerkt met modelovereenkomsten ontwikkeld door de Brancheorganisatie kinderopvang. Gastouderopvang is mogelijk in de woning van de gastouder of in de woning van de vraagouder.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de gastouder bepaalt de gastouder hoe de opvang verloopt en wordt de opvang op de wijze die de gastouder voorstaat ingericht. De gastouder kan de opvang van het gastkind eventueel combineren met eigen werkzaamheden in haar huishouden en/of de zorg voor haar eigen kinderen. Daardoor is er in die situatie in het algemeen geen gezagsrelatie tussen vraagouder en gastouder3.
Wanneer de gastouderopvang plaatsvindt in de woning van de gastouder wordt doorgaans gewerkt met een overeenkomst van opdracht (ovo) tussen de gastouder (opdrachtnemer) en de vraagouder (opdrachtgever). Het gastouderbureau is geen partij bij deze overeenkomst van opdracht. Zowel opdrachtnemer als opdrachtgever zijn in beginsel vrij om de overeenkomst van opdracht ten alle tijden (met in achtneming van de opzegtermijn) tussentijds op te zeggen. Het overgrote deel van de gastouders vangt de kinderen op in de eigen woning.
Met de Belastingdienst is Brancheorganisatie Kinderopvang in 2011 overeengekomen dat, indien de modelovereenkomsten van de Brancheorganisatie Kinderopvang worden gebruikt, de Belastingdienst er doorgaans van uit gaat dat bij opvang bij de woning van een gastouder er geen gezagsrelatie is4.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de vraagouder is er in de meeste gevallen5 sprake van een gezagsrelatie tussen de vraagouder en de gastouder6. Het is daar immers de vraagouder die bepaalt op welke wijze de opvang wordt ingericht en aanwijzingen geeft over de uitvoering van het werk. De Belastingdienst heeft in 2011 aangegeven dat in deze situatie in de meeste gevallen een arbeidsovereenkomst tussen de gastouder (werknemer) en de vraagouder (werkgever) verplicht is7. Indien aan de vereisten van de regeling dienstverlening aan huis wordt voldaan worden de werkgeversverplichtingen versoepeld. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft ook voor dienstverlening aan huis modelovereenkomsten ontwikkeld. Recentelijk is de Commissie dienstverlening aan huis ingesteld om te adviseren over een mogelijke verbetering van dienstverleners aan huis, mede in relatie tot ILO-verdrag 189 met betrekking tot domestic workers.
Wat is uw mening over de huidige gezagsverhouding tussen gastouder en gastouderbureau?
Er is geen sprake van een echte of fictieve dienstbetrekking tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit volgt uit het feit dat er geen loonverplichting is van het gastouderbureau ten opzichte van de gastouder. De gastouder opereert doorgaans op eigen risico en is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering. De in de wet kinderopvang vermelde kassiersfunctie is hier niet relevant, daar het uitoefenen van een zuivere kassiersfunctie niet wordt aangemerkt als een verplichting tot het betalen van loon, als bedoeld in het kader van een arbeidsovereenkomst. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft een model bemiddelingsovereenkomst voor het gastouderbureau en de gastouder ontwikkeld. Wanneer deze modelovereenkomst wordt gebruikt gaat de belastingdienst er doorgaans van uit dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de gastouder en gastouderbureau.
Wel is het zo dat de beoordeling door de belastingdienst of er sprake is van arbeidsovereenkomst altijd geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de suggestie van de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) om gastouders als kleine kinderdagverblijven verder te laten gaan?
In reactie op de suggestie van de belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) is het goed te weten dat ouders die voor gastouderopvang kiezen hier bewust voor kiezen. In totaal worden ongeveer 100.000 kinderen opgevangen door gastouders. Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid. Maximaal kunnen 6 kinderen8 tegelijkertijd worden opgevangen. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang9 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang. Gastouderopvang biedt uitkomst voor ouders met onregelmatige werktijden of flexibele arbeid, zeker omdat de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan gewerkte uren. Bij gastouderopvang worden doorgaans alleen de opgevangen uren in rekening gebracht (en niet de dagdelen). Tevens zien we dat in dunner bevolkte regio’s het veelal de enige beschikbare vorm van kinderopvang in de buurt is.
Tot slot kent gastouderopvang een lagere maximum uurprijs dan opvang in een kinderdagverblijf, omdat de kosten lager liggen. Ouders die nu gebruik maken van gastouderopvang ontvangen een lagere kinderopvangtoeslag dan ouders die gebruik maken van een kindercentrum. Gastouders verder laten gaan als kleine kindercentra grijpt niet alleen in op de individuele keuze van ouders, maar heeft ook budgettaire gevolgen.
Wat vindt u van de suggestie van BOinK om gastouders in dienst te nemen van gastouderbureaus? Bent u bereid een plan te maken om gastouders in de toekomst alleen in dienstverband te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 kiezen ouders bewust voor deze vorm van opvang en zijn zij daar tevreden over. Dit kan of bij de gastouder thuis, of bij de vraagouder thuis. Juist deze verschillende vormen maken het mogelijk dat ouders kiezen wat bij hun persoonlijke situatie aansluit. Dit kan met een dienstverband zijn, maar dit kan ook op basis van een ovo (zie antwoord op vraag10.
Gastouderbureaus hebben, zoals in voorgaande antwoorden geschetst, ook nu al een rol en verantwoordelijkheid bij het bewaken van de kwaliteit en veiligheid van de aangesloten gastouders, ook al zijn de gastouders niet in dienst.
Het verplichten van gastouderbureaus om gastouders in dienst te nemen kan mogelijk leiden tot een verminderde afname van gastouderopvang, omdat gastouderopvang dan mogelijk te duur wordt voor de vraagouders. Wanneer gastouderbureaus een gastouder in dienst moeten nemen zal de uurprijs van een gastouder stijgen. Hierdoor zullen ouders mogelijk niet meer kiezen voor gastouderopvang en overstappen op informele opvang of kinderdagverblijven. Wanneer ouders overstappen naar kinderdagverblijven heeft dit tevens budgettaire gevolgen, omdat de kinderopvangtoeslag voor kindercentra hoger is.
Wat is uw oordeel over het feit dat sommige gastouders voor 4 of 5 verschillende gastouderbureaus werken?
Het gastouderbureau bemiddelt tussen de vraagouders die opvang zoeken voor hun kind en gastouders die deze opvang kunnen aanbieden. Gastouders kunnen ervoor kiezen om voor één gastouderbureau te werken of voor meerdere gastouderbureaus. Wanneer een gastouder bij een groot aantal gastouderbureaus staat ingeschreven kan dit mogelijk tegenstrijdigheid opleveren met betrekking tot de verschillende pedagogische beleidsplannen van de verschillende gastouderbureaus. Tevens kunnen er tegenstrijdigheden ontstaan in de verschillende inventarisaties van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Hoe meer er met verschillende gastouderbureaus gewerkt wordt door een gastouder, hoe hoger de kans is op dergelijke tegenstrijdigheden.
Gastouderbureaus hebben een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang. Vanaf 1 juli 2013 zijn ook aanvullende eisen voor gastouderbureaus opgenomen om hen meer verantwoordelijk te maken voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau beboet worden bij niet naleving van verplichtingen met betrekking tot kwaliteit, door de gastouder. Uiteindelijk kan dit leiden tot uitschrijving van gastouders uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Het beboeten en/of uitschrijven van gastouders heeft zijn weerslag op het oordeel van de GGD over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit kan tot intensiever toezicht en boetes leiden.
Door de bovengenoemde tegenstrijdigheden, is het voor gastouderbureaus moeilijker om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Gastouderbureaus hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid en dienen restrictief om te gaan met het aangaan van bemiddelingsovereenkomsten met gastouder die reeds bij een groot aantal bureaus zijn ingeschreven.
Zoals aangegeven wordt het aantal te inspecteren gastouders per gastouderbureau onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Gastouders die bij 4 of meer gastouderbureaus zijn ingeschreven met een hoog risicoprofiel zullen eerder meelopen in risico gestuurd toezicht.
Het ‘Gemeenschappelijk Standpunt’ van de EU ten aanzien van Cuba |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom stond Cuba niet op het reisschema dat u op 2 december 2013 naar de Kamer stuurde?1 Wanneer is besloten dat u een bezoek aan Cuba zou brengen?
De reis naar Cuba was begin december nog niet bevestigd. De definitieve overeenstemming over de datum voor het gesprek met de counterpart werd uiteindelijk pas kort voor kerst vastgelegd. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 2 december jl. is het raadzaam om, met het oog op de relatie met het ontvangende land, reizen niet vroegtijdig bekend te stellen. Evenwel was de Kamer in een eerdere fase op de hoogte dat het voornemen bestond om op ministerieel niveau een bezoek aan Cuba te brengen (zie Kamervragen met kenmerk 2013Z18313).
Zijn er nog meer reizen, die u binnenkort gaat maken en die u nog niet aan de Kamer heeft meegedeeld?
Zoals aangegeven in bovengenoemde Kamerbrief kunnen reizen op het laatste moment worden geïnitieerd, onder andere afhankelijk van internationale ontwikkelingen. Waar mogelijk en relevant voor de debatten komen veel van de reizen overigens in het reguliere verkeer met uw Kamer ter sprake.
Wilt u in februari een volledig overzicht van uw reizen aan de Kamer doen toekomen?
Voor de periode tot zomer 2014 zal uw Kamer binnenkort een overzicht ontvangen, maar hierbij wordt wederom benadrukt dat een dergelijk overzicht voortdurend aan verandering onderhevig is, dat dit geen volledig beeld kan geven en daarom altijd onder voorbehoud is.
