‘Spookstemmen’ en onregelmatigheden bij de gemeenteraadsverkiezingen 2014 |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het feit dat er in 235 gemeenten afwijkingen zijn geconstateerd tussen het aantal opgekomen kiezers en het aantal getelde stembiljetten, en dat er in totaal zo’n 7.387 spookstemmen zouden zijn uitgebracht?1
Ja.
Deelt u de verklaring van de secretaris-directeur van de Kiesraad dat de onregelmatigheden zijn veroorzaakt door het feit dat het tellen van de stemmen nog steeds met de hand gedaan wordt? Zo nee, bent u bereid om te laten onderzoeken hoe deze afwijkingen precies zijn veroorzaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 5 van het lid Klein (50PLUS)2.
Deelt u de mening dat elektronisch stemmen de oplossing is ter voorkoming van deze afwijkingen, en zo ja, bent u bereid om, zodra dat technisch veilig kan, elektronisch stemmen zo snel mogelijk te herintroduceren om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om het traject naar elektronisch stemmen, zoals geschetst op pagina 7 van uw brief over elektronisch stemmen en tellen van 21 maart 2014 (Kamerstuk 33 829 nr. 3), waar mogelijk te versnellen?
Ik zie geen mogelijkheid om een ander tijdpad te volgen dan is weergegeven in het kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)3. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Klein (50PLUS).
Het bericht ‘Tijd dringt voor nieuwe studenten’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tijd dringt voor nieuwe studenten»?1
Ja.
Deelt u de zorg van scholieren- en studentenbonden en hogescholen over de achterblijvende inschrijving van jongeren voor een vervolgopleiding?
Ja en nee. Volgens het artikel is de groep studenten die zich nog niet voor een opleiding heeft aangemeld, veel groter dan in voorgaande jaren. Die zorg kan ik in ieder geval wegnemen. Uit de gegevens van Studielink (stand 14 april) blijkt dat tot nu toe 133.000 studenten zich hebben aangemeld. Dat is bijna 30% meer dan vorig jaar om deze tijd. Voor het cursusjaar 2013–2014 bleken zich begin oktober ongeveer 190.000 studenten te hebben aangemeld. Als we ervan uitgaan dat dit jaar ongeveer evenveel studenten zich zullen aanmelden als vorig jaar, dan verwacht ik er nog bijna 60.000. Het betreft hier het aantal (aankomende) studenten die zich voor het eerst aanmelden bij een bepaalde bacheloropleiding in het hoger onderwijs, dus zowel de huidige eindexamenkandidaten als degenen die binnen het hoger onderwijs van opleiding switchen. Dat is een mooi resultaat, maar we zijn er nog niet. Ik hoop en verwacht nog veel aanmeldingen in de aanloop naar 1 mei. Ik kan niet genoeg benadrukken dat het vooral belangrijk is voor de studiekiezer zelf om zich tijdig aan te melden. Niet alleen behoudt hij zo zijn toelatingsrecht, maar er is dan ook gelegenheid een studiekeuzecheck te doen om te kunnen beoordelen of de opleiding echt bij hem past.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren (als deel van het totaal aantal eindexamenkandidaten) zich tot op heden hebben aangemeld voor een vervolgopleiding in het hoger onderwijs?
Studielink geeft alleen informatie over het feitelijke aantal ingediende aanmeldingen in Studielink, zonder onderscheid te maken tussen eindexamenkandidaten en switchers. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het probleem dat het LAKS schetst rondom de aanvraag van een DigiD en het feit dat jongeren deze code ruim voor 1 mei moeten aanvragen om zich in te kunnen schrijven?
Ja, het aanvragen van een DigiD kost even tijd. Daarom is in er de voorlichting vanuit OCW steeds op gewezen dat je voor een aanmelding bij Studielink eerst een DigiD moet aanvragen. In mijn brief aan de eindexamenkandidaten van oktober vorig jaar is aan deze jongeren gevraagd zich na hun oriëntatie zo snel mogelijk aan te melden tussen 1 oktober en 1 mei.
Dat het aanvragen van een DigiD 5 dagen duurt, wordt ook in de nieuwste voorlichtingsacties nadrukkelijk meegenomen (digitale nieuwsbrieven, flyer en Facebook-advertenties). Zie het antwoord op vraag 5.
Acht u de informatievoorziening aan de eindexamenkandidaten en de jongeren die al eerder zijn afgestudeerd (maar bijvoorbeeld een tussenjaar hebben genomen) afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat een grote groep jongeren zich nog niet heeft ingeschreven?
Ja, er is veel voorlichting geweest om ervoor te zorgen dat alle eindexamenkandidaten en andere studiekiezers weten van de 1 mei datum. Gedurende het wetgevingsproces van de Wet kwaliteit in verscheidenheid, waar de aanmelddatum van 1 mei in staat, zijn de betrokken organisaties zoveel mogelijk op de hoogte gehouden van de inhoud van deze wet. Nadat de wet door het parlement was aangenomen, heb ik vorig jaar op een aantal manieren actief voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet:
Ook onderwijsinstellingen en andere organisaties (bijvoorbeeld de Stichting Studiekeuze123, studentenorganisaties, decanenverenigingen, vo-raad) hebben veel aan voorlichting gedaan. Deze maand zal ik ook nog zelf actief voorlichten, onder andere via oproepen in digitale nieuwsbrieven en via Facebook.
In december 2013 heb ik de bekendheid met onder andere de 1 mei maatregel laten peilen.6 Uit deze flitspeiling blijkt dat in december 91% van de eindexamenkandidaten vwo al wist dat zij zich uiterlijk op 1 mei zouden moeten aanmelden. Voor het havo was dat 87% en voor het mbo 75%. Dat dit laatste percentage wat lager ligt, is niet zo vreemd. Eindexamenkandidaten havo (85%) en vwo (95%) hebben volgens de enquête vaker plannen om in het hoger onderwijs te studeren dan eindexamenkandidaten mbo (36%). Mbo-studenten hebben na afronding van hun opleiding al een startkwalificatie; een deel van de mbo’ers kiest bewust voor de arbeidsmarkt.
Of degenen met een tussenjaar voldoende bereikt zijn, is moeilijk in te schatten. OCW heeft geen contactgegevens van jongeren die niet in het onderwijs geregistreerd staan. Dat de datum van 1 mei er mogelijk aan zou komen, is vanaf najaar 2012/begin 2013 al uitgedragen.
Ik ga ervan uit dat jongeren die een tussenjaar in het buitenland doorbrengen, zich al vóór hun vertrek goed hebben georiënteerd op een studiekeuze. In contacten van hen met de hogeschool of universiteit zijn zij waarschijnlijk al gewezen op de 1 mei datum. Verder kunnen ouders, vrienden en bekenden die horen van de 1 mei datum, hen op de hoogte stellen.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze indirecte instromers zich hebben aangemeld bij Studielink (Studielink telt alleen de aanmeldingen – zie ook mijn antwoord op vraag7.
Welke maatregelen neemt u richting mbo-scholieren om hen te attenderen op de gewijzigde inschrijvingsdatum?
Er zijn al veel voorlichtingsmaatregelen genomen, en ook deze maand zal ik nog inzetten op voorlichting. Zie mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 7.
Bent u bereid om alle komende eindexamenkandidaten en eindexamenkandidaten van vorig jaar die zich momenteel nog niet ingeschreven hebben bij een opleiding een herinneringsbrief te sturen over de gewijzigde inschrijfdatum?
Dat heb ik overwogen maar ik verwacht dat andere middelen op dit moment effectiever zullen zijn. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen zich het liefst laten informeren door hun eigen vo- of mbo-school, universiteit of hogeschool.8
Daarom is het beter de laatste voorlichtingsacties zoveel mogelijk via de onderwijsinstellingen te laten lopen. Daarnaast zet ik in op een directe digitale benadering van de jongeren. Dat doe ik door advertenties op Facebook te zetten en door onderwijsinstellingen en decanen dringend te verzoeken hun leerlingen en studenten nogmaals op te roepen zich op tijd aan te melden.
Wat gaat u doen als het aantal jongeren dat wel voornemens is te gaan studeren, maar zich nog niet heeft ingeschreven de komende tijd niet sterk aantrekt?
Het aantal aanmeldingen stijgt nog steeds. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De ervaring met andere deadlines leert dat er meestal een piek is als de deadline nadert. Ik hoop en verwacht dat het aantal aanmeldingen nog steeds zal stijgen. Ik zal dit de komende weken blijven monitoren. In ieder geval zal ik de genoemde laatste communicatiemogelijkheden benutten om iedereen nog te stimuleren zich tijdig aan te melden voor een opleiding in het hoger onderwijs. Na 1 mei kan ik de definitieve balans opmaken.
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Het bericht dat voor slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer in Guinee geen enkele opvang beschikbaar is |
|
Gert-Jan Segers (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het verkennend onderzoek van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel en Terre des Hommes naar de achtergronden en (on)mogelijkheden voor terugkeer van Guineese slachtoffers van mensenhandel?1
Ja.
Hoe verhouden deze voorgenomen uitzettingen zich tot de constatering dat de regering van Guinee geen hulp geeft aan slachtoffers om toegang tot juridische, medische of psychologische hulp te krijgen en geen steun gaf aan ngo’s die dit kunnen bieden?2 Deelt u de mening deze slachtoffers bij uitzetting een aanzienlijk risico lopen om wederom het slachtoffer te worden van mensenhandel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3 en 7.
Is het u bekend dat er jaarlijks ongeveer 50 slachtoffers van mensenhandel uit Guinee in Nederland terechtkomen, waarvan een aantal inmiddels met uitzetten bedreigd wordt? Op welke wijze voldoet Nederland aan zijn internationaalrechtelijke verplichtingen om deze kwetsbare slachtoffers bescherming te bieden?
Ja, uit het geautomatiseerde systeem van de IND (Indigo) blijkt dat er in de afgelopen jaren gemiddeld 50 vreemdelingen op grond van de verblijfsregeling mensenhandel in aanmerking zijn gekomen voor een eerste of voortgezette verblijfsvergunning.
Met de zogenaamde verblijfsregeling mensenhandel (voorheen «B9») voldoet Nederland aan de internationale verplichting om slachtoffers van mensenhandel bescherming te bieden. In het kader van deze verblijfsregeling kunnen slachtoffers aanspraak maken op de zorg en bescherming die zij nodig hebben. Indien zij geen verblijfsrecht (meer) hebben op grond van deze regeling, kunnen zij voor verblijf op humanitaire gronden (voorheen voortgezet verblijf) in aanmerking komen. Indien een vreemdeling na een zorgvuldige individuele toetsing op deze gronden geen verblijfsrecht krijgt, is terugkeer naar het land van herkomst aan de orde.
In het beleid wordt terdege rekening gehouden met de situatie in Guinee. Als een vreemdeling uit Guinee (her)besnijdenis vreest of andere redenen heeft voor vrees bij terugkeer, kan hij of zij asiel aanvragen. (Her)besnijdenis kan een reden zijn om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Er wordt in dat geval gekeken naar beschermingsmogelijkheden en vestigingsmogelijkheden. Hoewel ik me kan voorstellen dat er zorgen zijn, biedt het beleid ten aanzien van mensenhandel en het asielbeleid naar mijn mening voldoende waarborgen.
Bent u bereid om de mogelijkheden te onderzoeken, al dan niet in samenwerking met ngo’s, om de opvang van slachtoffers van mensenhandel in Guinee te verbeteren? Zo ja, op welke wijze wilt u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid de mogelijkheden te onderzoeken. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit rapport heeft er op 28 maart jl. al een verkennend gesprek plaatsgevonden met het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel en Terre des Hommes over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat een thematisch ambtsbericht voor deze specifieke kwetsbare doelgroep op zijn plaats is? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit bericht tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt gewerkt aan een nieuw algemeen ambtsbericht voor Guinee, dat nog dit jaar zal verschijnen. Daarin zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan «Female Genital Mutiliation» (FGM) en aan de positie van kinderen en (jonge) vrouwen en de kwetsbaarheden die daar soms mee verbonden zijn. Een apart thematisch ambtsbericht acht ik daarom niet nodig.
