De kwaliteitsnorm tolkgebruik bij keus voor professionele tolk |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 10 maart jl. gepubliceerde «Kwaliteitsnorm tolkengebruik bij anderstaligen in de zorg»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze kwaliteitsnorm een bijdrage levert aan verantwoorde zorg?
Deze kwaliteitsnorm biedt handvatten aan de zorgverlener om te bepalen of er een tolk moet worden ingezet, en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat een professionele tolk zou moeten worden ingeschakeld. Het lijkt mij een handig hulpmiddel voor zorgverleners en het is een goede zaak dat zij deze norm hebben ontwikkeld.
Deelt u de mening dat op basis van deze kwaliteitsnorm, zorgprofessionals en instellingen over de financiering van deze verantwoorde zorg afspraken kunnen maken met zorgverzekeraars op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)?
Communicatie is belangrijk in de zorg: zowel bij het vaststellen van de diagnose als bij de behandeling. Het is daarbij belangrijk dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor deze communicatie. Aan de ene kant zijn mensen er primair zelf verantwoordelijk voor dat ze in het Nederlands kunnen communiceren. Dat betekent dat zij in eerste instantie zelf naar oplossingen zoeken als ze de Nederlandse taal niet machtig zijn, bijvoorbeeld door een familielid mee te nemen naar een bezoek aan de dokter, of de kosten van een tolk zelf te betalen. Aan de andere kant heeft de zorgverlener een zorgplicht. De zorgverleners zijn op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) verplicht om zich in te spannen om zo begrijpelijk mogelijk te communiceren en te zorgen voor «informed consent». De instellingen waarbinnen zorgverleners werken zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht verantwoorde zorg te leveren.
Omdat de patiënten/cliënten (of hun vertegenwoordigers) zelf verantwoordelijk zijn voor het machtig zijn van de Nederlandse taal, worden de kosten voor de eventuele inzet van een tolk niet vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars de keuze kunnen maken om de inzet van een tolk uit hun eigen middelen of via de aanvullende verzekering te vergoeden. De kwaliteitsnorm kan daarbij worden gebruikt.
Wat is de status van uw contact met de artsenfederatie Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in het kader van hun onderzoek naar situaties en doelgroepen die ook een uitzondering zouden moeten zijn in de financiering van de inzet van tolken in de zorg en de afbakening daarvan? Wanneer verwacht u dat het onderzoek afgerond zal zijn?
De KNMG heeft een onderzoeksbureau gevraagd om een onderzoeksvoorstel uit te werken. De KNMG en het onderzoeksbureau presenteren dit onderzoeksvoorstel begin april aan VWS ambtenaren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen van 2 april a.s. te beantwoorden?
Ja. Het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen is inmiddels verzet naar 23 april aanstaande.
De uitzending «Dit is de dag - onderzoek» en de berichten in de Telegraaf over daders van kindermishandeling. |
|
Vera Bergkamp (D66), Loes Ypma (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de problematiek omtrent kindermishandeling en daderaanpak zoals naar voren komt in de uitzending «Dit is de dag- onderzoek»1 en het bericht: «Kindermishandelaars ontlopen vaak straf»?2
Ik ben bekend met de uitzending «Dit is de dag- onderzoek» en het bericht in de Telegraaf van 26 maart jl.
Zijn er cijfers bekend van het aantal registraties van kindermishandeling bij het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks publiceert Jeugdzorg Nederland cijfers over de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK’s), voorzien van een toelichting. In deze publicatie staan ook de resultaten van de onderzoeken van de AMK’s. De laatste publicatie is te vinden op http://www.jeugdzorgnederland.nl/contents/documents/amk-2012.pdf .
Uit de cijfers van 2012 blijkt dat in totaal 65.340 keer contact is gezocht met het AMK. In 45.887 keer is advies gegeven, in ruim 19.453 gevallen is onderzoek gestart, waarbij 32.886 kinderen waren betrokken. Wat betreft de aard van de mishandeling zijn het getuige zijn van gezinsgeweld en affectieve en pedagogische verwaarlozing de vormen van kindermishandeling die in 2012 het meest aanleiding zijn om te bellen naar het AMK. Circa 10 – 15% van de onderzoeken betreft fysieke mishandeling en seksueel misbruik.
Zijn er cijfers bekend van het aantal aangiftes van kindermishandeling bij het Openbaar Ministerie? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet, ondanks de wettelijke verplichting deze te registeren?
Ja er zijn cijfers bekend van het aantal zaken van kindermishandeling bij het OM. De uitspraak uit het EO programma dat bij het Openbaar Ministerie (OM) niet wordt geregistreerd op kindermishandeling is onjuist. Registratie vindt plaats middels (een) aparte maatschappelijke classificatie(s) in het registratiesysteem. Uit de registratie van het OM voor huiselijk geweld komen de volgende cijfers naar voren waarbij het gaat om minderjarige slachtoffers: in 2013 zijn 38 zaken van moord en doodslag, 485 zaken van mishandeling en 217 zaken van aantasting van persoonlijke integriteit ingestroomd.
Bent u bereid te analyseren waarom er zo weinig aangiftes tegen kindermishandeling gedaan wordt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet? Want vindt u van de huidige gang van zaken rondom de aangiftes?
In het algemeen kan ik zeggen dat de aanpak van kindermishandeling uit veel verschillende aspecten bestaat, waarvan de strafrechtelijke vervolging het uiterste middel is: de stok achter de deur. Het is vaak beter voor het kind en effectiever om preventief in te zetten, met ouders in gesprek te gaan en zo nodig ouders een hulpverleningstraject aan te bieden die samen met hen werkt aan het veilig opgroeien van hun kind. Daarnaast kan een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een kind een geschikte maatregel zijn. Volgens hulporganisaties en uit gesprekken met therapeuten blijkt dat het stoppen van het geweld voor het kind zelf het allerbelangrijkst is.
De Staatssecretaris van VWS heeft Jeugdzorg Nederland verzocht om in het model handelingsprotocol van het AMHK op te nemen dat bij seksueel misbruik en (bepaalde vormen van) lichamelijk letsel, altijd melding wordt gedaan bij de politie. Jeugdzorg Nederland zal dit met de andere bij het protocol betrokken partijen opnemen. Ik bericht u over de uitkomsten in de eerstvolgende voortgangsrapportage.
Voorop staat dat ik met u dit thema zeer belangrijk vind en ook aandacht besteed aan de strafrechtelijke aanpak. Sinds 2011 is een aantal trajecten ingezet zoals:
Bovenstaande trajecten zullen bijdragen aan het inzicht in de aangiftebereidheid van de hulpverlening, het aantal aangiften kindermishandeling bij de politie en de doorstroom daarvan.
Tevens hebben zich bredere ontwikkelingen voorgedaan die tot een verbetering in de opsporing en vervolging in het algemeen leiden. Ik noem hier bijvoorbeeld het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS) en ZSM-werkwijze. VPS draagt er toe bij dat het aantal zaken dat de strafrechtketen instroomt en succesvol wordt afgerond aanzienlijk wordt vergroot. De invoering van de ZSM-werkwijze leidt tot kortere doorlooptijden en afdoening op maat.
Tenslotte zal ik, om beter in beeld te krijgen wat de knelpunten zijn om het strafrechtelijk proces te verbeteren, naast het bovengenoemde nog extra acties ondernemen. Op korte termijn breng ik de strafrechtelijke ketenpartners bij elkaar. De verdere stappen die in de keten gezet moeten worden om de samenwerking te verbeteren, zullen daar boven tafel moeten komen en worden opgepakt.
Er wordt door het AMK melding gedaan bij de politie in gevallen van lichamelijk letsel, seksueel misbruik en zwaardere vormen van verwaarlozing. Dit gebeurt conform het daartoe in 2011 van kracht geworden protocol. De AMK’s hebben landelijk en regionaal veelvuldig contact met de politie, om te komen tot een steeds betere samenwerking rondom het doen van aangifte. Het elkaar weten te vinden is belangrijk, bijvoorbeeld om de inzet van hulpverlening en het verloop van strafrechtelijk onderzoek elkaar niet in de weg te laten zitten. Dit is noodzakelijk voor de aanpak van kindermishandeling.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid van de aanpak van daders van kindermishandeling als er weinig aangifte gedaan wordt, weinig zaken tot veroordeling komen en daders worden vrijgesproken als er wel bewijs is? Spreekt dit niet het beleid van een harde aanpak van kindermishandeling tegen?
Ik ben, samen met de Staatssecretarissen van VWS en VenJ, gestart met het volgen van de voortgang van het beleid ten aan zien van de aanpak kindermishandeling aan de hand van een aantal indicatoren. Dit geeft meer inzicht in de effectiviteit van het beleid dan te kijken naar casuïstiek. Het beleid voor de aanpak van kindermishandeling is breder dan alleen de aanpak van daders en richt zich op het voorkomen, signaleren, melden, stoppen en schade beperken van kindermishandeling. Gezocht is naar indicatoren die samen een beeld geven van de gehele keten van voorkomen, signaleren, melden/stoppen en schade beperken bij kindermishandeling. In het actieplan «Kinderen Veilig» is een midterm review toegezegd. Deze midterm review is een herijkmoment van VenJ en VWS om gezamenlijk na te gaan hoe het staat met de uitvoering van de acties uit het actieplan; of er een bijstelling of een koerswijziging nodig is in de aanpak van kindermishandeling en of er witte vlekken zijn waaraan aandacht moet worden besteed. De uitwerking van deze indicatoren volgt in de midterm review van het Actieplan dat u deze zomer zult ontvangen.
Wat vindt u van de uitspraak van forensisch arts Lonneke van Duurling dat forensisch specialisten nog te weinig worden ingezet teneinde kindermishandeling vast te stellen voor een juridische verklaring, met als gevolg het ontbreken van juridisch bewijs?
De inzet van forensisch medische kennis voor kinderen is belangrijk en moet in de strafrechtketen als nodig snel kunnen plaatsvinden. In de bestaande OM-aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling (22 oktober 2010) wordt dit benoemd. Ook in een nieuwe OM-aanwijzing Geweld in afhankelijkheidsrelaties, zal expliciet nadere aandacht worden besteed aan de inzet van forensisch-medische expertise voor kinderen. In de aanwijzing is opgenomen dat het duiden of interpreteren van ernstig pré-puberaal letsel specialistische kennis vereist en dat in geval van ernstige vormen van kindermishandeling de juiste vorm van forensisch medische expertise wordt ingezet. Ik verwacht dat de nieuwe OM-aanwijzing daartoe nog dit jaar verschijnt.
Ik heb reeds geregeld dat politie en OM deze expertise daadwerkelijk in kunnen schakelen. Ten eerste heeft het NFI heeft hiervoor gespecialiseerde forensisch artsen in dienst, die door politie en OM worden ingeschakeld. Ten tweede kunnen zij met dit doel particuliere instituten inschakelen. In het kader van het rapport Winsemius, over de toekomstige inrichting van forensische opsporing, heb ik Uw Kamer hierover geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 750 VI, nr.3. Concreet betekent dit dat ik voor de komende drie jaar 2 miljoen euro per jaar extra beschikbaar heb gesteld voor het OM en politie om strafrechtelijk forensisch onderzoek te doen. Deze beschikbare middelen worden ook ingezet voor expertise op het gebied van kindermishandeling.
Bestaat er verdere begeleiding voor daders van kindermishandeling, teneinde recidive te voorkomen, als het niet tot een veroordeling komt? Zo ja, wat voor soort begeleiding en hoe functioneert deze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid onderzoek te doen naar nut en noodzaak van verdere begeleiding?
De veiligheid van het kind staat voorop. Als er sprake is van kindermishandeling binnen huiselijke kring wordt er alles aan gedaan om zijn veiligheid te garanderen; eerst in het vrijwillige kader en als ouders onvoldoende meewerken om de veiligheid van het kind te garanderen komen de jeugdbeschermingsmaatregelen in beeld. Eveneens kan het huisverbod ingezet worden om rust te brengen en professionals de gelegenheid te geven een hulpverleningstraject voor het gezin te starten. In deze gevallen komt het gezin in beeld en wordt niet losgelaten totdat de veiligheid van het kind is gegarandeerd. In het kader van 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur is er dan ook aandacht voor de pleger van kindermishandeling.
De Staatssecretaris van VWS en ik zijn bereid met Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Kinderbescherming te bespreken of zij knelpunten ervaren en zullen hier in de eerstvolgende voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties op terugkomen. Dan zullen wij ook aangeven of nader onderzoek zinvol is.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over kindermishandeling?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Het afschaffen van statiegeld |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma KASSA Groen van 11 februari jl.?1
Ja.
Is er reden om aan te nemen dat bottle-to-bottle recycling uit PET-flessen niet meer mogelijk is indien er geen statiegeld meer wordt geheven op grote PET-flessen?
De recyclingsector stelt dat kleine PET flessen die nu met het gescheiden inzamelsysteem voor kunststof verpakkingsafval uit huishoudens worden ingezameld, worden geleverd aan recyclers voor bottle-to-bottle recycling. Dat wijst er dus op dat het ook voor grote flessen mogelijk zou moeten zijn om een kwaliteit te leveren waarmee bottle tot bottle recycling mogelijk is.