Vindt u het ook opmerkelijk dat u in uw brief van 3 januari 2014, aan de vooravond van uw bezoek aan Cuba, voor «de kern van het Nederlands en EU-beleid» ten aanzien van dat land moet verwijzen naar «antwoorden op vragen van het lid Omtzigt»?2
Nee.
Heeft u, gezien de door u op Cuba gepresenteerde positie dat de Europese Unie de banden met Cuba moet aanhalen, in EU-verband aangekondigd dat Nederland het «Gemeenschappelijk Standpunt» van de EU ten aanzien van Cuba wil aanpassen?
Nee, dat is niet aangekondigd. In november 2012 heeft de Raad van Ministers van Buitenlandse Zaken EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton de opdracht gegeven om een onderhandelingsmandaat voor een nieuw EU-Cuba akkoord op te stellen. Mede op aandringen van Nederland geldt als uitgangpunt dat het Gemeenschappelijk Standpunt van kracht zal blijven tot er een nieuw akkoord is, dat mensenrechten adequaat adresseert.
Wanneer heeft het kabinet besloten het «Gemeenschappelijk Standpunt» van de EU ten aanzien van Cuba te willen wijzigen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer heeft het kabinet besloten een Memorandum of Understanding met Cuba te sluiten?
Het Memorandum of Understanding geldt tussen de respectievelijke Ministeries van Buitenlandse Zaken. Het sluiten van dergelijke MoUs behoort tot de departementale bevoegdheden.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om een Memorandum of Understanding met Cuba te sluiten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u ingaan op de terugbetaling van schulden die met Cuba is afgesproken en kunt u een afschrift van het contract aan Nederland doen toekomen?
De betreffende schuld is ruim tien jaar geleden ontstaan. Een Nederlandse bank heeft indertijd leningen verstrekt aan een Cubaanse bank in staatshanden. De Nederlandse bank had het betalingsrisico afgedekt bij de rechtsvoorganger van Atradius DSB, de exportkredietverzekeraar die deze risico’s herverzekerde bij de Nederlandse Staat. Hiervoor diende de Nederlandse bank vanzelfsprekend een verzekeringspremie te betalen.
Op een gegeven moment kwam de Cubaanse bank haar betalingsverplichtingen niet langer na en diende de exportkredietverzekeraar schade te vergoeden aan de bank, die door de herverzekering ten laste kwam van de begroting van ons Ministerie van Financiën. De verzekerde bank droeg vervolgens de vordering bij schadevergoeding over aan de rechtsvoorganger van Atradius DSB, en daarmee indirect aan de Nederlandse Staat.
Door de exportkredietverzekeraar zijn vele pogingen ondernomen om de schade te recupereren. In 2004 is een terugbetalingsregeling gesloten, maar de Cubaanse bank hield al vrij snel weer op met betalen.
Eind 2013 is Atradius DSB erin geslaagd om een nieuw akkoord te bereiken dat het akkoord van 2004 doet herleven. Op 6 januari 2014 is dit nieuwe akkoord ondertekend door de Cubaanse bank en Atradius DSB, namens de Nederlandse Staat.
Dit akkoord bevat bedrijfsgevoelige informatie en kan derhalve niet volledig openbaar worden gemaakt. Bovendien zou dit ook de medewerking behoeven van de Cubaanse wederpartij. Wel kunnen de belangrijkste modaliteiten publiekelijk met de Kamer worden gedeeld.
Het akkoord voorziet in de terugbetaling van de hoofdsom aangevuld met een beperkt rentedeel. In totaal gaat het om een bedrag van ruim € 42,7 miljoen. Cuba zal in 2014 en 2015 € 125.000 per kwartaal betalen. Vanaf 2016 betaalt Cuba € 1 miljoen per kwartaal. Dit terugbetalingschema leidt tot een volledige terugbetaling in het jaar 2025. In het akkoord is een rentevoet van 2% opgenomen. Verder is overeengekomen om, zolang er geen achterstalligheden op de toegezegde betalingen zijn ontstaan, de exportkredietverzekering van risico’s op Cuba in beperkte mate te hervatten.
Waarom heeft u negen maanden gewacht met het Memorandum of Understanding tussen Nederland en Cuba (dat op 14 mei 2013 werd getekend) naar de Kamer te sturen?
Op 14 mei 2013 werd tijdens een ambtelijk bezoek aan Cuba een verklaring betreffende bilaterale samenwerking getekend naar analogie van wat andere EU lidstaten hebben gedaan. Het bezoek was onderdeel van reguliere bilaterale contacten met Cuba. In deze verklaring is, geheel in lijn met het NL en EU beleid, een centrale plaats voor mensenrechten en internationale normen en standaarden. Het is geen gebruik bij elk ambtelijk bezoek aan een land de Kamer te informeren. Met de brief aan uw Kamer over het Ministerieel bezoek aan Cuba is zowel de verklaring als het Memorandum of Understanding meegezonden.
Wisten uw Europese collega’s, in tegenstelling tot de Kamer, wel af van dit Memorandum of Understanding? Hoe verhoudt dit Memorandum of Understanding zich tot het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU ten aanzien van Cuba?
Sinds de aanvaarding van het Gemeenschappelijk Standpunt hebben tal van EU lidstaten een bilaterale overeenkomst met Cuba gesloten (Memorandum of Understanding en/of verklaring). Het Gemeenschappelijk Standpunt sluit dergelijke overeenkomsten niet uit.
Zijn er nog meer landen waar de EU een Gemeenschappelijk Standpunt over heeft en landen waar Nederland Memorandums of Understanding mee heeft gesloten die niet aan de Kamer zijn gestuurd? Zo ja, kunt u die dan onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
Het begrip «Gemeenschappelijk Standpunt» als benaming voor EU-beleid ten aanzien van een derde land is met het Verdrag van Lissabon komen te vervallen en wordt alleen nog gehanteerd voor beleidsbeslissingen van vóór 2009 die sindsdien niet meer gewijzigd zijn. EDEO laat desgevraagd weten niet over een overzicht te beschikken van dergelijke beleidsbeslissingen van voor 2009. Uw Kamer is – zowel vóór als na het verdrag van Lissabon – steeds geïnformeerd over voorgenomen en doorgevoerde beleidswijzigingen binnen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, onder meer via de geannoteerde agenda’s en verslagen van zittingen van de Raad van Ministers en de Europese Raad.
Het Kabinet, maar ook andere overheden maken geregeld internationale beleidsafspraken met buitenlandse counterparts of internationale organisaties in de vorm van Memorandums of Understanding (MoU’s). Dergelijke afspraken zijn juridisch niet verbindend en dienen over het algemeen om relaties te bestendigen en/of invulling te geven aan staand beleid door middel van afspraken van technische of administratieve aard. Gezien het juridisch niet verbindende karakter van MoU’s en het grote aantal, wordt er geen overzicht bijgehouden van alle MoU’s die tot stand komen. Het is om dezelfde redenen dat deze MoU’s niet standaard aan uw Kamer worden gezonden.
Een Turkse wet over het verlenen van eerste hulp |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkey signs law «criminalizing» medical first aid without govt permit»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Turkije een wet is aangenomen die op straffe van hoge boetes of meerdere jaren gevangenisstraf vereist dat artsen vooraf toestemming van de autoriteiten moeten verkrijgen voordat spoedeisende eerste hulp mag worden verleend? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Inderdaad is in Turkije een wet aangenomen, maar nog niet van kracht geworden, die onder meer bepaalt dat noodhulp alleen verleend kan worden door geautoriseerde medici totdat formele medische hulpverlening is gearriveerd en medische hulpverlening op gang is gekomen. Als medici die daartoe niet geautoriseerd zijn desondanks hulp bieden, kan hen dat een gevangenisstraf opleveren van één tot drie jaar of een boete van maximaal 400.000 euro. Turkije stond niet open voor overleg met de EU over de ontwerpwet.
Het kabinet betreurt dat deze wet, die niet in overeenstemming is met de medische beroepscode, is aangenomen. Het kabinet zal dit dan ook bilateraal en in EU-verband bij de Turkse regering aankaarten, in lijn met mijn uitlatingen over dit onderwerp tijdens het algemeen overleg van juni 2013.
Deelt u de stevige kritiek op de wet van meerdere artsenorganisaties en van de VN-rapporteur ter zake, onder andere dat deze wet ingaat tegen de ethische en professionele verantwoordelijkheden van artsen? Indien neen, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw uitlatingen tijdens een algemeen overleg over Turkije in juni 2013, waarin u onder meer stelde dat het ernstig is als artsen zich bezwaard of beperkt voelen bij het voldoen aan hun hippocratische eed doordat ze bang zijn dat ze daarvoor zullen worden gestraft door een overheid?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid bij uw Turkse collega’s uw zorgen over de nieuwe wet te uiten en erop aan te dringen dat artsen onder geen beding moeten worden tegengewerkt bij het uitvoeren van hun hippocratische eed?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat VN-organisatie Unesco een internationale tentoonstelling over de geschiedenis van het Joodse volk heeft geschrapt, omdat hiermee het vredesproces in het Midden-Oosten in gevaar zou worden gebracht?1
Kunt u inzicht geven in de achtergronden van deze beslissing en hoe beoordeelt u dit besluit?
UNESCO heeft verklaard dat het uitstel deels is gelegen in zorgen geuit door de Arabische landen, deels in het feit dat UNESCO en het Simon Wiesenthal Center nog geen volledige overeenstemming over de inhoud van de tentoonstelling hadden bereikt. Het kabinet verwelkomt het besluit van UNESCO de tentoonstelling alsnog te laten plaatsvinden in juni.
Klopt het dat dit besluit is genomen na protest van 22 Arabische landen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, in navolging van onder meer Canada en de VS, en zo mogelijk met steun van andere Europese landen, uw diepe onvrede over dit besluit uit te spreken richting Unesco en er met kracht op aan te dringen dat de tentoonstelling alsnog doorgang vindt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen / acties gaat u ondernemen indien Unesco onverhoopt volhardt in haar weigering om deze tentoonstelling over het Joodse volk te organiseren?
