Het bericht dat de WHO heeft geadviseerd de dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voornemens is de aanbevolen maximale dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren tot 5% van het totaal aantal ingenomen calorieën?1
Ik ken de conceptrichtlijn over suikerconsumptie van de WHO. Deze heeft de WHO op 5 maart jongstleden ter consultatie gepubliceerd.
Deelt u de conclusie van de WHO dat een volwassene met het oog op een gezond leven niet meer dan 25 gram suiker per dag (5 tot 6 suikerklontjes) zou moeten gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mij op de richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad. Deze richtlijnen worden momenteel geëvalueerd.
In de huidige richtlijnen uit 2006 staat geen advies voor een maximum hoeveelheid suiker per dag omdat daar onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor was. Vanwege de relatie tussen suikerconsumptie en tandcariës wordt wel geadviseerd het consumeren van eten of drinken met gemakkelijk vergistbare suikers te beperken tot maximaal 7 momenten per dag.
In geval van overgewicht of ongewenste gewichtstoename geldt daarnaast een advies om portiegroottes, het gebruik van suikerhoudende dranken en van producten met veel «kale calorieën» (toegevoegde suikers en verzadigde en transvetzuren) te beperken.
Ik wil niet vooruitlopen op een conceptrichtlijn van de WHO waarvoor momenteel nog een consultatie en peer-review door experts plaatsvindt.
Deelt u de conclusie van de WHO dat ook suikers die van nature voorkomen in vruchtensappen onder de nieuwe norm moeten vallen, en dat alleen vers fruit is uitgezonderd? Zo nee, waarom niet?
In het Gezondheidsraadadvies «Gezonde voeding: logo’s onder de loep» is te lezen: «Wie de calorieëninname via suikers wil verminderen, kan zich het beste richten op de vrije suikers, omdat vooral die suikers aanleiding kunnen geven tot een te hoge inname van calorieën. Vrije suikers zijn alle monosacchariden en disacchariden die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd door producent, kok of consument, plus de suikers die van nature aanwezig zijn in honing, siropen en vruchtensappen.»
Daarmee sloot de Gezondheidsraad aan bij de keuze van de WHO2 om een vermindering van de consumptie van vrije suikers na te streven en bij de definitie van vrije suikers door de WHO. In de Richtlijnen Goede Voeding 2015 zal de stand van wetenschap over dit onderwerp worden beschreven en gewogen.
Deelt u de conclusie dat, als het advies van de WHO wordt aangenomen, dit door de Gezondheidsraad zal worden vertaald in de Richtlijnen Goede Voeding 2015?
Voor de herziening van de richtlijnen goede voeding evalueert de Gezondheidsraad de beschikbare wetenschappelijke literatuur over allerlei voedingsstoffen zeer grondig. Ik zal de Gezondheidsraad vragen of ze de definitieve richtlijn van de WHO, indien deze tijdig beschikbaar is, betrekken bij hun adviesvorming.
Is het advies van de WHO voor u aanleiding om het Nationaal Programma Preventie, en de daarin geformuleerde ambities, aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Suikerconsumptie staat in mijn beleid en in het Nationaal Programma Preventie op de agenda.
Onderdeel hiervan is het Akkoord dat ik recent met producenten en aanbieders van levensmiddelen heb gesloten over de verbetering productsamenstelling (TK 2013–2014, nr. 32 793-130).
Reductie van calorieën, onder andere via suikers, is een van de doelen van dat Akkoord. Kinderproducten krijgen hierbij prioriteit. Ik heb u in een aanvullende brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) laten weten voor welke productcategorieën dit jaar afspraken worden gemaakt wat betreft suikergehalte (in kinderproducten).
Het uitvoeren van deze stapsgewijze aanpassingen is een forse uitdaging. Ik zie op dit moment geen aanleiding de afspraken nog verder aan te scherpen.
Bent u bereid een SMART doelstelling te formuleren voor het aantal mensen met obesitas, dat zonder ingrijpen zal oplopen tot 1,3 miljoen mensen in ons land in 2025?
Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, heb ik tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend te verslaan. In het geval van overgewicht betekent dit een daling in het aantal mensen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%.
Waarom wordt in het convenant met de levensmiddelenindustrie gesproken over calorieën, en niet specifiek over suiker? Vindt u het noodzakelijk het convenant aan te scherpen naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanpassingen wilt u doorvoeren?
Ik zie geen aanleiding het Akkoord aan te passen. Met het Akkoord wil ik het samen met de andere ondertekenaars voor consumenten makkelijker maken niet teveel calorieën te consumeren.
In het Akkoord wordt gesproken over calorieën omdat overgewicht veroorzaakt wordt doordat meer calorieën worden geconsumeerd dan verbruikt. Bij preventie van overgewicht gaat het daarom om alle stoffen die calorieën leveren: naast suikers ook overige koolhydraten, vetten, eiwitten en alcohol.
Levensmiddelen kunnen naast calorieën ook andere nuttige voedingsstoffen bevatten. De Gezondheidsraad adviseert mensen met overgewicht of ongewenste gewichtstoename daarom het gebruik van suikerhoudende dranken en producten met veel «kale calorieën» te beperken, zie antwoord 2.
Deelt u de conclusie dat het voor de consument moeilijker wordt om onder de nieuwe suikernorm te blijven? Welke stappen gaat u zetten om consumenten hierbij te helpen?
Ik neem aan dat u met de nieuwe suikernorm de conceptrichtlijn van de WHO bedoelt. Als daarin het advies voor suikerconsumptie gehalveerd zou worden, is het uiteraard moeilijker om hieraan te voldoen.
De gezonde keuze wordt makkelijker door gezonder aanbod en door beschikbare informatie over een gezonde keuze. Om in Nederland een gezonder aanbod te krijgen, is het Akkoord Verbetering productsamenstelling getekend.
Daarnaast is op diverse manieren informatie beschikbaar. Op het etiket staat informatie over de voedingswaarde en de ingrediënten van een product. Ook kunnen consumenten kiezen voor een product met een Vinkje voor de gezondere keuze in een productcategorie.
Het Voedingscentrum vertaalt de wetenschappelijke richtlijnen van de Gezondheidsraad in richtlijnen voedselkeuze voor de consument.
Bent u bereid de levensmiddelenindustrie nadrukkelijker te wijzen op goede voorlichting aan consumenten door middel van heldere etikettering, aangezien de Consumentenbond heeft aangetoond dat fabrikanten wel 50 verschillende aanduidingen voor suiker hanteren?
Het is belangrijk dat de consument over heldere informatie kan beschikken. In de beantwoording van Kamervragen eerder dit jaar heb ik u hierover geïnformeerd (TK 2013–2014, nr. 2014D02624).
Europese regelgeving schrijft voor wat op het etiket moet staan en de levensmiddelenindustrie dient zich aan deze regels te houden. Het is verplicht om in de lijst met ingrediënten op het etiket elk ingrediënt van een levensmiddel met de specifieke naam te vermelden. Ingrediënten als bijvoorbeeld basterdsuiker, honing en geconcentreerd appelsap kunnen alle gebruikt worden om een levensmiddel te zoeten, maar zijn verschillend van aard. Deze ingrediënten moeten daarom met hun specifieke naam worden vermeld.
Al deze ingrediënten komen in de voedingswaardedeclaratie terug als «suikers» zodat de consument kan zien hoeveel erin zit.
Deelt u de mening dat de Europese Verordening Consumenteninformatie, die in december van kracht wordt, fabrikanten noodzaakt tot het bieden van heldere en eenduidige etiketinformatie aan consumenten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Heldere, begrijpelijke en leesbare etikettering van levensmiddelen is een belangrijke doelstelling van deze verordening. Daar heb ik in de onderhandelingen over deze verordening ook op ingezet.
Gaat u uw inspanningen ten aanzien van suikerreductie in verwerkte producten voor kinderen vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid het onderwerp suikerreductie ook in Europa te agenderen, aangezien er nu een helder advies ligt van de WHO en fabrikanten geholpen zijn bij een gelijk Europees speelveld? Zo nee, waarom niet?
In de EU staat reductie van suiker al geruime tijd op de agenda. Het EU Witboek «Strategy on nutrition, overweight and obesity related health issues» uit 2007 noemt nadrukkelijk het beter beschikbaar maken van de gezonde keuze. Dat inzet van bedrijven op productherformulering wat betreft het gehalte aan suiker, verzadigd vet, transvet en zout hieraan een bijdrage kan leveren, staat op het gezamenlijke netvlies.
Ik vind het heel belangrijk dat juist deze grensoverschrijdende problematiek op Europees niveau wordt besproken en aangepakt. Ik wil in de EU op dit gebied dan ook van agenda naar actie. In het AO preventie 27 januari dit jaar heb ik toegezegd op Europees niveau in te zetten op normen zoals we daar in Nederland vanuit het Akkoord ook aan werken. Ik heb toegezegd u voor het eind van dit jaar over de voortgang te informeren.
Bent u bekend met het kritische rapport van de Europese Rekenkamer van 17 maart 2014 dat concludeert dat de door de lidstaten verrichte verificaties van de EU-landbouwuitgaven niet betrouwbaar zijn?1
Ja.
Klopt het dat de controle verslagen van de lidstaten slechts gedeeltelijk relevant of onvolledig en onjuist zijn? Geldt dit ook voor het controle verslag van Nederland?
Zoals u weet ben ik van mening dat de controlesystemen in de lidstaten een essentiële link zijn in de totale controleketen van Europese begrotingsfondsen en dat tekortkomingen adequaat en terstond aangepakt moeten worden (zie ook Kamerstuk 2013–2014, 24 202 nr. 49). Ik ben daarom verheugd dat de Europese Rekenkamer voor wat betreft het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid een specifiek onderzoek heeft gewijd aan dit onderwerp. De rekenkamer concludeert dat een gedeelte van de nationale controlestatistieken ofwel niet helemaal relevant zijn ofwel onvolledig en onjuist, «zodat zij ongeschikt zijn om als dusdanig te worden gebruikt in het jaarlijks activiteitenverslag en de kwijtingsprocedure». De kritiek van de Europese Rekenkamer richt zich voornamelijk op dit feit en op de Europese Commissie, omdat zonder onafhankelijke verificatie door een erkende instantie de nationale controlecijfers niet gebruikt zouden mogen worden in de jaarlijkse formele kwijtingprocedure. De Commissie gebruikt de ongevalideerde cijfers echter wel en publiceert deze zelfs in de jaarlijkse activiteitenverslagen per DG (Annual Acitivy Reports) als onderdeel van de kwijtingsprocedure. De beperkte controle van de cijfers van de lidstaten door de Commissie kan de betrouwbaarheid ervan ook niet waarborgen, aldus de Rekenkamer. Het door de Commissie in de Annual Activity Reports gehanteerde «restfoutenpercentage» per lidstaat blijkt statistisch niet deugdelijk te zijn volgens de Europese Rekenkamer. Dit komt enerzijds doordat dit percentage is gebaseerd op de ongevalideerde cijfers van lidstaten en anderzijds doordat de methodologie van de Commissie niet adequaat is, aldus de Rekenkamer. Op beide punten geeft de Europese Rekenkamer aanbevelingen. Ik ondersteun deze aanbevelingen. Ik constateer echter ook dat op basis van Europese regelgeving het tot en met 2014 niet verplicht is om de hier in het geding zijnde nationale cijfers (controlestatistieken van betaalorganen van GLB-middelen) door een onafhankelijke auditor te laten valideren. Deze omissie is inmiddels gerepareerd zodat het met ingang van 2015 wel wettelijk verplicht is om de cijfers die het betaalorgaan opstelt te laten valideren door een onafhankelijke instantie alvorens de gegevens naar de Commissie te zenden. Deze nieuwe verplichting geldt overigens voor alle EU fondsen in gedeeld beheer met de lidstaten, op grond van het nieuwe Financieel Reglement van de EU begroting. Voor landbouw is dit nader geregeld in Verordening 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). In deze verordening is bepaald dat certificerende instanties aanzienlijk meer en diepgaander controles moeten uitvoeren alvorens zij een accountantsoordeel kunnen uitbrengen over de wettigheid en rechtmatigheid van de uitgaven. Een groot deel van de kritiek van de Europese Rekenkamer is hiermee juridisch ondervangen, waarbij de implementatie van deze nieuwe regels in de komende jaren door de Europese Commissie en lidstaten zeker mijn aandacht zal houden (zie ook de beantwoording bij vraag 5 en 6).