Bent u bereid de Kamer een kabinetsreactie te geven op het onderzoek van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel en Terre des Hommes, met name op de conclusies en aanbevelingen?
Met de beantwoording van onderhavige vragen ben ik uitgebreid in gegaan op de bevindingen uit dit onderzoek. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7. Deze beantwoording kan dan ook worden gezien als reactie op dit rapport.
Deelt u de conclusie van voornoemd onderzoek dat een succesvolle terugkeer van Guineese slachtoffers van mensenhandel op dit moment niet of nauwelijks mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de uitzetting van slachtoffers van mensenhandel naar Guinee tot nader order op te schorten en de Kamer hierover zo snel mogelijk te informeren?
Zonder een algemene conclusie te trekken uit dit verkennende onderzoek is voor vreemdelingen uit Guinee, waaronder slachtoffers mensenhandel, het volgende van belang. Als een vreemdeling uit Guinee (her)besnijdenis vreest of andere redenen heeft voor vrees bij terugkeer, kan hij of zij een asielaanvraag indienen. De IND toetst vervolgens of het asielrelaas aannemelijk is. Als het asielrelaas aannemelijk is, dan wordt getoetst of de vreemdeling risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 EVRM. (Her)besnijdenis kan een reden zijn om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Er wordt in dat geval gekeken naar beschermingsmogelijkheden en vestigingsmogelijkheden. In het landgebonden asielbeleid voor Guinee wordt rekening gehouden met de positie van vrouwen en meisjes, zoals het risico op geweld en besnijdenis. In dit beleid is opgenomen dat er niet wordt aangenomen dat er beschermingsmogelijkheden zijn voor vrouwen die aannemelijk maken dat zij vrezen voor geweldpleging of voor besnijdenis (hieronder valt ook herbesnijdenis). Zij kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
Als de asielaanvraag wordt afgewezen dan betekent dit dat de vreemdeling geen risico loopt op vervolging of schending 3 EVRM en is terugkeer aan de orde.
Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) is het realiseren van adequate opvang een voorwaarde voor terugkeer, waarbij de medewerking van de amv een belangrijke rol speelt. Hierbij wordt in eerste instantie ingezet op hereniging met ouders of andere familieleden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt, wordt gezocht naar andere vormen van lokale opvang, zoals opvanghuizen. Pas wanneer adequate opvang is geregeld, zal terugkeer kunnen plaatsvinden. Minderjarigen worden niet teruggestuurd als er geen adequate opvang is.
Dit neemt niet weg dat wanneer de vreemdeling, ook een slachtoffer van mensenhandel, zelfstandig wenst terug te keren naar Guinee, dat wel mogelijk is. Er zijn verschillende projecten die aan vreemdelingen die teruggaan ondersteuning bieden na hun aankomst in Guinee bij hun re-integratie.
Gegeven het voorgaande zie ik geen aanleiding om terugkeer op te schorten of aan te houden.
Avonturen van netbeheerders |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzet tegen Duits avontuur Alliander»1 en «Nutsbedrijf Alliander ziet toch af van Duits avontuur»?2
Ja. De berichtgeving had betrekking op de beoogde overname door de Nederlandse regionale netbeheerder Alliander van een gasnetwerk in Berlijn. Inmiddels hebben de publieke aandeelhouders van Alliander deze overname afgewezen.
Bij de splitsing van energiebedrijven was het idee marktwerking te bevorderen aan de productiekant en om het leidingennet in overheidshanden te houden juist om de energievoorziening te waarborgen; wat vindt u in dit licht van het feit dat regionale netbeheerders in het buitenland op overnamepad gaan of overwegen te gaan? Deelt u de mening dat zo’n buitenlandse investering een risico met zich meedraagt?
Een belangrijk doel van de regelgeving is om goed netbeheer en de bijbehorende noodzakelijke investeringen in Nederland te waarborgen. Om die reden is in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepaald dat alle aandelen van een netbeheerder berusten bij publieke aandeelhouders. De netbeheerder mag niet in concurrentie treden en er moet worden voldaan aan de financiële ratio’s van het Besluit financieel beheer netbeheerder.
De ACM stelt de maximumtarieven vast die de netbeheerders in rekening kunnen brengen, waarbij gekeken wordt naar de noodzakelijke investeringen in het distributienet. Tevens is vastgelegd dat een netwerkbedrijf, waar een netbeheerder onderdeel van uitmaakt, geen activiteiten mag verrichten die strijdig kunnen zijn met het belang van het beheer van het net in Nederland. Ingevolge de Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON) kan er bovendien geen sprake zijn van productie, handel en levering van elektriciteit en gas door een Nederlands netwerkbedrijf. De WON-artikelen zijn evenwel onverbindend hangende de lopende procedure bij de Hoge Raad. Activiteiten in het buitenland door een Nederlands regionaal netwerkbedrijf zijn niet op voorhand strijdig met deze wettelijke eisen. Ze vragen wel om een zorgvuldige toetsing aan het wettelijke kader en afweging van de belangen en risico’s die aan de activiteiten verbonden zijn.
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De beoordeling van investeringen in het buitenland is primair aan het bedrijf en de aandeelhoudende gemeenten en provincies. Zij maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van zo’n investering. Deze afweging is voor de overname van het Berlijnse gasnetwerk door Alliander negatief uitgevallen.
Klopt het dat de aandeelhouders en klanten opdraaien voor de eventuele verliezen die worden geleden op de buitenlandse investering? Voor zover de aandeelhouders de eventuele verliezen nemen, leidt dit dan tot hogere lokale lasten of minder publieke voorzieningen?
Exploitatieresultaten van de netbeheerder en van andere bedrijfsonderdelen van het netwerkbedrijf (waaronder die in het buitenland) resulteren in meer of minder winst van het netwerkbedrijf. In lijn met het voorgaande is de beoordeling of netwerkbedrijf Alliander «kapitaal over heeft», en de eventuele aanwending daarvan, aan de publieke aandeelhouders van het bedrijf. Zij oordelen ook in hoeverre de maximaal door de ACM toegestane tariefruimte door de netbeheerder wordt benut of dat met lagere tarieven – en daarmee mogelijk lagere resultaten – kan worden volstaan.
Winst kan (deels) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Indien de inkomsten uit dividend tegenvallen (over een langere periode), dan zou dat negatieve gevolgen kunnen hebben voor het publieke voorzieningen- en lastenniveau in de desbetreffende gemeente of provincie. Hierop zijn echter vele factoren van invloed, dus zeker is dat niet en omgekeerd (meer inkomsten uit dividend) kan natuurlijk ook.
De kosten van activiteiten van een netwerkbedrijf in het buitenland mogen in ieder geval niet ten laste vallen van de tarieven voor het netbeheer in Nederland. ACM ziet er op toe dat alleen de kosten van het (Nederlandse) netbeheer, verrekend worden via de tarieven. Door deze waarborgen en de genoemde wettelijke vereisten dragen Nederlandse afnemers van de netbeheerder geen gevolgen van eventuele verliezen in het buitenland door het netwerkbedrijf.
In hoeverre komt de buitenlandse expansiedrift doordat Alliander kapitaal over heeft? Betekent dit dat de tarieven voor het netbeheer in Nederland te hoog zijn of de investeringen van Alliander in het netwerk te laag? Kunnen de kapitaallasten van buitenlandse investeringen niet beter worden ingezet voor lagere tarieven in Nederland voor de klanten van de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de reden voor buitenlandse expansie is om meer elektrische laadpalen uit te kunnen rollen? Zou u dit kwalificeren als een commerciële activiteit en daarmee dus geen taak voor een netbeheerder?
Ik zie geen aanleiding om deze veronderstelling te onderschrijven. De plaatsing van laadpalen is geen taak van de netbeheerder. Het netwerkbedrijf kan deze activiteit eventueel uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen.
Netbeheerder Alliander vindt schaalvergroting nodig voor de eigen organisatie; deelt u die opvatting? Waarom zou schaalvergroting precies nodig zijn? Graag een toelichting.
Alliander voorziet een sterk veranderende energiemarkt in de nabije toekomst, waardoor grote investeringen in het distributienet noodzakelijk zullen zijn. In de visie van Alliander kan een grotere omvang van de organisatie leiden tot schaalvoordelen en synergie, en daarmee tot lagere kosten.
De eerste verantwoordelijkheid voor de strategie van de onderneming ligt, zoals hierboven aangegeven, bij de onderneming zelf en haar aandeelhouders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening in Nederland ondersteun ik de ambitie van Alliander (en overigens ook van andere netwerkbedrijven) om tijdig te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen op energiegebied en hun streven naar vernieuwing.
Een groeistrategie kan daar onderdeel van uitmaken, evenals verdere samenwerking tussen Nederlandse netbeheerders en met andere stakeholders uit het energieveld, mits dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. De wettelijke randvoorwaarden waarbinnen deze ambities vorm kunnen krijgen, heb ik in mijn antwoorden hierboven aangegeven.
Wat vindt u van het idee van verdere samenwerking van Alliander met een andere Nederlandse netbeheerder?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden heeft u om de expansiedrift van Nederlandse netbeheerders te beteugelen? In hoeverre overweegt u die mogelijkheden in te zetten?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. De publieke aandeelhouders van de netwerkbedrijven zijn primair aan zet. Zolang er wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor goed netbeheer in Nederland zie ik geen aanleiding om in te grijpen.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond, waaruit blijkt dat scholen niet klaar zijn voor Passend Onderwijs?1
Op 27 maart jongstleden stuurde ik de Kamer een brief over de voortgang van passend onderwijs. Bij deze brief was ook de monitor over de voorbereiding van passend onderwijs onder ouders en leraren gevoegd. Deze monitor laat zien dat leraren en ouders nog onvoldoende geïnformeerd zijn over passend onderwijs. De inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond (AOb) bevestigt deze conclusie.
Ik vind het van groot belang dat leraren op korte termijn goed geïnformeerd worden. Uit de eerdergenoemde monitor komt naar voren dat schoolbestuurders en schoolleiders wel goed weten hoe passend onderwijs in het schooljaar 2014–2015 wordt vormgegeven. Daarom heb ik samen met de onderwijsorganisaties schoolbestuurders en schoolleiders opgeroepen om voor 1 mei met leraren en ouders in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat circa 75% van het personeel in basis- en voortgezet onderwijs zegt niet klaar te zijn voor passend onderwijs?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken.
Erkent u dat de invoering van passend onderwijs buitengewoon lastig wordt als leraren en ander onderwijspersoneel nauwelijks geïnformeerd zijn? Hoe gaat u de betrokkenheid vergroten in de paar maanden die er nog resten voor de invoering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de zorg van veel leraren dat de opname van zorgleerlingen geen succes kan worden in combinatie met grote klassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kiezen samenwerkingsverbanden voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Dat betekent ook dat leerlingen die nu op het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten, niet per 1 augustus massaal overstappen naar het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte met succes kunnen worden opgenomen in een grote klas, hangt af van de vaardigheden van docenten en van de mate van ondersteuning die in de klas wordt geboden. Als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen op termijn minder naar het speciaal onderwijs te verwijzen, ontstaat er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen.