Kunt u aangeven of in andere EU-lidstaten, waar geen statiegeld wordt geheven, bottle-to-bottle recycling plaatsvindt? Zo ja, zijn er redenen om aan te nemen dat dit desondanks niet mogelijk is via het Nederlandse Plastic Heroes-systeem? Zo nee, waarom niet?
In andere EU-lidstaten waar geen statiegeld wordt geheven, vindt volgens Kunststofhergebruik BV bottle-to-bottle recycling van deze flessen plaats. Voorbeelden daarvan zijn België en Frankrijk. Er lijkt dus geen reden te zijn om aan te nemen dat grote PET-flessen die ingezameld worden met het Nederlandse Plastic Heroes systeem niet ingezet kunnen worden voor bottle to bottle recycling.
Wat is de voortgang van het Plastic Heroes-systeem? Kunt u aangeven in hoeverre dit een volwaardig systeem is?
Van Nedvang en Kunststofhergebruik BV is de volgende informatie ontvangen:
Bent u van mening dat afschaffing van statiegeld in combinatie met het Plastic Heroes-systeem, mensen zal aanmoedigen om niet alleen flessen maar ook al hun andere plastic verpakkingen (bijvoorbeeld folies, flacons, etc.) te scheiden van het overige afval?
Ja, het ligt voor de hand dat burgers die de plastic flessen apart gaan inzamelen, ook andere plastic verpakkingen gaan scheiden. Gemeenten kunnen daar ook op in spelen in hun streven om meer kunststof gescheiden in te zamelen. Daar is voor de gemeenten ook een belangrijke prikkel voor: het kunststof verpakkingsafval wordt vergoed, voor het restafval gelden verbrandingstarieven. Het is echter aan het verpakkende bedrijfsleven om voor een efficiënt systeem te zorgen waarmee de recycledoelen gehaald gaan worden.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
Het groeiende verschil in inkomens tussen werknemers en bestuurders van bedrijven |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat topbestuurders van beursgenoteerde bedrijven gemiddeld vijftig keer meer verdienen dan hun werknemers en de topman van Unilever tweehonderdentwaalf keer meer verdiende dan zijn werknemers?1
Beloningen van topbestuurders moeten in verhouding staan tot het betreffende loongebouw. Zeker in tijden van crisis is het een verkeerd signaal dat bij sommige bedrijven het verschil in de beloning van topbestuurders en «gewone» werknemers groter is geworden.
Bent u het eens met de stelling dat kleinere inkomensverschillen leiden tot betere prestaties van een land? Zo ja, op welke wijze gaat u de groeiende kloof tussen de beloning van topbestuurders en werknemers verkleinen? Zo nee, waarom niet?2
Het kabinet gaat niet over de beloning van bestuurders en werknemers binnen individuele bedrijven in de private sector. Dit is een zaak van de sociale partners. Het kabinet hecht wel aan een open en transparante dialoog hierover. Zoals ik uw Kamer per brief van 7 maart 2014 heb laten weten, wil ik excessieve topbeloningen daarom tegengaan door versterking van de medezeggenschap. Ik werk aan een aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) die de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid voor bestuurders versterkt. Het kabinet zal de WOR zodanig aanpassen dat jaarlijks een gesprek tussen bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting.
Wat is het absolute inkomen en hoe groot is het verschil tussen het inkomen van de hoogste baas van respectievelijk een schoonmaakbedrijf, de Nederlandse Spoorwegen, Shell, een ziekenhuis, een sociaal werkbedrijf en de ING en de laagstbetaalde werknemer?
Ik heb geen informatie over de beloningsverhoudingen binnen individuele bedrijven.
Alle werknemers tussen de 23 jaar en de AOW-leeftijd hebben recht op het wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2014 1.485,60 euro per maand bedraagt. Voor jongere werknemers (15 tot 23 jaar) geldt het leeftijdsafhankelijke minimumjeugdloon.
Publieke en semipublieke instellingen vallen onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Hierin is vastgelegd dat het inkomen van bestuurders en hoogste leidinggevenden in de (semi)publieke sector maximaal 130% van een ministersalaris mag zijn. De WNT-norm voor 2014 bedraagt 230.474 euro. Zoals eerder aangegeven, gaat het kabinet niet over de beloning van bestuurders en leidinggevenden in de private sector.
Kunt u inzicht verschaffen in de loonkloof tussen de top- en basis van beursgenoteerde- en niet beursgenoteerde bedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat vrijblijvende maatregelen onvoldoende zijn om het groeiend verschil in lonen van top en basis aan te pakken?
In de private sector is de Code Corporate Governance een belangrijk instrument om de spelregels rondom het beloningsbeleid vast te leggen. De code geldt voor beursgenoteerde vennootschappen en bevat spelregels over goed bestuur. In de code is met betrekking tot bestuursbeloningen onder andere vastgelegd:
Het kabinet vindt het belangrijk dat de sector hier zijn verantwoordelijkheid neemt. Naleving van de code is wettelijk verplicht en de monitoring commissie (commissie Streppel) rapporteert hier jaarlijks over. De code werkt volgens het «pas toe of leg uit» – principe. Bedrijven moeten uitleggen of de code wordt toegepast, of motiveren waarom zij afwijken van de code.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werk ik bovendien aan een aanpassing van de WOR die ervoor zal zorgen dat de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid versterkt wordt.
Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een voorstel uitgebracht om de richtlijn aandeelhoudersrechten aan te passen, zoals aangekondigd in het Actieplan Europees vennootschapsrecht en corporate governance (COM(2012) 740). Dit bevat onder meer voorstellen om het beloningsbeleid en de individuele beloning van bestuurders transparanter te maken. Momenteel loopt een internetconsultatie over het richtlijnvoorstel. Daarna zal het kabinet een standpunt bepalen.
Deelt u de mening dat alle lonen, dus ook die van de topbestuurders onder de cao moeten worden ondergebracht? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Nee, dit is aan de sociale partners.
Het opmerkelijke aantal ‘spookstemmen’ uitgebracht bij de gemeenteraadsverkiezingen |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat verschillen tussen het aantal getelde stembiljetten en het aantal getelde kiezers bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen zó groot zijn geweest, dat dit effect kan hebben op de einduitslag van de verkiezingen?1
Ja.
Zijn dergelijke verschillen bij voorgaande verkiezingen «met het potlood» óók geconstateerd? Zo ja, wat is er gedaan om deze verschillen te mitigeren?
Aan de (meestal kleine) telverschillen op stembureauniveau kunnen vele oorzaken ten grondslag liggen. Het kan gaan om telfouten, maar niet zelden zijn er ook andere oorzaken aan te wijzen. Zo kan het voorkomen dat kiezers hun stembiljet abusievelijk meenemen in plaats van het in de stembus te deponeren, of dat stembureauleden abusievelijk een stembiljet te veel of te weinig geven aan een kiezer die een of meer volmachtstemmen wil uitbrengen. Ook gebeurt het wel dat stembiljetten die door kiezers zijn teruggegeven (omdat zij een vergissing hebben gemaakt) door stembureauleden, voorzien van het stempel «ongeldig», ten onrechte in de stembus worden gedeponeerd. Bij de stemopneming worden deze stembiljetten dan meegeteld als ongeldig uitgebrachte stemmen. Verder kan het voorkomen dat de stempas van een kiezer die zich niet blijkt te kunnen legitimeren, ten onrechte wordt ingehouden, of door de kiezer wordt achtergelaten bij het stembureau. Een andere oorzaak kan zijn dat in sommige gemeenten meerdere stembureaus worden ondergebracht in één ruimte, wat het risico meebrengt dat kiezers hun ingevulde stembiljet ongezien in de verkeerde stembus deponeren. Soms worden deze en dergelijke vergissingen opgemerkt en neemt het stembureau in zijn proces-verbaal een verklaring op voor de verschillen, maar het komt ook voor dat de vergissingen niet worden opgemerkt; dan kan het stembureau het ontstane verschil dus niet verantwoorden.
Het is zaak om ervoor te zorgen dat deze fouten worden voorkomen. Dat is ook de reden waarom sinds 2007 elke verkiezing door mijn ministerie wordt geëvalueerd. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie kan dan worden geleerd voor de volgende verkiezingen. Ik heb reeds naar aanleiding van berichten over de verschillen tussen de toegelaten kiezers en de getelde stembiljetten de gemeenten in een circulaire (opnieuw) gewezen op bovenstaande risico’s, en hen gevraagd hun stembureauleden voor de aanstaande Europees Parlementsverkiezingen beter te instrueren.
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij de raadsverkiezingen van 19 maart 2014 méér verschillen zijn voorgekomen dan bij voorgaande verkiezingen. Wat anders is ten opzichte van eerdere verkiezingen, is dat deze verschillen expliciet zijn opgenomen in de processen-verbaal van de stembureaus, zijn geaggregeerd en digitaal toegankelijk gemaakt. Voor het eerst moet in de processen-verbaal worden vermeld of er verschillen zijn tussen het aantal stembiljetten en het aantal toegelaten kiezers, en moet voor deze verschillen waar mogelijk ook een verklaring worden gegeven. Bovendien gold voor het eerst dat het centraal stembureau zijn proces-verbaal digitaal moest publiceren. De processen-verbaal zijn nu voor het eerst relatief eenvoudig te raadplegen.
Doel van deze wijzigingen is het verkiezingsproces transparanter en controleerbaar te maken.
Acht u de bevindingen van de steekproef van het Algemeen Dagblad in de officiële processen verbaal van ruim 50 gemeenten representatief voor de gang van zaken bij de meeste gemeenten? Kunt u uw antwoord motiveren?
Mij zijn geen aanwijzingen bekend dat de door het Algemeen Dagblad onderzochte processen-verbaal een ander beeld laten zien dan de processen-verbaal van andere centraal stembureaus.
Vindt u dat met een verwijzing naar «mensenwerk» en de «lange werkdag» in het stemlokaal een bevredigende verklaring gegeven wordt voor de geconstateerde verschillen tussen aantallen stembiljetten en kiezers, en de verschillen tussen het aantal stembiljetten en het aantal stempassen en volmachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van hoogleraar Politicologie Marcel Wissenberg dat de geconstateerde afwijkingen bepalend kunnen zijn voor een restzetel of voorkeursstem en derhalve «echt te hoog» zijn? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Wat betekent dit voor de geldigheid van stemmen? In hoeverre is er aanleiding (geweest) voor hertelling?
Afhankelijk van de uitslag in een concreet geval, kunnen telfouten inderdaad van invloed zijn op de (rest)zetelverdeling of op het al dan niet behalen van de voorkeursdrempel door een kandidaat. Ik wijs er daarbij overigens op dat, wanneer de verschillen niet door telfouten zijn veroorzaakt, maar door een of meer andere van de hiervóór genoemde factoren, een hertelling ook niet tot een andere uitkomst zal leiden.
Dit laat onverlet dat het voorkomen van telfouten mijn aandacht heeft. Voor de verkiezing van de gemeenteraden en het Europees Parlement is door mijn ministerie een nieuwe instructie aan de gemeenten beschikbaar gesteld. In die instructie, die voor de leden van de stembureaus is bedoeld, is een manier van tellen van de stembiljetten aanbevolen die het maken van telfouten kan helpen voorkomen.
De vraag of er al dan niet een hertelling moet plaatsvinden, moet worden beantwoord door het centraal stembureau en/of door het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing heeft plaatsgevonden (in casu de raad). Het centraal stembureau kan alleen tot hertelling overgaan indien een ernstig vermoeden bestaat dat door een of meer stembureaus bij de stemopneming zodanige fouten zijn gemaakt dat zij van invloed kunnen zijn op de zetelverdeling (artikel P 21, eerste lid, van de Kieswet). Ook de raad kan besluiten tot hertelling (artikel V 4, vierde lid, van de Kieswet); deze bevoegdheid is, anders dan die van het centraal stembureau, niet geclausuleerd.
Kan het gebruik van een stem- of telmachine het geconstateerde probleem volledig wegnemen? Kunt u dit toelichten?
De Tweede Kamer heeft op 21 maart 2014 het kabinetsstandpunt ontvangen over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)2. Een stemmachine waarmee de kiezer stemt en waarmee ook de stemmen worden geteld, komt naar de mening van het kabinet (en ook van de commissie) niet voor gebruik in aanmerking. Wel wil het kabinet de door de commissie aanbevolen stemprinter en het elektronisch tellen van de geprinte stem verder op haalbaarheid onderzoeken.
Ook bij elektronisch tellen zijn fouten niet uit te sluiten. Hoe groot de foutmarge met elektronisch tellen zal zijn, zal moeten worden onderzocht. Overigens, zoals ik hiervoor al heb geschreven, zijn de verschillen tussen het aantal toegelaten kiezers en het aantal stembiljetten niet alleen veroorzaakt door telfouten.
Het bericht 'Onderzoek naar monsterzege' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar monsterzege»?1 Zo ja, wat is daarover uw opvatting?
Ja. Ik verwijs naar mijn antwoord op de overige vragen.
Wat is de reden voor het feit dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) extra onderzoek doet naar de wedstrijd FC Oss – Emmen?