Het verantwoordelijk betaalorgaan in Nederland besteedt veel aandacht aan een zorgvuldige rapportage van de controlestatistieken. Daarnaast worden de aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer doet in haar jaarlijks rapport bij de Nationale Verklaring ter harte genomen om de kwaliteit van de Nederlandse controlesystemen nog verder te verbeteren.
De Europese Rekenkamer heeft de controlestatistieken van Nederland in het kader van dit onderzoek overigens niet beoordeeld.
Wordt deze informatie door de Europese Commissie gebruikt om restfoutenpercentages te ramen en worden deze aan het Europees Parlement en de Raad gepresenteerd in het kader van de kwijtingsprocedure?
Zie antwoord vraag 2.
Kan hieruit geconcludeerd worden dat de Europese Commissie jarenlang onbetrouwbare informatie heeft doorgegeven aan het Parlement in het kader van de kwijtingsprocedure, waarbij het Parlement de door de Commissie gepubliceerde foutenpercentages – in haar betrouwbaarheid verklaring – als belangrijke informatiebron gebruikte? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De kwijtingverlenende instantie in de EU is het Europees Parlement, dat na advies van de Raad een besluit neemt over het verlenen van kwijting aan de Europese Commissie en op welke voorwaarden en met welke verbeterpunten zij dit wenst te doen. Ik kan en wens niet te treden in dit zelfstandige oordeel van het Europees Parlement. Wel acht ik het relevant te benadrukken dat de kwijtingsprocedure niet staat of valt met de cijfers van de Commissie. Belangrijker zijn de cijfers van de Europese Rekenkamer, meer specifiek het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer dat dient als basis tijdens de kwijtingsprocedure. De foutenpercentages van de Europese Rekenkamer komen op geheel andere wijze tot stand dan de «restfoutenpercentages» van de Europese Commissie. De Europese Rekenkamer trekt een eigen steekproef en doet onafhankelijk onderzoek op grond van internationaal erkende audit standaarden. Ook het Nederlandse kabinet baseert zijn oordeel tijdens de kwijtingsprocedure van de EU-begroting in grote mate op de cijfers van de Europese Rekenkamer en niet op de cijfers die de Europese Commissie jaarlijks produceert in de Annual Activity Reports; juist vanwege het gebrek aan onafhankelijk onderzoek naar de betrouwbaarheid van deze cijfers. De Commissie geeft zelf, in reactie op onderhavig rapport, ook aan dat zij niet volledig kon vertrouwen op de controlestatistieken van de lidstaten als enige indicator van het foutenpercentage bij de landbouwuitgaven en legt een dergelijk gebruik van deze cijfers niet aan het Europees Parlement op.
Welke maatregelen gaat Nederland nemen om de geconstateerde gebreken in het rapport van de Europese Rekenkamer aan te pakken?
De omissie in Europese wetgeving is inmiddels gerepareerd met ingang van de nieuwe MFK-periode (2014–2020). Nederland heeft zich tijdens de heronderhandelingen van de relevante verordeningen sterk gemaakt voor verbeteringen in de controleketen. Mede dankzij de inzet van Nederland zijn belangrijke verbeteringen op dit punt inderdaad gerealiseerd. Dit geldt voor alle EU fondsen (in zogenoemd «gedeeld beheer» met de lidstaten) op grond van het nieuwe Financieel Reglement van de EU begroting2. Voor landbouw is de nieuwe Verordening 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van toepassing (zie ook vraag 2). Een groot deel van de kritiek van de Europese Rekenkamer is hiermee ondervangen, althans in regelgeving. Uiteraard is een adequate implementatie en handhaving nodig in de komende jaren. De Commissie is in deze op grond van het EU-verdrag en diverse EU verordeningen belast met de handhaving van de regels en het toezicht op nationale instanties. Ik zal de Commissie aanmoedigen om eventuele tekortkomingen zo spoedig mogelijk aan te pakken en om de regels strikt te handhaven. De Commissie wordt hierin geholpen door een – ook in dit opzicht – stringenter wettelijk kader voor de nieuwe MFK-periode.
Bent u het er mee eens dat de besteding van Europees geld rechtmatig en controleerbaar moet zijn? Zo ja, bent u bereid dit rapport van de Europese Rekenkamer in de Ecofin aan de orde te stellen om aan deze praktijken een onmiddellijk einde te maken?
De besteding van EU middelen moet inderdaad rechtmatig en controleerbaar zijn. Juist om die reden is Europese regelgeving, in het bijzonder het Financieel Reglement, op dit punt aangepast. Nederland speelde daarbij een zeer actieve rol (zie ook het antwoord op vraag 5 en Kamerstukken 2012–2013 21 501-08 nr. 493 en Kamerstukken 2011–2012 32 437 nr. 14). Ik heb reeds alle lidstaten opgeroepen om de implementatie van de nieuwe regels zo spoedig en adequaat mogelijk ter hand te nemen. Dit heb ik gedaan samen met het Verenigd Koninkrijk en Zweden in een speciaal Joint Statement bij het Dechargeadvies van de Raad, in de Ecofin van februari jongstleden, dat onder andere is gezonden aan de voorzitter van het Europees Parlement.3
Gemeentelijk voorrangsbeleid bij het uitgeven van bouwkavels |
|
Eddy van Hijum (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Raalte in de fout met regels huisvesting»?1
Ja
Is het waar dat u nadere beperkingen oplegt aan de gemeente Raalte ten aanzien van het stellen van de eis dat gegadigden voor bouwkavels een sociale of economische binding met een dorp moeten hebben? Betreft de geconstateerde strijdigheid met landelijke huisvestingsregels vooral de juridische basis van het beleid of ook de inhoudelijke voorwaarden?
Het raadsbesluit van Raalte van 31 oktober 2013 bevat een aantal kaders die voor de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen gehanteerd kunnen worden. Overeenkomstig de vigerende Huisvestingswet mogen sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van kavels uitsluitend worden gehanteerd indien de gemeenteraad een huisvestingsverordening heeft vastgesteld waarin deze toewijzingscriteria zijn opgenomen. De Huisvestingswet bevat een uitputtende regeling ten aanzien van de verdeling van woonruimte. Dit betekent dat een gemeente geen andere regels mag stellen bij de verdeling van woonruimte, dan waartoe zij bevoegd is op basis van de Huisvestingswet. Volgens de Huisvestingswet kan de gemeenteraad besluiten tot het opstellen van een huisvestingsverordening indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
Gebleken is dat er in de gemeente Raalte geen huisvestingsverordening is vastgesteld. De vastgestelde kaders staan daarom op gespannen voet met de Huisvestingswet.
Indien de gemeente alsnog sociale of economische bindingseisen wil stellen ten aanzien van de uitgifte van kavels en dit noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte kan dit uitsluitend door middel van het vaststellen van een huisvestingsverordening. Er worden geen nadere beperkingen opgelegd aan de gemeente Raalte, anders dan de vereisten opgenomen in de Huisvestingswet, zoals die ook voor alle andere gemeenten gelden.
Bij brief van 6 maart 2014 (kenmerk: 2014–0000088953) heb ik het college van burgemeester en wethouders van Raalte gevraagd om aan te geven of zij voornemens is de sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen, zoals vastgesteld in het besluit van 31 oktober 2013 in een huisvestingsverordening op te nemen dan wel deze bindingseisen buiten toepassing te laten.
Bij brief van 19 maart 2014 (zaaknummer: 4963) heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte laten weten zich te zullen conformeren aan de geldende regelgeving.
Deelt u de visie dat het stellen van voorrangsregels bij de uitgifte van bouwkavels door gemeenten onderdeel is van gemeentelijke autonomie? Welke ruimte heeft de gemeente bij het opstellen van een huisvestingsverordening om desgewenst voorrangsbeleid te voeren? Klopt de suggestie in het artikel dat deze ruimte in plattelandsgemeenten beperkter is dan in grote steden met achterstandsproblemen?
Gemeenten zijn vrij om al dan niet kavels uit te geven. Echter bij de toewijzing van deze kavels zijn ze gebonden aan de Huisvestingswet. Uitgangspunt is de vrijheid van vestiging. Deze vrijheid van vestiging kan uitsluitend worden beperkt op basis van de Huisvestingswet indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. Dit is een algemene lijn die ook in de jurisprudentie is bevestigd.2 Indien de situatie op de woningmarkt dat vergt kan de gemeenteraad besluiten een huisvestingsverordening op te stellen binnen de kaders van de Huisvestingswet. In die huisvestingsverordening kunnen naast onder meer passendheids- en urgentiecriteria ook regels gesteld worden waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen woningzoekenden die al of niet een economische of maatschappelijke binding met de regio, gemeente of kern hebben. In de Huisvestingswet wordt geen onderscheid gemaakt tussen plattelandsgemeenten of grote steden.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om de Huisvestingswet op dit onderdeel aan te passen en wat de toegestane ruimte wordt om bouwkavels toe te wijzen aan mensen met sociale of economische binding? Wat dient daarbij de verdeling tussen lokale, regionale en generieke uitgifte te zijn?
In de Tweede Kamer, is het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, met als titel «Nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014)» (Kamerstukken II, 32 271), op 3 maart 2014 uitvoerig besproken. Op 11 maart 2014 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel en momenteel is het aanhangig in de Eerste Kamer. In dat wetsvoorstel is vrijheid van vestiging het uitgangspunt en kan deze vrijheid uitsluitend beperkt worden op basis van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, is gemeentelijke (publiekrechtelijke en privaatrechtelijke) regelgeving inzake de toewijzing van bouwkavels en koopwoningen niet toegestaan.
Heeft u signalen dat meer gemeenten een groter deel van uitgifte van kavels met voorrang willen geven aan mensen met een sociale en economische binding met de gemeente? Zo ja, heeft dat gevolgen voor de voorgestane regelgeving?
Deze signalen zijn mij niet bekend.