Overigens is het een misvatting dat er ten gevolge van passend onderwijs per klas 3 tot 4 extra leerlingen bij komen. Zelfs in het theoretische geval dat alle leerlingen uit het speciaal onderwijs teruggeplaatst zouden worden naar het regulier onderwijs, hetgeen in de praktijk geenszins het geval zal zijn, verandert de klassengrootte hiermee heel beperkt. Wanneer de bestaande 70.000 plekken in het speciaal onderwijs niet meer zouden bestaan, betekent dit dat er in het basisonderwijs per school gemiddeld vier leerlingen bij komen op een gemiddelde van 213 leerlingen per school. In het voortgezet onderwijs gaat het om gemiddeld 28 leerlingen per vestiging op een gemiddelde van 700 leerlingen per vestiging. In dit theoretische geval zou de klassengrootte dan ook naar beneden kunnen gaan, omdat de middelen van het speciaal onderwijs dan ook in het regulier onderwijs ingezet zouden worden. Die middelen zouden dan kunnen worden ingezet voor kleinere klassen.
Hoe oordeelt u over het feit dat in het basisonderwijs slechts 28% en in het voortgezet onderwijs slechts 36% een professionaliseringsplan heeft met afspraken over ondersteuning en scholing? Welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik vind dat iedere docent structureel en gestructureerd aan zijn/haar professionalisering moet werken, in een professionele leergemeenschap. Op school zijn twee partijen samen verantwoordelijk voor het werken aan professionalisering: de schoolleiding en de individuele docent. De schoolleiding dient via personeelsgesprekken te sturen op voortdurende professionele ontwikkeling en dit in een bekwaamheidsdossier van iedere docent vast te leggen. De individuele docent moet er natuurlijk zelf ook voor zorgen dat hij zijn vak bijhoudt. Om dat te stimuleren, is er het lerarenregister, dat in 2017 verplicht wordt. Dat gaat er mede voor zorgen dat iedere leraar een bepaald aantal uren per jaar professionaliseringsactiviteiten onderneemt, activiteiten die gevalideerd zijn door de beroepsgroep zelf.
Bent u van mening dat de professionaliseringsgelden ook daadwerkelijk voor dat doel dienen te worden ingezet? Hoe controleert u of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de inzet van de professionaliseringsgelden. Dit budget is voor een deel ondergebracht in de lumpsum, en daarbinnen weer voor een deel in de prestatiebox van de schoolbesturen en wordt verantwoord in het jaarverslag en de bijbehorende jaarrekening van de schoolbesturen. Zeker voor wat de prestatiebox betreft liggen er bestuurlijke afspraken dat het geld ook echt ingezet wordt voor de doelen die we hebben afgesproken in de bestuursakkoorden uit 2011–2012. Het principeakkoord voor het voortgezet onderwijs is inmiddels gesloten voor de periode 2014–2020 en aan uw Kamer toegezonden. Professionalisering van docenten is daarin een speerpunt en hiervoor komen extra middelen beschikbaar. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het akkoord voor de sector primair onderwijs. Zodra dit akkoord gereed is, stuur ik u dit toe.
De controle ligt zowel op het niveau van de jaarrekening als op het niveau van het personeel zelf. Het personeel heeft via de medezeggenschapsraad een adviesbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en kan in die zin ook controleren of het geld wordt uitgegeven waarvoor het bestemd is. Ook heeft het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid bij onder andere de vaststelling of wijziging van regels met betrekking tot de nascholing van het personeel.
Maakt de monitor onder onderwijspersoneel ook actie mogelijk op het niveau van een samenwerkingsverband? Zo nee, gaat u dit corrigeren, aangezien het door u was toegezegd?2
Ik heb toegezegd dat ik per samenwerkingsverband de stand van zaken in kaart zou brengen. Dat heb ik gedaan door middel van een monitor onder onderwijspersoneel en ouders. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een terugkoppeling van de resultaten in hun eigen regio ontvangen. In mei wordt een vervolgmeting uitgevoerd en ook daarvan ontvangt ieder samenwerkingsverband een rapportage over de eigen regio.
Herkent u de signalen dat er in het mbo reeds leerlingen aan de poort worden geselecteerd? Hoeveel van die signalen hebt u ontvangen? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College in de periode 2008 t/m 2013 49 verzoeken om een oordeel over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft ontvangen. 15 verzoeken leidden daadwerkelijk tot een oordeel. In 6 van de 15 gevallen kwam het College tot het oordeel dat er sprake was van verboden onderscheid; in de overige gevallen was hiervan geen sprake. Ook hebben jongeren met een stoornis in het autismespectrum de afgelopen zomerperiode meldingen gedaan bij het meldpunt Start Foundation. De inspectie heeft hiernaar onderzoek gedaan. In een afzonderlijke brief zult u binnenkort over de bevindingen van de inspectie worden geïnformeerd.
Vanzelfsprekend blijven we alert op eventuele signalen, want het is belangrijk
dat studenten met een extra ondersteuningsbehoefte een bij hen passende opleiding vinden. Mbo-instellingen worden zo goed mogelijk voorbereid op de invoering van passend onderwijs. Dit wordt onder meer gedaan door relevante onderzoeken, handreikingen, goede voorbeelden en relevante beleidsdocumenten te plaatsen op het onderdeel mbo van de website www.passendonderwijs.nl .
Houdt u bij hoe het extra onderwijsgeld van het Herfstakkoord wordt besteed? Zo ja, kunt u de Kamer deze informatie verschaffen? Zo nee, hoe weet u of dit geld goed wordt besteed?
In onze brief over de uitwerking van de begrotingsafspraken staat dat het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). De verantwoording wordt gedaan conform de systematiek voor de lumpsum, de prestatiebox en de kwaliteitsafspraken.
Ook maken we afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken, waarover op dit moment nog wordt onderhandeld. Zodra er een akkoord is, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u, gezien de zorgen, bereid om de invoering van passend onderwijs uit te stellen? Zo nee, hoe voorkomt u dat opnieuw een onderwijsvernieuwing wordt ingevoerd zonder draagvlak?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, blijkt dat de samenwerkingsverbanden op koers liggen om te starten per 1 augustus. Er is dan ook geen reden om de invoering van passend onderwijs uit te stellen. Wel zie ik dat leraren nog onvoldoende geïnformeerd zijn over de veranderingen komend schooljaar op hun eigen school. Daar maak ik samen met de onderwijsorganisaties op korte termijn werk van.
Het bericht 'Onderzoek naar monsterzege' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar monsterzege»?1 Zo ja, wat is daarover uw opvatting?
Ja. Ik verwijs naar mijn antwoord op de overige vragen.
Wat is de reden voor het feit dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) extra onderzoek doet naar de wedstrijd FC Oss – Emmen?
Sinds 2009 worden door de KNVB alle wedstrijdformulieren van de Eredivisie en Jupiler League naar de UEFA gestuurd voor een analyse door het Betting Fraud Detection System. Dat systeem herkent eventuele ongebruikelijke gokpatronen en kan dat koppelen aan een wedstrijdformulier. In dit geval heeft de KNVB voor de zekerheid de wedstrijd nogmaals bij de UEFA onder de aandacht gebracht, omdat de uitslag, in combinatie met de melding van FC Oss, opvallend was. Incidenteel worden door de KNVB dus wedstrijden extra onder de aandacht gebracht. Daarbij zijn vooralsnog geen afwijkende gokpatronen gezien.
Klopt het verhaal dat tijdens de wedstrijd FC Oss tegen Emmen een persoon van de tribune is verwijderd die verdacht gedrag vertoonde? Is dit al eerder gebeurd dit voetbalseizoen tijdens een wedstrijd tegen Telstar? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Het komt voor dat tijdens voetbalwedstrijden personen aanwezig zijn die met hun telefoon wedstrijdstatistieken aan derden doorgeven. Die statistieken worden bijvoorbeeld gebruikt voor standen-applicaties en voor live betting bij de reguliere bekende aanbieders in zowel Europa als Azië. Door FC Oss zijn twee personen die zich hiermee bezighielden tijdens de wedstrijd tegen FC Emmen van de tribune verwijderd. Over een soortgelijk geval tijdens een wedstrijd tussen FC Oss en Telstar is niets bekend bij de KNVB.
De KNVB stelt dat deze wedstrijd is doorgegeven aan het Openbaar Ministerie (OM); bij wie heeft de KNVB die wedstrijd gemeld en is deze informatie onderdeel van het bredere, voorlopige justitieel onderzoek naar fraude, witwasserij en matchfixing in de sport?
Om matchfixing adequaat te kunnen bestrijden is samenwerking tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat, noodzakelijk. Zowel op nationaal als internationaal niveau is grote belangstelling voor het delen van informatie tussen deze verschillende stakeholders. Op nationaal niveau wordt thans een nationaal platform matchfixing ingesteld. Het doel van het nationaal platform matchfixing is om de informatiepositie van alle stakeholders te verbeteren, zodat meer signalen worden gedetecteerd, meer signalen tijdig via de juiste kanalen bij de juiste stakeholders terecht komen en de meest passende interventie kan worden ingezet. Desgevraagd heeft de KNVB bevestigd, dat de wedstrijd in het kader van deze samenwerking is gemeld bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Het Functioneel Parket heeft de melding bestudeerd zoals alle meldingen en signalen zorgvuldig worden bestudeerd. De melding heeft niet tot vervolgstappen geleid.
Op basis van welke onderliggende informatie heeft de KNVB het OM ingelicht? Is het zo dat de KNVB louter op basis van een grote uitslag meldingen gaat verrichten aan het OM? Zo ja, waar ligt precies de grens wanneer iets in aanmerking komt voor een melding bij het OM?
De KNVB kan op verschillende manieren bij het OM melding maken van verdachte wedstrijden. Zo kan er ook tijdens informele overleggen die niet direct over matchfixing gaan worden opgemerkt dat een bepaalde wedstrijd opmerkelijk is. KNVB en OM kunnen mij hierdoor geen totaal aantal gemelde wedstrijden noemen, of meer informatie verstrekken over de door de KNVB gehanteerde criteria voor het melden van wedstrijden dan ik in antwoord 2 heb weergegeven. Daarbij zegt het aantal keer dat de KNVB informatie heeft doorgegeven aan het OM feitelijk niets over de mate waarin er daadwerkelijk sprake zou zijn van manipulatie/matchfixing.
Van de KNVB vernam ik dat zij vanaf 2009 onder meer haar reglementen heeft aangepast met de invoer van een gokverbod voor spelers, een meldplicht, het instellen van een integriteitseenheid en een licentiesysteem. Op het vlak van voorlichting en preventie heeft de KNVB in 2010 en 2012, in samenwerking met FIFA/INTERPOL, grote voorlichtingsbijeenkomsten voor clubs georganiseerd. Ook worden vanaf 2010 alle (assistent-) scheidsrechters geïnformeerd over matchfixing. Daarnaast heeft de KNVB een educatie- en trainingsprogramma opgezet, waarin vanaf januari 2014 voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs worden georganiseerd, om spelers, technische staf en directies voor te lichten over matchfixing.
Voorts is de KNVB actief op het gebied van repressie. De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager betaald voetbal onderzoek verrichten naar matchfixing. Alle wedstrijden in de Eredivisie en Jupiler League worden, middels het Betting Fraud Detection System, gemonitord op verdachte gokbewegingen.
Tot slot is er een tiplijn ingesteld, is het aanstellingsbeleid arbitrage aangepast, is de begeleiding van de arbitrage geïntensiveerd en is er een pensioenfonds voor betaald voetbalspelers voor meer financiële zekerheid na de carrière van de speler.
Kunt u aangeven hoeveel wedstrijden de KNVB dit voetbalseizoen heeft gemeld bij het OM en welke inspanningen heeft de KNVB zelf verricht, behalve het doorschuiven van wedstrijden naar de UEFA en het OM, teneinde matchfixing aan de kaak te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke resultaten zijn er bereikt door de KNVB opgezette integriteitseenheid die sinds 2009 matchfixing onderzoekt? Mocht dit geen resultaat hebben gehad, kunt u dan inzichtelijk maken welke acties zijn ondernomen teneinde wel tot resultaat te komen?