Het kabinet gaat er vanuit dat UNESCO en het Simon Wiesenthal Center overeenstemming zullen bereiken over de uitstaande kwesties en dat de tentoonstelling zal plaatsvinden in juni.
Het sluiten van de apotheekdiensten in Lelystad na 22.00 uur |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de nachtservice van de apotheek in Lelystad gesloten is?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht waarover de heer Van Gerven (SP) eveneens Kamervragen heeft gesteld.
Welke gevolgen heeft de sluiting van de nachtservice voor inwoners die ‘s nachts dringend medicatie nodig hebben?
Ten algemene geldt dat op zorgverzekeraars de plicht rust om voldoende verantwoorde zorg te contracteren voor hun verzekerden. Daaronder valt ook de farmaceutische zorg die in de avond, nacht en op zondag (ANZ) wordt geleverd. Zoals al eerder in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Gerven (SP) is aangegeven, rust op apothekers de plicht om 7 dagen per week en 24 uur per dag toegang tot adequate farmaceutische zorg voor patiënten te organiseren. De vorm waarin apothekers de toegang tot farmaceutisch zorg in de avond, nacht en op zondagen organiseren, is vrij. Apothekers kunnen deze diensten zelf leveren dan wel in samenwerking met andere apotheken (rouleren) of uitbesteden aan een, al dan niet gezamenlijke, dienstapotheek.2 Of zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden staat ter beoordeling van de specifieke toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht of er verantwoorde zorg wordt geleverd door apothekers.
Het feit dat er ‘s nachts geen apotheek geopend is in Lelystad betekent niet dat er ‘s nachts geen spoedmedicatie beschikbaar is in Lelystad of dat er zal moeten worden gereisd door de patiënt of zijn vertegenwoordiger.
Enerzijds omdat spoedmedicatie veelal door de (huis)arts wordt verstrekt. Anderzijds omdat verstrekken van spoedmedicatie ook op een andere, meer klantvriendelijke, snellere en goedkoper manier kan worden georganiseerd waarbij de medicatie wordt thuisbezorgd.
Klopt het dat de nachtservice gesloten is omdat de betreffende zorgverzekeraar de vergoeding die nodig is voor het open houden van de nachtservice van apotheken niet wil verlenen?
Blijkens het nieuwsbericht van omroep Flevoland (zie onderstaande link) hebben de apothekers aangegeven dat zo weinig mensen gebruik maken van de nachtapotheek dat de nachtapotheek daardoor onbetaalbaar is geworden. In een interview met omroep Flevoland geeft zorgverzekeraar Achmea aan dat de nachtapotheek in Lelystad een erg dure voorziening is (300 keer zo duur als de gewone apotheek). Achmea geeft verder aan dat spoedmedicatie voor het beperkte aantal patiënten zal worden betrokken van de apotheek van het Flevoziekenhuis in Almere waarbij de spoedmedicatie ook zal worden thuisbezorgd per taxi: http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1386317 .
Volledigheidshalve merk ik op dat het ook de taak van zorgverzekeraars is om de zorg betaalbaar te houden en zo nodig om betaalbare zorg te organiseren.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat de meer dan 75.000 inwoners van Lelystad nu 35 kilometer 's nachts moeten reizen om spoedmedicatie te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat bij meerdere middelgrote steden de nachtservice gesloten gaat worden omdat de zorgverzekeraar niet langer wil vergoeden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend of er meer gemeenten zijn waarbij deze ontwikkeling zich voordoet. Teneinde zorg te dragen dat farmaceutische spoedzorg voor alle Nederlandse ingezetenen beschikbaar en betaalbaar blijft, ook in minder bevolkte gebieden, kopen zorgverzekeraars vanaf dit jaar de farmaceutische spoedzorg gezamenlijk in op basis van een representatiemodel. Dit is een uitvloeisel van de kwaliteitsagenda die is vastgesteld in het kader van het Bestuurlijk overleg farmacie naar aanleiding van de bevindingen van de verkenners extramurale farmacie, de heren Rinnooy Kan en Reibestein. Achterliggende gedachte hierbij is om een volledige spreiding en dekking van farmaceutische spoedzorg te bewerkstellingen en daarbij aansluiting te zoeken bij de reguliere acute zorgstructuur.
Nogmaals merk ik op dat een gezamenlijk dienstapotheek niet de enige organisatievorm is om de farmaceutische spoedzorg te organiseren. Zie verder het antwoord op de vragen 2, 4 en 9 waar gewezen wordt op de zorgplicht van zorgverzekeraars en van apothekers en op het toezicht van de NZa en de IGZ.
Is het sluiten van de nachtservice in middelgrote steden niet in strijd met de zorgplicht van zorgverzekeraars?
Het sluiten van een nachtservice is als zodanig niet in strijd met de zorgplicht van zorgverzekeraars of die van apothekers. Bepalend is of spoedmedicatie tijdig beschikbaar is voor de patiënten die dat nodig hebben. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 4, 5 en 9 waar is ingegaan op de zorgplicht van zorgverzekeraars en apothekers en het toezicht daarop door de NZa en de IGZ.
Hoe verhoudt het sluiten van de nachtapotheken zich tot de kabinetswens om mensen langer thuis te laten wonen, en dat ook verantwoord mogelijk te maken?
Er is geen directe relatie tussen beide, hoewel het thuis bezorgen van spoedmedicatie past in de wens om mensen langer thuis te laten wonen.
Welke norm hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor de bereikbaarheid van beschikbare nachtapotheken, en levert de ontstane situatie in Lelystad strijd met deze norm op? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Er is geen veldnorm opgenomen voor de bereikbaarheid van beschikbare nachtapotheken in de Nederlands Apotheeknorm 2006 (NAN) waaraan de IGZ kan toetsen. In het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 12 december 2012 heb ik aangegeven dat er geen afstandcriterium is vastgesteld maar dat wel een tijdscriterium van 45 minuten overeenkomstig het beleid bij ziekenhuizen geldt. Of de ontstane situatie strijd oplevert met deze norm staat ter beoordeling van de IGZ.
Wat moeten ouderen in Lelystad doen die geen eigen vervoer hebben, en afhankelijk zijn van vervoer van derden als ze ‘s nachts spoedmedicatie nodig hebben?
Zie antwoord vraag 2.
De vergoeding van advocaatkosten van een oud-ambtenaar |
|
Ard van der Steur (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving rond de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat geoordeeld heeft dat alsnog vervolging dient te worden ingesteld tegen een voormalig secretaris-generaal van uw ministerie?1
Ja.
Welke afspraken zijn er gemaakt over de vergoeding van advocaatkosten van de oud-ambtenaar tijdens en na beëindiging van het dienstverband? Waarom werd die afspraak gemaakt? Maakt het naar uw oordeel uit dat het dienstverband inmiddels is beëindigd?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerdere vragen heb medegedeeld (brief van 8 november 2013, Aanhangsel van de Handelingen, 2013/2014, 466), heb ik, op grondslag van artikel 69, eerste lid, van het ARAR, ermee ingestemd, overeenkomstig de door mijn ambtsvoorgangers ingezette lijn, dat de kosten van de civiele procedure die betrokkene in 2012 met mijn instemming aankondigde, door het ministerie werden vergoed. Vanzelfsprekend heb ik voorzien dat de procedure niet beëindigd zou zijn voordat betrokkene met pensioen zou gaan en dat de redelijkheid en billijkheid in zo’n geval met zich brengen dat de kosten die ook daarna nog zouden worden gemaakt, zouden worden vergoed. Op dezelfde grondslag heb ik ermee ingestemd, dat de kosten worden vergoed voor de bijstand in de artikel 12-procedure, waarin betrokkene was opgeroepen om zich te uiten over de klacht die was gericht tegen de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Naast deze twee procedures is inmiddels ook een derde procedure aanhangig gemaakt, en wel een voorlopig getuigenverhoor, verzocht door een stichting «De Roestige Spijker», in verband met het voornemen van deze stichting om een publicatie openbaar te maken waartegen de voormalige secretaris-generaal mogelijk beletselen zou willen opwerpen. Over een eventuele vergoeding van kosten van de voormalige secretaris-generaal in deze procedure heb ik geen besluit genomen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen waarin u over advocaatkosten heeft gezegd dat de gehoudenheid tot bescherming van de werknemer anders kan komen te liggen indien deze onderworpen wordt aan strafvervolging?1 Welke conclusies verbindt u in het licht van de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevorderde strafvervolging aan deze uitspraak? Bent u voornemens de advocaatkosten te blijven vergoeden? Acht u de betrokken oud-ambtenaar na zijn pensionering nog een werknemer?
Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof is de voormalige secretaris-generaal thans als verdachte onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb medegedeeld, is er bij deze stand van zaken reden om de vergoeding van de kosten van de strafrechtadvocaat te beëindigen. Dit heb ik heden aan betrokkene kenbaar gemaakt.
De civielrechtelijke procedure tegen het AD is door betrokkene met mijn volledige instemming gestart. Het object van deze procedure is een op onderdelen zeer diffamerende publicatie die plaatsvond op een moment waarop betrokkene nog SG bij mijn ministerie was en die op heel andere feiten betrekking had dan de feiten die onderwerp waren van de artikel 12-procedure. In de beschikking van het Gerechtshof is dan ook geen reden te vinden om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in die civiele procedure te beëindigen.