Het bericht 'Noorden verwacht dassenexplosie' |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Noorden verwacht dassenexplosie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de dassenpopulatie in de komende vijftien jaar fors toeneemt in het noorden van het land en dat dit tot aanzienlijke schade leidt, waarvoor geen middelen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
De dassenpopulatie in het noorden is momenteel weliswaar gezond, maar blijft toch zeer kwetsbaar. Er vallen onder dassen veel slachtoffers in het verkeer en er is vaak sprake van geïsoleerde populaties. Het inschatten van de toekomstige situatie is lastig; dat geldt ook voor het inschatten van schade in 2030 en de financiële middelen die daarvoor (al dan niet) beschikbaar zullen zijn. Overigens is de achterliggende doelstelling van het onderzoek waarnaar het artikel uit vraag 1 verwijst, «een blauwdruk te zijn voor een «dassenmanagement» waarbij op basis van een maatregelenkader schade zoveel mogelijk kan worden voorkomen.» Het onderzoek doet ook aanbevelingen die gericht zijn op het juist doen afnemen van schade.
Kunt u aangeven hoe u van plan bent deze schade als gevolg van de explosieve groei van dassen te financieren, aangezien de middelen in het faunafonds niet voldoende zijn om de geleden schade voor ondernemers te dekken?
De provincie gaat over beheer en schadebestrijding. Het Faunafonds is daartoe gedecentraliseerd naar de provincie; financiering is derhalve eveneens een zaak van de provincie.
Deelt u de opvatting dat de explosieve groei van dassen moeten worden tegengegaan, zodat de vergelijkbare problemen die we met de ganzen hebben kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De ganzenproblematiek is onvergelijkbaar met die van dassen. Naar schatting is de dassenpopulatie momenteel ca. 5000 exemplaren groot. Rond 1980 was de populatiegrootte ca. 1200 exemplaren. Er kan derhalve gesproken worden van een flinke toename. Een vergelijking met de ganzenproblematiek is niet aan de orde, omdat het bij ganzen om aantallen gaat van vele miljoenen.
Deelt u de opvatting dat de status van beschermde diersoorten, zoals de das, aangepast moet worden aan de huidige stand van het desbetreffende dier? Zo ja, hoe zou u dit kunnen bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De das is een beschermde inheemse soort. Als de soort bedrijfsmatige (landbouw)schade aanricht, kan het Faunafonds in bepaalde gevallen een tegemoetkoming verstrekken.
Kunt u ons op de hoogste stellen van de huidige stand van zaken in Cuijk met de betrekking tot de verplaatsing van dassen vanuit Dommelsvoort naar het Gassels Broek?2
Ik heb bij besluit van 22 januari 2014 ontheffing onder voorwaarden verleend aan J.V. Dommelsvoort v.o.f. (projectontwikkelaar) voor het verplaatsen van een dassenfamilie van Dommelsvoort naar Gassels Broek in de gemeente Cuijk en Grave. Dit met het oog op de aanleg van een waterpark met intensieve recreatie in Dommelsvoort.
Thans is de besluitvorming binnen het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente Cuijk afgerond en is de vaststellingsovereenkomst door B&W getekend. De overeenkomst moet nog door de overige partijen ondertekend worden. Dit betekent dat, als de projectontwikkelaar aan de voorwaarden voldoet zoals opgenomen in de ontheffing, in het najaar kan worden begonnen met het wegvangen van de dassen in Dommelsvoort. Ze kunnen vervolgens worden uitgezet in het nieuw aangelegde gebied Gassels Broek.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
Wedstrijden dieren doodschieten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de oproep «kraaiendag 2014 WBE Drachten e.o.» waarin jagers worden opgeroepen tot een wedstrijd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen dood te schieten?1
Ja. Ik vind het ongepast dat beheer en schadebestrijding als wedstrijd wordt aangekondigd.
Is het waar dat er op verschillende plaatsen in het land wedstrijden door jagers worden georganiseerd om zoveel mogelijk kraaien en kauwen te doden?
Binnen Wild Beheerseenheden (WBE’s) wordt steeds meer in georganiseerd verband opgetreden om beheer en schadebestrijding uit te voeren. Men controleert elkaar onderling, men weet aan het einde van zo'n dag precies wie hoeveel en welke dieren geschoten heeft. Dat komt het beheer ten goede. Het is goed als jachthouders zich niet onttrekken aan samenwerkingsverbanden in de streek.
Jachthouders zijn verantwoordelijk voor de uitoefening van de jacht op hun jachtveld binnen de kaders van de Flora- en faunawet en wat betamelijk is voor een goed jachthouderschap.
Is het waar dat tijdens dergelijke wedstrijden geen enkele selectie plaatsvindt anders dan dat de afgeschoten dieren kraaien of kauwen moeten zijn?
De jacht op zwarte kraaien en kauwen in het kader van beheer en schadebestrijding is toegestaan; beide soorten staan op de landelijke vrijstellingslijst.
Deelt u de mening dat het aselect afschieten van dieren in de broedtijd afkeurenswaardig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een einde aan deze praktijken te maken?
De zwarte kraai en de kauw mogen het gehele jaar door bejaagd worden in het kader van beheer en schadebestrijding, dat kan dus ook in de broedtijd gebeuren of als de vogels jongen verzorgen. Het is de verantwoordelijkheid van de jager om met respect voor de dieren, zelfbeheersing en weidelijkheid te jagen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk dat dergelijke wedstrijden ook worden georganiseerd als de vogels jongen verzorgen? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat houdt de jagers tegen?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever om beschermde dieren massaal te laten afschieten tijdens door jagers georganiseerde wedstrijden? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid dergelijke vormen van dieronvriendelijk vermaak te verbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wedstrijdelement de selectiviteit van het afschot niet ten goede zal komen? Zo ja, bent u bereid handhavend optreden te stimuleren tijdens dergelijke evenementen, wanneer blijkt dat dieren onnodig lijden of wanneer beschermde dieren slachtoffer worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de landelijke vrijstellingslijst in haar geheel te heroverwegen nu blijkt dat Wild Beheer Eenheden die misbruiken om letterlijk prijs te schieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het verstrekken van jodiumpillen in verband met het beperken van effecten van een nucleaire ramp |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Agnes Mulder (CDA), Paulus Jansen , Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Weet u dat het Internationale Groene Kruis overheden adviseert huishoudens jodiumpillen te verstrekken, waardoor bij een nucleaire ramp de gezondheidsschade sterk beperkt kan worden, terwijl uit de ervaringen in Tsjernobyl en Fukushima blijkt dat bij centrale opslag de pillen te lang onderweg zijn om tijdig te kunnen worden ingenomen?1
Inmiddels weet ik dat.
Overweegt u ook in Nederland standaard jodiumpillen te distribueren? Zo nee, waarom negeert u de ervaringen die zijn opgedaan bij de twee grootste incidenten met kerncentrales uit de historie?
Dat overweeg ik voor een aantal zones in Nederland, maar een besluit daarover heb ik nog niet genomen. De Minister van Economische Zaken heeft u eerder laten weten dat hij ernaar streeft om de zogenoemde «interventiewaarden bij nucleaire incidenten» te harmoniseren met België en Duitsland. Het gaat dan om de niveaus van blootstelling aan straling en radioactieve stoffen die maatregelen noodzakelijk maken. Mogelijke maatregelen zijn schuilen, evacueren en jodiumprofylaxe. Uit die harmonisatie volgt waarschijnlijk dat we in Nederland voor grotere zones de maatregel jodiumprofylaxe gaan voorbereiden. Een van de opties die ik daarvoor wil onderzoeken is huis aan huis distributie. De komende maanden wil ik in overleg met de Ministers van Economische Zaken en Veiligheid en Justitie en de betrokken regionale partners een voorstel uitwerken voor een effectieve en efficiënte distributie van jodiumtabletten.
Welke bepalingen over de distributie van jodiumpillen zijn er in de rampenplannen voor Borssele en andere nucleaire installaties in Nederland, dan wel nabij de Nederlandse grens in onze buurlanden opgenomen?
De regionale crisisplannen en eventuele specifieke rampenbestrijdingsplannen van de veiligheidsregio’s zijn openbare documenten, de meeste kunt u vinden op hun websites. Het Ministerie van VWS heeft een voorraad van iets meer dan 5 miljoen jodiumtabletten die is opgeslagen bij het Instituut Fysieke Veiligheid. Daarnaast heeft VWS tabletten beschikbaar gesteld aan enkele regio’s. Bij mij is onder andere bekend dat de GHOR en GGD Zeeland jodiumtabletten hebben verspreid naar huishoudens in elf gemeenten rond de kerncentrales van Borssele en Doel. In Zuid-Limburg (kerncentrale Tihange) zijn afspraken gemaakt met apothekers voor de distributie van tabletten. De GHOR Twente (kerncentrale Emsland) werkt met omliggende regio’s vanuit een decentrale opslag. Zoals ik hierboven al heb beschreven, ga ik hierover op korte termijn met de betrokken regio’s in overleg.
Is ooit onderzocht hoe lang distributie van jodiumpillen kost op de wijze zoals nu voorzien in de rampenplannen? Welk percentage van de bevolking in de fall-outzone kan niet bereikt worden door de chaos na een groot incident?
Mij is geen onderzoek bekend dat daar een uitspraak over doet. Uit overleggen met vertegenwoordigers van veiligheidsregio’s en evaluaties van eerdere incidenten heb ik echter begrepen dat getwijfeld wordt over de mogelijkheden om na de melding van een incident op een goede manier voor de distributie te zorgen. Dat is ook de reden dat ik in overleg met de betrokken regio’s de haalbaarheid en de voor- en nadelen van verschillende strategieën wil onderzoeken.
Het faillissement van de private schuldbemiddelaar Bureau Integraal in Groningen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het faillissement van Bureau Integraal in Groningen1 en in het bijzonder de handelswijze van betrokken eigenaar? Is de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) betrokken bij deze zaak? Hoeveel onderzoeken lopen momenteel naar malafide schuldbemiddelaars, hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen jaren en wat hebben de onderzoeken opgeleverd?
Zoals gebruikelijk doe ik over individuele gevallen geen specifieke uitspraken. Wel ga ik meer in algemene zin in op de geldende regelgeving en de handhaving daarvan.
In geval van Bureau Integraal lijkt sprake te zijn van een combinatie van verschillende vormen van dienstverlening, waaronder in ieder geval schuldbemiddeling en budgetbeheer. Dat heeft tot gevolg dat zowel de regels inzake schuldbemiddeling uit de Wet op het consumentenkrediet (Wck) als de regels uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) gelden voor zover sprake is van het aantrekken en beheren van gelden van mensen (budgetbeheer).
Op grond van de Wck mag schuldbemiddeling tegen betaling slechts worden aangeboden door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken en bepaalde gereguleerde beroepen zoals advocaten en notarissen. Overige private partijen is het op dit moment slechts toegestaan om schuldbemiddeling te verrichten indien daarvoor geen vergoeding wordt gevraagd. Op de naleving van de regels voor schuldbemiddeling uit de Wck wordt toegezien door de Belastingdienst/Bureau Economische Handhaving.
Ik beschik niet over informatie over het aantal lopende onderzoeken. In 2012 en 2013 heeft de Belastingdienst/Bureau Economische Handhaving in 45 respectievelijk 68 gevallen onderzoek gedaan naar mogelijke overtredingen van het verbod op schuldbemiddeling. In beide jaren heeft dit in 2 gevallen geleid tot het opmaken van proces verbaal.