Sinds 2009 worden door de KNVB alle wedstrijdformulieren van de Eredivisie en Jupiler League naar de UEFA gestuurd voor een analyse door het Betting Fraud Detection System. Dat systeem herkent eventuele ongebruikelijke gokpatronen en kan dat koppelen aan een wedstrijdformulier. In dit geval heeft de KNVB voor de zekerheid de wedstrijd nogmaals bij de UEFA onder de aandacht gebracht, omdat de uitslag, in combinatie met de melding van FC Oss, opvallend was. Incidenteel worden door de KNVB dus wedstrijden extra onder de aandacht gebracht. Daarbij zijn vooralsnog geen afwijkende gokpatronen gezien.
Klopt het verhaal dat tijdens de wedstrijd FC Oss tegen Emmen een persoon van de tribune is verwijderd die verdacht gedrag vertoonde? Is dit al eerder gebeurd dit voetbalseizoen tijdens een wedstrijd tegen Telstar? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Het komt voor dat tijdens voetbalwedstrijden personen aanwezig zijn die met hun telefoon wedstrijdstatistieken aan derden doorgeven. Die statistieken worden bijvoorbeeld gebruikt voor standen-applicaties en voor live betting bij de reguliere bekende aanbieders in zowel Europa als Azië. Door FC Oss zijn twee personen die zich hiermee bezighielden tijdens de wedstrijd tegen FC Emmen van de tribune verwijderd. Over een soortgelijk geval tijdens een wedstrijd tussen FC Oss en Telstar is niets bekend bij de KNVB.
De KNVB stelt dat deze wedstrijd is doorgegeven aan het Openbaar Ministerie (OM); bij wie heeft de KNVB die wedstrijd gemeld en is deze informatie onderdeel van het bredere, voorlopige justitieel onderzoek naar fraude, witwasserij en matchfixing in de sport?
Om matchfixing adequaat te kunnen bestrijden is samenwerking tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat, noodzakelijk. Zowel op nationaal als internationaal niveau is grote belangstelling voor het delen van informatie tussen deze verschillende stakeholders. Op nationaal niveau wordt thans een nationaal platform matchfixing ingesteld. Het doel van het nationaal platform matchfixing is om de informatiepositie van alle stakeholders te verbeteren, zodat meer signalen worden gedetecteerd, meer signalen tijdig via de juiste kanalen bij de juiste stakeholders terecht komen en de meest passende interventie kan worden ingezet. Desgevraagd heeft de KNVB bevestigd, dat de wedstrijd in het kader van deze samenwerking is gemeld bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Het Functioneel Parket heeft de melding bestudeerd zoals alle meldingen en signalen zorgvuldig worden bestudeerd. De melding heeft niet tot vervolgstappen geleid.
Op basis van welke onderliggende informatie heeft de KNVB het OM ingelicht? Is het zo dat de KNVB louter op basis van een grote uitslag meldingen gaat verrichten aan het OM? Zo ja, waar ligt precies de grens wanneer iets in aanmerking komt voor een melding bij het OM?
De KNVB kan op verschillende manieren bij het OM melding maken van verdachte wedstrijden. Zo kan er ook tijdens informele overleggen die niet direct over matchfixing gaan worden opgemerkt dat een bepaalde wedstrijd opmerkelijk is. KNVB en OM kunnen mij hierdoor geen totaal aantal gemelde wedstrijden noemen, of meer informatie verstrekken over de door de KNVB gehanteerde criteria voor het melden van wedstrijden dan ik in antwoord 2 heb weergegeven. Daarbij zegt het aantal keer dat de KNVB informatie heeft doorgegeven aan het OM feitelijk niets over de mate waarin er daadwerkelijk sprake zou zijn van manipulatie/matchfixing.
Van de KNVB vernam ik dat zij vanaf 2009 onder meer haar reglementen heeft aangepast met de invoer van een gokverbod voor spelers, een meldplicht, het instellen van een integriteitseenheid en een licentiesysteem. Op het vlak van voorlichting en preventie heeft de KNVB in 2010 en 2012, in samenwerking met FIFA/INTERPOL, grote voorlichtingsbijeenkomsten voor clubs georganiseerd. Ook worden vanaf 2010 alle (assistent-) scheidsrechters geïnformeerd over matchfixing. Daarnaast heeft de KNVB een educatie- en trainingsprogramma opgezet, waarin vanaf januari 2014 voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs worden georganiseerd, om spelers, technische staf en directies voor te lichten over matchfixing.
Voorts is de KNVB actief op het gebied van repressie. De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager betaald voetbal onderzoek verrichten naar matchfixing. Alle wedstrijden in de Eredivisie en Jupiler League worden, middels het Betting Fraud Detection System, gemonitord op verdachte gokbewegingen.
Tot slot is er een tiplijn ingesteld, is het aanstellingsbeleid arbitrage aangepast, is de begeleiding van de arbitrage geïntensiveerd en is er een pensioenfonds voor betaald voetbalspelers voor meer financiële zekerheid na de carrière van de speler.
Kunt u aangeven hoeveel wedstrijden de KNVB dit voetbalseizoen heeft gemeld bij het OM en welke inspanningen heeft de KNVB zelf verricht, behalve het doorschuiven van wedstrijden naar de UEFA en het OM, teneinde matchfixing aan de kaak te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke resultaten zijn er bereikt door de KNVB opgezette integriteitseenheid die sinds 2009 matchfixing onderzoekt? Mocht dit geen resultaat hebben gehad, kunt u dan inzichtelijk maken welke acties zijn ondernomen teneinde wel tot resultaat te komen?
De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager vooronderzoek verrichten indien mogelijk sprake is van matchfixing. De aanklager heeft tot op heden geen vooronderzoeken opgestart naar matchfixing. De integriteitseenheid is daarnaast actief op het gebied van kennisvergaring naar matchfixing en wordt ingezet om deze kennis via voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs te delen.
Is het u bekend dat de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) 20 miljoen dollar heeft betaald aan Interpol voor steun ter bestrijding van matchfixing en dat spelersorganisatie FIFPRO subsidie kreeg van de Europese Commissie voor preventie? Weet u welk bedrag de KNVB investeert teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, ook de KNVB investeert substantieel in personeel en middelen teneinde bovengenoemde activiteiten te ontplooien en mogelijk te maken. Veel van deze investeringen worden gemaakt als onderdeel van bredere opleidingen, onderzoeksfaciliteiten en personeelskosten, waardoor een exact bedrag moeilijk te bepalen is.
Wat is uw opvatting over het feit dat een openbaar aanklager uit Duitsland eerder dit voetbalseizoen stelde dat 4 wedstrijden uit de Jupiler League in zijn dossier als verdacht naar voren waren gekomen en dat de KNVB stelde dat dit «fictie» zou zijn? Kunt u uitleggen waarop de KNVB dit baseert?
De KNVB heeft aangegeven dat het in de strijd tegen matchfixing van groot belang is om feiten van fictie te scheiden. Ik verwijs naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen2.
Is het mogelijk dat de KNVB over informatie beschikt die Justitie in Duitsland niet heeft waaruit zou blijken dat de openbaar aanklager het bij het verkeerd eind heeft?
Nee.
Welke inspanningen heeft de KNVB sinds september 2013 verricht teneinde informatie te ontvangen van de openbaar aanklager uit Duitsland en is deze informatie gedeeld met het OM? Zo nee, waarom niet en kan deze informatie alsnog worden gedeeld?
De KNVB heeft getracht de informatie, waarover de Duitse aanklager zegt te beschikken, te verkrijgen. Hiervoor is geen toestemming verkregen. Ik verwijs wederom naar het antwoord op eerdere Kamervragen3.
Mbo’s die leerlingen weigeren vanwege het tekort aan stage- en leerwerkplekken |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mbo moet nee verkopen»?1
Ja.
Is het waar dat mbo-opleidingen een numerus fixus gaan invoeren vanwege een gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Zo ja, om hoeveel opleidingen gaat het?
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die een numerus fixus invoeren of ingevoerd hebben voor een aantal opleidingen. Daarbij gaat het met name om bol-opleidingen. Navraag bij instellingen levert geen exacte getallen op, omdat instellingen verschillende instrumenten gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten een opleiding volgen waarmee ze een goed arbeidsmarktperspectief hebben. Een aantal instellingen geeft aan dit door middel van numerus fixus te organiseren en studenten die niet de opleiding kunnen volgen te begeleiden naar alternatieven. Er zijn ook instellingen die zogeheten «ombuiggesprekken» voeren juist om numerus fixus te voorkomen.
Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de numerus fixus om verschillende sectoren gaat. Enerzijds gaat het om opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Daarbij valt te denken aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Een sector waarvoor meerdere instellingen een numerus fixus hanteren is de zorg. In de bijlage bij de vsv-brief van 5 maart jl. (KST2669594) heb ik in Hoofdstuk 6 de arbeidsmarktpositie van mbo-uitstromers uit het schooljaar 2010–2011 inzichtelijk gemaakt. In het opleidingsdomein Zorg en Welzijn had van de groep mét startkwalificatie 75% binnen een jaar een baan van minstens 12 uur per week. Van de groep jongeren zonder startkwalificatie vond slechts 37% een baan. Verder valt op dat binnen het opleidingsdomein Zorg en Welzijn voor een aantal opleidingen het aandeel werkenden (mét en zonder startkwalificatie) beduidend lager ligt. Dit vraagt om gerichte acties van de instellingen, zoals het instellen van numerus fixus.
Onderschrijft u het beleid van het invoeren van een numerus fixus vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Kunt u uw mening toelichten?
Mbo-instellingen mogen het aantal studenten voor opleidingen beperken als daarvoor goede redenen zijn. Zonder stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. Ik vind het daarom verstandig om nog voor de inschrijving bij een specifieke opleiding te bezien of er wel voldoende stages beschikbaar zijn. Instellingen moeten bij het aanbieden van een opleiding goed kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Een gebrek aan stages kan een indicatie zijn voor een gebrek aan banen en een beperking van het aantal studenten kan er dan voor zorgen dat studenten niet worden opgeleid voor banen die er niet zijn. Een student die zich inschrijft voor een opleiding moet deze immers ook kunnen afronden en een reële kans hebben op een baan.
Hoe verklaart u dat ondanks talloze regelingen en investeringen, zoals een ambassadeur jeugdwerkloosheid, een actieplan jeugdwerkloosheid2, een Techniekpact3 een stage- en leerbaanoffensief van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), een meldpunt stage- en leertekorten van de SBB, een regionaal investeringsfonds voor publiek-private samenwerking van 25 miljoen euro per jaar voor de jaren 2014–2017 en een structurele investering in het mbo van 100 miljoen euro per jaar dankzij het Herfstakkoord, er nog steeds sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren?
We zijn inderdaad druk bezig geweest en zijn dat nog steeds met het werven van stages en leerwerkplekken. De bpv is onmisbaar voor de vorming van de student: praktische vaardigheden, het vak onder de knie krijgen, maar ook het ontwikkelen van een beroepshouding. Het is helaas nog steeds zo, dat er nog wel studenten zijn die moeilijk een stage of bpv-plek vinden. Gelukkig is hierbij vaak sprake van een tijdelijk probleem. En vanwege die tijdelijkheid -bijvoorbeeld door de conjunctuur- zullen mbo-instellingen samen met bedrijven hun uiterste best moeten doen om een oplossing te vinden voor een mogelijk toekomstig tekort aan stages. Uiteindelijk zijn het de bedrijven die moeten zorgen voor voldoende stages om in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende nieuwe werknemers.
Hoeveel stage- en leerwerkplekken zijn er op dit moment te weinig? Kunt u een overzicht geven van het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar? Kunt u tevens een overzicht geven van het verwachte tekort aan stage- en leerwerkplekken voor de komende drie jaar, uitgesplitst per jaar?
Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 kunt u opmaken dat in de meeste sectoren geen sprake is van een groot tekort aan stages en leerwerkbanen, met daarbij de kanttekening dat de situatie per regio en sector sterk kan verschillen. Het aanbod van stages en leerbanen in de bouw- en transportsector blijft onder druk staan. Daarnaast hebben overheidgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) het lastig. De SBB heeft laten weten, dat de ontwikkelingen in de zorgsector zorgwekkend zijn, omdat hierin een teruglopende beschikbaarheid van stages en leerwerkbanen wordt gemeld.
Er is geen informatie beschikbaar over het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar. Omdat het aanbod van stages en leerbanen sterk samenhangt met de economische situatie is het lastig een voorspelling te doen over eventuele tekorten in de komende drie jaar.
Hoeveel leerlingen zijn er in de afgelopen vijf jaren, per jaar, overgestapt van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken?
De overstap van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg kan vele verschillende oorzaken hebben. De motivatie van studenten om over te stappen wordt niet gemonitord. Het is dus niet bekend of, en zo ja in welke mate, studenten overstappen vanwege het gebrek aan leerwerkbanen.
We zien wel dat het aantal bbl-studenten in het afgelopen schooljaar (2012–2013) is afgenomen met 6.800 studenten dan het jaar ervoor.
In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is inderdaad deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren daardoor zijn overgestapt naar een bol-opleiding. Echter, dankzij betere begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval uit de bol, sterker nog, er is zelfs sprake van een afname.
Op welke manier wil u het probleem van het tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren effectief adresseren en oplossen, daarbij optimaal gebruik makend van de reeds bestaande instrumenten?