Wat betreft het voorlopig getuigenverhoor dat binnenkort zijn beslag zal vinden, heb ik besloten om geen vergoeding te verlenen van kosten die betrokkene daarvoor eventueel wenst te maken. Het object waarom de Stichting De Roestige Spijker het voorlopige getuigenverhoor heeft gevraagd, betreft een publicatie waarin mede aandacht wordt besteed aan beweerd strafbaar handelen van betrokkene. Bovendien is dit voorlopig getuigenverhoor gestart nadat betrokkene als secretaris-generaal was gedefungeerd. Ook hierover heb ik inmiddels met betrokkene gesproken.
Bent u voornemens de betaalde advocaatkosten terug te vorderen indien betrokkene veroordeeld wordt? Zo ja, vanaf welk moment? Zo nee, waarom niet?
Ja. De specifieke modaliteiten van een eventuele terugvordering hangen evenwel zozeer samen met de inhoud van de uitspraak die alsdan in die strafrechtelijke procedure gegeven zou worden, dat het niet mogelijk is daarover nu in abstracto uitspraken te doen. Aan de andere kant dient uiteraard ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure aanleiding geeft tot het alsnog vergoeden van gemaakte kosten.
Het wederom afwijzen door de rechter van een door de burgemeester van Veenendaal opgelegd gebiedsverbod aan een delinquent |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere vragen en antwoorden over de bevoegdheid van burgemeesters ten aanzien van de terugkeer en inpassing van (ex-) gedetineerden en delinquenten?1
Ja.
Kent u de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2014 waarin wederom een door de burgemeester van Veenendaal opgelegd gebiedsverbod door de rechter wordt beëindigd?
Ja.
Hoe oordeelt u over de bevoegdheden van burgemeesters bij de terugkeer van delinquenten in de samenleving? Is uw oordeel naar aanleiding van deze uitspraak veranderd? Bent u nog steeds van mening dat burgemeesters voldoende in staat zijn hun verantwoordelijkheid voor de openbare orde afdoende uit te oefenen?
Mijn oordeel over de bevoegdheden van burgemeesters bij terugkeer van delinquenten is niet gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van 21 januari 2014 van de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland in een voorlopige voorziening. Wanneer er sprake is van een concrete verstoring van de openbare orde of van concrete aanwijzingen dat daarvoor moet worden gevreesd heeft de burgemeester voldoende mogelijkheden om maatregelen te nemen.
Vindt u nog steeds dat er geen behoefte is aan (een vorm van) advies door de burgemeester aan het Openbaar Ministerie en/of de rechter bij de besluitvorming rond de terugkeer van ex-gedetineerden of personen die nog als verdachte gelden van een strafbaar feit?
Ik verwijs naar mijn in vraag 1 aangehaalde antwoorden op eerdere vragen die de leden Van der Steur en Dijkhoff hebben gesteld. De hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter geeft mij geen aanleiding tot een ander oordeel.
Deelt u in het licht van deze derde rechterlijke uitspraak de mening dat het wenselijk is de mogelijkheden van burgemeesters voor de handhaving van de openbare orde te versterken, bijvoorbeeld door middel van een gebiedsverbod, zonder overigens de mogelijkheid van een beroep op de rechter uit te sluiten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bovengenoemde uitspraken geven mij geen aanleiding de mogelijkheden die burgemeesters hebben om de openbare orde te handhaven, te versterken. De uitspraak van 21 januari jl. bevestigt dat bij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde wel degelijk een gebiedsgebod kan worden opgelegd, mits deugdelijk onderbouwd met objectief verifieerbare feiten en omstandigheden.
Een toename in de diefstal van Canta’s (voertuigen voor invaliden) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met cijfers van de Amsterdamse politie betreffende de diefstal van Canta’s?1
Ja.
Zijn er cijfers bij u bekend die een indicatie geven van het landelijk beeld van Canta-diefstallen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, in hoeverre corresponderen de cijfers uit Amsterdam met het landelijk beeld?
Alle aangiften van misdrijven, dus ook diefstallen van Canta’s, worden opgenomen en bijgehouden in het bedrijfsprocessensysteem (BVH) van de politie. Doordat de hoedanigheid van een Canta niet voor een ieder direct duidelijk is, wordt de diefstal hiervan in BVH soms geregistreerd als diefstal van een invalidenwagen of van een vergelijkbaar voertuig, zoals een brommobiel. Het werkelijke aantal gestolen Canta’s is derhalve niet goed herleidbaar uit BVH. Op mijn verzoek heeft de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) een analyse gemaakt uit het Vermiste Auto Register inzake diefstal van Canta’s. Uit deze analyse blijkt dat diefstal van Canta’s overwegend een probleem van (Stadsregio) Amsterdam is, waar circa 74% van de diefstallen worden gepleegd.
In hoeverre worden cijfers van diefstallen van invalidevoertuigen accuraat bijgehouden? Klopt het dat ruis ontstaat in de cijfers door foute registratie van diefstallen, bijvoorbeeld door Canta’s als brommobiel te registreren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van de Amsterdamse politie dat een kentekenplicht voor gemotoriseerd gehandicaptenvoertuig mogelijk de aantrekkelijkheid van het stelen van een Canta kan verminderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een dergelijke kentekenplicht voor Canta’s landelijk in te voeren?
Een kentekenplicht voor gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen kan tot gevolg hebben dat Canta’s minder aantrekkelijk zijn voor diefstal en zou de mogelijkheden voor opsporing van gestolen Canta’s kunnen vergroten. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat Canta’s momenteel geen officieel identificatienummer zoals een chassisnummer of een voertuig identificatienummer (VIN) hebben, maar uitsluitend een intern fabrieksnummer, dat alleen in het dealersysteem is geregistreerd en niet voldoet aan de internationaal gestelde eisen ten aanzien van voertuigregistratie.
De verwachting is dat bij invoering van een kentekenplicht uitsluitend vanuit de optiek van diefstalpreventie, de administratieve lasten niet opwegen tegen de potentiële baten.
Bent u van plan andere maatregelen te nemen tegen de toegenomen diefstal van Canta’s? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van diefstal van een voertuig is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de eigenaar of gebruiker. De VbV adviseert Canta-eigenaren en de zorginstellingen die deze verstrekken om een VbV/SCM goedgekeurd brom/scootervolgsysteem in te laten bouwen, bij welk advies ik mij aansluit. Een dergelijk volgsysteem vergemakkelijkt de opsporing na diefstal.
Het bericht ‘Pas bij een arrestatie begreep ik de waarde van een bodycam’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pas bij een arrestatie begreep ik de waarde van een bodycam»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de ervaringen in de Verenigde Staten met het gebruik van bodycams, waarnaar in de betreffende uitzending werd verwezen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de experimenten in het Verenigd Koninkrijk met bodycams?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er op dit moment mogelijkheden voor toepassing van bodycams door de Nederlandse politiemensen? Zo ja, wat zijn de recente ervaringen daarmee? Zo nee, waarom niet?
Deze vorm van cameratoezicht kreeg een impuls in 2009 door een pilot in vijf toenmalige regiokorpsen met bodycams en camera-auto’s om geweld tegen politiemensen tegen te gaan. Deze camera’s werden voornamelijk gedragen door politiemensen in de noodhulp. Op basis van de evaluatie besloot de toenmalige Raad van Korpschefs eind 2011 niet over te gaan tot landelijke invoering van de bodycam. De Raad concludeerde dat de bodycams niet hadden geleid tot een vermindering van geweld tegen politieambtenaren, technisch niet naar behoren functioneerden en geen duidelijke toegevoegde waarde voor opsporing en vervolging hadden.
De bodycams die reeds aangeschaft waren bleven wel in gebruik. Thans worden deze bodycams in de eenheden gebruikt voor toezicht, handhaving en opleidingsdoeleinden. Ook worden de bodycams ingezet door politiemensen die werkzaam zijn tijdens evenementen of in crisissituaties.
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 1 december 2011 (Kamerstuk 28 684, nr. 330), dat u de ontwikkelingen rond de inzet van mobiele cameratoepassingen wilt stimuleren?
De ruimte voor nieuwe pilots, in het licht van de snelle technologische ontwikkelingen op dit terrein, is er en is er ook altijd geweest. Zo werkt bijvoorbeeld de politieeenheid Oost-Nederland aan een pilot waarbij het gebruik van bodycams verder wordt onderzocht. De pilot richt zich op het snel en betrouwbaar verkrijgen van een real-time omgevingsbeeld specifiek met bodycams. Doelstelling is het vroegtijdig onderkennen van veiligheidsrisico’s tijdens evenementen (bijvoorbeeld de Vierdaagse en jaarwisseling) en het reguliere toezicht in de binnensteden. De evaluatie van deze pilot is voorzien voor december 2014.
Daarnaast is er een pilot in samenwerking met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTV) waarin politieruiters, uitgerust met een camera op de helm, realtime beelden kunnen aanleveren aan de commandanten in het veld, die op die manier de politie-inzet beter kunnen aansturen.
Nader onderzoek in het buitenland is niet nodig. De politie kent en volgt de ontwikkelingen in het buitenland met betrekking tot toepassing van de bodycams. Deze voorbeelden worden periodiek beoordeeld op mogelijk nut en noodzaak van inzet voor de Nederlandse politietaak.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de ervaringen in het buitenland met de toepassing van bodycams? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid ruimte te scheppen voor nieuwe pilots, zodat de voor- en nadelen van bodycams in het licht van de nieuwe technologische mogelijkheden opnieuw tegen elkaar kunnen worden afgewogen?
Zie antwoord vraag 5.
De mogelijke dubbele bankenbelasting van Nederlandse banken |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
![]() |
Welke acties heeft u tot dusver ondernomen om het probleem van dubbele bankenbelasting te voorkomen nadat de motie van de leden Neppérus, Koolmees en Omtzigt van 18 april 20121 is aangenomen en uw brief van 27 september 2012?2
Op 12 juni 2013 is een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting gesloten met het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK). In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 27 september 20123 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is beschreven dat, naast het VK, ook met Duitsland, België, Hongarije, Slowakije en Zuid-Korea contact zou worden gezocht met het oog op het sluiten van een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting.