Bij budgetbeheer is kenmerkend dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie de opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een budgetbeheerrekening en deze gelden laten beheren door een budgetbeheerder. Als deze rekening op naam staat van de budgetbeheerder vallen de budgetbeheeractiviteiten onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wft. Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of ontheffing van De Nederlandse Bank (DNB), verboden om geld van mensen te beheren op een rekening die niet op naam van de cliënt staat. DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Ik beschik niet over informatie over het aantal lopende onderzoeken door DNB of het aantal onderzoeken over de afgelopen jaren. Wel heeft DNB begin 2013 een projectmatig onderzoek gedaan naar de budgetbeheeractiviteiten door private schuldhulpverleners. In 7 van de 13 onderzochte gevallen werd een overtreding van artikel 3:5 van de Wft geconstateerd. DNB heeft met de desbetreffende schuldhulpverleners afspraken gemaakt om de overtreding te beëindigen en het is slechts in één geval nodig gebleken om formele handhavingmaatregelen te treffen.
Acht u het toelaatbaar dat private schuldbemiddelaars (zoals Bureau Integraal), de door klanten aan hen toevertrouwde middelen gebruiken om te investeren in de uitbreiding van de eigen organisatie? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze denkt u deze handelswijze te voorkomen?
Nee, dit acht ik niet toelaatbaar. De Belastingdienst/Bureau Economische Handhaving en DNB zien toe op de naleving van relevante regelgeving (zie antwoord vraag 1). Door in het geval van budgetbeheer het geld op een rekening op naam van de cliënt te beheren met een machtiging aan de budgetbeheerder om vanaf die rekening bepaalde betalingen te verrichten, kan overigens eenvoudig worden voorkomen dat het geld bij een faillissement in het vermogen van de budgetbeheerder valt.
Mensen hebben daarnaast ook een eigen verantwoordelijkheid. Het is van belang dat zij niet zomaar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot een gecertificeerd bedrijf of persoon2, de gemeentelijke schuldhulpverlening, een lid van de NVVK (branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) of van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI).
Veel ellende kan worden voorkomen door mensen beter te informeren over waar zij terecht kunnen. Het Ministerie van SZW zal in nauwe samenwerking met de meest betrokken partijen bespreken hoe daaraan verdere invulling kan worden gegeven.
Biedt de huidige regeling volgens u voldoende garanties om te voorkomen dat malafide schuldbemiddelaars met hun handelswijze klanten duperen? Zo ja, waaruit bestaan die garanties en waarom kan het in de praktijk dan toch fout gaan? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens de regeling hierop aan te passen?
Ik onderschrijf de noodzaak om dergelijke praktijken te voorkomen en waar nodig te bestrijden. In mijn ogen biedt de bestaande regelgeving hiertoe voldoende handvatten. Wel denk ik dat het belangrijk is om in nauwe samenwerking met de meest betrokken partijen te bezien hoe gewaarborgd kan worden dat eventuele problemen in een vroegtijdig stadium worden gesignaleerd. Daarnaast kan, zoals hiervoor al aangegeven de informatievoorziening worden verbeterd.
Zo kan nog duidelijker worden gemaakt dat mensen met financiële problemen een beroep kunnen doen op gemeentelijke schuldhulpverlening. De gemeente is dan verantwoordelijk voor de private schuldbemiddelaar die zij inschakelt. Deze weg biedt voldoende zekerheid dat mensen met een betrouwbare schuldbemiddelaar van doen hebben.
Als mensen besluiten om elders hulp te zoeken en niet naar de gemeente te gaan, geldt de regelgeving waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 1 heb verwezen, aangevuld door betere informatievoorziening.
Onderschrijft u met oog voor de grote gevolgen voor gedupeerde klanten, de noodzaak om praktijken zoals bij Bureau Integraal te voorkomen en te bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat private schuldbemiddelaars zouden moeten voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen? Zo ja, bent u bereid deze kaders bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) te stellen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wck is schuldbemiddeling op dit moment voorbehouden aan gemeenten, gemeentelijke kredietbanken en bepaalde gereguleerde beroepen zoals advocaten en notarissen. Overige private partijen is het op dit moment slechts toegestaan om schuldbemiddeling te verrichten indien daarvoor geen vergoeding wordt gevraagd. Artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wck biedt de mogelijkheid om hiervan af te wijken voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen situaties. Thans is een maatregel in voorbereiding door de Minister van Economische Zaken die private schuldbemiddelaars in staat stelt om hun activiteiten tegen betaling te verrichten. Private partijen kunnen, als aanvulling op integrale schuldhulpverlening door gemeenten, mogelijk een nuttige bijdrage leveren om mensen te helpen bij de oplossing van hun (problematische) schulden. Teneinde schuldenaren in hun kwetsbare positie te beschermen, zal de vergoeding die schuldbemiddelaars in rekening mogen brengen, moeten worden betaald uit het gedeelte van het inkomen dat beschikbaar is voor aflossing van de schulden, waardoor de vergoeding in de praktijk zal worden betaald door de schuldeisers. Ook zullen in deze algemene maatregel van bestuur verschillende eisen inzake de kwaliteit van schuldbemiddeling worden gesteld. Zoals toegezegd aan uw Kamer, zult u in de gelegenheid worden gesteld op de voorgenomen maatregel te reageren voordat deze voor advies wordt voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Daartoe zal een ontwerp van de algemene maatregel van bestuur nog voor het zomerreces aan de Staten-Generaal worden gestuurd.
Deelt u de mening dat private schuldbemiddelaars geen mogelijkheid dienen te krijgen tot het vragen van een vergoeding voor hun diensten zoals nu is geregeld in de wet op het consumentenkrediet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de aangekondigde AMvB terzake in te trekken?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van wachtlijsten voor schuldhulpverlening bij gemeenten? Op welke wijze waarborgen gemeenten de kwaliteit en toegankelijkheid van de schuldhulpverlening nu het aantal mensen met schulden groeit?
Ik beschik niet over een overzicht van wachtlijsten voor schuldhulpverlening. Schuldhulpverlening is met ingang van 1 juli 2012 een wettelijke taak van gemeenten. Gemeenten moeten op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) in een plan aangeven hoe zij de integrale schuldhulpverlening voor hun burgers hebben vorm gegeven en hoe de kwaliteit daarvan is geborgd. Bij de evaluatie van de Wgs, die is voorzien voor 1 juli 2016, zullen de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk aan de orde komen. Belangrijke aspecten daarvoor zijn onder meer de mate waarin brede toegankelijkheid is gerealiseerd en de kwaliteit van de schuldhulpverlening.
Het aanleggen van een database met reisgegevens van Nederlanders |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van de ingetrokken motie-Schouw dat u de Kamer voor kerst 2013 per brief nader zou informeren over uw plannen voor het verzamelen van reisgegevens?1 Waarom heeft de Kamer nog geen nadere informatie van u ontvangen, terwijl de Europese Commissie inmiddels wel 50 miljoen euro ter beschikking heeft gesteld aan de lidstaten?2 Wanneer kan de Kamer uw brief wel tegemoet zien?
Ja. Het verzenden van de brief duurt – in het kader van de gewenste zorgvuldigheid met de diverse nationale partners en de internationale dimensies -langer dan verwacht. Zodra hieraan is voldaan zal ik de brief naar uw Kamer sturen.
Klopt het dat de Europese Commissie Nederland reeds geld heeft aangeboden voor het bouwen van een database met reisgegevens? Zo ja, heeft Nederland de door de Europese Commissie aangeboden gelden voor uitvoering van de Europese verplichting tot het bouwen van een Passenger Information Unit reeds geaccepteerd? Wanneer heeft deze acceptatie plaatsgevonden en ter hoogte van welk bedrag? Is dat bedrag afdoende voor de door u beoogde activiteiten? Zo nee, hoeveel geld moet worden bijgelegd voor de ontplooiing van de voorgenomen activiteit en is dit bedrag reeds ingeboekt in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
Het klopt dat de Europese Commissie een deel van haar ISEC-fonds (Programma Prevention of and Fight against Crime) heeft gereserveerd om Nederland te faciliteren bij de eventuele bouw van een Passenger Information Unit. Net als 13 andere lidstaten heeft Nederland deze fondsen begin december 2013 geaccepteerd. Hierbij is met de Europese Commissie expliciet overeen gekomen dat deze gelden pas benut zullen worden wanneer uw Kamer instemt met het ontwikkelen van een dergelijke eenheid. Wanneer instemming van uw Kamer uit blijft, zullen de toegekende gelden, ca. 5,7 miljoen euro, geretourneerd worden.
Conform de ISEC-regeling levert Nederland een eigen bijdrage van 10% en btw. Deze eigen bijdrage is gereserveerd op de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2014 en 2015 en hiermee is de financiering gedekt.
Wat is er precies in Europees verband afgesproken en in hoeverre valt uw plan voor het bouwen van een database met de reisgegevens van Nederlanders binnen de Europese afspraken? In hoeverre is Nederland verplicht tot het bouwen van een Passenger Information Unit en waar blijkt dat uit? Wanneer zijn deze afspraken gemaakt en waarom zijn de Tweede Kamer en het Europees Parlement niet geïnformeerd?
Er bestaat op dit moment nog geen verplichting voor Europese lidstaten om een passenger information unit te bouwen. De noodzaak voor het verzamelen en gebruik van PNR-gegevens heb ik eerder uiteen gezet in – onder meer – mijn brief aan uw Kamer van 29 februari 2012.6 De call, en daarmee het nationale traject, volgt de concept PNR-richtlijn die als doel heeft de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme. In de brief die u van mij ontvangt ga ik nader inhoudelijk in op het voornemen.
Bent u reeds aangevangen met het aanleggen van een Passenger Information Unit en de door u voorgenomen database? In welk stadium bevindt de aanleg zich en wanneer bent u voornemens deze database toegankelijk te maken voor opsporingsdiensten?
Nee.
Waarom beschouwt u systemen voor het verzamelen van passagiersgegevens noodzakelijk, in de wetenschap dat het Europees Parlement het wetgevingsproces met betrekking tot de richtlijn uitwisseling PNR-gegevens juist vanwege een gebrek aan bewijs aangaande de noodzaak van dergelijke systemen heeft stopgezet?3
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze voorzien de afspraken tussen de lidstaten en de Europese Commissie in noodzaak, evenredigheid en gegevensbeschermingsgaranties voor het opzetten van een Europees systeem voor het verzamelen van persoonsgegevens?
Er bestaan geen afspraken tussen de Commissie en de individuele lidstaten over het opzetten van een Europees systeem voor het verzamelen van reisgegevens.4
Beoogt de door u voorgenomen verzameling van reisgegevens van Nederlanders louter terrorismebestrijding? Of bent u voornemens om de reikwijdte te verbreden naar andere vormen van criminaliteit? Zo ja, op welke wijze en hoe verhoudt zich dat tot de Europese afspraken die in dit kader gemaakt zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Van wie wilt u precies de reisgegevens verzamelen, welke gegevens wilt u precies verzamelen, hoe lang gaat u die gegevens bewaren, welke rechten voorziet u daarbij voor burgers op inzage en verwijdering, welke diensten krijgen toegang tot de gegevens en in welke mate zullen gegevens geanonimiseerd zijn totdat concrete en wettelijke aanleiding bestaat om gegevens herleidbaar in te zien?
Zie beantwoording onder 7.