De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager vooronderzoek verrichten indien mogelijk sprake is van matchfixing. De aanklager heeft tot op heden geen vooronderzoeken opgestart naar matchfixing. De integriteitseenheid is daarnaast actief op het gebied van kennisvergaring naar matchfixing en wordt ingezet om deze kennis via voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs te delen.
Is het u bekend dat de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) 20 miljoen dollar heeft betaald aan Interpol voor steun ter bestrijding van matchfixing en dat spelersorganisatie FIFPRO subsidie kreeg van de Europese Commissie voor preventie? Weet u welk bedrag de KNVB investeert teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, ook de KNVB investeert substantieel in personeel en middelen teneinde bovengenoemde activiteiten te ontplooien en mogelijk te maken. Veel van deze investeringen worden gemaakt als onderdeel van bredere opleidingen, onderzoeksfaciliteiten en personeelskosten, waardoor een exact bedrag moeilijk te bepalen is.
Wat is uw opvatting over het feit dat een openbaar aanklager uit Duitsland eerder dit voetbalseizoen stelde dat 4 wedstrijden uit de Jupiler League in zijn dossier als verdacht naar voren waren gekomen en dat de KNVB stelde dat dit «fictie» zou zijn? Kunt u uitleggen waarop de KNVB dit baseert?
De KNVB heeft aangegeven dat het in de strijd tegen matchfixing van groot belang is om feiten van fictie te scheiden. Ik verwijs naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen2.
Is het mogelijk dat de KNVB over informatie beschikt die Justitie in Duitsland niet heeft waaruit zou blijken dat de openbaar aanklager het bij het verkeerd eind heeft?
Nee.
Welke inspanningen heeft de KNVB sinds september 2013 verricht teneinde informatie te ontvangen van de openbaar aanklager uit Duitsland en is deze informatie gedeeld met het OM? Zo nee, waarom niet en kan deze informatie alsnog worden gedeeld?
De KNVB heeft getracht de informatie, waarover de Duitse aanklager zegt te beschikken, te verkrijgen. Hiervoor is geen toestemming verkregen. Ik verwijs wederom naar het antwoord op eerdere Kamervragen3.
Het bericht dat een coffeeshop plotseling vervolgd wordt om te grote voorraden |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het blijft lastig zo’n coffeeshop netjes te bevoorraden; De uitspraak»?1
Ja.
Is het voor een coffeeshop onvermijdelijk een voorraad groter dan 500 gram bij te houden wil de coffeeshop naar behoren functioneren?
Het gedoogbeleid voor coffeeshops houdt in dat onder de strikte voorwaarden die zijn opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet niet strafrechtelijk zal worden opgetreden tegen de verkoop van op lijst II van bij de Opiumwet vermelde hennepproducten. Een van die voorwaarden is de maximale voorraad van 500 gram. Het is de verantwoordelijkheid van de coffeeshophouder om zich aan de gedoogcriteria uit de Aanwijzing Opiumwet te houden en zijn bedrijfsvoering daarop in te richten. Een grotere handelsvoorraad past niet binnen de doelstelling van kleine en beheersbare coffeeshops.
Staat u achter de uitspraken van de burgemeester van Maastricht die in 2012 beweerde dat sluiting van de coffeeshops in zijn stad een ontwrichting van de lokale samenleving veroorzaakten? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken werden door de burgemeester gedaan tijdens een persconferentie. Deze vond plaats naar aanleiding van een staking door coffeeshophouders tegen de toenmalige verplichting tot het opmaken van een ledenlijst ter voorbereiding op het invoeren van het besloten club criterium (het B-criterium). De burgemeester heeft de uitspraak gedaan met het oog op de openbare orde en de onrust die mogelijk kon ontstaan doordat alle coffeeshops plotseling waren gesloten uit protest tegen het B-criterium. Het is de burgemeester die het beste inzicht heeft in de lokale gevolgen van deze plotselinge, zelfverkozen sluiting van de coffeeshops. Overigens is het B-criterium geschrapt uit de Aanwijzing Opiumwet (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 24 077, nr. 293; brief van 19 november 2012).
Begrijpt u dat als de wet met betrekking tot «de achterdeur» strikt zou worden nageleefd en gehandhaafd er geen gram softdrugs de coffeeshops binnen zou kunnen komen? Deelt u de mening dat het gedoogbeleid niet enkel geschiedt met betrekking tot de vijfhonderd gram in de coffeeshop zelf maar ook informeel en feitelijk aan de achterdeur?
Het gedoogbeleid omvat, naast de zogeheten gebruikersruimten, alleen het onder strikte voorwaarden verkopen van kleine hoeveelheden cannabis door coffeeshops. Ik erken dat er een spanning bestaat tussen het gedoogbeleid en het feit dat het telen en verkopen buiten de coffeeshop van cannabis verboden is. Deze spanning bestaat al zo lang als het gedoogbeleid voor coffeeshops en is van meet af aan onderkend.
Deelt u voorts de mening dat het Nederlandse coffeeshopbeleid op het gebied van «de achterdeur» incoherent is? Zo ja, vindt u dan ook dat er geen onderscheid meer zou moeten worden gemaakt tussen «voor-, tussen- en achterdeur»?
Zie antwoord vraag 4.
Het opmerkelijke aantal ‘spookstemmen’ uitgebracht bij de gemeenteraadsverkiezingen |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat verschillen tussen het aantal getelde stembiljetten en het aantal getelde kiezers bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen zó groot zijn geweest, dat dit effect kan hebben op de einduitslag van de verkiezingen?1
Ja.
Zijn dergelijke verschillen bij voorgaande verkiezingen «met het potlood» óók geconstateerd? Zo ja, wat is er gedaan om deze verschillen te mitigeren?
Aan de (meestal kleine) telverschillen op stembureauniveau kunnen vele oorzaken ten grondslag liggen. Het kan gaan om telfouten, maar niet zelden zijn er ook andere oorzaken aan te wijzen. Zo kan het voorkomen dat kiezers hun stembiljet abusievelijk meenemen in plaats van het in de stembus te deponeren, of dat stembureauleden abusievelijk een stembiljet te veel of te weinig geven aan een kiezer die een of meer volmachtstemmen wil uitbrengen. Ook gebeurt het wel dat stembiljetten die door kiezers zijn teruggegeven (omdat zij een vergissing hebben gemaakt) door stembureauleden, voorzien van het stempel «ongeldig», ten onrechte in de stembus worden gedeponeerd. Bij de stemopneming worden deze stembiljetten dan meegeteld als ongeldig uitgebrachte stemmen. Verder kan het voorkomen dat de stempas van een kiezer die zich niet blijkt te kunnen legitimeren, ten onrechte wordt ingehouden, of door de kiezer wordt achtergelaten bij het stembureau. Een andere oorzaak kan zijn dat in sommige gemeenten meerdere stembureaus worden ondergebracht in één ruimte, wat het risico meebrengt dat kiezers hun ingevulde stembiljet ongezien in de verkeerde stembus deponeren. Soms worden deze en dergelijke vergissingen opgemerkt en neemt het stembureau in zijn proces-verbaal een verklaring op voor de verschillen, maar het komt ook voor dat de vergissingen niet worden opgemerkt; dan kan het stembureau het ontstane verschil dus niet verantwoorden.
Het is zaak om ervoor te zorgen dat deze fouten worden voorkomen. Dat is ook de reden waarom sinds 2007 elke verkiezing door mijn ministerie wordt geëvalueerd. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie kan dan worden geleerd voor de volgende verkiezingen. Ik heb reeds naar aanleiding van berichten over de verschillen tussen de toegelaten kiezers en de getelde stembiljetten de gemeenten in een circulaire (opnieuw) gewezen op bovenstaande risico’s, en hen gevraagd hun stembureauleden voor de aanstaande Europees Parlementsverkiezingen beter te instrueren.
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij de raadsverkiezingen van 19 maart 2014 méér verschillen zijn voorgekomen dan bij voorgaande verkiezingen. Wat anders is ten opzichte van eerdere verkiezingen, is dat deze verschillen expliciet zijn opgenomen in de processen-verbaal van de stembureaus, zijn geaggregeerd en digitaal toegankelijk gemaakt. Voor het eerst moet in de processen-verbaal worden vermeld of er verschillen zijn tussen het aantal stembiljetten en het aantal toegelaten kiezers, en moet voor deze verschillen waar mogelijk ook een verklaring worden gegeven. Bovendien gold voor het eerst dat het centraal stembureau zijn proces-verbaal digitaal moest publiceren. De processen-verbaal zijn nu voor het eerst relatief eenvoudig te raadplegen.
Doel van deze wijzigingen is het verkiezingsproces transparanter en controleerbaar te maken.
Acht u de bevindingen van de steekproef van het Algemeen Dagblad in de officiële processen verbaal van ruim 50 gemeenten representatief voor de gang van zaken bij de meeste gemeenten? Kunt u uw antwoord motiveren?
Mij zijn geen aanwijzingen bekend dat de door het Algemeen Dagblad onderzochte processen-verbaal een ander beeld laten zien dan de processen-verbaal van andere centraal stembureaus.
Vindt u dat met een verwijzing naar «mensenwerk» en de «lange werkdag» in het stemlokaal een bevredigende verklaring gegeven wordt voor de geconstateerde verschillen tussen aantallen stembiljetten en kiezers, en de verschillen tussen het aantal stembiljetten en het aantal stempassen en volmachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van hoogleraar Politicologie Marcel Wissenberg dat de geconstateerde afwijkingen bepalend kunnen zijn voor een restzetel of voorkeursstem en derhalve «echt te hoog» zijn? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Wat betekent dit voor de geldigheid van stemmen? In hoeverre is er aanleiding (geweest) voor hertelling?
Afhankelijk van de uitslag in een concreet geval, kunnen telfouten inderdaad van invloed zijn op de (rest)zetelverdeling of op het al dan niet behalen van de voorkeursdrempel door een kandidaat. Ik wijs er daarbij overigens op dat, wanneer de verschillen niet door telfouten zijn veroorzaakt, maar door een of meer andere van de hiervóór genoemde factoren, een hertelling ook niet tot een andere uitkomst zal leiden.
Dit laat onverlet dat het voorkomen van telfouten mijn aandacht heeft. Voor de verkiezing van de gemeenteraden en het Europees Parlement is door mijn ministerie een nieuwe instructie aan de gemeenten beschikbaar gesteld. In die instructie, die voor de leden van de stembureaus is bedoeld, is een manier van tellen van de stembiljetten aanbevolen die het maken van telfouten kan helpen voorkomen.
De vraag of er al dan niet een hertelling moet plaatsvinden, moet worden beantwoord door het centraal stembureau en/of door het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing heeft plaatsgevonden (in casu de raad). Het centraal stembureau kan alleen tot hertelling overgaan indien een ernstig vermoeden bestaat dat door een of meer stembureaus bij de stemopneming zodanige fouten zijn gemaakt dat zij van invloed kunnen zijn op de zetelverdeling (artikel P 21, eerste lid, van de Kieswet). Ook de raad kan besluiten tot hertelling (artikel V 4, vierde lid, van de Kieswet); deze bevoegdheid is, anders dan die van het centraal stembureau, niet geclausuleerd.
Kan het gebruik van een stem- of telmachine het geconstateerde probleem volledig wegnemen? Kunt u dit toelichten?
De Tweede Kamer heeft op 21 maart 2014 het kabinetsstandpunt ontvangen over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)2. Een stemmachine waarmee de kiezer stemt en waarmee ook de stemmen worden geteld, komt naar de mening van het kabinet (en ook van de commissie) niet voor gebruik in aanmerking. Wel wil het kabinet de door de commissie aanbevolen stemprinter en het elektronisch tellen van de geprinte stem verder op haalbaarheid onderzoeken.