Met het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra worden tekorten regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt er op dit moment al voor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats of leerwerkbaan kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Deze aanpak blijven we voortzetten.
Daar waar studenten ondanks een goed arbeidsmarktperspectief toch onvoldoende stages en leerbanen kunnen vinden, zetten onderwijs, bedrijfsleven en kenniscentra zich ervoor in om iedere student te helpen met creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut.
Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding. In mijn opdracht ontwikkelt SBB de studiebijsluiter, die studenten informatie geeft over arbeidsmarktperspectieven, doorstromingsmogelijkheden en kwaliteit van de opleidingen. De studiebijsluiter biedt studenten de mogelijkheid een adequate keuze te maken voor een goede opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Een nieuwe nederzetting in Hebron |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het recente bericht van Peace Now over een nieuwe nederzetting in de Palestijnse stad Hebron, rondom het zogenaamde «Rajabi Huis», die mogelijk reeds op korte termijn gesticht zal worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat kolonisten al geruime tijd proberen controle te verkrijgen over het gebied waarin dit huis ligt, zodat een aaneengesloten Israëlische civiele presentie tussen twee reeds bestaande nederzettingen wordt gecreëerd?
Ja. Deze zaak speelt sinds 2007, toen kolonisten het Al-Rajabi gebouw betrokken met de claim dat zij de eigendom ervan hadden verworven. In december 2008 zijn deze kolonisten het gebouw uitgezet door de Israëlische autoriteiten. Het Israëlische Hooggerechtshof heeft op 11 maart jl. geoordeeld dat de koopovereenkomst rechtmatig is. Minister Ya’alon van Defensie heeft op 13 april jl. toestemming gegeven voor het betrekken van het gebouw door kolonisten, waarna drie Joodse families zich er hebben gevestigd. Hiermee is een nieuwe nederzetting gecreëerd in Hebron.
Deelt u de zorgen dat de stichting van deze nederzetting tot een geweldsescalatie in Hebron kan leiden en de inspanningen van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Kerry om vrede tussen Israël en de Palestijnen te bewerkstelligen grote schade kan berokkenen?
Het kabinet heeft grote zorgen over de gestage uitbreiding van de nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden. Het betrekken van het Al-Rajabi gebouw door Joodse kolonisten verkleint het leefgebied van Palestijnen in de stad en kan tot verdere spanningen leiden tussen de Palestijnen en de kolonisten. Daarnaast vormt deze nederzettingenuitbreiding een obstakel voor het precaire vredesoverleg dat momenteel plaatsvindt. Zoals bekend is het kabinet tegenstander van stappen die een twee-statenoplossing in de weg staan.
Deelt u de zorgen dat de stichting van deze nederzetting ernstige gevolgen zal hebben voor de bewegingsvrijheid en mensenrechten van de lokale Palestijnse bevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat volgens de Israëlische wet de bevoegdheid om nieuwe nederzettingen te stichten uitsluitend bij de Israëlische regering ligt en dat elke aankoop van Palestijns eigendom op de Westelijke Jordaanoever door Israëli’s door het Israëlische ministerie van Defensie moet worden goedgekeurd? Indien neen, wat is dan de procedure?
Voor alle aankopen door Israëlische burgers van onroerend goed op de Westelijke Jordaanoever geldt dat goedkeuring van de Israëlische Minister van Defensie vereist is voor zowel het afronden van de transactie als voor het mogen betrekken van het pand.
Kunt u bevestigen dat de kolonisten die stellen eigenaar te zijn van het «Rajabi House» niet het recht hebben om het huis onder hun controle te brengen of daarin te gaan wonen zolang de minister van Defensie geen officiële goedkeuring heeft verstrekt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting dat de internationale gemeenschap zich moet uitspreken om te voorkomen dat de Israëlische regering kolonisten toestemming verleent het betreffende huis onder hun controle te brengen of daarin te gaan wonen, wat in de praktijk neer zou komen op de stichting van de eerste nieuwe nederzetting in Hebron sinds 1980?
Het kabinet is van mening dat de internationale gemeenschap zich krachtig moet blijven uitspreken tegen de uitbreiding van nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden, zoals Nederland consequent doet. Nederland heeft de Israëlische autoriteiten op deze nederzettingenuitbreiding aangesproken, evenals een aantal andere lidstaten. Ook heeft Nederland aangedrongen op een afkeurende verklaring van de EU. De woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft op 18 april jl. grote zorg uitgesproken over de nederzettingenuitbreiding en Israël opgeroepen de beslissing te herzien.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in EU-verband stappen te nemen om te voorkomen dat de nieuwe nederzetting wordt gesticht? Indien ja, welke? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Afspraken over bezoeken van buitenlandse delegaties |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het feit dat tijdens de ontvangst van de Chinese president Xi Jinping op het Amsterdamse paleis op de Dam demonstrerende mensenrechtenactivisten door Chinese beveiligers aan het zicht werden onttrokken door uitklapbare schermen?1
Ja
Wie wist vooraf van de mogelijkheid dat de Chinese beveiligers dergelijke schermen zouden kunnen opstellen en wie is verantwoordelijk voor de beslissing om toe te staan dat kennelijk onwelgevallige protesten letterlijk aan het oog konden worden onttrokken?
Het zicht van de Chinese president is door de beveiligers van de Chinese delegatie voor korte tijd afgeschermd door middel van het plaatsen van schermen. De demonstranten zijn echter niet afgeschermd en waren zichtbaar voor het overige aanwezige publiek op de Dam. Het plaatsen van de schermen door Chinese beveiligers was op voorhand niet bekend en kwam voor zowel lokale als landelijke bestuurders als een verrassing.
De plaatsing kwam vlak voor het moment dat de Chinese president op de Dam aankwam. Op dat moment is de burgemeester geïnformeerd door de ambtelijke driehoek. Geoordeeld is dat er vanuit het oogpunt van veiligheid of openbare orde geen reden bestond om het plaatsen van de schermen te verbieden. Ook vanuit de verantwoordelijkheid van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid voor het bewaken en beveiligen van het Chinese staatsbezoek was er geen reden om op te treden.
Overigens zij opgemerkt dat het recht om te demonstreren een belangrijke waarde is in onze democratie zonder dat de geadresseerde van de demonstratie gedwongen kan worden om kennis te nemen van de boodschap van de demonstranten.
Deelt u de mening dat dat een onaanvaardbare inbreuk vormt op de uitingsvrijheid? Klopt het dat de Amsterdamse burgemeester pas kort van te voren werd geïnformeerd over deze actie en dat hij dit niet kon verbieden omdat hij daar naar eigen zeggen niet de bevoegdheid toe had? Zo ja, wie had die bevoegdheid wel en waarom is de Chinese beveiliging niet tot de orde geroepen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken worden er gemaakt over de bevoegdheden van eigen beveiligers van buitenlandse delegaties? Klopt het dat buitenlandse beveiligers soms bij voorbaat vervolgingsimmuniteit wordt toegekend voor de gedragingen op Nederlands grondgebied? Kunt u aangeven welke precieze bevoegdheden zijn toegekend aan de beveiligers van de afzonderlijke delegaties tijdens de Nuclear Security Summit 2014? Klopt het dat ook de bevoegdheid is gegeven om onder omstandigheden desnoods gericht op potentiële bedreigingen te schieten?
De Nederlandse Staat is verantwoordelijk voor de veiligheid van buitenlandse delegaties en treft hiertoe alle benodigde maatregelen. De rol van buitenlandse beveiligers van deze delegaties is derhalve beperkt en zij hebben of ontvangen geen bevoegdheden. Dit is gangbaar in het internationale verkeer en geldt ook voor onze beveiligers van Nederlandse delegaties in het buitenland.
Aan buitenlandse functionarissen wordt beperkt ontheffing verleend voor het dragen van vuurwapens conform Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de Wet Wapens en Munitie. Bij een dergelijke ontheffing horen geen geweldsbevoegdheden.
Voor wat betreft de internationaalrechtelijke status van de delegaties die ter gelegenheid van de NSS in Nederland waren, geldt dat zij werden aangemerkt als «officiële missie». Het toepasselijke kader voor dergelijke officiële missies is uiteen gezet in een brief aan de Tweede Kamer van 26 april 2012 (Kamerstukken 32 635 nr. 5, vergaderjaar 2011–2012). De leden van dergelijke missies genieten immuniteit van strafvervolging op basis van het internationaal gewoonterecht.
De vrijheid van meningsuiting en het recht om te demonstreren vormen een belangrijke waarde in onze democratie en een grondrecht dat onder alle omstandigheden moet worden gewaarborgd. De burgemeester van Amsterdam heeft dit voorafgaande aan de NSS en het Staatsbezoek van de Chinese president duidelijk gemaakt in een brief aan de gemeenteraad en in dit licht heeft de burgemeester besloten dat de demonstraties op de Dam mochten plaatsvinden. In dit verband wil ik benadrukken dat het al dan niet toestaan van demonstraties primair een lokale aangelegenheid is.
Deelt u de mening dat de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat niet opzij gezet kunnen worden voor de beveiliging van buitenlandse delegaties? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om voortaan af te zien van het toekennen van bevoegdheden aan de eigen beveiliging van buitenlandse delegaties die op gespannen voet staan met Nederlandse grondrechten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het serveren van halal voedsel tijdens NSS2014 |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «11 dingen die u nog niet wist over de nucleaire top»?1
Ja.
Is het waar dat al het geserveerde voedsel tijdens NSS2014 halal is?
Nee.
Kunt u aangeven of er vlees geserveerd is tijdens NSS2014?
Ja, er is ook vlees geserveerd.
Indien er vlees geserveerd is, was dit dan afkomstig van onverdoofd geslachte dieren? Zo nee, kunt u aangeven hoe het vlees dan toch het predicaat halal kon krijgen?
De cateraar heeft zowel vlees van reguliere herkomst als vlees dat halal gecertificeerd is gebruikt. Hierbij is het de verantwoordelijkheid van de halal certificerende partijen aan welke specifieke eisen het vlees moet voldoen om dit predicaat te krijgen. Tijdens de NSS is, daar waar dit logistiek mogelijk was, aangegeven welke producten «halal» waren en welke niet.
Deelt u de mening dat niemand ongevraagd vlees afkomstig van onverdoofd geslachte dieren geserveerd zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie studeert momenteel, mede op verzoek van het Europees Parlement, op de mogelijkheid om vlees van onverdoofd geslachte dieren verplicht te etiketteren. Het kabinet volgt de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Met een dergelijke etikettering zal eenieder hierover vooraf geïnformeerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat wie vlees geserveerd krijgt van onverdoofd geslachte dieren daarvan tenminste tevoren uitdrukkelijk op de hoogte gesteld zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid niet langer vlees van onverdoofd geslachte dieren te serveren bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden? Zo nee, waarom niet?
Vlees van onverdoofd geslachte dieren is ook nu niet de norm bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden.
Bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden, wordt rekening gehouden met de door de gasten aangegeven dieetwensen. Dit kunnen dieetwensen zijn op basis van gezondheidsvoorkeuren, ethische of religieuze overtuiging.
Bent u bereid toe te zeggen dat vlees van onverdoofd geslachte dieren niet langer de norm zal vormen bij maaltijden die in opdracht van de Nederlandse overheid geserveerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De afkoop van kleine pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het beleidsbesluit naar aanleiding van de motie Noten c.s.1, over het laten vervallen van het doorwerkvereiste?
Ja.
Deelt u de mening dat ook de datum van afkoop van een klein pensioen verschoven moet kunnen worden naar de in dat jaar geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer ook heb geïnformeerd in de brief over afkoop van een klein pensioen, wordt het moment van afkoop bepaald door de pensioeningangsdatum in de pensioenregeling. Het is aan de bij de vaststelling van de pensioenregeling betrokken partijen om deze datum te bepalen. Er zijn geen wettelijke belemmeringen om deze in de collectieve pensioenregeling te bepalen pensioeningangsdatum te stellen op of na de geldende AOW-leeftijd. In dat geval ligt het moment van afkoop op of na de geldende AOW-leeftijd.
Als de door partijen afgesproken pensioeningangsdatum ligt vóór de geldende AOW-leeftijd, maar de werknemer besluit door te werken na deze pensioeningangsdatum, kan hij de pensioeningangsdatum uitstellen tot op of na de geldende AOW-leeftijd. De reden voor dit doorwerkvereiste is dat pensioen inkomensvervangend is. Er is geen reden voor uitstel van pensioen als geen inkomen wordt genoten uit arbeid. Voorkomen moet worden dat de gemeenschap moet betalen via een beroep op sociale voorzieningen en belastinguitstel, terwijl de (ex-)werknemer zelf een inkomensvoorziening heeft in de vorm van pensioen. Dit doorwerkvereiste leidde vanwege een combinatie van de verhoging van de AOW-leeftijd en het VPL-overgangsrecht (op grond waarvan mensen eerder zijn gestopt met werken) voor bepaalde situaties tot ongewenste uitvoeringslasten. Daarom is in het beleidsbesluit van 5 december 2012, BLKB2012/1822M, voor deze specifieke situatie goedgekeurd dat het doorwerkvereiste niet geldt. Dit betekent dat ook dan de datum van afkoop verschoven kan worden tot op de geldende AOW-leeftijd.