Heeft de European Data Protection Supervisor zich reeds over de privacyvereisten van een Passenger Information Unit uitgelaten? Zo ja, kunt u de Kamer een afschrift van het advies van deze Europese privacywaakhond toesturen? Bent u nog voornemens het College bescherming persoonsgegevens te raadplegen?
Ja, de EDPS en de FRA (Fundamental Rights Agency) worden door de Europese Commissie nauw betrokken bij het ondersteunen van de lidstaten die een PIU willen bouwen. Eerder heeft de EDPS advies gegeven inzake het voorstel van de Europese Commissie van 2 februari 2011 voor een richtlijn inzake het gebruik van Passenger Name Record gegevens voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en zware criminaliteit. In dit advies wordt ook ingegaan op de waarborgen voor een Passenger Information Unit. Het advies is te raadplegen op de website: www.edps.europa.eu.
Vanzelfsprekend ben ik op nationaal niveau voornemens het CBP nauw te betrekken bij de ontwikkeling van de wet en de systematiek.
Kunt u deze vragen voor 1 april 2014 beantwoorden?
De voortgang van het internationale onderzoek naar de prijsmanipulatie op de internationale valutamarkten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Bank of England onder vuur vanwege gebrekkig toezicht op wisselkoersen» en «MN zint op proces om manipulatie»?1
Ja.
Zijn Nederlandse banken of Nederlandse toezichthouders op enigerlei wijze betrokken (geweest) bij recente onderzoeken naar de mogelijke manipulatie van de relevante benchmarks op internationale valutamarkten?
Op dit moment doen De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gezamenlijk onderzoek naar de risico’s op manipulatie van benchmarks door Nederlandse banken en de wijze waarop de banken deze risico’s beheersen c.q. voorkomen. Hierbij wordt ook gekeken naar benchmarks die gebruikt worden op de internationale valutamarkten en wordt nauw contact onderhouden met buitenlandse toezichthouders. Over de eventuele betrokkenheid van Nederlandse banken kan ik op dit moment geen uitspraken doen omdat het onderzoek door DNB en AFM nog loopt. Ten aanzien van eventuele buitenlandse onderzoeken kan ik aangeven dat mij vooralsnog geen signalen hebben bereikt dat Nederlandse banken hier onderwerp van zijn.
Hoe zeer zijn Nederlandse banken betrokken bij internationale valutahandel? Wat is bij benadering de gemiddelde omvang van deze handelsactiviteit op Nederlandse bankbalansen en hoe heeft deze activiteit zich ontwikkeld voor en na de financiële crisis?
Uit gegevens van de Bank for International Settlement (BIS) blijkt dat het totale volume van handel op de internationale valutamarkten tussen 2007 en 2013 is toegenomen van $ 3,324 miljard naar $ 5,345 miljard.2 Volgens een jaarlijkse enquête van Euromoney hadden de twee Nederlandse banken met het grootste aandeel in 2013 respectievelijk 0,28% en 0,27% van de markt in handen, hetgeen hen nummer 27 en 30 in de wereldwijde ranglijsten maakt. De vijf buitenlandse banken met de grootste posities hadden een gezamenlijk marktaandeel van bijna 60%.3 Uit de enquête van Euromoney blijkt ook dat de toen al beperkte marktaandelen van Nederlandse banken op de internationale valutamarkten verder zijn afgenomen sinds de crisis. Het marktaandeel van Nederlandse banken in de internationale valutahandel is dus relatief klein en beslaat slechts een klein deel van de bankactiviteiten van Nederlandse banken.
Wat is bij benadering het gemiddelde aandeel van directe beleggingen in internationale valuta van Nederlandse pensioenfondsen en welk onderdeel van de beleggingen staat uit in andere valuta dan euro’s?
Hoewel exacte gegevens van pensioenfondsen over directe beleggingen in valuta niet beschikbaar zijn, blijkt uit toezichtgegevens – onder meer verkregen via thematische onderzoeken bij pensioenfondsen – dat dit soort beleggingen slechts een kleine component van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen vormt. Wat betreft de totale omvang van beleggingen in andere valuta dan de euro geldt dat dit ongeveer 50% van het belegd vermogen betreft, waarvan ongeveer de helft is afgedekt met valutaderivaten.
Is het door Fideres opgestelde rapport over de effecten van de vermeende prijsmanipulatie van de «WM/Reuters fix» zoals opgesteld voor enkele Amerikaanse pensioenfondsen openbaar beschikbaar? Zo ja, zou u dit met de Kamer kunnen delen?
Nee, het rapport van Fideres is niet openbaar beschikbaar. Overigens merk ik voor de volledigheid op dat geen sprake is van een algemeen rapport over de effecten van de vermeende manipulatie op de valutamarkten, maar dat het hier gaat om op individuele partijen gerichte analyses die (op commerciële basis) in opdracht van de betreffende partijen zijn opgesteld. Dit is ook de reden dat deze informatie niet openbaar beschikbaar is.
Kunnen mogelijke overtredingen door banken of bankiers reeds vervolgd worden op basis van de nieuwe Europese verordening marktmisbruik en de richtlijn strafrechtelijke sancties? Zo ja, wat zijn de maximale straffen en geldboetes?
Hoewel politieke overeenstemming is bereikt tussen de Europese Raad en het Europees Parlement over de nieuwe Verordening marktmisbruik en de Richtlijn strafrechtelijke sancties marktmisbruik, zijn beide wetgevingsinitiatieven nog niet in werking getreden. De verwachting is dat de verordening en de richtlijn op zijn vroegst in 2016 van kracht worden. Met de nieuwe verordening en richtlijn worden de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties aanzienlijk verhoogd. De maximale bestuurlijke boete die aan rechtspersonen kan worden opgelegd voor marktmanipulatie wordt opgetrokken naar € 15 miljoen, waarbij het ook mogelijk wordt om een boete van 15% van de jaarlijkse omzet op te leggen. Voor natuurlijke personen wordt de maximale bestuurlijke boete € 5 miljoen. Wat betreft de strafrechtelijke sancties, geldt dat de strafmaat voor marktmisbruik wordt verhoogd naar maximaal zes jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000).
Vanwege de prioriteit die ik daaraan hecht is er op dit moment nationale wetgeving in voorbereiding waardoor manipulatie van benchmarks al per 1 januari 2015 onder de regels ter voorkoming van marktmisbruik valt. In deze wetgeving wordt ook de verhoging van de strafrechtelijke strafmaat voor marktmisbruik reeds meegenomen. Ik verwacht deze wetgeving voor de zomer bij uw Kamer te kunnen indienen. Totdat deze wetgeving in werking treedt, kunnen de toezichthouders tegen eventuele manipulatie van benchmarks door in Nederland onder toezicht staande instellingen optreden op grond van de eisen in de Wet op het financieel toezicht met betrekking tot integere en beheerste bedrijfsvoering.
In een artikel op de Bloomberg-website werden de internationale valutamarkten eerder getypeerd als «het wilde westen» van de financiële markten vanwege het gebrek aan toezicht en regulering; is dat naar uw mening nu effectief ondervangen door de regulering omtrent het toezicht op de benchmarks die gebruikt worden in deze markt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, zal het per 1 januari 2015 mogelijk zijn om manipulatie van benchmarks bestuursrechtelijk en strafrechtelijk aan te pakken. Het gaat hierbij echter alleen om het aanpakken van overtredingen ex post. Daarom vind ik het belangrijk dat ook de totstandkoming van benchmarks op integere en transparante wijze gebeurt. Het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening met als doel het totstandkomingsproces en het gebruik van benchmarks te reguleren voorziet hierin. Onder het voorstel wordt het samenstellen van een benchmark vergunningplichtig en komt deze activiteit onder doorlopend toezicht te staan. Verder worden eisen gesteld aan de bedrijfsvoering van beheerders en contribuanten, alsmede aan de gegevens die gebruikt mogen worden voor de berekening van de benchmark. Nederland werkt in de Europese Raad constructief aan een spoedig akkoord over deze verordening.
Uiteraard vind ik het zeer kwalijk indien daadwerkelijk op een zodanig grote schaal manipulatie van (valuta)benchmarks heeft kunnen plaatsvinden. De bovengenoemde wetgevingsinitiatieven en internationale initiatieven zoals de IOSCO «Principles for Benchmarks» zijn dan ook essentieel om de risico’s op manipulatie van benchmarks effectief te adresseren en dergelijke misstanden te voorkomen.4 Mijn inziens is het wenselijk om eerst te bezien of de bovengenoemde maatregelen de gewenste uitwerking op de markten hebben. Mochten desondanks deze misstanden voortduren of zich nieuwe misstanden aandienen, dan zal ook daarop een goed antwoord moeten komen.
In hoeverre zijn benchmarks die op een specifiek tijdstip worden vastgesteld, in plaats van op een gemiddelde van markttransacties, kwetsbaarder voor manipulatie? Welke aanbevelingen doet het IOSCO-rapport «Principles for Benchmarks» op dit gebied?
Allereerst is het van belang om op te merken dat ook een valutabenchmark als WM/Reuters (waarvan vermeende manipulatie heeft plaatsgevonden) grotendeels wordt vastgesteld op basis van transacties in de markt. Kenmerkend voor deze benchmarks is echter dat deze worden berekend in een bepaald tijdsvak en op een bepaald tijdstip. Zo wordt de WM/Reuters berekend aan de hand van bied- en laatprijzen en daadwerkelijke transacties uitgevoerd in een tijdvak van 60 seconden (of voor sommige valutaparen een tijdvak van twee minuten), dat duurt van 30 seconden voor tot 30 seconden na het tijdstip van berekening. Een WM/Reuters benchmark is dus een gemiddelde prijs van alle transacties in een bepaald tijdvak voor een valutapaar (bijvoorbeeld euro-dollar), die ieder half uur, ieder uur of aan het einde van de dag wordt vastgesteld (zoals de 4 p.m. Londen rate). Doordat de benchmark wordt vastgesteld op een vast tijdstip in een beperkt tijdvak – en dus op basis van een beperkt aantal transacties – neemt het risico toe dat marktpartijen met gerichte transacties voor en in dit tijdvak de benchmark significant kunnen beïnvloeden. In dit opzicht zijn deze benchmarks gevoelig voor manipulatie.
Het IOSCO-rapport «Principles for Benchmarks» bepaalt in principe 6 dat een benchmark zo moet worden opgebouwd dat deze de economische werkelijkheid zo goed mogelijk weerspiegelt en geen elementen bevat die de waarde van de benchmark kunnen verstoren. Verder bepaalt principe 7 dat gegevens die gebruikt worden voldoende moeten zijn om de economische werkelijkheid nauwkeurig te meten, dat deze gegevens voortkomen uit marktprijzen en dat deze te herleiden zijn tot observeerbare transacties.5
In hoeverre roept de vermeende manipulatie van benchmarktarieven op valutamarkten – door rond vier uur meer transacties in te leggen – meer principiële zorgen op over de effectiviteit van de marktwerking en de marktordening op valutamarkten?
Zie antwoord vraag 7.
Schade die kinderen oplopen tijdens het verblijf in asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van een recente uitspraak van een rechtbank1 waarin uw gemachtigde stelt dat onderzoek aantoont dat kinderen schade oplopen verblijf in asielzoekerscentra?
Ja, ik ken de uitspraak waarnaar u verwijst.