Ook bij elektronisch tellen zijn fouten niet uit te sluiten. Hoe groot de foutmarge met elektronisch tellen zal zijn, zal moeten worden onderzocht. Overigens, zoals ik hiervoor al heb geschreven, zijn de verschillen tussen het aantal toegelaten kiezers en het aantal stembiljetten niet alleen veroorzaakt door telfouten.
Het stelen van honden in Roemenië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat er afgelopen week in Roemenië een Nederlandse dierenopvang met honden is leeggeroofd?1
Ja.
Is het waar dat de Roemeense autoriteiten hun burgers aanmoedigen zwerfdieren te doden en per gedode hond belonen door een bedrag van 50 euro uit te keren? Zo ja, deelt u de mening dat dit in strijd is met de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren en artikel 13 van het Verdrag van Lissabon? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid u in te zetten om dit te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzing dat hiervan sprake is. Voor zover ik heb kunnen achterhalen is in sommige Roemeense gemeenten een klein bedrag uitgeloofd (tussen de € 1,– en € 5,–) voor het aanbieden van (levende) dieren aan de gemeente teneinde de kosten voor hondenvangers uit te sparen. Hiermee zijn de gemeentes gestopt omdat dit leidde tot diefstal van honden met een eigenaar.
De gemeente Boekarest heeft in het kader van de aanbesteding van het vangen van dieren wel een keer aangegeven dat het vangen en vervoeren van dieren de gemeente ongeveer € 50,– per dier kost. Mogelijk heeft dit geleid tot dit bericht.
Kunt u aangeven of er voor het uitkeren van deze beloningen gebruik wordt gemaakt van Europees geld? Zo nee, hoe zeker bent u daarvan?
Ik heb het Roemeense beleid toegelicht in mijn antwoorden op vragen van het lid Thieme van 30 oktober 2013 (aanhangsel van de handelingen II 2013–2014, nr. 379). De Roemeense ambassadrice heeft afgelopen najaar reeds het initiatief genomen tot een gesprek en het Roemeense beleid toegelicht.
Alhoewel ik geen aanwijzingen heb dat er geld geboden wordt voor het aanbieden van gedode dieren beschouw ik het onderhavige geval als een betreurenswaardig incident. Ik zal daarom mijn zorgen over de uitvoering van de Roemeense wetgeving op lokaal niveau en marge van de Landbouw- en Visserijraad delen met mijn Roemeense collega.
Deelt u de mening dat het belonen van het doden van dieren ethisch onaanvaardbaar is en er een perverse prikkel vanuit gaat om dieren te stelen en te doden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid u uit te spreken tegen het vangen van dieren om ze vervolgens te doden? Bent u bereid bij uw Roemeense collega's aan te dringen om op te treden tegen het stelen en doden van dieren en het vervolgen van daders die de honden op wrede wijze vangen om er geld aan te verdienen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
De kwaliteitsnorm tolkgebruik bij keus voor professionele tolk |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 10 maart jl. gepubliceerde «Kwaliteitsnorm tolkengebruik bij anderstaligen in de zorg»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze kwaliteitsnorm een bijdrage levert aan verantwoorde zorg?
Deze kwaliteitsnorm biedt handvatten aan de zorgverlener om te bepalen of er een tolk moet worden ingezet, en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat een professionele tolk zou moeten worden ingeschakeld. Het lijkt mij een handig hulpmiddel voor zorgverleners en het is een goede zaak dat zij deze norm hebben ontwikkeld.
Deelt u de mening dat op basis van deze kwaliteitsnorm, zorgprofessionals en instellingen over de financiering van deze verantwoorde zorg afspraken kunnen maken met zorgverzekeraars op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)?
Communicatie is belangrijk in de zorg: zowel bij het vaststellen van de diagnose als bij de behandeling. Het is daarbij belangrijk dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor deze communicatie. Aan de ene kant zijn mensen er primair zelf verantwoordelijk voor dat ze in het Nederlands kunnen communiceren. Dat betekent dat zij in eerste instantie zelf naar oplossingen zoeken als ze de Nederlandse taal niet machtig zijn, bijvoorbeeld door een familielid mee te nemen naar een bezoek aan de dokter, of de kosten van een tolk zelf te betalen. Aan de andere kant heeft de zorgverlener een zorgplicht. De zorgverleners zijn op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) verplicht om zich in te spannen om zo begrijpelijk mogelijk te communiceren en te zorgen voor «informed consent». De instellingen waarbinnen zorgverleners werken zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht verantwoorde zorg te leveren.
Omdat de patiënten/cliënten (of hun vertegenwoordigers) zelf verantwoordelijk zijn voor het machtig zijn van de Nederlandse taal, worden de kosten voor de eventuele inzet van een tolk niet vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars de keuze kunnen maken om de inzet van een tolk uit hun eigen middelen of via de aanvullende verzekering te vergoeden. De kwaliteitsnorm kan daarbij worden gebruikt.
Wat is de status van uw contact met de artsenfederatie Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in het kader van hun onderzoek naar situaties en doelgroepen die ook een uitzondering zouden moeten zijn in de financiering van de inzet van tolken in de zorg en de afbakening daarvan? Wanneer verwacht u dat het onderzoek afgerond zal zijn?
De KNMG heeft een onderzoeksbureau gevraagd om een onderzoeksvoorstel uit te werken. De KNMG en het onderzoeksbureau presenteren dit onderzoeksvoorstel begin april aan VWS ambtenaren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen van 2 april a.s. te beantwoorden?
Ja. Het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen is inmiddels verzet naar 23 april aanstaande.
Discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de oproep van het College voor de Rechten van de Mens om iets te doen aan zwangerschapsdiscriminatie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat elk geval van discriminatie ongewenst en onacceptabel is. Discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt heeft een negatieve invloed op de arbeidsparticipatie en carrièremogelijkheden van vrouwen. Ook heeft dit gevolgen voor de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Mensen die worden geconfronteerd met discriminatie moeten hier melding van maken. Op deze wijze kan een beter inzicht in de aard en omvang van discriminatie ontstaan en kan discriminatie worden aangepakt. Ik ben dan ook blij dat de vier vrouwen over wie een oordeel is uitgesproken door het College voor de Rechten van de Mens (het College) melding hebben gemaakt van mogelijke discriminatie. Het is van belang dat er over dit soort zaken uitspraken zijn. Door de aandacht die het College hieraan geeft wordt de aandacht gevestigd op het probleem van discriminatie op de arbeidsmarkt bij zwangerschap.
Uit het onderzoek «Hoe is het bevallen?» (2012) van de Commissie Gelijke behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens) blijkt dat 45% van de vrouwen die in de periode 2007 tot en met maart 2011 zwanger waren of moeder zijn geworden én tijdens de zwangerschap of het moederschap werkten of werk zochten, een situatie heeft meegemaakt die mogelijk op discriminatie wijst.
Bij brief van 22 maart 2012 (Kamerstukken II, 2011/2012, 30 420, nr. 162) heeft de toenmalige Staatssecretaris van SZW, mede namens de toenmalige Minister van OCW, gereageerd op dit onderzoek. In het onderzoek wordt gesteld dat het probleem niet is dat er onvoldoende regelgeving is die discriminatie vanwege zwangerschap en moederschap verbiedt, maar dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en plichten die uit de regelgeving voortvloeien. De aanbevelingen uit het onderzoek die aan de overheid zijn gericht, hebben dan ook betrekking op voorlichting. Om die reden is de informatie over zwangerschap/ouderschap en werk op de website www.rijksoverheid.nl gebundeld en derhalve beter vindbaar. Ook is een verwijzing toegevoegd naar de webpagina www.zwangerenwerk.nl van het College voor de Rechten van de Mens.
Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) om advies gevraagd over discriminatie op de arbeidsmarkt. Dit advies wordt in april verwacht. Ik heb, onder andere tijdens het Algemeen Overleg Integratie van 12 maart jl., aangegeven dat ik naar aanleiding van het SER advies met een actieplan met betrekking tot de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt zal komen. In dit actieplan zal ik ook ingaan op eventuele maatregelen met betrekking tot het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat ruim 45 procent van de zwangere vrouwen negatieve ervaringen heeft met zwangerschap? Hoe gaat u ervoor zorgen dat werkgevers op de hoogte zijn van anti-discriminatie wetten en regels en deze ook naleven?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere maatregelen gaat u treffen om zwangerschapsdiscriminatie te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vijf zorgverzekeraars van Achmea een boete oplegt vanwege een slordige administratie |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vijf zorgverzekeraars van Achmea, te weten Zilveren Kruis, Interpolis, OZF, Avero en Agis, een boete oplegt vanwege een slordige administratie?1
Ik vind het van groot belang voor de werking van het zorgverzekeringsstelsel dat zorgverzekeraars hun administratie op orde hebben. De administratieve gegevens die zij leveren en waarop de risicovereveningsbijdrage wordt gebaseerd, moeten juist en volledig zijn. Zodra dit niet het geval is, heeft de NZa als toezichthouder de taak om de zorgverzekeraars daarop aan te spreken, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een boeteoplegging. Aan de ene kant betreur ik het dat de NZa uiteindelijk heeft gemeend dat een boeteoplegging noodzakelijk is, maar aan de andere kant ben ik blij dat de NZa de prestaties van de zorgverzekeraars op dit vlak scherp in de gaten houdt. Achmea heeft inmiddels maatregelen genomen om herhaling te voorkomen.
Hoe is de NZa tot het bedrag van 3,6 miljoen euro gekomen? Waarop is de hoogte van dit bedrag gebaseerd?
De NZa heeft vastgesteld dat Achmea 36 verantwoordingsfouten heeft gemaakt. Op grond van artikel 88 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) kan de NZa per afzonderlijke overtreding een boete van maximaal € 100.000 opleggen. Gezien het feitencomplex werden de overtredingen als «ernstig» gekwalificeerd en heeft de NZa besloten om de maximale boete per overtreding op te leggen.
Hoe kan het dat Achmea zich niets aantrok van eerdere waarschuwingen?
Achmea heeft nadat de NZa fouten had geconstateerd in de verantwoording deze fouten gecorrigeerd. Echter, een jaar later bleek de verantwoording nog steeds een aantal (van dezelfde) fouten te bevatten. Volgens de NZa was een gebrekkige interne beheersing hier debet aan.
Onderschrijft u de stelling van Achmea dat de «fouten het gevolg zijn van onzorgvuldig menselijk handelen» en dat van kwade opzet geen sprake is? Deelt u de visie dat het moeilijk te geloven is dat een half miljard euro onvoldoende onderbouwen het gevolg is van slordigheden?
De NZa wijt de gemaakte fouten aan een gebrekkige interne beheersing. Winstoogmerk ontbrak bij Achmea volgens de NZa: het betrof fouten die zowel financiële voordelen als financiële nadelen opleverden. Nergens is gebleken dat Achmea heeft gehandeld met het doel om een hogere vereveningsbijdrage te krijgen dan waar zij recht op heeft. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel van de NZa.
Kunt u uitsluiten dat hier sprake is van opzet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft geen enkele aanwijzing gevonden die op mogelijke opzet zou duiden. Omdat Achmea bovendien ook financieel nadeel heeft ondervonden van de gemaakte verantwoordingsfouten lijkt opzet niet reëel.
Kunt u uitsluiten dat Achmea geprofiteerd heeft van de geconstateerde «slordigheden» in de administratie? Zo nee, op welke wijze heeft Achmea hiervan geprofiteerd? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De NZa heeft gemeld dat Achmea de financiële gevolgen van de geconstateerde fouten op instigatie van de NZa direct heeft gecorrigeerd en Achmea heeft er daarom niet van geprofiteerd.