Er zijn dus verschillende mogelijkheden om de datum van afkoop van klein pensioen te verschuiven naar de dan geldende AOW-leeftijd. Er zijn dan ook geen wettelijke belemmeringen voor de afkoop of betaling van een klein pensioen op of na de dan geldende AOW-leeftijd.
Bestaan er wettelijke belemmeringen voor het verschuiven van de datum van afkoop van (klein) pensioen naar de dan geldende AOW-leeftijd? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit alsnog mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met sociale partners in gesprek te gaan over de wenselijkheid van het aanpassen van pensioenreglementen, zodanig dat mensen de ingangsdatum van hun aanvullend pensioen en/of afkoop van een (klein) pensioen kunnen uitstellen tot de dan geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
Sociale partners zijn zich bewust van de noodzaak tot het aanpassen van pensioenreglementen in verband met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd en de aanpassing van het Witteveenkader. In een aantal pensioenreglementen is de leeftijd al aangepast. Veel pensioenreglementen zullen met ingang van 2015 worden aangepast.
Bent u bekend met de uitspraak «Moor tegen Zwitserland» van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin geoordeeld is dat het recht op toegang tot het recht is geschonden doordat een werkgever een beroep deed op een verstreken verjaringstermijn bij een asbestslachtoffer, waarbij wetenschappelijk vaststond dat het slachtoffer pas na het verstrijken van deze termijn de oorzaak van zijn (beroepsgerelateerde) ziekte kon weten?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak volgens u voor de Nederlandse rechtspraktijk in het algemeen en de rechtmatigheid van het beroep op de verjaringstermijn bij civiele vorderingen van asbestslachtoffers in het bijzonder?
Het EHRM oordeelt dat in de zaak Moor sprake is van een schending van artikel 6 EVRM omdat de beperking van de toegang tot de rechter in de vorm van een systematische toepassing van een verjarings- en vervaltermijn van tien jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis, elke asbest-gerelateerde claim per definitie onmogelijk maakt en daarmee het recht op toegang in de kern aantast. Deze beperking is niet proportioneel volgens het EHRM. De omstandigheid dat wetenschappelijk is bewezen dat een persoon er niet van op de hoogte kan zijn dat hij aan een bepaalde ziekte lijdt, moet volgens het EHRM worden meegewogen in de berekening van de termijn voor verval of verjaring. De vraag van de heer De Wit -onderverdeeld in zeven vragen- is of ik zijn mening deel dat deze uitspraak belangrijke gevolgen heeft voor de Nederlandse rechtspraktijk en Nederlandse asbestslachtoffers en zo ja, welke.
De Nederlandse absolute verjaringstermijn van dertig jaar in artikel 3:310 lid 2 BW vangt weliswaar aan na de schadeveroorzakende gebeurtenis (de blootstelling aan asbest) maar is niet reeds op die grond in strijd met artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM in de zaak Moor. Voorop gesteld kan worden dat deze termijn uitsluitend geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen van voor 1 februari 2004. Voor gebeurtenissen van na die datum geldt het nieuwe artikel 3:310 lid 5 BW. Voor verborgen personenschade geldt op grond daarvan enkel nog een relatieve verjaringstermijn van vijf jaar na het bekend worden van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De absolute verjaringstermijn van dertig jaar is bovendien driemaal zo lang als de Zwitserse verjarings- en vervaltermijnen van tien jaar waarover het EHRM zich in de zaak Moor heeft uitgesproken. De lange incubatietijd van asbest-gerelateerde ziektes (waarbij in de literatuur verschillende opvattingen bestaan over de periode waarin de ziekte zich nog niet heeft geopenbaard -de zogeheten latentieperiode- van ten minste 10 tot maximaal ruim 60 jaar, vgl. de literatuur genoemd in Gerechtshof Arnhem 9 augustus 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR5350) betekent dat een rechtsvordering voor een asbest-gerelateerde claim naar Zwitserse recht per definitie zal zijn verjaard of vervallen.
Juist aan dit aspect van de Zwitserse zaak lijkt het EHRM in de zaak Moorzwaar te tillen, blijkens overwegingen 74 en 75 van het arrest. Op basis van artikel 3:310 lid 2 BW zou bij onverkorte systematische toepassing geen sprake zijn van per definitie verjaring van elke asbest-gerelateerde rechtsvordering. Het EHRM oordeelt dat er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM «gegeven de uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak». Onder die omstandigheden valt bij uitstek de systematisch toegepaste Zwitserse wettelijke verjarings- en vervaltermijn van 10 jaar. De Nederlandse absolute verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW is dermate anders (langer) dat aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Moor niet goed gevolgen kunnen worden verbonden voor de Nederlandse praktijk. Vergelijk in dit verband de Concurring Opinion van rechter Spano in de zaak Moor. Hij wijst erop dat de conclusie van het EHRM niet uitsluit dat er absolute verjaringstermijnen zijn die beginnen te lopen op de dag van de veroorzakende gebeurtenis maar dat het EHRM slechts eist dat deze verjaringstermijnen niet overdreven kort zijn rekening houdend met hun algemene toepassingsgebied (sub 5).
Daarnaast bestaat in Nederland het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het IAS biedt asbestslachtoffers die geen schadevergoeding kunnen krijgen, bijvoorbeeld omdat de werkgever failliet is of onvindbaar, in samenwerking met de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een financiële tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS). Voor 2014 bedraagt deze tegemoetkoming € 19.201,-. Sinds 2007 kunnen ook niet-werknemers met mesothelioom voor een tegemoetkoming in aanmerking komen op basis van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienst gerelateerde asbestslachtoffers (TNS). Per 1 april 2014 is deze regeling uitgebreid tot slachtoffers van asbestose (Stcrt. 21 maart 2014, 8920). Doordat de TAS voorziet in een voorschot, kunnen het slachtoffer en diens nabestaanden op korte termijn na ontdekking van de asbest-gerelateerde schade over een uitkering beschikken. Dit voorschot hoeft niet te worden terugbetaald als geen schadevergoeding wordt verkregen.
Het IAS bemiddelt daarnaast tussen het slachtoffer en de door hem aansprakelijk gestelde (ex-) werkgever over het betalen van een schadevergoeding. Tussen het Comité Asbestslachtoffers, werkgevers- en werknemersorganisaties, het Verbond van Verzekeraars en de overheid zijn hierover afspraken gemaakt. Om langdurige juridische procedures te voorkomen is afgesproken dat een (ex)werkgever bij erkenning van de aansprakelijkheid een vaste schadevergoeding van € 62.124 (2014) betaalt aan het slachtoffer. Een eventueel al betaalde tegemoetkoming op basis van de TAS wordt hiermee verrekend.
Ook met een -naar internationale maatstaven lange- absolute verjaringstermijn van dertig jaar na de blootstelling aan asbest blijven er nog veel asbestslachtoffers van wie de vordering op grond van artikel 3:310 lid 2 BW al is verjaard voordat zij ziek werden. Daarnaast dekt de tegemoetkoming van het IAS niet de volledige schade van het slachtoffer en diens nabestaanden.
Speciaal voor asbestslachtoffers van wie de vordering op grond van de absolute verjaringstermijn van dertig jaar is verjaard biedt het arrest van de Hoge Raad Van Hese/De Schelde een mogelijkheid tot doorbreking van de verjaring als toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 lid 2 BW) (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635). De uitzondering van onaanvaardbaarheid kan zich volgens de Hoge Raad voordoen «wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken -hier: de blootstelling aan asbest- inderdaad tot schade -hier: de ziekte mesothelioom- zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken». De vraag of in een concreet geval de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is moet met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. De Hoge Raad geeft daarbij zeven gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken:
De beoordeling door de rechter aan de hand van de zeven gezichtspunten kan er dus toe leiden dat de verjaringstermijn van dertig jaar in een concreet geval van verborgen schade niet wordt toegepast. De Nederlandse rechter doet daarmee datgene wat het EHRM in de zaak Moor op basis van artikel 6 EVRM eist: te weten, het meewegen van de wetenschappelijk bewezen omstandigheid dat een asbestslachtoffer niet op de hoogte kan zijn van zijn schade in de berekening van de verjaringstermijn.
Het EHRM noemt een aantal belangrijke doelen voor het hanteren van een verjaringstermijn. Naast de rechtszekerheid gaat het om «het beschermen van potentiële gedaagden tegen laattijdige claims waartegen zij zich mogelijk moeilijk kunnen verweren en het voorkomen van de onrechtvaardigheid die zich kan voordoen als de gerechten zich moeten uitspreken over gebeurtenissen uit een ver verleden op basis van bewijselementen waarop men niet meer kan vertrouwen en die door het tijdsverloop incompleet zijn.» (r.o. 72).
Even verderop stelt het EHRM bij de door klagers ontvangen uitkeringen de vraag «in hoeverre deze zodanig zijn dat zij een volledige compensatie vormen van de schade die de belanghebbenden lijden doordat hun aanspraken zijn vervallen of verjaard.» Deze door het EHRM genoemde punten komen alle terug in de zeven gezichtspunten van de Hoge Raad. Het zich moeilijk kunnen verweren en de incomplete of onbetrouwbare bewijselementen komen terug in gezichtspunt e). De vraag naar de mate waarin andere uitkeringen de schade dekken komt terug in gezichtspunt b). De op basis van de TAS betaalde vergoedingen worden hierin meegewogen. De rechtszekerheid weegt mee in het uitzonderingskarakter van de onaanvaardbaarheid en in gezichtspunt d). De gezichtspunten a), c), f) en g) vormen alle elementen voor het meewegen van de omstandigheid dat het slachtoffer of diens nabestaanden niet eerder dan na het verstrijken van de dertigjarige verjaringstermijn hun vordering geldend konden maken bij de vraag of de vordering is verjaard.
De toepassing van de zeven gezichtspunten in de rechtspraak laat deze weging in concrete gevallen zien. Niet in alle gevallen leidt die weging tot de conclusie dat toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het EHRM eist op basis van artikel 6 EVRM dat de omstandigheid dat het om verborgen schade gaat, meeweegt in de berekening van verjaringstermijn. Die weging vindt in Nederland wel degelijk plaats aan de hand van een zorgvuldige lijst van de zeven gezichtspunten van de Hoge Raad.
Ik meen dat het Nederlandse stelsel voor asbest-gerelateerde vorderingen voor blootstellingen vóór 1 februari 2004 in overeenstemming is met artikel 6 EVRM en de uitleg daarvan door het EHRM in de zaak Moor. De combinatie van een lange absolute verjaringstermijn van dertig jaar van artikel 3:310 lid 2 BW, een uitgebreide voorschotregeling voor asbestslachtoffers op basis van de TAS en het zeven-gezichtspuntenarrest in Van Hese/De Schelde en de toepassing daarvan in de lagere rechtspraak maken dat het arrest Moor van het EHRM voor de Nederlandse rechtspraktijk en Nederlandse asbestslachtoffers geen gevolgen heeft. De vragen 2 tot en met 5 zijn daarmee beantwoord.
Deelt u de mening dat deze uitspraak ook voor Nederlandse asbestslachtoffers belangrijke gevolgen kan hebben? Zo ja, welke gevolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor Nederlandse asbestslachtoffers bij wie in het verleden (al dan niet ten onrechte) een beroep op een verstreken verjaringstermijn is gedaan? Op welke wijze kunnen zij alsnog genoegdoening krijgen? Bent u bereid om u hiervoor in te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te voorkomen dat ten aanzien van asbestslachtoffers in de toekomst nog vaker ten onrechte een beroep op de verjaringsbepalingen zal worden gedaan, waardoor asbestslachtoffers (eveneens ten onrechte) met lege handen achterblijven? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat de wet zodanig wordt aangepast dat de verjaringstermijn niet reeds begint te lopen op de laatste dag van blootstelling aan asbest maar vanaf een later moment, bijvoorbeeld het moment dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dan wel wetenschappelijk vaststond waardoor de aandoening is veroorzaakt? Zo ja, welke aanpassing heeft u voor ogen? Zo nee, waarom niet?
De wet (artikel 3:310 lid 5 BW) is al aangepast bij wet van 27 november 2003 (Stb. 2003, 495) met een nadere aanpassing bij de WCAM (Stb. 2005, 340). De verjaringstermijn bij een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden bedraagt op grond van artikel 3:310 lid 5 BW thans vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Als het gaat om een minderjarige benadeelde, verjaart de rechtsvordering pas vijf jaar nadat de benadeelde meerderjarig is geworden.
Bent u bereid op enigerlei wijze een vorm van terugwerkende kracht mogelijk te maken zodat de slachtoffers bij wie de verjaringstermijn is verstreken hier ook nog iets aan hebben?
Een wettelijke regeling inzake verjaring die terugwerkende kracht heeft, acht ik onwenselijk en in het licht van het antwoord op de vragen 2 tot en met 5 ook niet nodig.
Het bericht dat de Voedselbank EU-geld voor armoedebestrijding opeist |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt dat het Nederland de komende jaren 3,5 miljoen euro krijgt uit het Europese Fonds voor hulp aan minstbedeelden?