Wat is uw reactie op de visie van de rechter die het belang hiervan onderkent en stelt dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum? Hoeveel kinderen bevinden zich op dit moment in deze schadelijke omstandigheden? Wat is hun gemiddelde verblijfsduur in de asielopvang?
Het standpunt, zoals dat namens mij ter zitting is ingenomen is genuanceerder dan uw vraag suggereert. Dat geldt ook voor het door u in de eerste vraag genoemde onderzoek. De betreffende zaak ziet op de Regeling langdurig verblijvende kinderen (de RLVK). Het kabinet heeft in het Regeerakkoord een bewuste keuze gemaakt om de RLVK alleen van toepassing te laten zijn op vreemdelingen die eerder een asielaanvraag hebben ingediend, en niet op reguliere vreemdelingen of vreemdelingen die louter illegaal in Nederland hebben verbleven. Het kabinet heeft hiervoor meerdere argumenten en deze zijn tijdens de zitting nader toegelicht. Eén van de argumenten is dat kinderen die een asielprocedure hebben doorlopen zich in een wezenlijk andere situatie bevinden dan kinderen zonder deze achtergrond.
De Nederlandse overheid is vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang in asielzoekerscentra, die wordt verzorgd door het COA. Deze opvang dient, op zijn minst, te voldoen aan de standaarden zoals beschreven in de Opvangrichtlijn 2003/9/EG. Een belangrijk gegeven is dat de Nederlandse overheid voor asielzoekers een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor reguliere of illegale vreemdelingen. Ook de positie van asielzoekers verschilt van die van overige vreemdelingen. Voor kinderen brengt het verblijf in Nederland gedurende een asielprocedure een andere vorm van onzekerheid met zich mee omtrent het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst, dan voor kinderen die zich niet in een dergelijke situatie bevinden. Dergelijke onzekerheden manifesteren zich tijdens het verblijf in de opvang gedurende de asielprocedure en zeggen als zodanig niets over de kwaliteit van de opvang.
Diverse bronnen bevestigen dat kinderen bij verblijf in de opvang onzekerheid, stress en angstgevoelens kunnen ervaren. Dit kan het gevolg zijn van eigen ervaringen, de onzekerheid omtrent het verblijfsrecht, als ook de confrontatie met andere asielzoekers die eveneens in een onzekere situatie zitten. Juist voor kinderen van asielzoekers geldt dat zij niet altijd een reële inschatting kunnen maken van de gegrondheid en kansrijkheid van de asielaanvraag van hun ouders en dat aldus gedurende de asielprocedure en het verblijf in de opvang onzekerheid kan ontstaan omtrent de mogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst. Zonder alle gevolgtrekkingen in de diverse rapporten waarop gedoeld wordt in vraag 1 te onderschrijven, wordt hier naar mijn oordeel wel door onderstreept dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond.
De rechtbank heeft zich over mijn argumentatie gebogen en ik zie in de formulering van de uitspraak ook geen bevestiging van de stelling in uw eerste vraag dat asielzoekerskinderen volgens onderzoek schade oplopen (louter) door verblijf in een asielzoekerscentrum.
Zoals uit mijn antwoord blijkt, ben ik niet van mening dat kinderen zich in «schadelijke omstandigheden» bevinden. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de opvanglocaties bedraagt 3.580, waarbij de gemiddelde verblijfsduur 333 dagen is. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de onderdaklocaties bedraagt 1.100, waarbij de gemiddelde verblijfsduur inclusief verblijf in de onderdaklocatie 940 dagen is. Het aantal amv’s in de opvang (alle opvangmodaliteiten) bedraagt 390 en de gemiddelde verblijfsduur is 397 dagen.2 Momenteel verblijven er relatief veel vergunninghouders in zowel de opvanglocaties als de onderdaklocaties.
Wat gaat u ondernemen teneinde de kwaliteit van de opvang in asielzoekerscentra te verbeteren zodat kinderen door het verblijf daar geen extra schade oplopen in hun ontwikkeling?
Het is mijn streven dat de opvang en de asielprocedure zo kort mogelijk duren en hiertoe zijn in de afgelopen jaren u reeds bekende maatregelen genomen. De opvanglocaties voldoen uiteraard aan de standaarden die zijn neergelegd in (inter)nationale wet- en regelgeving, zoals de Opvangrichtlijn 2003/9/EG en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
De laatste jaren is er, onder meer met behulp van Europese financiering, ingezet op verdere verbetering van de opvang van met name asielzoekerskinderen, waarover u uitgebreid bent geïnformeerd3. Het COA heeft onder andere met het project Kind in de Opvang vele activiteiten ondernomen om de situatie van kinderen in de opvang structureel te verbeteren en hun positie te versterken, mede door betrokkenheid van veel organisaties die het welzijn van kinderen nastreven.
Bent u bereid, gezien uw opvatting over dit wezenlijk risico voor kinderen, een onafhankelijk orgaan te belasten met toezicht op de kwaliteit van deze opvang zoals gebruikelijk is voor alle andere vormen van opvang van kinderen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb betoogd ben ik niet van mening dat kinderen in de asielopvang een wezenlijk risico lopen.
Het COA heeft een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht houdt mede toezicht op de kwaliteit van de opvang. Daarnaast houdt de Inspectie Jeugdzorg onafhankelijk toezicht op het COA voor wat betreft de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Voorts bereidt de Inspectie Veiligheid en Justitie, in het kader van een verbreding en bundeling van het toezicht op het vreemdelingendomein, de inrichting van het toezicht op het COA voor, waarmee het toezicht verder wordt versterkt. Vanaf 2015 is in het kader van de nieuwe Jeugdwet naast de Inspectie Jeugdzorg, ook de Inspectie Veiligheid en Justitie belast met het toezicht, ieder vanuit de eigen invalshoek. Zij werken dit momenteel gezamenlijk uit waar nodig met de Inspecties van Samenwerkend Toezicht Jeugd en bespreken daarbij tevens hoe zij op het vreemdelingendomein invulling geven aan het toezicht. Daarnaast wordt het COA geadviseerd door organisaties als GGD’en, Pharos en de kinderombudsman over het welzijn van kinderen.
Bent u bereid te onderzoeken of kinderen op één vaste kindvriendelijke locatie opgevangen kunnen worden omdat hiermee de ontwikkelingsschade aanzienlijk teruggebracht zou kunnen worden?2
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 benadruk ik dat ik niet van oordeel ben dat kinderen louter door verblijf in een asielzoekerscentrum ontwikkelingsschade oplopen. Voorts zijn er naar mijn mening voldoende maatregelen en faciliteiten voor kinderen in de huidige opvanglocaties.
Deelt u de mening dat gezinslocaties nog risicovoller zijn voor kinderen aangezien het regime daar nog soberder is dan in een asielzoekerscentrum? Bent u bereid deze gezinslocaties om te vormen tot reguliere asielzoekerscentra teneinde te voorkomen dat nog meer schade wordt toegebracht? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb opgemerkt, ben ik niet van mening dat verblijf in een asielzoekerscentrum risicovol is en dit geldt evenzo voor de gezinslocaties. Ik ben mij ervan bewust dat het hier om uitgeprocedeerde gezinnen gaat in een specifieke situatie. Het voorzieningenniveau voor kinderen in een gezinslocatie onderscheidt zich niet van het niveau voor kinderen in een AZC.
In de bovengenoemde zaak is namens u gesteld dat de overheid niet verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de opvang buiten de asielzoekerscentra; hoe verhoudt zich deze stellingname tot artikel 27 lid 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin de verplichting voor de Staat is opgenomen ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een levensstandaard (waaronder opvang wordt begrepen) die toereikend is voor een gezonde ontwikkeling van het kind?
Bij de rechtbank zijn de omstandigheden aan de orde gekomen waaronder de betreffende vreemdelingen hebben verbleven toen zij buiten de opvang, zoals die door de Staat wordt geboden, verbleven. U haalt in uw vraag het oordeel van de rechtbank aan, waar ik mij als zodanig in kan vinden.
De verplichting voor de Staat om ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard ten behoeve van de gezonde ontwikkeling van hun kind, wordt voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus met minderjarige kinderen ingevuld met de mogelijkheid te verblijven op een gezinslocatie voor zover dat nodig is om te voorkomen dat zij in een humanitaire noodsituatie zouden komen.
Het bericht ‘Hoeder privacy: gemeente laks met veiligheid data’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Hoeder privacy: gemeente laks met veiligheid data»?1
Ja.
Is het waar dat twee op de vijf gemeenten nog gebruik maken van computers die draaien op Windows XP, ook als Microsoft geen updates meer levert vanaf 8 april a.s.?
Er zijn gemeenten die nog gebruik maken van computersystemen die voorzien zijn van Windows XP,Office 2003 en Exchange na 8 april aanstaande. Dit aantal vermindert, omdat de uitfasering van Windows XP bij gemeenten gaande is. De Informatiebeveiligingsdienst (IBD) heeft gemeenten geïnformeerd over de migratie van Windows XP en wijst gemeenten op de eigen verantwoordelijkheid passend invulling te geven aan de adviezen die zij samen met het NCSC uitbrengt.
Deelt u de zorgen van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) over de beveiliging van gegevens van burgers, te meer nu gemeenten steeds meer privacygevoelige gegevens in beheer krijgen door de decentralisatie van taken in het sociaal domein?
De zorgen van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) begrijp ik. Belangrijke zorgtaken worden naar gemeenten overgeheveld. Daarbij is informatieveiligheid een zeer belangrijk aandachtspunt. Dit kabinet hecht aan het belang van informatieveiligheid bij gemeenten.
De bescherming van persoonsgegevens heb ik hoog in het vaandel. Burgers moeten er te allen tijde op kunnen vertrouwen dat er zorgvuldig wordt omgegaan met persoonsgegevens. Om bestuurders en topmanagers in het openbaar bestuur hiervan te doordringen, mede in het licht van de decentralisaties in het sociaal domein en mijn ambitie om in 2017 zoveel mogelijk zaken met de overheid digitaal te regelen, heb ik de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening (Taskforce BID) ingesteld per 13 februari 2013 (vergaderjaar 2012 – 2013, Kamerstuk 26 643, nr. 269).
In het kader van de discussie over Privacy heeft het Cbp gesuggereerd om een Privacy Impact Assessment (PIA) uit te voeren met betrekking tot de decentralisaties. In mijn brief aan de Kamer van 10 februari jl. (vergaderjaar 2013 – 2014, Kamerstuk 33 750 VII, nr. 45) heb ik aangegeven dat een PIA over het sociale domein mijns inziens het beste uitgevoerd kan worden op de gemeentelijke praktijk. De decentralisatiewetten bieden immers juist de ruimte aan gemeenten om dat domein zelf vorm te geven. Op dit moment wordt voor die gemeentelijke praktijk een beperkt aantal modellen ontwikkeld betreffende de wijze waarop gemeenten hun uitvoering organiseren. Het lijkt mij goed om wanneer deze wat meer concreet zijn, een PIA uit te (laten) voeren op deze modellen. Ik zal hierin het voortouw nemen.
Op dit moment legt een interdepartementale werkgroep, in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) de laatste hand aan een beleidsvisie op gegevensuitwisseling en privacy in het kader van de decentralisaties. Ik verwacht de visie dit voorjaar naar uw Kamer te kunnen sturen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de overheden in het algemeen, en gemeenten in het bijzonder, afhankelijk zijn van een softwareleverancier als Microsoft?