In 2012 en 2013 is Duitsland op zowel ambtelijk als politiek niveau gewezen op de Nederlandse wens te komen tot een bilaterale regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting. Duitsland bleek echter niet geïnteresseerd in een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting met Nederland. Volgens Duitsland zou voor deze problematiek bij voorkeur een oplossing in het kader van de Richtlijn over de sanering van banken moeten worden gezocht. Van Duitse zijde werd voorts aangevoerd dat ook het bankenbelastingverdrag met het VK al de nodige weerstand in de Bundestag had opgeroepen.
Met België hebben in het voorjaar van 2013 besprekingen op ambtelijk niveau plaatsgevonden. In deze besprekingen bleek dat bij België geen belangstelling voor een bilaterale regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting bestond. De toenmalige Staatssecretaris van Financiën heeft nadien hierover in de zomer van 2013 persoonlijk overleg gevoerd met de Belgische Minister van Financiën. Dat heeft echter niet geleid tot een ander perspectief. In tegenstelling tot de Nederlandse bankenbelasting betrekt de Belgische bankenbelasting slechts de passiva van de enkelvoudige balans van een Belgische kredietinstelling in de heffing (territoriaal systeem). Aldus worden Belgische kredietinstellingen ten aanzien van hun buitenlandse dochters niet geconfronteerd met dubbele bankenbelasting. Omdat de passiva van in het buitenland (Nederland) gelegen vaste inrichtingen onderdeel uitmaken van de balans van de (Belgische) generale onderneming, bestaat ten aanzien van in Nederland gelegen vaste inrichtingen van Belgische kredietinstellingen wel kans op dubbele bankenbelasting. Dit doet zich in de praktijk echter niet voor vanwege de doelmatigheidsvrijstelling van € 20 miljard in de Nederlandse bankenbelasting. Om deze redenen heeft België geen belang bij een wederkerige regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting.
Ook Slowakije en Hongarije zijn in 2013 benaderd met een voorstel om besprekingen over een bankenbelastingverdrag te starten. Van deze landen is nog geen officiële reactie ontvangen.
Nog in 2012 is aan Zuid-Korea meerdere malen de wens voor het sluiten van een bankenbelastingverdrag overgebracht. Ook van die zijde werd afhoudend gereageerd. In februari 2013 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën bij een bezoek aan dat land de dubbele bankenbelasting aan de orde gesteld, tot nu toe zonder het door Nederland gewenste resultaat.
Een veelgebruikt argument van de landen die zijn benaderd om geen verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting te willen sluiten is dat in deze landen geen bankenbelasting wordt geheven maar een zogeheten «resolutieheffing». De met deze heffing geïnde gelden komen ten goede aan een resolutiefonds en niet aan de algemene middelen. Door het door die landen gepercipieerde andere karakter van de bankenheffing achten deze landen het niet wenselijk dubbele heffing te vermijden.
Hoe verloopt de voortgang voor het verkrijgen van aanpassing van het belastingverdrag met de genoemde landen in de brief van 27 september 2012 (Duitsland, België, Hongarije, Slowakije en Zuid-Korea) waarbij mogelijk dubbele bankenbelasting wordt geheven? Welke resultaten met deze landen zijn er geboekt? Verwacht u spoedig het overleg over de aanpassing van belastingverdragen af te ronden, zoals met het Verenigd Koninkrijk is gebeurd, om dubbele bankenbelasting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het resultaat voor de bankensector en de vermijding van dubbele belasting in de praktijk tot nu toe bij de genoemde wijziging van het Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 op 11 augustus 2012, zoals gemeld in de eerder genoemde brief van 27 september 2012?
De vermijding van dubbele bankenbelasting op grond van de wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 op 11 augustus 2012 (hierna: het Besluit) is op dit moment beperkt. Hierbij zij opgemerkt dat op basis van het Besluit Nederland eenzijdig voorziet in vermijding van dubbele bankenbelasting door verrekening toe te staan van in het buitenland geheven bankenbelasting, met de in Nederland te betalen bankenbelasting bij in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse banken en in Nederland actieve bijkantoren van buitenlandse banken. Het Besluit voorziet dus niet in het verlenen van een belastingvermindering ter vermijding van dubbele belasting voor dubbele bankenbelasting aan in Nederland gevestigde banken die in andere landen bankenactiviteiten verrichten door middel van aldaar gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren.
Alleen in relatie tot het Verenigd Koninkrijk is het Besluit toegepast om dubbele bankenbelasting te vermijden. Nu binnenkort een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in werking treedt zal in de toekomst de vermijding van dubbele bankenbelasting volgens de bepalingen van dit verdrag geschieden.
In de relatie tot de andere landen zijn de bepalingen ter vermijding van dubbele bankenbelasting in het Besluit tot nu toe niet toegepast. Daarbij speelt een rol dat heffing van Nederlandse bankenbelasting ten laste van in Nederland gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren door de doelmatigheidsvrijstelling in de praktijk niet plaatsvindt en Nederland ook aan het verlenen van een belastingvermindering ter vermijding van dubbele bankenbelasting aan buitenlandse moedervennootschappen of buitenlandse hoofdhuizen in de praktijk niet toekomt.
Overigens is het op grond van het Besluit niet in alle gevallen voorgeschreven dat Nederland belastingvermindering verleent ter vermijding van dubbele bankenbelasting. Op basis van het Besluit verleent Nederland vermijding van dubbele belasting bij dochtervennootschappen of bijkantoren van buitenlandse banken als het land waar de moedervennootschap of het hoofdhuis is gevestigd in een omgekeerde situatie ook voorziet in vermijding van dubbele bankenbelasting. Met deze voorwaarde wordt beoogd te voorkomen dat andere landen geen belang hebben bij het sluiten van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting met Nederland, omdat Nederland in alle gevallen eenzijdig vermijding van dubbele belasting zou verlenen. Nederland heeft dit zogenoemde «reciprociteitvereiste», gezien de beperkte toepassing van het Besluit, tot nu toe echter nog in geen enkel geval ingeroepen.
Een werkbezoek aan de gemeente Barneveld op 16 januari jl. |
|
Jaco Geurts (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door de gemeente Barneveld en de Barneveldse Industriële Kring naar potentiële volumes om een overslag van weg naar spoor te realiseren via een railterminal? Zo nee, bent u bereid om kennis te nemen van dit onderzoek?1
Ja.
Kunt u een overzicht leveren met alle initiatieven op het gebied van inland terminals?
Met betrekking tot initiatieven voor railterminals op het gemengde net ken ik de volgende initiatieven:
Verder ben ik bekend met:
Initiatieven voor railterminals zijn de verantwoordelijkheid van marktpartijen, die eventueel ondersteund kunnen worden door belanghebbende andere partijen, zoals decentrale overheden.
Deelt u de mening dat met een railterminal in Barneveld er minder vervoer over de A1, A28 en A30 nodig is, en dat met een railterminal milieuwinst kan worden geboekt? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek in opdracht van de gemeente Barneveld naar de toekomstige exploitatie van een railterminal in Barneveld is, een inschatting gemaakt van het mogelijke jaarvolume. Het is vooralsnog onduidelijk of hiermee het vrachtverkeer op de snelwegen ook (deels) zal verminderen. Spoor, weg en binnenvaart bedienen elk deels eigen markten. Het is onzeker hoeveel vrachtverkeer in plaats van over de weg over het spoor vervoerd zal worden.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Barneveld, ProRail, en de Barneveldse Industriële kring na te gaan of een railterminal in Barneveld haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
In het beleidskader spoorgoederenknooppunten (kamerstuk 29 984 nr 230, 20 augustus 2010) staat dat het beleid van de rijksoverheid gebaseerd blijft op een bottom – up aanpak. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat initiatieven voor nieuwe terminals uit de markt dienen te komen en dat een risicodragende partij participeert. De realisatie en de exploitatie van spoorgoederenknooppunten is en blijft vooral een verantwoordelijkheid voor marktpartijen. Bij nieuwe marktinitiatieven voor railterminals zal ProRail bekijken of dergelijke projecten voldoen aan de beleidsuitgangspunten, zoals die verwoord staan in het beleidskader. Ook zal een eerste verkenning worden uitgevoerd naar de ruimtelijke mogelijkheden en de integratie in de omliggende spoorconfiguratie. Vervolgens zal ProRail het project zo goed mogelijk binnen haar mogelijkheden faciliteren, bijvoorbeeld actief meedenken over de uitwerking van de plannen.
Hoe staat u tegenover de ontwikkeling van multimodale terminals langs weg, spoor en water in zijn algemeenheid? Bent u bereid om het verder ontwikkelen van dergelijke intermodale achterlandontsluitingen ten opzichte van de havens van Rotterdam en Amsterdam mee te nemen in de Lange Termijn Spoor Agenda en het Aanvalsplan Goederenvervoer met goederenvervoerders? Zo nee, waarom niet?
Als multimodale terminals blijken te voorzien in een behoefte van de markt, sta ik hier positief tegenover. Deze bevorderen immers dat alle modaliteiten voor het goederenvervoer optimaal kunnen worden benut.
Inmiddels blijkt het huidige landelijke netwerk van inland terminals tot tenminste 2020 voldoende dekkend, mede als gevolg van de financiële ondersteuning door IenM van diverse terminalinitiatieven. Dit blijkt uit het KIM onderzoek naar multimodale achterlandknooppunten (2012). Wel is geconcludeerd dat selectieve versterking/uitbreiding van een aantal bestaande terminals op de belangrijkste (inter)nationale corridors kan zorgen voor hogere frequentie en bundeling van goederenstromen. Dit laatste is van groot belang om de groei van het transport zo efficiënt en duurzaam mogelijk te faciliteren.