Het klopt dat Nederland voor de programmaperiode 2014–2020 3,5 miljoen euro zal inzetten voor het Fonds voor Europese hulp aan de meestbehoeftigen (FEAD). Het is echter niet zo dat Nederland dit geld extra krijgt toebedeeld. Het betreft een allocatie uit de Structuurfondsmiddelen en gaat dus ten koste van het budget van ESF en EFRO.
Waarom heeft u besloten, in tegenstelling tot in eerdere perioden, nu wel gebruik te maken van dit fonds, aangezien u van mening bent dat het armoedebeleid en de zorg voor minstbedeelden een nationale aangelegenheid is?1
Zoals aan uw Kamer gemeld in het BNC-Fiche d.d. 30 november 20122 is Nederland geen voorstander van een fonds dat zich richt op het verstrekken van voedsel. Dit was ook de reden dat Nederland eerder geen gebruik maakte van een dergelijk fonds. Het nieuwe Fonds, dat een verplicht karakter heeft, sluit beter aan bij het nationale beleid voor armoedebestrijding doordat de reikwijdte van de verordening is uitgebreid naar het verrichten van sociale inclusieactiviteiten. Hierdoor kunnen de middelen van het Fonds worden ingezet om de armoedeproblematiek tegen te gaan.
Heeft u overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties over de besteding van het geld uit het Europese fonds?
Ja. Op dit moment werk ik het Operationeel Programma (OP) uit dat uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening bij de Europese Commissie moet worden ingediend. In dit programma beschrijf ik voor welke doelgroep en op welke wijze FEAD zal worden ingezet. Daarbij vind ik het van groot belang dat de middelen daadwerkelijk bij de doelgroep terecht komen en de uitvoeringskosten beperkt blijven. Uiteraard betrek ik bij de nadere uitwerking lokale overheden – die in Nederland primair verantwoordelijk zijn voor het armoede- en schuldenbeleid – en relevante maatschappelijke partijen. Er heeft reeds een verkennende bijeenkomst plaatsgevonden waarbij partijen uit het veld, zoals belangenorganisaties, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, gemeenten en ook de VNG hebben meegedacht over de vormgeving van FEAD.
Heeft u ook overwogen om een deel van dit geld te besteden aan de ondersteuning van voedselbanken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is, zoals hierboven vermeld, geen voorstander van een Europees Fonds dat zich enkel richt op het verstrekken van voedsel. Het Kabinet heeft ervoor gekozen om FEAD in te zetten voor sociale inclusie, omdat dit de armoedeproblematiek op een effectievere wijze tegengaat. Daarbij is het vanuit FEAD niet mogelijk om de coördinatie van voedsel of het tegengaan van voedselverspilling te subsidiëren, terwijl dat de sleutel tot een duurzame oplossing is voor het tekort aan voedsel bij de voedselbanken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal mensen dat gebruik maakt van de voedselbanken stijgt, terwijl het aanbod van voedsel achterblijft, waardoor voedselbanken minder producten in de voedselpakketten kunnen doen en wachtlijsten moeten aanleggen voor nieuwe klanten?
Ik vind het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Op 12 april jl. sprak ik met vrijwilligers tijdens de Algemene Ledenvergadering van Voedselbanken Nederland in Amersfoort en heb ik hen opgeroepen klanten door te verwijzen naar de gemeente, zodat integrale ondersteuning geboden kan worden. Ook roep ik – onder andere via de Verzamelbrief – wethouders op om de samenwerking met de voedselbanken te zoeken.
Wat betreft de toevoer van voedsel aan voedselbanken zie ik mogelijkheden in een betere samenwerking tussen bedrijven in de voedingssector en Voedselbanken Nederland. Hoewel duidelijk moge zijn dat de voedingssector geen voedsel speciaal voor de voedselbanken produceert, heeft de voedingssector bij voortduring (onverkoopbare) overschotten die geschikt zijn voor consumptie. Daarom zet de Staatssecretaris van EZ zich samen met mij in om het bedrijfsleven te stimuleren dat zij zo veel mogelijk van die overschotten doneert aan voedselbanken. Daartoe zijn de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en Voedselbanken Nederland een samenwerkingsverband aangegaan. De AVV toont een grote bereidheid hun achterban te stimuleren tot samenwerking met voedselbanken, met als doel dat zij meer overschotten aan voedselbanken gaan doneren.
Klopt het dat u vindt dat het structureel tekort aan etenswaren van de voedselbanken moet worden opgelost met overschotten van supermarkten, consumenten en horeca die nu in vuilcontainers verdwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat nu slechts 0,3% van deze overschotten bij de voedselbanken terechtkomt?
Volgens de Monitor Voedselverspilling (februari 2013) ging in 2011 circa 14 kton voedsel naar de Voedselbanken. Dit getal is vastgesteld op basis van extrapolatie van het aantal mensen dat in 2011 een voedselbank bezocht. Het is niet bekend hoeveel overschotten er in totaal bij het bedrijfsleven in Nederland zijn. De monitor is gevuld met data vanuit de «achterkant» van de ketenschakels, zoals data over afval en afvoer van grondstoffen, nevenstromen, bijproducten, voedsel en -resten.
Is het u bekend dat in België 15% van de overschotten terechtkomt bij de voedselbanken? Kunt u dit grote verschil tussen Nederland en België verklaren?
Nee dat is mij niet bekend. Op de site van de Belgische federatie van voedselbanken (http://www.foodbanks.be/bkaNL/bka5200N.htm ) is aangegeven dat in 2013 11.8 kton aan voedsel is ingezameld. In tegenstelling tot Nederland zijn de Belgische Voedselbanken erg afhankelijk van het Europese budget voor voedselhulp (50% van 11.8 kton is hiermee gefinancierd). Nu die budgetten afnemen is men genoodzaakt meer dan voorheen te kijken naar donatie van voedsel(overschotten) uit de voedselketen. Hiertoe faciliteert en stimuleert de Belgische overheid, net als in Nederland, samenwerking en initiatieven die daaraan bijdragen. Ook de betrokken sectorfederaties stimuleren hun leden om samen te werken met de voedselbanken.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat het twee tot drie jaar kost om te zorgen dat voedselbanken voldoende overschotten krijgen?
Het is belangrijk dat de AVV en Voedselbanken Nederland samenwerken. Zoals gezegd hebben zij deze samenwerking ook voortvarend ter hand genomen. Het tegengaan van voedselverspilling door meer voedsel beschikbaar te stellen aan de voedselbanken is echter een complex proces. Denk aan de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Voedselveiligheid moet gegarandeerd zijn voordat tot samenwerking kan worden besloten. Een zorgvuldige afweging van deze aspecten is vereist voor het vinden van duurzame oplossingen. Het ontbreekt partijen gelukkig niet aan bereidwilligheid. De partners van de AVV staan de voedselbanken hierin bij en hun achterban stelt expertise ter beschikking. De Staatssecretaris van EZ en ik zijn in gesprek met beide partijen om de termijn die nodig is om tot duurzaam resultaat te komen zo kort mogelijk te maken en hebben financiële ondersteuning van projecten en expertise aangeboden om hen hierbij te helpen.
Bent u bereid u in te spannen om te zorgen dat op korte termijn een groter deel van de voedseloverschotten van supermarkten, cateringbedrijven en horecabedrijven terecht komt bij de voedselbanken? Zo ja, welke maatregelen wilt u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 9.
Bent u bereid de voedselbanken op andere wijze tijdens de overbruggingsperiode te ondersteunen?
Momenteel voer ik constructief overleg met Voedselbanken Nederland over mogelijke additionele ondersteuning tijdens de overbruggingsjaren. Ik heb aangegeven bereid te zijn projecten financieel te ondersteunen die de resultaten van de samenwerking met de AVV versnellen. Voedselbanken Nederland heeft aangegeven een subsidieverzoek te overwegen.
Daarnaast zal ik een beroep op betrokken partijen doen. Gemeenten zal ik oproepen om de samenwerking met de lokale voedselbank te zoeken en ondersteuning te bieden, zodat klanten van de voedselbank weer financieel zelfredzaam zijn. Tot slot doe ik een appèl op bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het overleg dat u volgende week heeft met Voedselbanken Nederland?
Ja. Ik heb uw Kamer recent hierover geïnformeerd in de brief over toezeggingen armoede- en schuldenbeleid.
De bouw van cavernen in De Duitse Dollard |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in Duitsland, Jemgun, volgens planning de komende dertig jaar, drieëndertig cavernen worden gebouwd, waarvoor zout uit de bodem wordt gespoeld?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat – vanwege een defecte pijpleiding naar Rysumer Nacken – nu wekelijks grote hoeveelheden zoutoplossing, dag en nacht met twee tankschepen wordt vervoerd, waarna het in zee gedumpt wordt?
Ja, het is mij bekend dat de pekel vanuit Jemgum nu per schip naar het lozingspunt nabij Rysum wordt vervoerd. Daar wordt het via het laatste stuk van de pijpleiding op de Eems geloosd.
Deelt u de mening dat verkwisting voorkomen kan worden indien het Duitse zout door Frisia weer wordt vrijgemaakt uit het water, iets wat anders bij zoutwinning onder de Waddenzee ook zou moeten gebeuren? Zo ja, waarom wordt het Duitse zout niet Frisia Zout BV?
Vanuit het oogpunt van duurzaamheid acht ik het van groot belang om verantwoord om te gaan met de bodemvoorraad delfstoffen.
Daarom vind ik het belangrijk om te bekijken of de pekel die in Duitsland vrijkomt als afvalstof, benut kan worden als grondstof voor de zoutproductie door Frisia Zout BV (verder: Frisia). Frisia heeft op mijn verzoek een eerste inschatting gedaan naar de bruikbaarheid van de Duitse pekel. Beschouwd vanuit de technische kant van de zoutproductie zou dit waarschijnlijk kunnen. De Duitse pekel lijkt geschikt als grondstof voor zoutproductie. Deze eerste beoordeling is gebaseerd op schriftelijk verkregen informatie over samenstelling, concentratie en hoeveelheden van de Duitse bedrijven die de gascavernes in Duitsland bouwen.
Bedrijfseconomisch lijkt het transporteren van de Duitse pekel vanuit Jemgum naar Frisia in Harlingen na een eerste globale verkenning door Frisia niet haalbaar. Volgens een eerste berekening liggen de transportkosten te hoog ten opzichte van het huidige business model. Hierbij zijn nog niet meegerekend de extra investeringen die Frisia zou moeten doen voor de mogelijk benodigde uitbreiding van de havenkade en losfaciliteiten. Daarbij leidt de hoeveelheid benodigde scheepsbewegingen waarschijnlijk tot problemen bij de aanwezige sluizen en bruggen.
Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen.
Deelt u de mening dat hierdoor milieuwinst optreedt, omdat het maritieme leven in de Noordzee niet onnodig overbelast wordt door zoutstortingen?
Volgens de Duitse passende beoordeling die is opgesteld voor de lozing van pekel in de Duitse Waddenzee zijn de effecten van de lozing op instandhoudingsdoelen van de Duitse Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar. Uit de toetsing blijkt dat de pekel van vrijwel dezelfde samenstelling is als zeewater, en dat de zoutconcentratie na lozing door vermenging zo snel daalt dat de effecten verwaarloosbaar zijn. Van overbelasting van het maritieme leven in de Noordzee is blijkens de Duitse effectbeoordeling dan ook geen sprake. Op grond hiervan zijn voor de pekellozing de benodigde Duitse vergunningen verleend.
Is naar uw mening de voorgestelde wijze van verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nb-wet vergunningaanvraag voor de voorgenomen winning onder de Waddenzee is nog in behandeling. In de bij de aanvraag ingediende passende beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat er geen effecten op de natuurlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee te verwachten zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt ook de aanvullende informatie die aan Frisia is gevraagd betrokken.
Bij het transport per schip van de Duitse pekel zijn het daarmee gepaard gaande brandstofverbruik en bijbehorende emissies ook belastend voor het milieu. De omvang hiervan is nog niet nader onderzocht.
Het staat daarom nog niet vast of het verwerken van Duitse pekel een meer milieuvriendelijk alternatief zou zijn voor het winnen van zout onder de Waddenzee.
Deelt u de mening dat het Natura 2000-gebied, de Waddenzee, aan twee kanten «aangevallen» wordt: ten eerste vanwege het uit te spoelen Sole dat gedumpt wordt in de Dollard en ten tweede doordat in de toekomst elders in datzelfde gebied onder het Wad te boren naar zout? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid Frisia Zout BV ook deze mogelijkheden van zoutwinning te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet vanzelfsprekend dat zoutwinning onder de Waddenzee kan plaatsvinden. Daarom heb ik aan Frisia gevraagd om nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie. Indien uit de nadere verkenning door Frisia en toetsing ervan door een onafhankelijke instantie toch blijkt dat dit bedrijfseconomisch haalbaar lijkt, zal ik hierover met Frisia nader overleg voeren.
Op basis van welke criteria gaat bij zoutwinning onder de Waddenzee «de hand aan de kraan»?
De aanvraag van Frisia voor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is nog in behandeling. Indien aan Frisia de gevraagde vergunning wordt verleend, zal in de vergunning worden aangegeven op welke wijze het «hand aan de kraan»-principe dient te worden toegepast.