Autonome overheidsorganisaties, zoals de gemeenten, zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij passend invulling geven aan hun ICT- beleid, alsook voor afspraken die zij maken met leveranciers van hun soft- en hardware. Groepen gemeenten maken soms gezamenlijk afspraken met leveranciers (de zogeheten gebruikersverenigingen).
Deelt u de stelling van de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD), dat gemeenten actief bezig zijn met de beveiliging van hun systemen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat gemeenten meer prioriteit geven aan de beveiliging van hun systemen?
Ja, zowel de IBD, de VNG (en ook in samenwerking met gemeentelijke organisaties als VDP, NVVB, VGS, VIAG, et cetera) als de Taskforce BID werken er sinds begin vorig jaar samen naartoe informatieveiligheid bij gemeenten naar een hoger plan te tillen.
De IBD is begin vorig jaar opgericht door en voor gemeenten. De IBD is er voor alle gemeenten en richt zich op bewustwording en concrete ondersteuning om gemeenten te helpen hun informatieveiligheid naar een hoger plan te tillen. DeVNG heeft de Resolutie «Informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeente» opgesteld en aan haar leden voorgelegd tijdens de Buitengewone Algemene Ledenvergadering eind vorig jaar. Uitkomst is dat deze Resolutie met bijna 95% van de stemmen is aangenomen. In grote lijnen betekent deze resolutie dat iedere gemeente zich heeft gecommitteerd aan de afspraak informatieveiligheidsbeleid vast te stellen aan de hand van een zogeheten basisnormenkader voor informatieveiligheid: de Baseline Informatiebeveiliging Gemeenten (BIG). Samen met de Taskforce BID wordt uitwerking gegeven aan de implementatie van de Resolutie van de VNG en de Taskforce adresseert het belang van informatieveiligheid aan de bestuurlijke tafels in het openbaar bestuur.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven voor een miljard in het krijt staan bij de fiscus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven staan bij fiscus voor miljard in het krijt»1 en «Hoge schuld verrast curator»?2
Ja.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst door de uitstelregeling ten minste voor een miljard misloopt? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit beeld niet. Ten eerste is niet duidelijk waar het bedrag van € 1 miljard op is gebaseerd. Het bedrag is mij niet bekend. Ten tweede blijkt uit cijfers over de afgelopen jaren een andere trend. Het bedrag waarvoor uitstel van betaling is verleend loopt weliswaar op, maar het bedrag dat oninbaar wordt geleden wegens faillissement daalt. De Belastingdienst loopt het geld waarvoor uitstel van betaling is verleend dus niet mis, maar krijgt het op een later moment binnen3. Onderstaande tabel4 illustreert deze trend.
748
749
765
740
650
685
595
832
971
1.162
1.512
1.501
1.612
1.682
4.304
3.955
3.965
4.285
4.280
4.201
4.503
Is het waar dat de betalingsachterstand door de uitstelregeling na 2011 niet meer is bijgehouden? Zo ja, waarom niet? Zo nee, hoe groot was de betalingsachterstand in de jaren 2012 en 2013? Hoe groot is de huidige betalingsachterstand?
De stand van het verleende uitstel van betaling wordt gemonitord, zoals blijkt uit bovenstaande tabel. Ultimo februari 2014 is er voor een bedrag van € 1.659 mln. uitstel van betaling verleend.
Sinds medio 2011 wordt niet langer (handmatig) bijgehouden voor welk bedrag uitstel van betaling is verleend op grond van het destijds geldende tijdelijke «crisisuitstel»5. De regeling is medio 2011 intern geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat deze vorm van uitstel niet leidde tot meer belastingverliezen. Om die reden en vanwege het voortduren van de crisis is het tijdelijke beleid gecontinueerd.
Inmiddels heeft het van oorsprong tijdelijke uitstel als bijzonder uitstel een vaste plaats gekregen binnen het vigerende uitstelbeleid6. Uw Kamer heeft hiervan kennis kunnen nemen in de memorie van toelichting op het Belastingplan 20137.
Is het waar dat een bedrijf volgens de regels alleen uitstel krijgt als aan de fiscus onderpand wordt gegeven, maar dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt? Zo ja, hoe vaak kwam dit voor in 2013? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er zijn verschillende vormen van uitstel van betaling voor ondernemers wegens betalingsproblemen. In de regel, bij regulier uitstel, moet er volledige zekerheid worden gesteld voor de schuld waarvoor uitstel van betaling wordt verleend. Bij bijzonder uitstel kan hiervan, onder voorwaarden, worden afgeweken. Bij bijzonder uitstel moet het gaan om levensvatbare ondernemingen die tijdelijke betalingsproblemen ondervinden. Om in aanmerking te komen voor bijzonder uitstel moet een verklaring van een derdedeskundige worden overlegd8.
Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen regulier uitstel of bijzonder uitstel wordt verleend. In de systemen van de Belastingdienst wordt dit niet afzonderlijk geadministreerd. Er wordt alleen geregistreerd dat er uitstel van betaling wegens betalingproblemen is verleend. Een onderzoek op dossierniveau bij de kantoren van de Belastingdienst zou noodzakelijk zijn om dat inzichtelijk te maken.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst zich door een gebrek aan relevante kennis te passief opstelt bij een faillissement en hierdoor bij faillissementen vaak aan het kortste eind trekt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welk moment om dit te verbeteren? Is een afdeling «Bijzonder Beheer» een te overwegen optie? Zo nee, waarom niet?
Ik herken deze berichten niet. Uit de cijfers blijkt dat er, ondanks een stijging van het aantal faillissementen, minder oninbaar wordt geleden wegens faillissement. Hieruit kan worden afgeleid dat de medewerkers bij het verlenen van (bijzonder) uitstel van betaling over het algemeen een juiste inschatting maken over de levensvatbaarheid van een onderneming. Ik acht het niet opportuun om de huidige werkwijze aan te passen.
Het bericht dat Nederlandse websites massaal de privacywet schenden door het ongevraagd plaatsen van tracking cookies |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Nederlandse websites schenden massaal de privacywet», waarin wordt belicht dat Nederlandse websites massaal privacywetgeving schenden door het ongevraagd plaatsen van tracking cookies?1
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en het College bescherming persoonsgegevens (CBP) bevestigen dat er websites zijn die niet naar behoren informeren en/of toestemming van de gebruiker verkrijgen alvorens zij cookies plaatsen op de randapparatuur van een gebruiker en/of deze uitlezen. Dat wil echter nog niet zeggen dat er sprake is van ernstig falen bij de handhaving. Voor de handhaving is belangrijk dat de toezichthouders zo optreden dat het komt tot een blijvende gedragsverandering bij bedrijven waarop de wet van toepassing is. Van belang daarbij is ook dat bedrijven oplossingen ontwikkelen die gebruiksvriendelijk zijn. Zo moet, bijvoorbeeld, voorkomen worden dat websites gebruik maken van voor gebruikers hinderlijke cookiemuren. De ACM geeft daarbij aan dat er zichtbaar beweging is in de markt is en dat er steeds meer websites zijn die voldoen aan de wet. Ook is de verwachting dat het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet (de «cookie»-bepaling) de markt definitief de goede kant op zal laten bewegen, waarbij aan zowel de belangen van de markt als van de consumenten recht wordt gedaan.
Deelt u de mening dat de handhaving van de privacywetgeving ernstig faalt, nu blijkt dat 28 procent van de Nederlandse websites tracking cookies plaatst nog voordat de internetgebruiker expliciet toestemming heeft gegeven? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze handhaving wel naar behoren gaat plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er al boetes gegeven aan bedrijven die de cookiewetgeving overtreden hebben? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft nog geen boetes opgelegd en beschouwt het opleggen van boetes als een laatste middel. Op dit moment zijn de inspanningen van ACM er, zoals hiervoor aangegeven, vooral op gericht om in overleg met alle betrokkenen te komen tot gebruiksvriendelijke oplossingen en een blijvende gedragsverandering te bewerkstelligen bij de bedrijven.
Ook het CBP heeft nog geen handhavingsmaatregelen genomen. Het CBP heeft in november 2013 de resultaten van zijn onderzoek gepubliceerd naar de nieuwe privacyvoorwaarden van Google. Een van de conclusies van het CBP is dat Google met behulp van tracking cookies persoonsgegevens verwerkt, en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) overtreedt door hiervoor geen ondubbelzinnige toestemming te verkrijgen. In de zomer van 2013 heeft het CBP de resultaten van zijn onderzoek gepubliceerd naar het gebruik van cookies op Philips Smart tv's. In dat onderzoek is door het CBP geoordeeld dat de Wbp wordt overtreden door het gebruik van tracking cookies zonder voorafgaande ondubbelzinnige toestemming te verkrijgen van de tv-kijkers. In beide zaken wordt door het CBP nog bekeken of er handhavingsmaatregelen moeten worden genomen.
Bent u het eens met de stelling van onderzoeker van de Universiteit van Amsterdam de heer Borgesius dat de wereld van de online marketing volstrekt intransparant is waardoor het amper te controleren is of advertentiebedrijven identificeerbare gegevens over surfgedrag verzamelen?
Ik onderken het probleem van intransparantie op de markt van online marketing. Tussen de plaatser van de advertentie (de online uitgever) en de adverteerder zijn veel partijen actief, zoals mediabureaus en advertentienetwerken, maar ook leveranciers van software voor bijvoorbeeld webstatistieken. Hierdoor is voor de internetgebruiker vaak niet duidelijk wie welke gegevens verzamelt en eventueel verder verwerkt en voor welke doeleinden dat precies plaatsvindt. Om dit voor de internetgebruiker transparant te maken is in artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet niet alleen een toestemmingsvereiste maar ook een informatieplicht opgenomen. Deze informatieplicht houdt in dat internetgebruikers moeten worden voorzien van adequate informatie over de gegevens die worden verzameld of verder worden verwerkt, welke partijen dit doen en wat het doel van de verwerking is.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de juridische afdeling van NU.nl die stelt dat zij niet in strijd handelt met de wet, aangezien de door hen geplaatste tracking cookies pas uitgelezen worden op het moment dat de gebruiker toestemming geeft tracking cookies te accepteren? Deelt u de mening dat de doelstelling van de wetgeving is dat een tracking cookie hoe dan ook pas geplaatst mag worden nadat de internetgebruiker expliciet toestemming heeft gegeven?
Ja. Op grond van artikel 11.7a, eerste lid, van de Telecommunicatiewet mogen cookies pas worden geplaatst, nadat daarvoor toestemming is verkregen van de internetgebruiker, behoudens de in de wet opgenomen uitzonderingen. Het toestemmingsvereiste ziet zowel op het plaatsen van cookies als op het uitlezen van cookies.
Bent u van mening dat de huidige wet- en regelgeving afdoende is om deze mistanden tegen te gaan? Zo nee, bent u voornemens te bevorderen dat de huidige wet- en regelgeving wordt aangescherpt?
De bestaande wetgeving is toereikend. Zo is in de Telecommunicatiewet bepaald dat (tracking)cookies pas mogen worden geplaatst als de internetgebruiker daarover afdoende is geïnformeerd en daarvoor toestemming heeft gegeven. Het onlangs aanhangig gemaakte wetsvoorstel tot aanpassing van artikel 11.7a Tw brengt hier geen verandering in. In het geval er bij het plaatsen van (tracking)cookies ook persoonsgegevens worden verwerkt dan is bovendien de Wbp van toepassing.