Kunt u uitsluiten dat Achmea door deze «slordigheden» in de administratie geld dat is opgebracht door premiebetalers naar een andere tak dan de zorgtak heeft kunnen overboeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, heeft Achmea financieel niet geprofiteerd van de gemaakte fouten. En daarmee is er geen geld ten onrechte in een andere tak dan de zorgtak van Achmea terecht gekomen.
Heeft Achmea op enigerlei wijze risicoselectie toegepast of kunnen toepassen door deze «slordigheden» in de administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de NZa niet gebleken dat er enige relatie bestaat tussen de geconstateerde fouten in de financiële verantwoording en risicoselectie door Achmea.
Hoe kan het dat Achmea op een dergelijke «slordige» wijze omgaat met één van de pijlers van het zorgstelsel, namelijk het voorkomen van risicoselectie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uitsluiten dat er meer zorgverzekeraars zijn die zich schuldig maken aan het «slordig» bijhouden van de administratie? Zo nee, welke zorgverzekeraars houden de administratie «slordig» bij, en welke maatregelen neemt u hiertegen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa controleert jaarlijks bij alle zorgverzekeraars de juistheid van de financiële verantwoordingen die opgesteld worden om de vereveningsbijdrage die uit het Zorgverzekeringsfonds wordt betaald, vast te stellen. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat er bij andere zorgverzekeraars sprake is van een gebrekkige interne beheersing.
De uitzending «Dit is de dag - onderzoek» en de berichten in de Telegraaf over daders van kindermishandeling. |
|
Vera Bergkamp (D66), Loes Ypma (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de problematiek omtrent kindermishandeling en daderaanpak zoals naar voren komt in de uitzending «Dit is de dag- onderzoek»1 en het bericht: «Kindermishandelaars ontlopen vaak straf»?2
Ik ben bekend met de uitzending «Dit is de dag- onderzoek» en het bericht in de Telegraaf van 26 maart jl.
Zijn er cijfers bekend van het aantal registraties van kindermishandeling bij het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks publiceert Jeugdzorg Nederland cijfers over de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK’s), voorzien van een toelichting. In deze publicatie staan ook de resultaten van de onderzoeken van de AMK’s. De laatste publicatie is te vinden op http://www.jeugdzorgnederland.nl/contents/documents/amk-2012.pdf .
Uit de cijfers van 2012 blijkt dat in totaal 65.340 keer contact is gezocht met het AMK. In 45.887 keer is advies gegeven, in ruim 19.453 gevallen is onderzoek gestart, waarbij 32.886 kinderen waren betrokken. Wat betreft de aard van de mishandeling zijn het getuige zijn van gezinsgeweld en affectieve en pedagogische verwaarlozing de vormen van kindermishandeling die in 2012 het meest aanleiding zijn om te bellen naar het AMK. Circa 10 – 15% van de onderzoeken betreft fysieke mishandeling en seksueel misbruik.
Zijn er cijfers bekend van het aantal aangiftes van kindermishandeling bij het Openbaar Ministerie? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet, ondanks de wettelijke verplichting deze te registeren?
Ja er zijn cijfers bekend van het aantal zaken van kindermishandeling bij het OM. De uitspraak uit het EO programma dat bij het Openbaar Ministerie (OM) niet wordt geregistreerd op kindermishandeling is onjuist. Registratie vindt plaats middels (een) aparte maatschappelijke classificatie(s) in het registratiesysteem. Uit de registratie van het OM voor huiselijk geweld komen de volgende cijfers naar voren waarbij het gaat om minderjarige slachtoffers: in 2013 zijn 38 zaken van moord en doodslag, 485 zaken van mishandeling en 217 zaken van aantasting van persoonlijke integriteit ingestroomd.
Bent u bereid te analyseren waarom er zo weinig aangiftes tegen kindermishandeling gedaan wordt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet? Want vindt u van de huidige gang van zaken rondom de aangiftes?
In het algemeen kan ik zeggen dat de aanpak van kindermishandeling uit veel verschillende aspecten bestaat, waarvan de strafrechtelijke vervolging het uiterste middel is: de stok achter de deur. Het is vaak beter voor het kind en effectiever om preventief in te zetten, met ouders in gesprek te gaan en zo nodig ouders een hulpverleningstraject aan te bieden die samen met hen werkt aan het veilig opgroeien van hun kind. Daarnaast kan een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een kind een geschikte maatregel zijn. Volgens hulporganisaties en uit gesprekken met therapeuten blijkt dat het stoppen van het geweld voor het kind zelf het allerbelangrijkst is.
De Staatssecretaris van VWS heeft Jeugdzorg Nederland verzocht om in het model handelingsprotocol van het AMHK op te nemen dat bij seksueel misbruik en (bepaalde vormen van) lichamelijk letsel, altijd melding wordt gedaan bij de politie. Jeugdzorg Nederland zal dit met de andere bij het protocol betrokken partijen opnemen. Ik bericht u over de uitkomsten in de eerstvolgende voortgangsrapportage.
Voorop staat dat ik met u dit thema zeer belangrijk vind en ook aandacht besteed aan de strafrechtelijke aanpak. Sinds 2011 is een aantal trajecten ingezet zoals:
Bovenstaande trajecten zullen bijdragen aan het inzicht in de aangiftebereidheid van de hulpverlening, het aantal aangiften kindermishandeling bij de politie en de doorstroom daarvan.
Tevens hebben zich bredere ontwikkelingen voorgedaan die tot een verbetering in de opsporing en vervolging in het algemeen leiden. Ik noem hier bijvoorbeeld het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS) en ZSM-werkwijze. VPS draagt er toe bij dat het aantal zaken dat de strafrechtketen instroomt en succesvol wordt afgerond aanzienlijk wordt vergroot. De invoering van de ZSM-werkwijze leidt tot kortere doorlooptijden en afdoening op maat.
Tenslotte zal ik, om beter in beeld te krijgen wat de knelpunten zijn om het strafrechtelijk proces te verbeteren, naast het bovengenoemde nog extra acties ondernemen. Op korte termijn breng ik de strafrechtelijke ketenpartners bij elkaar. De verdere stappen die in de keten gezet moeten worden om de samenwerking te verbeteren, zullen daar boven tafel moeten komen en worden opgepakt.
Er wordt door het AMK melding gedaan bij de politie in gevallen van lichamelijk letsel, seksueel misbruik en zwaardere vormen van verwaarlozing. Dit gebeurt conform het daartoe in 2011 van kracht geworden protocol. De AMK’s hebben landelijk en regionaal veelvuldig contact met de politie, om te komen tot een steeds betere samenwerking rondom het doen van aangifte. Het elkaar weten te vinden is belangrijk, bijvoorbeeld om de inzet van hulpverlening en het verloop van strafrechtelijk onderzoek elkaar niet in de weg te laten zitten. Dit is noodzakelijk voor de aanpak van kindermishandeling.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid van de aanpak van daders van kindermishandeling als er weinig aangifte gedaan wordt, weinig zaken tot veroordeling komen en daders worden vrijgesproken als er wel bewijs is? Spreekt dit niet het beleid van een harde aanpak van kindermishandeling tegen?
Ik ben, samen met de Staatssecretarissen van VWS en VenJ, gestart met het volgen van de voortgang van het beleid ten aan zien van de aanpak kindermishandeling aan de hand van een aantal indicatoren. Dit geeft meer inzicht in de effectiviteit van het beleid dan te kijken naar casuïstiek. Het beleid voor de aanpak van kindermishandeling is breder dan alleen de aanpak van daders en richt zich op het voorkomen, signaleren, melden, stoppen en schade beperken van kindermishandeling. Gezocht is naar indicatoren die samen een beeld geven van de gehele keten van voorkomen, signaleren, melden/stoppen en schade beperken bij kindermishandeling. In het actieplan «Kinderen Veilig» is een midterm review toegezegd. Deze midterm review is een herijkmoment van VenJ en VWS om gezamenlijk na te gaan hoe het staat met de uitvoering van de acties uit het actieplan; of er een bijstelling of een koerswijziging nodig is in de aanpak van kindermishandeling en of er witte vlekken zijn waaraan aandacht moet worden besteed. De uitwerking van deze indicatoren volgt in de midterm review van het Actieplan dat u deze zomer zult ontvangen.
Wat vindt u van de uitspraak van forensisch arts Lonneke van Duurling dat forensisch specialisten nog te weinig worden ingezet teneinde kindermishandeling vast te stellen voor een juridische verklaring, met als gevolg het ontbreken van juridisch bewijs?
De inzet van forensisch medische kennis voor kinderen is belangrijk en moet in de strafrechtketen als nodig snel kunnen plaatsvinden. In de bestaande OM-aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling (22 oktober 2010) wordt dit benoemd. Ook in een nieuwe OM-aanwijzing Geweld in afhankelijkheidsrelaties, zal expliciet nadere aandacht worden besteed aan de inzet van forensisch-medische expertise voor kinderen. In de aanwijzing is opgenomen dat het duiden of interpreteren van ernstig pré-puberaal letsel specialistische kennis vereist en dat in geval van ernstige vormen van kindermishandeling de juiste vorm van forensisch medische expertise wordt ingezet. Ik verwacht dat de nieuwe OM-aanwijzing daartoe nog dit jaar verschijnt.
Ik heb reeds geregeld dat politie en OM deze expertise daadwerkelijk in kunnen schakelen. Ten eerste heeft het NFI heeft hiervoor gespecialiseerde forensisch artsen in dienst, die door politie en OM worden ingeschakeld. Ten tweede kunnen zij met dit doel particuliere instituten inschakelen. In het kader van het rapport Winsemius, over de toekomstige inrichting van forensische opsporing, heb ik Uw Kamer hierover geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 750 VI, nr.3. Concreet betekent dit dat ik voor de komende drie jaar 2 miljoen euro per jaar extra beschikbaar heb gesteld voor het OM en politie om strafrechtelijk forensisch onderzoek te doen. Deze beschikbare middelen worden ook ingezet voor expertise op het gebied van kindermishandeling.
Bestaat er verdere begeleiding voor daders van kindermishandeling, teneinde recidive te voorkomen, als het niet tot een veroordeling komt? Zo ja, wat voor soort begeleiding en hoe functioneert deze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid onderzoek te doen naar nut en noodzaak van verdere begeleiding?
De veiligheid van het kind staat voorop. Als er sprake is van kindermishandeling binnen huiselijke kring wordt er alles aan gedaan om zijn veiligheid te garanderen; eerst in het vrijwillige kader en als ouders onvoldoende meewerken om de veiligheid van het kind te garanderen komen de jeugdbeschermingsmaatregelen in beeld. Eveneens kan het huisverbod ingezet worden om rust te brengen en professionals de gelegenheid te geven een hulpverleningstraject voor het gezin te starten. In deze gevallen komt het gezin in beeld en wordt niet losgelaten totdat de veiligheid van het kind is gegarandeerd. In het kader van 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur is er dan ook aandacht voor de pleger van kindermishandeling.
De Staatssecretaris van VWS en ik zijn bereid met Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Kinderbescherming te bespreken of zij knelpunten ervaren en zullen hier in de eerstvolgende voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties op terugkomen. Dan zullen wij ook aangeven of nader onderzoek zinvol is.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over kindermishandeling?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Het groeiende verschil in inkomens tussen werknemers en bestuurders van bedrijven |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat topbestuurders van beursgenoteerde bedrijven gemiddeld vijftig keer meer verdienen dan hun werknemers en de topman van Unilever tweehonderdentwaalf keer meer verdiende dan zijn werknemers?1
Beloningen van topbestuurders moeten in verhouding staan tot het betreffende loongebouw. Zeker in tijden van crisis is het een verkeerd signaal dat bij sommige bedrijven het verschil in de beloning van topbestuurders en «gewone» werknemers groter is geworden.