Het rapport naar aanleiding van de GOUD-studie 2008-2013 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Gezond ouder met een verstandelijke beperking»?1
Ja, van de resultaten van de GOUD-studie 2008–2013 heb ik kennis genomen. Het Kamerlid Baay-Timmerman (50Plus) heeft op 13 maart jl. over de uitkomsten van dezelfde studie vragen gesteld. Ik verwijs u ook naar de antwoorden op die vragen.
Wat vindt u van de conclusie van het rapport dat 50plussers met een verstandelijke beperking meer op maat gemaakte zorg nodig hebben dan 50plussers zonder verstandelijke beperking?
Mijns inziens moet er niet alleen voor de 50-plussers met een verstandelijke beperking meer op maat gemaakte zorg worden geleverd. Zorg voor mensen dient mijns inziens altijd zo goed mogelijk te passen bij de zorgvraag die zij hebben. Als 50-plussers met een verstandelijke beperking gezondheidsproblemen krijgen, moeten de zorg en ondersteuning uiteraard specifiek inspelen op die problemen, zodat de nadelige effecten daarvan zoveel mogelijk worden ingeperkt en/of vermijdbare problemen worden voorkomen. Zorgprofessionals moeten zich realiseren dat bij deze mensen relatief vaak sprake is van multimorbiditeit of andere complexe zorgsituaties. Om in deze situaties adequaat te kunnen handelen is het noodzakelijk dat zorgprofessionals zich meer en/of andere kennis, onder andere uit het GOUD-onderzoek, eigen maken.
Hoe gaat u opvolging geven aan de aanbevelingen van het rapport?
Het is evident dat de zorgprofessionals moeten beschikken over de juiste kennis om adequaat op aan veroudering verbonden gezondheidsproblemen bij mensen met een verstandelijke beperking in te spelen. Dit vraagt er dus om, dat de juiste kennis over de gevolgen van veroudering beschikbaar is en dat daarvoor in de verschillende opleidingen voldoende aandacht is. Daarom wil ik bezien welke mogelijkheden er zijn om deze kennis naar de zorgopleidingen te brengen. Ik zie daarnaast voor de verspreiding en borging van de kennis uit het GOUD-onderzoek een rol weggelegd voor de verschillende betrokken beroepsgroepen en voor de branche-organisatie VGN.
Ik ben op dit moment ten slotte bezig samen met betrokken partijen de mogelijkheden van een nationaal programma voor de gehandicaptensector te onderzoeken. Ik verwacht u deze zomer hier nader over te kunnen berichten.
Bent u bereid bij te dragen aan nader in te stellen onderzoeken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De veranderde regels omtrent de Nationale Hypotheek Garantie |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over de Nationale Hypotheek Garantie (NHG)?1
Ja.
Kan de NHG zo maar eenzijdig de spelregels voor bestaande contracten veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de NHG regelgeving is bepaald dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW, de uitvoeringsorganisatie van de NHG) alleen overgaat tot kwijtschelding van een restschuld indien er sprake is van gedwongen verkoop doordat de betaalbaarheid van de woning voor de betrokkene door een onverwijtbare reden (onvrijwillige inkomensdaling) in het geding is. Er is geen sprake van wijziging in de bestaande contracten.
Bent u actief betrokken geweest bij de wijziging van de NHG-voorwaarden? Zo ja, op welke manier en waaruit blijkt dat?
Op initiatief van het WEW zijn de leennormen voor beheersituaties in samenwerking met het Nibud en in overleg met de geldverstrekkers aangepast voor situaties waarbij gedwongen verkoop als gevolg van (zeer) persoonlijke omstandigheden zoals een echtscheiding speelt. Vervolgens heb ik hier goedkeuring aan verleend. De leennormen houden in tegenstelling tot de acceptatiecriteria van nieuwe hypotheken, rekening met de werkelijke inkomsten en hypotheeklasten van de betreffende persoon. Zo kan bepaald worden of de hypotheeklasten betaalbaar zijn voor betrokkene en de bestaande lening kan worden voortgezet. Hierdoor is het vaker mogelijk de woning te behouden.
Onderschrijft u dat bij de betaalcapaciteit de kosten van alimentatie voor kinderen dient te worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het betalen van de betaalcapaciteit kunnen de kosten van alimentatie een rol spelen. Kinderalimentatie is in beginsel echter geen additionele verplichting. Wanneer kinderen thuis wonen, in plaats van bij een ex-partner worden er ook kosten voor onderhoud van kinderen gemaakt. Indien de alimentatie voor kinderen zonder meer zou worden meegenomen in het bepalen van de leencapaciteit zouden de kosten voor onderhoud van kinderen dubbel worden meegeteld.
Het WEW heeft echter wel aandacht voor gevallen waarbij de alimentatie zeer hoog is. Bij een zeer hoge alimentatie wordt, evenals bij andere persoonlijk onvermijdbare hoge lasten, maatwerk toegepast. Het is in die gevallen mogelijk af te wijken van het uitgangspunt dat bij bepaling van de leencapaciteit voor hypotheken met NHG normaal gesproken geen rekening wordt gehouden met verplichtingen voor kinderalimentatie.
Bent u bereid om de nieuwe regeling in overleg met de NHG aan te passen om de door Radar gesignaleerde knelpunten weg te nemen? Zo ja, hoe en op welke termijn?
Ik zie geen aanleiding om het WEW te verzoeken de ten behoeve van woningbehoud ontwikkelde criteria aan te passen. In het algemeen maakt de regelgeving op het gebied van de NHG duidelijk welke hypotheeklening wel of niet voor de individuele woonconsument betaalbaar is. Het WEW onderkent dat er grensgevallen kunnen bestaan. Bovendien zijn er omstandigheden denkbaar waar de normen geen rekening mee houden. Dit maakt maatwerk noodzakelijk. Het WEW geeft aan dat als de woonconsument, de adviseur of de geldverstrekker van mening is dat woningbehoud niet verantwoord en duurzaam is, terwijl wel wordt voldaan aan de criteria ter toetsing van de betaalbaarheid, zij dit onderbouwd kunnen voorleggen aan het WEW. Het WEW heeft in de betreffende uitzending van Radar aangegeven zorgvuldig naar deze gevallen te zullen kijken.
Het akkoord over de Europese bankenunie |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u ontgaan dat een meerderheid van de Tweede Kamer via de motie Harbers c.s. heeft aangedrongen op een duidelijke scheiding tussen nationale fondsen om te voorkomen dat de Nederlandse banken moeten opdraaien voor falende banken in andere lidstaten?1
Nee.
Klopt het dat het «op één hoop gooien» van de nationale resolutiemiddelen na het akkoord van donderdag 20 maart 2014, nog veel sneller wordt gerealiseerd dan eerder werd gemeld aan de Kamer?2
In het triloogakkoord is overeengekomen dat het fonds in 8 jaar wordt opgebouwd. Daarbij vindt in het eerste jaar 40% risicodeling plaats, in het tweede jaar komt daar 20 procentpunt bij en de overige 40% zal gelijk verdeeld worden over de resterende 6 jaar. Zoals besproken met uw Kamer tijdens het AO van 26 maart jl. en aangegeven in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 10 en 11 maart jl. waren vrijwel alle lidstaten voor enige versnelling van de risicodeling en opbouw van het fonds.
Heeft u met het akkoord ingestemd, en zo ja, met welk mandaat? Heeft u een parlementair voorbehoud gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de afgelopen maanden uw Kamer meermaals middels de geannoteerde agenda ten behoeve van Ecofin Raden geïnformeerd over de ontwikkelingen bij de triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Daarnaast heb ik met uw Kamer tijdens verschillende Algemeen Overleggen inzake de Ecofin constructieve gesprekken gevoerd over de ontwikkelingen in die onderhandelingen. Over de uitkomsten van het akkoord is vervolgens gesproken tijdens het AO van 26 maart. De Raad, inclusief Nederland, heeft vervolgens tijdens de Coreper d.d. 27 maart jl. ingestemd met de voorgestelde compromistekst die het Voorzitterschap van de Raad in de triloogonderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie overeen is gekomen.
Klopt het dat is afgesproken dat het resolutiefonds een «serieuze leencapaciteit» krijgt? Hoe omvangrijk is deze leencapaciteit en hoe is de terugbetaling van deze leningen geregeld? Betekent dit dat het fonds een totale omvang krijgt van meer dan 55 miljard euro?
Het Europese resolutiefonds heeft inderdaad een serieuze leencapaciteit gekregen. Indien de middelen in het fonds niet toereikend zijn en de ex post bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of niet toereikend zijn om de uitgaven als gevolg van een beroep op het fonds te dekken, heeft het fonds de mogelijkheid om zelf te lenen. De betrokken nationale bankensector(en) staan in de transitieperiode voor de terugbetaling van de leningen aan de lat, daarna staan de banken uit alle deelnemende lidstaten aan de lat. Hoeveel het fonds kan lenen is niet met precisie te zeggen. Dit hangt o.a. af de marktomstandigheden en van de juridische verplichtingen voor lidstaten om de bijdragen van banken over te dragen aan het Europese resolutiefonds die in de SRM-verordening en het intergouvernementeel verdrag staan. Deze leenfaciliteit staat los van de doelomvang van het fonds van 1% van de gedekte deposito’s. De doelomvang is het bedrag waar te allen tijde naar wordt gestreefd om beschikbaar te hebben in het fonds, bij de start van het fonds als ook na gebruik van het fonds in geval van een resolutie.
Hoeveel moeten de Nederlandse banken betalen aan het resolutiefonds? Wanneer precies moet het fonds volledig gevuld zijn?
Afgesproken is dat in 8 jaar tijd het fonds een totale omvang van 1% van de gedekte deposito’s moet hebben bereikt. Dit zou nu neer komen op een fonds van € 55 mrd. In de SRM-verordening is opgenomen dat de Raad middels een Council implementing act op basis van een voorstel van de Europese Commissie de methodiek voor de berekening van de individuele bijdragen aan het resolutiefonds zal vaststellen. Met deze Council implementing act behoudt Nederland dus inspraak in de wijze waarop bijdragen aan het resolutiefonds tot stand komen. Besluitvorming over de Council implementing act vindt plaats in de Raad op basis van gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Als deze beslissing is genomen kan ook worden vastgesteld wat het effect op de Nederlandse bankensector is.
Hierbij is vooraf bepaald dat de individuele ex ante bijdrage van elke bank berekend wordt op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van de desbetreffende bank en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito's) van alle deelnemende banken. De bijdrage wordt vervolgens gecorrigeerd voor het risico van de individuele instelling aan de hand van criteria die in een eerder stadium zijn overeengekomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD). Deze criteria zijn: (i) het risicoprofiel van de bank, inclusief het belang van de handelsactiviteiten, off-balance sheet exposures en de financieringshefboom («leverage») van de bank, (ii) de stabiliteit van de financiering van de bank, (iii) de financiële positie van de bank, (iv) de kans dat de instelling in resolutie terecht kan komen, (v) de mate waarin de bank staatssteun heeft ontvangen, (vi) de complexiteit en afwikkelbaarheid van de bank, (vii) het belang van de bank voor de stabiliteit van het financiële systeem en economie van één of meerdere lidstaten en (viii) of de instelling deelneemt aan een privaat Institutional Protection Scheme.
Wat is het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening?
Het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening valt thans nog niet te bepalen. Uiteraard zullen te zijner tijd, als de hoogte van de heffing wel exact bekend is, de effecten van de heffing op de kredietverlening in het kader van de cumulatieve effecten van de stapeling van maatregelen op de financiële sector gemonitord worden.
Klopt het dat een bank in nood binnen één weekend moet worden afgewikkeld en dat de lidstaten hierover niets meer te zeggen hebben? Kan Nederland de ING in een weekend «kwijtraken» zonder zelf invloed uit te kunnen oefenen op de resolutie?
Voor succesvolle en efficiënte afwikkeling van banken is het noodzakelijk dat op het moment dat de resolutieautoriteit van oordeel is dat een bank afgewikkeld dient te worden definitieve besluitvorming over de afwikkeling van de bank zo snel als mogelijk en uiterlijk binnen het tijdbestek van een weekend gerealiseerd wordt. Zou deze besluitvorming immers langer duren, dan zouden de financiële markten hoogte krijgen van de onrust en problemen bij die bank en zouden private partijen zich mogelijk terugtrekken uit de bank. Daardoor zouden de problemen bij de betreffende bank alleen maar groter worden en daarmee ook de kosten voor afwikkeling van de bank enorm doen toenemen.
Indien een Nederlandse bank in resolutie zou gaan, is de Nederlandse resolutieautoriteit betrokken. Bij resolutiebesluiten ten aanzien van individuele instellingen hebben immers altijd naast de voorzitter van de Single Resolution Board (SRB) en de vier onafhankelijke leden ook de afgevaardigden van de nationale resolutieautoriteit uit alle thuis- en gastlanden van de betreffende instelling zitting in de SRB. Op deze manier zal de Nederlandse resolutieautoriteit altijd direct betrokken blijven ingeval een Nederlandse bank in resolutie gaat.
Welke ruimte bestaat er om in bepaalde gevallen af te wijken van de bail-in interventieladder? In hoeverre kunnen naast aandeelhouders, ook (senior) bondholders en spaarders worden aangeslagen? Hoe is nationale of Europese discretie op dit punt precies geregeld?