Mede daarom ben ik gestart met de MIRT-onderzoeken van de twee goederencorridors: de goederencorridor Rotterdam – Arnhem/Nijmegen – Duitsland en de goederencorridor Rotterdam – Brabant/Limburg – Duitsland. Daarin kijken we breed, over alle modaliteiten, naar de brede range van mogelijke innovatieve oplossingen die regio’s en bedrijfsleven bij hun bereikbaarheidsopgaves en logistieke efficiency kunnen toepassen (nieuwe aanpak van bereikbaarheidsopgaven).
Ik zie beleidsmatige kansen voor een zeer selectieve ontwikkeling van spoorinitiatieven voor continentale containerstromen. Deze moeten gerelateerd zijn aan bestaande multimodale overslaglocaties en gelegen zijn op de drie internationale TEN-T vervoerscorridors of het internationale kernnet (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte). Dit alles om de verwachte groei van het containervervoer als gevolg van Maasvlakte 2 op te kunnen vangen en de vastgelegde modal splitpercentages (65% procent vervoer via spoor en binnenvaart in 2033) te kunnen realiseren.
Hierbij is van belang dat:
Multimodale vraagstukken kunnen via het aanvalsplan goederen aan de orde komen maar zijn niet de primaire de focus van de LTSA deel 2, maar zullen wel onderwerp van gesprek zijn in de structurele goederentafel die vanaf dit jaar is ingericht.
Het nemen van onomkeerbare maatregelen bij sluis Eefde |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat de roekenkolonie die bij de sluis Eefde huist in opdracht van Rijkswaterstaat wordt verjaagd?1
Ik ben ermee bekend dat het voor de bouw van de tweede sluis volgens het voorkeursbesluit bij Eefde noodzakelijk is om een roekenkolonie te verplaatsen naar een nabijgelegen locatie.
Waarom wordt er een ontheffing op de flora- en faunawet afgegeven en worden er met het verjagen van de roeken onomkeerbare maatregelen genomen, terwijl de definitieve beslissing en vaststelling van een gewijzigd bestemmingsplan voor de aanleg van een nieuwe sluiskolk volgens het noordelijke alternatief nog niet hebben plaatsgevonden en er met de midden-west ligging een alternatief beschikbaar is?
De Dienst Regelingen heeft een ontheffing op de Flora- en Faunawet afgegeven voor het mogen verplaatsen van de roeken. De gunstige staat van instandhouding van de roek komt door het verplaatsen niet in gevaar omdat hiervoor de noodzakelijke maatregelen worden genomen, zoals het verplaatsen van nesten, het aanbieden van nestmateriaal op de nieuwe locatie en ten slotte het verplaatsen en planten van (extra) bomen.
Tegen de ontheffing is door niemand bezwaar gemaakt. Overigens worden er ter uitvoering van de ontheffing geen onomkeerbare maatregelen genomen voordat het bestemmingsplan is vastgesteld.
Op 27 februari 2012 heb ik uw Kamer geïnformeerd (IenM/BSK-2012/27005) over mijn voorkeursbeslissing voor de bouw van een tweede sluis aan de noordzijde van de bestaande sluis. De weging van alternatieven heeft in dat kader plaatsgevonden. Het benodigde projectplan is inmiddels in voorbereiding en zal tegelijkertijd met het bestemmingsplan moeten worden vastgesteld door de gemeenteraad van Lochem.
Bent u bereid om te wachten met het nemen van onomkeerbare maatregelen en verplaatsen van de roekenkolonie tot de definitieve beslissing tot het aanleg van een nieuwe sluiskolk is genomen?
Het verplaatsen van de roeken is een zorgvuldig proces. Het kan twee jaar duren voordat alle roeken op de nieuwe locatie gaan nestelen. Het is noodzakelijk dat de geleidelijke verplaatsing van de roeken nog voor het komende broedseizoen begint. Later starten betekent dat het langer duurt voordat de tweede sluis beschikbaar is, met zowel directe als indirecte kosten en economische schade tot gevolg. Totdat de besluitvorming rond de bouw van de sluis (projectplan en bestemmingsplan) formeel is afgerond, worden er voor de roekenkolonie geen onomkeerbare maatregelen genomen. Dit betekent concreet dat er geen bomen zullen worden gekapt en het de roeken dus niet onmogelijk wordt gemaakt om op de huidige locatie te gaan nestelen.
Hoe reageert u op het bericht dat patiënten met schildklierproblemen van geneesmiddel moeten wisselen, ondanks dat de NHG-richtlijn en de KNMP-richtlijn anders voorschrijven?1 2
In tegenstelling tot wat wordt aangegeven in het door de heer Van Gerven aangehaalde blog, wordt er geen preferentiebeleid gevoerd voor Levotyroxine door zorgverzekeraars voor zover mij bekend. Voor zover wisseling plaatsvindt naar een andere variant van levotyroxine liggen daar kennelijk andere oorzaken aan ten grondslag. In zijn algemeenheid merk ik op dat op de websites van de zorgverzekeraars is na te gaan of er een preferentiebeleid wordt gevoerd voor een geneesmiddel.
Bent u er van op de hoogte dat patiënten die middelen gebruiken met de werkzame stof levothyroxine problemen kunnen ondervinden bij het overstappen naar een ander merk geneesmiddel, omdat de dosering anders is en de hulpstoffen anders zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er voorts van op de hoogte dat patiënten derhalve bij het wisselen van merk extra controle moeten ondergaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u er in dat verband van dat zorgverzekeraars patiënten dwingen over te stappen op een ander merk geneesmiddel omdat dit preferent is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de paar euro die bespaard wordt door een preferent middel te verstrekken opweegt tegen de last die patiënten met schildklierproblemen hierdoor ondervinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorrekenen hoeveel bespaard wordt door een preferent middel te verstrekken? Kunt u daarnaast voorrekenen hoeveel kosten gemoeid zijn met de extra controles die moeten worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke zorgverzekeraars gaan voorbij aan de richtlijnen van het NHG en de KNMP, en patiënten met schildklierproblemen dwingen over te stappen op een ander merk?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars op de stoel van de arts en de apotheker gaan zitten, en voorschrijven welk geneesmiddel de patiënt krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de visie dat zowel de NHG-richtlijn als een KNMP-richtlijn nooit door een zorgverzekeraar mogen worden overruled? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze praktijk te stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er naast levothyroxine nog andere geneesmiddelen waar dit probleem zich voordoet? Welke last ondervinden patiënten in die gevallen van dit beleid van de zorgverzekeraars? Wat gaat u daartegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat “verdachten profiteren in kinderpornozaken van een te vage tenlastelegging” |
|
Magda Berndsen (D66), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het conflict in de media tussen het Openbaar Ministerie (OM)) en de rechtbank Den Haag over de manier waarop een aanklacht van bezit van kinderporno moet worden opgeschreven?1
Er is sprake van een juridisch verschil van opvatting tussen een beperkt aantal (kamers van) rechtbanken en het OM over de interpretatie van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het OM is begin 2011 in kinderpornozaken overgegaan op een nieuwe wijze van tenlasteleggen. Dit was naar het oordeel van het OM noodzakelijk, omdat de oude wijze van tenlasteleggen niet meer toereikend was in zaken waarin sprake was van honderdduizenden of miljoenen bestanden. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad in 2011 dat de «oude» wijze van tenlasteleggen kan leiden tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding.2
Het OM is van mening dat deze nieuwe vorm van tenlasteleggen voldoet aan de vereisten van artikel 261 Sv. In een beperkt aantal gevallen hebben rechtbanken geoordeeld dat dit niet het geval is. De twee kamers van de rechtbank Den Haag die de dagvaarding nietig verklaarden, overwogen dat de nieuwe manier van tenlasteleggen tot gevolg heeft dat uit de beschrijving niet kan worden opgemaakt of alle daarin genoemde handelingen betrekking hebben op alle afbeeldingen, of dat er ook abeeldingen zijn waarin slechts een gedeelte van de beschreven handelingen te zien is, en zo ja welke. De dagvaarding voldoet daarmee, volgens de twee kamers, niet aan de vereisten van artikel 261 Sv.
Voor zover zaken vergelijkbaar zijn (nietigheid van een dagvaarding kan immers verschillende oorzaken hebben) geldt het volgende. Rechtbanken waaraan de vernieuwde tenlasteleggingen werden voorgelegd, hebben deze geaccepteerd. Uitzondering daarop vormden enkele kamers binnen de rechtbanken Den Haag, Limburg, Oost Brabant en Noord-Nederland. Zowel voor als na deze twee gevallen, hebben andere kamers binnen diezelfde rechtbanken de tenlasteleggingen wel geaccepteerd. Bij de overige rechtbanken en hoven in Nederland speelt deze discussie niet.
Klopt het dat sprake is van een verschil in zienswijze tussen het OM en de rechtbank Den Haag over de manier waarop een aanklacht van bezit van kinderporno moet worden opgeschreven? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan het verschil van zienswijze over de tenlastelegging in kinderpornozaken bestaat en of er meer gerechten zijn waar dit conflict zich voordoet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken hebben vertraging opgelopen door het verschil in zienswijze? Hoeveel aanklachten zijn in dit verband vernietigd door de rechtbank en in hoeveel gevallen heeft dat geleid tot een strafverlaging voor de dader?
Enkele tientallen zaken bij de rechtbank Den Haag hebben door het hiervoor beschreven verschil in zienswijze vertraging opgelopen. Zoals aangegeven is er sprake van een nietigverklaring van vier dagvaardingen voor heel Nederland. Slechts in enkele gevallen heeft de opgelopen vertraging invloed gehad op de strafeis en de strafmaat. Van belang is dat geen enkele verdachte door dit verschil in opvatting strafvervolging is ontlopen.