Bent u het eens met de stelling dat kleinere inkomensverschillen leiden tot betere prestaties van een land? Zo ja, op welke wijze gaat u de groeiende kloof tussen de beloning van topbestuurders en werknemers verkleinen? Zo nee, waarom niet?2
Het kabinet gaat niet over de beloning van bestuurders en werknemers binnen individuele bedrijven in de private sector. Dit is een zaak van de sociale partners. Het kabinet hecht wel aan een open en transparante dialoog hierover. Zoals ik uw Kamer per brief van 7 maart 2014 heb laten weten, wil ik excessieve topbeloningen daarom tegengaan door versterking van de medezeggenschap. Ik werk aan een aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) die de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid voor bestuurders versterkt. Het kabinet zal de WOR zodanig aanpassen dat jaarlijks een gesprek tussen bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting.
Wat is het absolute inkomen en hoe groot is het verschil tussen het inkomen van de hoogste baas van respectievelijk een schoonmaakbedrijf, de Nederlandse Spoorwegen, Shell, een ziekenhuis, een sociaal werkbedrijf en de ING en de laagstbetaalde werknemer?
Ik heb geen informatie over de beloningsverhoudingen binnen individuele bedrijven.
Alle werknemers tussen de 23 jaar en de AOW-leeftijd hebben recht op het wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2014 1.485,60 euro per maand bedraagt. Voor jongere werknemers (15 tot 23 jaar) geldt het leeftijdsafhankelijke minimumjeugdloon.
Publieke en semipublieke instellingen vallen onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Hierin is vastgelegd dat het inkomen van bestuurders en hoogste leidinggevenden in de (semi)publieke sector maximaal 130% van een ministersalaris mag zijn. De WNT-norm voor 2014 bedraagt 230.474 euro. Zoals eerder aangegeven, gaat het kabinet niet over de beloning van bestuurders en leidinggevenden in de private sector.
Kunt u inzicht verschaffen in de loonkloof tussen de top- en basis van beursgenoteerde- en niet beursgenoteerde bedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat vrijblijvende maatregelen onvoldoende zijn om het groeiend verschil in lonen van top en basis aan te pakken?
In de private sector is de Code Corporate Governance een belangrijk instrument om de spelregels rondom het beloningsbeleid vast te leggen. De code geldt voor beursgenoteerde vennootschappen en bevat spelregels over goed bestuur. In de code is met betrekking tot bestuursbeloningen onder andere vastgelegd:
Het kabinet vindt het belangrijk dat de sector hier zijn verantwoordelijkheid neemt. Naleving van de code is wettelijk verplicht en de monitoring commissie (commissie Streppel) rapporteert hier jaarlijks over. De code werkt volgens het «pas toe of leg uit» – principe. Bedrijven moeten uitleggen of de code wordt toegepast, of motiveren waarom zij afwijken van de code.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werk ik bovendien aan een aanpassing van de WOR die ervoor zal zorgen dat de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid versterkt wordt.
Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een voorstel uitgebracht om de richtlijn aandeelhoudersrechten aan te passen, zoals aangekondigd in het Actieplan Europees vennootschapsrecht en corporate governance (COM(2012) 740). Dit bevat onder meer voorstellen om het beloningsbeleid en de individuele beloning van bestuurders transparanter te maken. Momenteel loopt een internetconsultatie over het richtlijnvoorstel. Daarna zal het kabinet een standpunt bepalen.
Deelt u de mening dat alle lonen, dus ook die van de topbestuurders onder de cao moeten worden ondergebracht? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Nee, dit is aan de sociale partners.
Het afschaffen van statiegeld |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma KASSA Groen van 11 februari jl.?1
Ja.
Is er reden om aan te nemen dat bottle-to-bottle recycling uit PET-flessen niet meer mogelijk is indien er geen statiegeld meer wordt geheven op grote PET-flessen?
De recyclingsector stelt dat kleine PET flessen die nu met het gescheiden inzamelsysteem voor kunststof verpakkingsafval uit huishoudens worden ingezameld, worden geleverd aan recyclers voor bottle-to-bottle recycling. Dat wijst er dus op dat het ook voor grote flessen mogelijk zou moeten zijn om een kwaliteit te leveren waarmee bottle tot bottle recycling mogelijk is.
Kunt u aangeven of in andere EU-lidstaten, waar geen statiegeld wordt geheven, bottle-to-bottle recycling plaatsvindt? Zo ja, zijn er redenen om aan te nemen dat dit desondanks niet mogelijk is via het Nederlandse Plastic Heroes-systeem? Zo nee, waarom niet?
In andere EU-lidstaten waar geen statiegeld wordt geheven, vindt volgens Kunststofhergebruik BV bottle-to-bottle recycling van deze flessen plaats. Voorbeelden daarvan zijn België en Frankrijk. Er lijkt dus geen reden te zijn om aan te nemen dat grote PET-flessen die ingezameld worden met het Nederlandse Plastic Heroes systeem niet ingezet kunnen worden voor bottle to bottle recycling.
Wat is de voortgang van het Plastic Heroes-systeem? Kunt u aangeven in hoeverre dit een volwaardig systeem is?
Van Nedvang en Kunststofhergebruik BV is de volgende informatie ontvangen:
Bent u van mening dat afschaffing van statiegeld in combinatie met het Plastic Heroes-systeem, mensen zal aanmoedigen om niet alleen flessen maar ook al hun andere plastic verpakkingen (bijvoorbeeld folies, flacons, etc.) te scheiden van het overige afval?
Ja, het ligt voor de hand dat burgers die de plastic flessen apart gaan inzamelen, ook andere plastic verpakkingen gaan scheiden. Gemeenten kunnen daar ook op in spelen in hun streven om meer kunststof gescheiden in te zamelen. Daar is voor de gemeenten ook een belangrijke prikkel voor: het kunststof verpakkingsafval wordt vergoed, voor het restafval gelden verbrandingstarieven. Het is echter aan het verpakkende bedrijfsleven om voor een efficiënt systeem te zorgen waarmee de recycledoelen gehaald gaan worden.
Een nieuwe nederzetting in Hebron |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het recente bericht van Peace Now over een nieuwe nederzetting in de Palestijnse stad Hebron, rondom het zogenaamde «Rajabi Huis», die mogelijk reeds op korte termijn gesticht zal worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat kolonisten al geruime tijd proberen controle te verkrijgen over het gebied waarin dit huis ligt, zodat een aaneengesloten Israëlische civiele presentie tussen twee reeds bestaande nederzettingen wordt gecreëerd?
Ja. Deze zaak speelt sinds 2007, toen kolonisten het Al-Rajabi gebouw betrokken met de claim dat zij de eigendom ervan hadden verworven. In december 2008 zijn deze kolonisten het gebouw uitgezet door de Israëlische autoriteiten. Het Israëlische Hooggerechtshof heeft op 11 maart jl. geoordeeld dat de koopovereenkomst rechtmatig is. Minister Ya’alon van Defensie heeft op 13 april jl. toestemming gegeven voor het betrekken van het gebouw door kolonisten, waarna drie Joodse families zich er hebben gevestigd. Hiermee is een nieuwe nederzetting gecreëerd in Hebron.
Deelt u de zorgen dat de stichting van deze nederzetting tot een geweldsescalatie in Hebron kan leiden en de inspanningen van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Kerry om vrede tussen Israël en de Palestijnen te bewerkstelligen grote schade kan berokkenen?
Het kabinet heeft grote zorgen over de gestage uitbreiding van de nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden. Het betrekken van het Al-Rajabi gebouw door Joodse kolonisten verkleint het leefgebied van Palestijnen in de stad en kan tot verdere spanningen leiden tussen de Palestijnen en de kolonisten. Daarnaast vormt deze nederzettingenuitbreiding een obstakel voor het precaire vredesoverleg dat momenteel plaatsvindt. Zoals bekend is het kabinet tegenstander van stappen die een twee-statenoplossing in de weg staan.
Deelt u de zorgen dat de stichting van deze nederzetting ernstige gevolgen zal hebben voor de bewegingsvrijheid en mensenrechten van de lokale Palestijnse bevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat volgens de Israëlische wet de bevoegdheid om nieuwe nederzettingen te stichten uitsluitend bij de Israëlische regering ligt en dat elke aankoop van Palestijns eigendom op de Westelijke Jordaanoever door Israëli’s door het Israëlische ministerie van Defensie moet worden goedgekeurd? Indien neen, wat is dan de procedure?
Voor alle aankopen door Israëlische burgers van onroerend goed op de Westelijke Jordaanoever geldt dat goedkeuring van de Israëlische Minister van Defensie vereist is voor zowel het afronden van de transactie als voor het mogen betrekken van het pand.
Kunt u bevestigen dat de kolonisten die stellen eigenaar te zijn van het «Rajabi House» niet het recht hebben om het huis onder hun controle te brengen of daarin te gaan wonen zolang de minister van Defensie geen officiële goedkeuring heeft verstrekt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting dat de internationale gemeenschap zich moet uitspreken om te voorkomen dat de Israëlische regering kolonisten toestemming verleent het betreffende huis onder hun controle te brengen of daarin te gaan wonen, wat in de praktijk neer zou komen op de stichting van de eerste nieuwe nederzetting in Hebron sinds 1980?
Het kabinet is van mening dat de internationale gemeenschap zich krachtig moet blijven uitspreken tegen de uitbreiding van nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden, zoals Nederland consequent doet. Nederland heeft de Israëlische autoriteiten op deze nederzettingenuitbreiding aangesproken, evenals een aantal andere lidstaten. Ook heeft Nederland aangedrongen op een afkeurende verklaring van de EU. De woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft op 18 april jl. grote zorg uitgesproken over de nederzettingenuitbreiding en Israël opgeroepen de beslissing te herzien.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in EU-verband stappen te nemen om te voorkomen dat de nieuwe nederzetting wordt gesticht? Indien ja, welke? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het serveren van halal voedsel tijdens NSS2014 |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «11 dingen die u nog niet wist over de nucleaire top»?1
Ja.
Is het waar dat al het geserveerde voedsel tijdens NSS2014 halal is?
Nee.
Kunt u aangeven of er vlees geserveerd is tijdens NSS2014?
Ja, er is ook vlees geserveerd.
Indien er vlees geserveerd is, was dit dan afkomstig van onverdoofd geslachte dieren? Zo nee, kunt u aangeven hoe het vlees dan toch het predicaat halal kon krijgen?
De cateraar heeft zowel vlees van reguliere herkomst als vlees dat halal gecertificeerd is gebruikt. Hierbij is het de verantwoordelijkheid van de halal certificerende partijen aan welke specifieke eisen het vlees moet voldoen om dit predicaat te krijgen. Tijdens de NSS is, daar waar dit logistiek mogelijk was, aangegeven welke producten «halal» waren en welke niet.
Deelt u de mening dat niemand ongevraagd vlees afkomstig van onverdoofd geslachte dieren geserveerd zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie studeert momenteel, mede op verzoek van het Europees Parlement, op de mogelijkheid om vlees van onverdoofd geslachte dieren verplicht te etiketteren. Het kabinet volgt de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Met een dergelijke etikettering zal eenieder hierover vooraf geïnformeerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat wie vlees geserveerd krijgt van onverdoofd geslachte dieren daarvan tenminste tevoren uitdrukkelijk op de hoogte gesteld zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid niet langer vlees van onverdoofd geslachte dieren te serveren bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden? Zo nee, waarom niet?
Vlees van onverdoofd geslachte dieren is ook nu niet de norm bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden.
Bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden, wordt rekening gehouden met de door de gasten aangegeven dieetwensen. Dit kunnen dieetwensen zijn op basis van gezondheidsvoorkeuren, ethische of religieuze overtuiging.