De regels op welke wijze bail-in moet worden toegepast zijn opgenomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) en de SRM-verordening. De Europese resolutieautoriteit (SRB) zal deze regels op Europees niveau vanaf 2016 gaan toepassen bij banken in resolutie die onder direct toezicht van de ECB staan of grensoverschrijdend opereren. Nationale resolutieautoriteiten blijven primair verantwoordelijk voor de overige banken die onder indirect toezicht van de ECB staan. Zij zullen voor die groep banken de bail-in regels toepassen zolang er bij resolutie van deze banken geen gebruik wordt gemaakt van het Europese resolutiefonds. Indien bij resolutie van deze banken wel gebruik moet worden gemaakt van het Europese resolutiefonds dan neemt de SRB het resolutiebesluit.
Met de bail-in regels uit de BRRD en de SRM-verordening is geregeld dat aandeelhouders, junior en senior schuldeisers (voor zover niet gedekt door onderpand) en houders van tegoeden boven € 100.000 met respect voor hun senioriteit en voor zover nodig worden betrokken in een bail-in. In uitzonderlijke omstandigheden kan na 8% bail-in van de totale passiva van de bank in problemen voor een bedrag van maximaal 5% van deze passiva gebruik worden gemaakt van het door de bankensector zelf gefinancierde Europees resolutiefonds. Spaarders met tegoeden tot € 100.000 zijn uitgesloten van bail-in, waarbij zij gezegd dat het DGS zal bijdragen aan bail-in voor het bedrag dat het DGS in geval van faillissement had moeten uitkeren aan deposanten met tegoeden tot € 100.000.
In de BRRD en de SRM-verordening zijn enkele groepen uitgezonderd van bail-in. Zo zijn, zoals hierboven reeds gemeld, onder andere door het DGS gedekte deposito’s uitgezonderd van bail-in. Daarnaast worden onder andere gedekte passiva voor zover zij met voldoende onderpand zijn gedekt en bepaalde korte termijn verplichtingen uitgesloten van bail-in. Ook bepaalde verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen worden uitgezonderd. Tot slot mag in uitzonderlijke gevallen een resolutieautoriteit bepaalde passiva geheel of gedeeltelijk uitsluiten van bail-in. Dit mag bijvoorbeeld in situaties waarbij voor die passiva niet binnen een redelijke termijn in een inbreng van de particuliere sector kan worden voorzien ondanks inspanningen van de resolutieautoriteit. Ook kunnen bepaalde passiva worden uitgesloten als anders de stabiliteit en continuïteit van kritieke functies in kernbedrijfsonderdelen in gevaar komt of om besmetting op de financiële markten tegen te gaan.
Het bericht dat in Egypte 529 aanhangers van Morsi ter dood zijn veroordeeld |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Egypt court sentences 529 Morsi supporters to death»?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat er 529 aanhangers van Morsi en de Moslimbroederschap ter dood zijn veroordeeld?
Ja. De strafrechter in de provincie Minya veroordeelde 529 islamisten ter dood voor moord op een politieagent en poging tot moord op enkele andere politieagenten en voor gewelddadigheden.
Hoe beoordeelt u het proces dat deze veroordeelden hebben gehad? Is dit eerlijk verlopen? Ziet u nog mogelijkheden dat het vonnis vernietigd zal worden?
Het kabinet ziet in het proces een flagrante schending van de meest fundamentele beginselen van de rechtsstaat. Het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) heeft ook aangegeven dat het proces oneerlijk is verlopen.
Het betreft een voorlopig vonnis. Hoger beroep, vernietiging of herziening van het vonnis zijn mogelijk. Daarmee is er een kans voor het Egyptische rechtssysteem om deze zaak recht te zetten.
Deelt u de mening dat deze veroordeling een politiek inclusief proces in Egypte nog verder bemoeilijkt?
Ja.
Bent u bereid om in Europees verband Egypte aan te spreken op deze ter dood veroordelingen? Welke stappen gaat u in Europees verband nemen conform het «more for more – less for less» principe?
EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft direct een verklaring uitgebracht. In deze verklaring heeft zij de grote zorgen van de EU uitgesproken. Voorts heeft zij benadrukt dat de Egyptische rechtsgang internationale standaarden dient te volgen, waarbij een eerlijk proces en onafhankelijk onderzoek vereisten zijn. Ook is daarin benadrukt dat de EU onder alle omstandigheden tegen de doodstraf is.
HV Ashton zal deze zaak bovendien persoonlijk op korte termijn bespreken met de Egyptische Minister van Buitenlandse Zaken.
Wat betreft de EU «incentive based approach» geldt dat opbouw van een diepgewortelde en duurzame democratie een van de kerncriteria is. Onafhankelijke rechtspraak en recht op eerlijk proces zijn hiervan volgens Nederland een cruciaal onderdeel. De voortgangsrapportage Nabuurschapsbeleid van de Commissie en EDEO die deze week verschijnt, zal de basis bieden voor invulling van de «incentive based approach». Daarna volgt besluitvorming over omvang en focus van steun en zal Nederland bovengenoemde overwegingen meenemen. Zoals bekend, voldoet Egypte onvoldoende aan criteria van de «incentive based approach» en heeft de Commissie voor 2013 geen SPRING-gelden toegekend. De «incentive based approach» wordt dus reeds in de praktijk gebracht. Tegelijkertijd laten de gebeurtenissen zien dat versterking van de Egyptische rechtsstaat hard nodig is. Nederland draagt daar via Matra Zuid aan bij door middel van training van ambtenaren en rechters.
Bent u bereid om de ambassadeur van Egypte hierop aan te spreken in uw bilaterale contacten?
Ja.
Kunt u aangeven of de verwachting is dat ook de 700 andere aanhangers van Morsi tegen wie een rechtszaak loopt, ter dood veroordeeld worden?
Het opheffen van ICIN – Netherlands Heart Institute door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zicht dat u op 30 mei 2013 de Kamer heeft geïnformeerd over een taakstellende bezuiniging op onder meer de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die bestaat uit drie maatwerkbezuinigingen op de instituten Fryske Akademy, Rathenau Instituut en Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) alsmede een procentuele efficiencykorting op de apparaatskosten?1 Klopt het dan naar aanleiding van de bezuinigingstaakstelling de KNAW heeft besloten haar instituut Netherlands Heart Institute op te heffen? Hoe verhoudt de beslissing van de KNAW zich tot uw brief van 30 mei 2013, waarin dit instituut niet door een maatwerkbezuiniging wordt getroffen?
Ja. In die brief hebben we u geïnformeerd over onder meer een efficiencykorting op de Fryske Akademie en het Rathenau Instituut en het stopzetten van de subsidie voor het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Deze kortingen vloeien voort uit de subsidietaakstelling Rutte II van € 200 mln.
Daarnaast heeft KNAW te maken met enkele algemene kortingen op het budget. Deze heeft het bestuur van de KNAW onder andere ingevuld door de financiering van het instituut ICIN Netherlands Heart Institute (kortweg ICIN) door KNAW stop te zetten. Wij realiseren ons dat dit voor het ICIN en haar medewerkers zeer hard aankomt, zeker omdat de prestaties van het ICIN als kennisnetwerk buiten kijf staan. De KNAW is echter een autonome organisatie en het staat de KNAW in principe vrij de middelen die zij van OCW ontvangt, anders dan de specifieke subsidies, naar eigen inzicht te alloceren. Ook de invulling van taakstellingen kan de KNAW naar eigen inzicht vormgeven. Alleen als er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen OCW en KNAW is dat anders. Voor het ICIN is daar geen sprake van. Het maken van dit soort keuzes is ook voor de KNAW moeilijk. Tegelijkertijd ziet de KNAW zich genoodzaakt vanwege de afnemende budgettaire ruimte dergelijke zware beslissingen te nemen.
Vindt u het in overeenstemming met uw brief van 30 mei 2013 en anderszins aanvaardbaar dat de efficiencykorting op de KNAW wordt ingevuld door de algehele opheffing van het Netherlands Heart Institute?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw mening over de bijdrage die het Netherlands Heart Institute levert aan de preventie en genezing van hart- en vaatziekten in Nederland en wereldwijd?
Het ICIN is een kennisnetwerk annex projectorganisatie waarin alle cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen in Nederland zijn verenigd. Het kennisnetwerk stimuleert, initieert en coördineert het cardiologisch onderzoek van de academische ziekenhuizen. Binnen het ICIN zelf wordt geen onderzoek verricht. De cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen gaan uiteraard verder met hun werk, ook als het ICIN niet meer actief zou zijn. De inzet van deze afdelingen voor de preventie en genezing van hart- en vaatziekten blijft onverminderd groot. Wel zullen er dan op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking meer taken bij de academische ziekenhuizen komen te liggen, dan wel bij andere partijen. Dat geldt ook voor het beheer van de biobanken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit rechtstreeks zal leiden tot een vermindering of verslechtering van de preventie en/of genezing van hartklachten. Wellicht zal er wel sprake zijn van een verlies wat betreft de organisatie van het onderzoek. Wij denken echter dat de lange termijn schade relatief beperkt zal zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting
Bent u ermee bekend dat het Netherlands Heart Institute met slechts € 1 miljoen aan publieke middelen meer dan 20% van de wetenschappelijke output (gemeten in publicaties en promoties) van de KNAW voor zijn rekening neemt?2
Zoals gezegd is het ICIN een kennisnetwerk en projectorganisatie van waaruit samenwerking en onderzoek worden gestimuleerd, geïnitieerd en gecoördineerd, en output wordt gebundeld. De reflectie van deze output zal bij het verdwijnen van het ICIN inderdaad niet meer terug te vinden zijn in de wetenschappelijke output van de KNAW. Het ligt echter niet voor de hand dat dit zal leiden tot een substantiële en structurele afname van het cardiologisch onderzoek in Nederland en van de daarmee samenhangende output. Het onderzoek wordt immers niet binnen het ICIN Netherlands Heart Institute verricht, maar binnen de academische ziekenhuizen. De wetenschappelijke output blijft bestaan als onderdeel van de universitair academische ziekenhuizen.
Bent u ermee bekend dat een internationale evaluatie van het Netherlands Heart Institute in 2012 nog resulteerde in een excellente beoordeling van dat instituut en dat de manier waarop acht academische ziekenhuizen samenwerken geroemd wordt als «uniek in de wereld»?3
Het ICIN is inderdaad in 2012 door een visitatiecommissie als excellent beoordeeld. Het feit dat de academische ziekenhuizen goed samenwerken is een belangrijk gegeven. Die zal niet ophouden als de financiering van de KNAW aan het ICIN stopt. De academische ziekenhuizen kennen ook een eigen samenwerkingsverband: de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). Daarnaast heeft ook de Nederlandse Hartstichting zich in de laatste jaren sterk gemaakt om programmatische samenwerking tussen meerdere partijen te bevorderen en te subsidiëren. Dit gebeurde in het kader van CVON (Cardio Vasculair Onderzoek Nederland). Hiermee is een aantal taken overgenomen, die in het verleden bij het ICIN waren belegd. Het ICIN is ook de beheerder van het Durrer Centrum voor cardiogenetica (biobank) en van CONCOR. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden. Om hier meer tijd voor te nemen financiert de KNAW deze initiatieven nog tot 2016.
Kunt u bevestigen dat u een verzoek van het Netherlands Heart Institute tot schorsing en vernietiging van het opheffingsbesluit heeft afgewezen? Bent u bereid alsnog van uw daartoe strekkende bevoegdheid gebruik te maken en te bewerkstellingen dat de jaarlijkse bijdrage van € 1 miljoen wordt gecontinueerd?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 staat het de KNAW als autonome organisatie vrij dergelijke keuzes te maken. Er is wat ons betreft geen aanleiding om alsnog gebruik te maken van de als ultimum remedium bedoelde bevoegdheid tot schorsen en vernietigen.
Wist u dat de medewerkers van het instituut inmiddels plannen hebben gemaakt voor verzelfstandiging van het Netherlands Heart Institute, waarvoor een overbruggingsbedrag van € 5 miljoen nodig is voor de uitvoering daarvan? Bent u bereid – mocht het antwoord op de vorige vraag ontkennend luiden – te bewerkstelligen dat het Netherlands Heart Institute kan blijven voorbestaan via de beschikbaarstelling van een reëel overbruggingsbedrag, bijvoorbeeld door de KNAW uit haar algemene reserve van € 83 miljoen?4
Daarvan zijn we op de hoogte. De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd om met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Het instituut werd tot 31/12/13 de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van dit plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor doorstart. Het bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het plan is daarom opnieuw afgewezen.
De hoogte van de algemene reserve KNAW bedraagt eind 2012 inderdaad € 83 mln. Ook met betrekking tot een eventuele inzet van de algemene reserve is de KNAW vrij om zelf keuzes te maken, bijvoorbeeld om te gebruiken voor noodzakelijk geachte (vernieuw)bouw van KNAW instituutsgebouwen of voor overbruggingsbedrag aan het ICIN. De KNAW heeft bij haar keuze om het ICIN niet langer te financieren een moeilijke, zeker voor het ICIN, maar een zorgvuldige afweging gemaakt. Wij treden niet in de bevoegdheid van de KNAW om zelfstandig die afwegingen te maken.