Welke formele afspraken zijn er tussen het OM en de Rechtspraak over de wijze van ten lasteleggen van kinderpornozaken?
Van formele afspraken tussen het OM en de Rechtspraak is geen sprake. Wel is door het OM zowel binnen als buiten de rechtszaal bij de rechtbanken aangedrongen op een eenduidig standpunt van de rechtspraak in deze kwestie. Het OM Den Haag zal binnenkort weer een zaak aanbrengen met de nieuwe wijze van tenlastelegging. De jurisprudentie die dit zal opleveren zal bijdragen aan meer duidelijkheid over de in de toekomst te volgen werkwijze.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de tenlasteleggingen voldoende feitelijk zijn opgesteld zodat een rechter voldoende inhoudelijk kan oordelen en een verdachte weet wat hem precies wordt verweten?
Met de nieuwe wijze van tenlasteleggen wordt enerzijds beoogd de werklast voor het OM en de politie bij het opstellen van de tenlastelegging te beperken, terwijl anderzijds de verdachte op basis van de tenlastelegging nog steeds kan vaststellen wat hem wordt verweten.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is wanneer tussen rechtbanken onderling te grote verschillen ontstaan ten aanzien van de afhandeling van kinderpornozaken?
Dat is inderdaad een onwenselijke situatie, vandaar dat de maatregelen zoals beschreven in antwoord op de voorgaande vragen worden genomen.
Bent u voornemens het OM en de Raad voor de Rechtspraak te verzoeken direct een einde te maken aan deze patstelling, zorg te dragen voor een werkbare tenlastelegging en er voor te zorgen dat geen vertragingen meer optreden in de zaken die reeds voorliggen en de Kamer hierover nader te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Vermeende privacyschendingen door Samsung |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Samsung weet alles wat je doet op je smart tv» en «CBP: persoonsgegevens via smart tv’s verzameld in strijd met wet»?1 2
Ja.
Is het waar dat het kijkgedrag door smart tv’s mag worden bijgehouden als de consument de algemene voorwaarden heeft geaccepteerd? Zo nee, wanneer mag dat dan wel?
Op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien dat gerechtvaardigd wordt door een van de in die bepaling genoemde gronden. Wanneer de producenten van smart tv-ontvangers gegevens willen verzamelen over het kijkgedrag van de kopers van de ontvangers, en die gegevens als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt, zal dat volgens de Wbp moeten berusten op ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene, op de noodzaak de gegevens te verwerken voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokken consument partij is, of op een gerechtvaardigd belang van de producent of een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, en een afweging van dit belang tegen het belang van de betrokkene leidt tot vaststelling dat eerstgenoemd belang prevaleert. Of de gebruiksvoorwaarden die de producenten van de ontvangers hanteren voor de aansluiting van de ontvanger op internet moeten worden gekwalificeerd als een overeenkomst of een vorm van toestemming is niet eenduidig vast te stellen. Dat zal per merk kunnen verschillen. Niettemin moet worden aangenomen dat het verzamelen van persoonsgegevens op één van deze twee gronden gerechtvaardigd lijkt.
Worden consumenten door fabrikanten van smart-tv’s expliciet op de hoogte gesteld dat zij met het instemmen met de algemene voorwaarden toestemming geven voor het bijhouden van hun kijkgedrag? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, deelt u de mening dat dat vanuit het oogpunt van privacybescherming wel noodzakelijk is?
Op grond van artikel 33 van de Wbp behoort de producent voorafgaand aan de verkrijging van persoonsgegevens bij de consument deze in te lichten over diens identiteit, de doeleinden van de gegevensverwerking en de nodige nadere informatie. Een aantal producenten van smart tv-ontvangers geeft die inlichtingen via websites of vergelijkbare middelen. Of alle producenten van smart tv-ontvangers dit voorschrift naleven onttrekt zich aan mijn waarneming.
Deelt u de mening dat het voor het afwijzen van het bijhouden van kijkgedrag niet genoeg is dat consumenten eenvoudig de optie kunnen uitschakelen in de menu-instellingen op hun smart tv, maar dat er sprake zou moeten zijn van opt-in in plaats van opt-out? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Neen. Waar het om gaat is dat het vragen en geven van toestemming door de consument om persoonsgegevens te verzamelen moet voldoen aan de eisen die de Wbp stelt. Toestemming moet vrij gegeven worden, specifiek zijn gericht op een of meer concreet aan te wijzen verwerkingen en op toereikende informatie berusten. Het is primair aan de producenten van ontvangers te bepalen hoe zij die toestemming willen vragen. Daarnaast mag ook van consumenten verwacht worden dat zij zichzelf goed informeren over het gebruik dat anderen van hun persoonsgegevens maken bij de aankoop van producten of diensten die met internet verbonden zijn, respectievelijk via internet worden aangeboden.
Weten consumenten die een smart tv van Samsung installeren dat zij met het instemmen met de algemene voorwaarden er tevens toestemming voor geven dat hun persoonsgegevens gebruikt worden voor marketingdoeleinden, het organiseren van loterijen, promotionele acties en dat deze gegevens verstrekt kunnen worden aan andere partijen dan Samsung zelf? Zo ja, weten zij dat of hadden zij het kunnen weten? Zo nee, waarom niet?
Samsung Electronics Benelux B.V. heeft mij laten weten dat consumenten die in Nederland een Samsung smart tv-ontvanger aanschaffen worden geïnformeerd over de verzameling en het gebruik van hun persoonlijke gegevens, met inbegrip van de keuzes die ze binnen het gehanteerde privacybeleid hebben. Ik heb van Samsung Electronics Benelux B.V. begrepen dat het gebruik van persoonsgegevens voor marketingdoeleinden, het tonen van advertenties en reclamemateriaal en de deelname aan wedstrijden en loterijen alleen plaatsvindt wanneer de consument daartoe expliciet een keuze maakt in het installatiemenu van de ontvanger. Ik begrijp uit de door Samsung gehanteerde algemene voorwaarden bovendien dat op het recht van verzet bij het gebruik van persoonsgegevens voor directmarketingdoeleinden wordt gewezen.
Wordt een koper van een smart tv die de algemene voorwaarden dan wel de privacyvoorwaarden van zijn tv niet accepteert belemmerd in het volledige gebruik van die tv? Zo ja, in welke mate en was dit de consument ten tijde van de aankoop van die tv duidelijk? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De Wbp stelt aan toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens onder meer de eis dat die toestemming berust op informatie. Wanneer aan die eis wordt voldaan, behoort de consument voldoende kennis te hebben over draagwijdte van zijn instemmende of afwijzende beslissing. In de context van de aankoop van een smart tv-ontvanger behoort de consument voldoende te worden ingelicht over de consequenties voor het gebruik van ontvanger wanneer hij toestemming verleent of weigert. Van Samsung Electronics Benelux B.V. heb ik begrepen dat op de verpakking van de ontvanger een in algemene termen gestelde waarschuwing in het Engels staat die erop neerkomt dat sommige functies van de ontvanger niet kunnen worden gebruikt zonder uitdrukkelijke toestemming voor het gebruik van persoonsgegevens. Ik begrijp echter ook dat het verbinden van een Samsung ontvanger met internet zonder dat enig persoonsgegeven wordt verwerkt niet mogelijk is. Ik kan niet beoordelen of alle smart tv ontvangers die in Nederland worden verkocht op dezelfde manier persoonsgegevens verwerken.
Handelt Samsung, mede gezien de bij vraag één genoemde eerdere uitspraak van het College bescherming persoonsgegevens over het verzamelen van persoonsgegevens door smart-tv’s, in strijd met de wet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat is het verschil met die eerdere zaak?
Het toezicht op de naleving van de Wbp berust bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Het Cbp is in deze taak volstrekt onafhankelijk. Het past mij daarom niet zelf een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van het verzamelen van persoonsgegevens door Samsung.
De toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De problematiek van blokverwarming; invoering per 1 januari 2014»?1
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de auteur dat de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming op tenminste 17 punten niet (volstrekt) duidelijk is?
Het artikel gaat in op de wijze waarop de Warmtewet zou kunnen worden toegepast op blokverwarming. De auteur lijkt zich echter te baseren op verouderde bronnen. Zo wordt in het artikel een aantal termen gebruikt, zoals rentabiliteitsbijdrage, levensduurverschillen en pooling, die niet voorkomen in de Warmtewet zoals die op 1 januari jl. in werking is getreden. Dergelijke termen kwamen in het verleden wel voor in het tariefadvies van EnergieNed en (deels) in de initiatiefwet. Hoewel het hierdoor lastig is om een precieze beoordeling te geven van de in het artikel genoemde punten, zal ik op hoofdlijn ingaan op de 17 punten.
Ten eerste richt een groot deel van de punten zich op specifieke kosten die in de situatie van blokverwarming hoger of juist lager zijn dan in andere situaties.
Zo geeft de auteur aan dat het hebben van één collectieve ketel in plaats van een gasketel per huishouden (punt 2) en van één gasaansluiting (punt 3 en 7) in plaats van meerdere aansluitingen zorgt voor lagere kosten in de situatie van blokverwarming dan in andere warmtesituaties. Andere kostenposten, zoals de kosten voor leidingen naar de appartementen, apart tapwater, onderhoud, netverliezen, elektriciteitsgebruik van de ketel en bemetering en administratie (punt 5, 6, 8, 10, 13 en 14) zijn volgens de auteur juist hoger in de situatie van blokverwarming.