Bent u bereid toe te zeggen dat vlees van onverdoofd geslachte dieren niet langer de norm zal vormen bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de uitspraak «Moor tegen Zwitserland» van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin geoordeeld is dat het recht op toegang tot het recht is geschonden doordat een werkgever een beroep deed op een verstreken verjaringstermijn bij een asbestslachtoffer, waarbij wetenschappelijk vaststond dat het slachtoffer pas na het verstrijken van deze termijn de oorzaak van zijn (beroepsgerelateerde) ziekte kon weten?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak volgens u voor de Nederlandse rechtspraktijk in het algemeen en de rechtmatigheid van het beroep op de verjaringstermijn bij civiele vorderingen van asbestslachtoffers in het bijzonder?
Het EHRM oordeelt dat in de zaak Moor sprake is van een schending van artikel 6 EVRM omdat de beperking van de toegang tot de rechter in de vorm van een systematische toepassing van een verjarings- en vervaltermijn van tien jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis, elke asbest-gerelateerde claim per definitie onmogelijk maakt en daarmee het recht op toegang in de kern aantast. Deze beperking is niet proportioneel volgens het EHRM. De omstandigheid dat wetenschappelijk is bewezen dat een persoon er niet van op de hoogte kan zijn dat hij aan een bepaalde ziekte lijdt, moet volgens het EHRM worden meegewogen in de berekening van de termijn voor verval of verjaring. De vraag van de heer De Wit -onderverdeeld in zeven vragen- is of ik zijn mening deel dat deze uitspraak belangrijke gevolgen heeft voor de Nederlandse rechtspraktijk en Nederlandse asbestslachtoffers en zo ja, welke.
De Nederlandse absolute verjaringstermijn van dertig jaar in artikel 3:310 lid 2 BW vangt weliswaar aan na de schadeveroorzakende gebeurtenis (de blootstelling aan asbest) maar is niet reeds op die grond in strijd met artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM in de zaak Moor. Voorop gesteld kan worden dat deze termijn uitsluitend geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen van voor 1 februari 2004. Voor gebeurtenissen van na die datum geldt het nieuwe artikel 3:310 lid 5 BW. Voor verborgen personenschade geldt op grond daarvan enkel nog een relatieve verjaringstermijn van vijf jaar na het bekend worden van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De absolute verjaringstermijn van dertig jaar is bovendien driemaal zo lang als de Zwitserse verjarings- en vervaltermijnen van tien jaar waarover het EHRM zich in de zaak Moor heeft uitgesproken. De lange incubatietijd van asbest-gerelateerde ziektes (waarbij in de literatuur verschillende opvattingen bestaan over de periode waarin de ziekte zich nog niet heeft geopenbaard -de zogeheten latentieperiode- van ten minste 10 tot maximaal ruim 60 jaar, vgl. de literatuur genoemd in Gerechtshof Arnhem 9 augustus 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR5350) betekent dat een rechtsvordering voor een asbest-gerelateerde claim naar Zwitserse recht per definitie zal zijn verjaard of vervallen.
Juist aan dit aspect van de Zwitserse zaak lijkt het EHRM in de zaak Moorzwaar te tillen, blijkens overwegingen 74 en 75 van het arrest. Op basis van artikel 3:310 lid 2 BW zou bij onverkorte systematische toepassing geen sprake zijn van per definitie verjaring van elke asbest-gerelateerde rechtsvordering. Het EHRM oordeelt dat er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM «gegeven de uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak». Onder die omstandigheden valt bij uitstek de systematisch toegepaste Zwitserse wettelijke verjarings- en vervaltermijn van 10 jaar. De Nederlandse absolute verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW is dermate anders (langer) dat aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Moor niet goed gevolgen kunnen worden verbonden voor de Nederlandse praktijk. Vergelijk in dit verband de Concurring Opinion van rechter Spano in de zaak Moor. Hij wijst erop dat de conclusie van het EHRM niet uitsluit dat er absolute verjaringstermijnen zijn die beginnen te lopen op de dag van de veroorzakende gebeurtenis maar dat het EHRM slechts eist dat deze verjaringstermijnen niet overdreven kort zijn rekening houdend met hun algemene toepassingsgebied (sub 5).
Daarnaast bestaat in Nederland het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het IAS biedt asbestslachtoffers die geen schadevergoeding kunnen krijgen, bijvoorbeeld omdat de werkgever failliet is of onvindbaar, in samenwerking met de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een financiële tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS). Voor 2014 bedraagt deze tegemoetkoming € 19.201,-. Sinds 2007 kunnen ook niet-werknemers met mesothelioom voor een tegemoetkoming in aanmerking komen op basis van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienst gerelateerde asbestslachtoffers (TNS). Per 1 april 2014 is deze regeling uitgebreid tot slachtoffers van asbestose (Stcrt. 21 maart 2014, 8920). Doordat de TAS voorziet in een voorschot, kunnen het slachtoffer en diens nabestaanden op korte termijn na ontdekking van de asbest-gerelateerde schade over een uitkering beschikken. Dit voorschot hoeft niet te worden terugbetaald als geen schadevergoeding wordt verkregen.
Het IAS bemiddelt daarnaast tussen het slachtoffer en de door hem aansprakelijk gestelde (ex-) werkgever over het betalen van een schadevergoeding. Tussen het Comité Asbestslachtoffers, werkgevers- en werknemersorganisaties, het Verbond van Verzekeraars en de overheid zijn hierover afspraken gemaakt. Om langdurige juridische procedures te voorkomen is afgesproken dat een (ex)werkgever bij erkenning van de aansprakelijkheid een vaste schadevergoeding van € 62.124 (2014) betaalt aan het slachtoffer. Een eventueel al betaalde tegemoetkoming op basis van de TAS wordt hiermee verrekend.
Ook met een -naar internationale maatstaven lange- absolute verjaringstermijn van dertig jaar na de blootstelling aan asbest blijven er nog veel asbestslachtoffers van wie de vordering op grond van artikel 3:310 lid 2 BW al is verjaard voordat zij ziek werden. Daarnaast dekt de tegemoetkoming van het IAS niet de volledige schade van het slachtoffer en diens nabestaanden.
Speciaal voor asbestslachtoffers van wie de vordering op grond van de absolute verjaringstermijn van dertig jaar is verjaard biedt het arrest van de Hoge Raad Van Hese/De Schelde een mogelijkheid tot doorbreking van de verjaring als toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 lid 2 BW) (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635). De uitzondering van onaanvaardbaarheid kan zich volgens de Hoge Raad voordoen «wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken -hier: de blootstelling aan asbest- inderdaad tot schade -hier: de ziekte mesothelioom- zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken». De vraag of in een concreet geval de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is moet met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. De Hoge Raad geeft daarbij zeven gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken:
De beoordeling door de rechter aan de hand van de zeven gezichtspunten kan er dus toe leiden dat de verjaringstermijn van dertig jaar in een concreet geval van verborgen schade niet wordt toegepast. De Nederlandse rechter doet daarmee datgene wat het EHRM in de zaak Moor op basis van artikel 6 EVRM eist: te weten, het meewegen van de wetenschappelijk bewezen omstandigheid dat een asbestslachtoffer niet op de hoogte kan zijn van zijn schade in de berekening van de verjaringstermijn.
Het EHRM noemt een aantal belangrijke doelen voor het hanteren van een verjaringstermijn. Naast de rechtszekerheid gaat het om «het beschermen van potentiële gedaagden tegen laattijdige claims waartegen zij zich mogelijk moeilijk kunnen verweren en het voorkomen van de onrechtvaardigheid die zich kan voordoen als de gerechten zich moeten uitspreken over gebeurtenissen uit een ver verleden op basis van bewijselementen waarop men niet meer kan vertrouwen en die door het tijdsverloop incompleet zijn.» (r.o. 72).
Even verderop stelt het EHRM bij de door klagers ontvangen uitkeringen de vraag «in hoeverre deze zodanig zijn dat zij een volledige compensatie vormen van de schade die de belanghebbenden lijden doordat hun aanspraken zijn vervallen of verjaard.» Deze door het EHRM genoemde punten komen alle terug in de zeven gezichtspunten van de Hoge Raad. Het zich moeilijk kunnen verweren en de incomplete of onbetrouwbare bewijselementen komen terug in gezichtspunt e). De vraag naar de mate waarin andere uitkeringen de schade dekken komt terug in gezichtspunt b). De op basis van de TAS betaalde vergoedingen worden hierin meegewogen. De rechtszekerheid weegt mee in het uitzonderingskarakter van de onaanvaardbaarheid en in gezichtspunt d). De gezichtspunten a), c), f) en g) vormen alle elementen voor het meewegen van de omstandigheid dat het slachtoffer of diens nabestaanden niet eerder dan na het verstrijken van de dertigjarige verjaringstermijn hun vordering geldend konden maken bij de vraag of de vordering is verjaard.
De toepassing van de zeven gezichtspunten in de rechtspraak laat deze weging in concrete gevallen zien. Niet in alle gevallen leidt die weging tot de conclusie dat toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het EHRM eist op basis van artikel 6 EVRM dat de omstandigheid dat het om verborgen schade gaat, meeweegt in de berekening van verjaringstermijn. Die weging vindt in Nederland wel degelijk plaats aan de hand van een zorgvuldige lijst van de zeven gezichtspunten van de Hoge Raad.
Ik meen dat het Nederlandse stelsel voor asbest-gerelateerde vorderingen voor blootstellingen vóór 1 februari 2004 in overeenstemming is met artikel 6 EVRM en de uitleg daarvan door het EHRM in de zaak Moor. De combinatie van een lange absolute verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW, een uitgebreide voorschotregeling voor asbestslachtoffers op basis van de TAS en het zeven-gezichtspuntenarrest in Van Hese/De Schelde en de toepassing daarvan in de lagere rechtspraak maken dat het arrest Moor van het EHRM voor de Nederlandse rechtspraktijk en Nederlandse asbestslachtoffers geen gevolgen heeft. De vragen 2 tot en met 5 zijn daarmee beantwoord.
Deelt u de mening dat deze uitspraak ook voor Nederlandse asbestslachtoffers belangrijke gevolgen kan hebben? Zo ja, welke gevolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor Nederlandse asbestslachtoffers bij wie in het verleden (al dan niet ten onrechte) een beroep op een verstreken verjaringstermijn is gedaan? Op welke wijze kunnen zij alsnog genoegdoening krijgen? Bent u bereid om u hiervoor in te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te voorkomen dat ten aanzien van asbestslachtoffers in de toekomst nog vaker ten onrechte een beroep op de verjaringsbepalingen zal worden gedaan, waardoor asbestslachtoffers (eveneens ten onrechte) met lege handen achterblijven? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat de wet zodanig wordt aangepast dat de verjaringstermijn niet reeds begint te lopen op de laatste dag van blootstelling aan asbest maar vanaf een later moment, bijvoorbeeld het moment dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dan wel wetenschappelijk vaststond waardoor de aandoening is veroorzaakt? Zo ja, welke aanpassing heeft u voor ogen? Zo nee, waarom niet?
De wet (artikel 3:310 lid 5 BW) is al aangepast bij wet van 27 november 2003 (Stb. 2003, 495) met een nadere aanpassing bij de WCAM (Stb. 2005, 340). De verjaringstermijn bij een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden bedraagt op grond van artikel 3:310 lid 5 BW thans vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Als het gaat om een minderjarige benadeelde, verjaart de rechtsvordering pas vijf jaar nadat de benadeelde meerderjarig is geworden.
Bent u bereid op enigerlei wijze een vorm van terugwerkende kracht mogelijk te maken zodat de slachtoffers bij wie de verjaringstermijn is verstreken hier ook nog iets aan hebben?
Een wettelijke regeling inzake verjaring die terugwerkende kracht heeft, acht ik onwenselijk en in het licht van het antwoord op de vragen 2 tot en met 5 ook niet nodig.