Het doel van de Warmtewet is de bescherming van de afnemers. De tariefbescherming richt zich op het voorkomen dat afnemers van warmte meer betalen dan afnemers in de gassituatie. Dit Niet Meer Dan Anders (NMDA) principe leidt tot een prijsplafond (de maximumprijs). Al in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel was dit principe het uitgangspunt. Bij het vaststellen van die maximumprijs wordt dus de gemiddelde gassituatie als referentie genomen en niet de kosten van warmte in specifieke situaties. Voor de volledigheid verwijs ik tevens naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet, waarin wordt ingegaan op de situatie van blokverwarmingsnetten met hogere kosten door verouderde en/of slecht beheerde installaties (Kamerstukken II 2011/12, 32 839, nr. 7).
Ten tweede wordt in de punten 11 en 12 van het artikel ingegaan op de bemetering. Er wordt ten onrechte gesteld dat de Warmtewet alleen uitgaat van individuele meters. Ook hiervoor verwijs ik graag naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet. Daarin wordt toegelicht dat artikel 8 van de Warmtewet niet alleen bepalingen bevat over de situaties waarin een individuele meter geïnstalleerd dient te worden, maar tevens aangeeft wanneer hiervan kan worden afgeweken. Op verzoek van de verbruiker om een individuele comptabele meter te plaatsen, is de leverancier hiertoe verplicht behalve indien plaatsing van bovengenoemde meter technisch onmogelijk is of financieel niet redelijk. Op basis hiervan is er in bepaalde gevallen ruimte om af te zien van het plaatsen van bovengenoemde meter, maar deze ruimte is niet onbeperkt. De bepalingen betreffen de implementatie van de EU-richtlijn energie-efficiëntie 2006/32/EG.
Ten derde geeft de auteur aan dat verschillen in bouwkundige voorzieningen moeilijk aangetoond kunnen worden en niet zijn opgenomen in de Warmtewet (punt 4) en dat eisen gesteld worden aan de rapportage (punt 16). Over deze punten benoemt de auteur geen specifieke onduidelijkheden.
Ten slotte wordt, zoals eerder opgemerkt, een aantal verouderde begrippen gebruikt. Dit is het geval bij punt 1, 9, 15 en 17. De wet luidt op deze punten anders dan de auteur suggereert.
In meer algemene zin kan ik over blokverwarming melden dat tijdens de opstelling van de Warmtewet uitgebreid is stilgestaan bij dit onderwerp. Zowel de initiatiefwet als het wijzigingswetsvoorstel bepalen dat blokverwarming onder de Warmtewet valt omdat het ook bij blokverwarming gaat om afnemers die zich bevinden in een gebonden situatie en die daarom beschermd dienen te worden.
In het geval van blokverwarming is soms een woningcorporatie de leverancier, omdat die de contractuele relatie heeft met de afnemer en dus de warmte levert. In andere gevallen hebben afnemers op individuele basis een contract met een warmtebedrijf en is dat bedrijf dus de leverancier. De Warmtewet heeft de bescherming van de afnemers als uitgangspunt.
Dit betekent dat ongeacht wie de leverancier is en ongeacht het type warmtebron, deze afnemers beschermd worden door de Warmtewet. Zo bepaalt de Warmtewet dat de leverancier zich moet houden aan de maximumprijs en stelt de wet eisen aan de overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer.
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen, zowel de marktpartijen die voor het eerst gereguleerd worden als voor de ACM die deze regulering moet uitvoeren en hierop moet toezien. De marktpartijen zijn druk bezig om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen. Dit gaat vanzelfsprekend gepaard met vragen over de interpretatie en implementatie van de Warmtewet. De betrokken marktpartijen en de ACM zijn hierover in gesprek. Dit proces zal enige tijd kosten en die tijd wil ik het ook geven.
Bent u bereid om de voorlichting over de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming te verbeteren, bijvoorbeeld door een brochure uit te geven over de interpretatie op genoemde 17 punten?
Nu de wet inwerking is getreden, is ACM verantwoordelijk voor de uitvoering van en het toezicht op deze wet. Daarnaast spreek ik zelf ook met de betrokken partijen om te inventariseren of er problemen zijn en op welk vlak die liggen en verstrek ik informatie, onder andere via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Indien uit de inventarisatie van problemen blijkt dat het nuttig is om meer duidelijkheid te geven over de situatie van blokverwarming, dan zal ik de Kamer hierover informeren. Ik verwacht hiervoor in het tweede kwartaal voldoende informatie te hebben.
Ik heb veelvuldig contact met ACM. ACM heeft laagdrempelige informatie over de Warmtewet gepubliceerd op haar website, voor warmteleveranciers op acm.nl en voor verbruikers op Consuwijzer.nl. Voor verbruikers is bovendien een telefonisch loket en een backoffice ingericht. Bovendien heeft ACM contact gehad met brancheorganisaties om via hen hun achterban te informeren. Op basis van vragen en opmerkingen van consumenten en brancheorganisaties wordt voor zover nodig de informatie op de websites bijgewerkt.
Beschikt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al over voldoende technische expertise om klachten over de toepassing van de warmtewet bij complexen met blokverwarming snel en adequaat af te handelen?
Ja, het ervaren warmteteam van ACM bestaat uit experts met multidisciplinaire achtergrond en is in staat om klachten en vragen adequaat af te handelen.
Heeft de ACM de warmtetarieven per 1 januari 2014, al dan niet steekproefgewijs, getoetst aan de wet?
ACM stelt de generieke maximumprijs vast. Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen bij ACM en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs.
Heeft de ACM al klachten in behandeling over de warmtetarieven per 1 januari 2014? Hoeveel klachten zijn dat?
ACM heeft drie klachten in behandeling over de tarieven van twee warmteleveranciers.
Onderschrijft u dat de Warmtewet een belangrijke prikkel kan zijn om de energie-efficiency bij complexen met blokverwarming te verbeteren, en daarmee ook een bijdrage te leveren aan de energiedoelstellingen van dit kabinet? Valt deze verbetering onder enige afspraak uit het energieakkoord van de Sociaal-Economische Raad (SER)? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of hier nadere afspraken over gemaakt kunnen worden bij de uitwerking van het SER energieakkoord?
De hoofddoelen van de Warmtewet betreffen consumentenbescherming en het bieden van leveringszekerheid. De stimulering van warmte en het verhogen van de energie-efficiency zijn geen doelstellingen van de wet. Zoals ook is aangegeven bij de behandeling van de wet en in de Nota naar aanleiding van het verslag zijn voor het stimuleren van (duurzame) warmteprojecten en het verhogen van de energie-efficiency andere kaders en instrumenten beschikbaar. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de SDE+, welke sinds 2012 ook open staat voor duurzame warmteprojecten.
In het kader van het Energieakkoord werk ik aan een warmtevisie zoals recentelijk aangekondigd in uw Kamer. Deze warmtevisie brengt in beeld op welke wijze warmte kan bijdragen aan een duurzame energievoorziening. In dit verband kijk ik ook naar blokverwarming en de effecten daarvan op de energiedoelstellingen. Ik zal de visie rond de zomer aan de Tweede Kamer sturen.
Het bericht over de visie van natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de visie van de natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet in de Leeuwarder Courant en de visie zelf?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Natuurmonumenten in het artikel dat natuur duidelijk voor economische principes moet gaan in het Waddengebied? Deelt u deze opvatting?
De hoofddoelstelling van het rijksbeleid voor de Waddenzee, zoals vastgelegd in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee, is de duurzame bescherming van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Van daaruit zijn overeenkomstig de Structuurvisie in het «Besluit algemene regels ruimtelijke ordening» (Barro), randvoorwaarden vastgelegd over het gebruik van en bebouwing in en nabij de Waddenzee.
Als «Ontwikkelingsperspectief» voor de Waddenzee is in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee beschreven:
De Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft hiermee duidelijk aan dat in het Waddengebied ruimte is voor economische ontwikkelingen mits deze passen binnen de hoofddoelstelling van het gebied. De Structuurvisie gaat niet in op de ontwikkeling, daarvoor wordt verwezen naar het Waddenfonds. In het Waddenfonds, nu de verantwoordelijkheid van de provincies, is de balans tussen natuur en economie opgenomen.
Deelt u de opvatting dat in het Waddengebied het juist gaat om de balans tussen natuur en economie, aangezien de bewoners en ondernemers op de Waddeneilanden en rond het Waddengebied en hun activiteiten altijd onderdeel zijn geweest van het Waddengebied en dat ook moeten blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld toeristische en (jacht-)havenontwikkeling mogelijk moet blijven in en rond het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft zoals omschreven in het Ontwikkelingsperspectief ruimte aan economische ontwikkelingen mits passend binnen de hoofddoelstelling van de Structuurvisie. Dit geldt dus ook voor toeristische- en (jacht)havenontwikkeling, waarvoor het onder auspiciën van de provincies opgestelde Convenant Vaarrecreatie leidend is.
Voor (jacht)havenontwikkeling zijn nog nadere ruimtelijke beleidsregels opgenomen in het Barro.
Deelt u de opvatting dat het Waddengebied al één van de best beschermde gebieden is van Nederland door de planologische kernbeslissing Waddenzee, Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water en dat daarom extra bescherming niet nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het Waddengebied is op dit moment goed beschermd en dat is gezien het belang van dit gebied ook terecht. Hier zal ik me dan ook voor blijven inzetten.
Deelt u de opvatting dat de plannen van de natuurclubs kunnen leiden tot een verstoring van de gewenste balans tussen economie en ecologie in het Waddengebied? Zo ja, bent u bereid de voorstellen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen?
De Waddenzee is een gebied waar vele belangen spelen waarop verschillende visies mogelijk zijn. Ik waardeer het dan ook dat natuurorganisaties met hun ideeën komen. Ik kom binnenkort met mijn voorstellen voor de nieuwe Natuurwet. Dit voorstel is het resultaat van vele gesprekken met zowel vertegenwoordigers van economische sectoren als van natuurorganisaties. In dit voorstel zoek ik de verbinding tussen economie en ecologie.