Een jihadist uit Almere die poseert met 5 afgehakte hoofden |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand twitterbericht?1
Ja.
In hoeverre deelt u de walging dat de betreffende islamitische terrorist – die voorheen in Almere verbleef – poseert met 5 afgehakte hoofden nadat hij eerder al zo ziek was op de foto te gaan met een enkel afgehakt hoofd?
Ik heb met afschuw kennisgenomen van deze foto.
Erkent u inmiddels het gevaar van de islam als gewelddadige ideologie? Zo neen, hoe duidt u de islam dan?
Nee. Er zijn evenwel groepen en personen die zich op selectieve wijze beroepen op islamitische begrippen om gebruik van terroristisch geweld te legitimeren. De dreiging die hiervan uitgaat, alsmede de onrust en onveiligheidsgevoelens die dit zowel buiten als binnen de moslimgemeenschap veroorzaakt, neem ik uiterst serieus.
Op welke wijze gaat u zorgen dat de Irakese jihadist nooit meer voet op Nederlandse bodem zet en mocht dat wel gebeuren, dat deze islamitische terrorist wordt vastgezet, maximaal gestraft en ons land wordt uitgezet?
Het verblijfsrecht van betrokkene is beëindigd en hem is door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaar. Als betrokkene toch terugkeert naar Nederland zal tevens het OM bezien of er aanknopingspunten zijn om hem bijvoorbeeld voor oorlogsmisdrijven te vervolgen.
Wanneer en op welke wijze worden vanuit Nederland vertrokken islamitische terroristen nu eindelijk aangepakt?
Met betrekking tot vanuit Nederland vertrokken jihadstrijders kan qua maatregelen gedacht worden aan het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het bevriezen van tegoeden of het nemen van paspoortmaatregelen. Ik kan echter in het openbaar geen nadere mededelingen doen over toepassing van voornoemde maatregelen op individuele basis. Wel kan ik melden dat van alle bij mij bekende jihadgangers de uitkeringen zijn gestopt. Ook zijn onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tegoeden bevroren van personen waarvan bekend is dat zij betrokken zijn (geweest) bij jihadistische strijd.
Aansluitend maakt, zoals eerder aan uw Kamer gemeld2, de AIVD van gesignaleerde teruggekeerde jihadstrijder een dreigingsinschatting. Parallel hieraan zet de burgemeester in de lokale driehoek een specifieke aanpak in op personen die een risico vormen. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen. Deelname aan de jihadistische strijd of training voor terrorisme is strafbaar. Het Openbaar Ministerie (OM) bekijkt per geval wat de mogelijkheden tot vervolging zijn.
Het bericht dat er in de regio Hoogeveen onrust is ontstaan over het afschalen van de Intensive Care (IC) in het Bethesda Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven , Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er in de regio Hoogeveen onrust is ontstaan over het afschalen van de Intensive Care (IC) in het Bethesda Ziekenhuis?1
Ik heb begrepen dat het om een conceptplan gaat dat nog moet worden besproken met de stakeholders. Er spelen in deze regio twee ontwikkelingen tegelijk: de herinrichting van complexe spoedzorg op initiatief van de zorgverzekeraars als uitvloeisel van het hoofdlijnenakkoord en de ontwikkeling van een nieuw profiel door de drie ziekenhuizen die deel uitmaken van ZLM (Zorggroep Leveste Middenveld).
Is het waar dat er plannen bestaan om de IC in het Bethesda Ziekenhuis af te schalen? Zo ja, hoe concreet zijn deze plannen? Zo nee, hoe gaat u de onrust in de regio wegnemen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de status van het Adviesrapport Regieraad van 18 januari 2014? Kunt u dat rapport openbaar maken, zodat er in Hoogeveen in alle openheid een maatschappelijk debat kan worden gevoerd over de toekomst van de IC?
Ik heb begrepen dat het om een rapport van het ziekenhuis gaat. Bovendien zijn de regioplannen de verantwoordelijkheid van partijen en is het niet aan mij deze aan de Tweede Kamer te zenden.
Is het waar dat in dat rapport wordt gesteld dat de level 2 IC-zorg wordt geconcentreerd in Emmen, en dat de overige twee locaties (Refaja in Stadskanaal en Bethesda in Hoogeveen) het moeten stellen met een «acute opname afdeling» die opvang vanuit de eerste lijn en het beddenhuis mogelijk maakt»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het waar dat in dat rapport wordt gesteld dat het «voor de hand ligt om ook de perifere vaatchirurgie in Emmen te concentreren»? Zo ja, hoe concreet zijn deze plannen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is er voor het overige nog sprake van plannen om zorg te concentreren op één van de drie locaties van Zorggroep Leveste Middenveld? Zo ja, om welke disciplines gaat het?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke rol speelt de zorgverzekeraar bij deze plannen? Hebben zorgverzekeraars zich op enigerlei wijze bemoeid met de betreffende plannen? Zo ja, hebben zij druk uitgeoefend op het ziekenhuis om de IC-afdeling af te schalen?
De verzekeraars zetten naar aanleiding van de ontwikkelingen in het veld en de afspraken in de hoofdlijnen akkoorden vanuit kwaliteit en doelmatigheid in op specialisatie en concentratie van complexe acute zorg. Ook in deze regio zijn er door de verzekeraars regionale scenario’s ontwikkeld voor de toekomst van de acute zorg, op basis van de huidige ziekenhuislocaties en de locale zorgvraag. Deze plannen zijn nog in concept en worden nu besproken met de ziekenhuizen en andere stakeholders.
Daarnaast speelt in deze regio de ontwikkeling van een nieuw profiel door de drie ziekenhuizen die deel uitmaken van ZLM (Zorggroep Leveste Middenveld).
Deelt u de mening dat er in Hoogeveen een volwaardig ziekenhuis moet blijven bestaan, inclusief IC? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Indien er voornemens zijn om de acute zorg in een regio anders in te richten, dienen de zorgverzekeraars vanuit hun zorgplicht, samen met de relevante ziekenhuizen, de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s), in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) ervoor te zorgen dat de bereikbaarheid binnen de wettelijk gestelde 45 minutennorm in de regio geborgd blijft. Ik heb wettelijk gezien alleen een rol als de bereikbaarheid van cruciale zorg binnen 45 minuten met de ambulance of de veiligheid van de zorg in het geding lijkt te komen.
De extra sluiskolk bij Eefde |
|
Albert de Vries (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw argumenten voor de voorkeursbeslissing voor de locatie Noord voor de extra sluiskolk Eefde?1
Ja, op basis van alle afgewogen aspecten was het belangrijkste argument bij de afweging dat de kosten van locatie Noord € 20 miljoen lager waren dan die van locatie Midden-Noord en dat de keuze voor locatie Noord breed door de regionale overheden werd gesteund.
Wat is de huidige stand van zaken en planning van de uitwerking en de realisatie van de extra sluiskolk?
De procedures voor de wijziging van het bestemmingsplan (door de gemeente Lochem) en het Projectplan Waterwet voor de wijziging aan het sluiscomplex lopen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft op 18 maart 2014 het definitieve bestemmingsplan ter vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden, inclusief een nota van antwoord op de zienswijzen. De vaststelling van het bestemmingsplan in de gemeenteraad is net als de vaststelling van het Projectplan Waterwet voorzien in juni 2014. Parallel daaraan is Rijkswaterstaat, in afstemming met de gemeente Lochem en waterschap Rijn en IJssel bezig met voorbereiding van de realisatiefase.
De realisatie van de tweede sluis start naar verwachting eind 2016. De oplevering van de tweede sluis is conform MIRT-projectenboek 2014 voorzien in 2018–2020.
Kunt u nader ingaan op de constatering van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) dat de op het sluisterrein aanwezige gebouwen geen monumenten zijn en op de mening dat deze dus geen reden kunnen zijn om het Midden-Noord-alternatief af te laten vallen?
De commissie heeft alleen geconstateerd dat het dieselgemaal onterecht is aangemerkt als beschermd monument. In de Aanvulling op het PlanMER is dan ook opgenomen dat naast de bestaande sluis, inclusief de heftorens, alleen het zogenaamde «oude» gemaal een beschermd monument is in de zin van de Monumentenwet. Het zogenaamde nieuwe gemaal is dat niet.
Alles overziend, zie ik in deze constatering van de commissie geen aanleiding mijn Voorkeursbeslissing te herzien.
Klopt het dat de keuze voor de locatie Noord tot zo’n hoge hellingshoek zou leiden dat nu is gekozen voor een hefbrug en dat onder meer hierdoor de kosten voor de variant Noord zijn toegenomen? Wat betekent deze hefbrug voor het monumentale aanzien van de sluis en voor het wegverkeer op de doorgaande weg over het sluizencomplex?
Nee. De keuze voor de locatie Noord maakt het aanleggen van een hefbrug niet noodzakelijk. Over de tweede sluis is wel een brug nodig, wat leidt tot een aanpassing van de doorgaande weg over het sluizencomplex, de Kapperallee. Deze brug wordt ingepast in de bestaande weg. De inpassing van de brug is onderwerp van gesprek tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Lochem. Een hefbrug is niet in de raming van het project opgenomen.
Klopt het dat de commissie m.e.r. in het najaar van 2013 in haar toetsingsadvies heeft geconcludeerd dat de aanvullende informatie op het milieueffectrapport (MER) het beeld bevestigt dat de verschillen tussen de alternatieven Noord en Midden-Noord kleiner zijn dan voorafgaand aan het opstellen van het MER werd betoogd?2
Het klopt dat met de aanvulling op de PlanMER het verschil tussen beide alternatieven kleiner is geworden. Echter het kostenverschil is nog steeds groot en het planMER is geen aanleiding om terug te komen op mijn Voorkeursbeslissing van 27 februari 2012.
Kunt u aangeven wat inmiddels de kostenraming is voor beide varianten inclusief alle extra benodigde werkzaamheden?
De actuele kostenraming voor locatie Noord bedraagt € 73,8 miljoen. De meerkosten van variant Midden-Noord ten opzichte van Noord bedragen € 17 miljoen (circa 23% van het projectbudget) en de netto-meerkosten (na aftrek van te vermijden onderhoudskosten voor locatie Midden-Noord) zijn € 13 miljoen (circa 18% van het projectbudget). Daarmee blijft het kostenverschil groot en is er geen reden om terug te komen op mijn voorkeursbeslissing van 27 februari 2012, die werd ondersteund door de regionale overheden.
Op welke wijze is de veiligheid voor het scheepvaartverkeer meegewogen bij de keuze voor de locatie Noord? Klopt het dat de locatie Midden-Noord voor beroeps- en recreatievaart en voor sluismedewerkers overzichtelijker is, minder gevaren oplevert bij zijwind en dat voor deze variant minder ligplaatsvoorzieningen moeten worden opgeofferd?
De veiligheid voor het scheepvaartverkeer is een aspect dat is meegenomen in de verschillende varianten. Beide varianten zijn veilig. Er is wat veiligheid betreft geen onderscheid tussen de varianten. Er is eveneens geen verschil tussen beide varianten wat betreft mogelijke wacht- en opstelplaatsen.
Is het, gezien de temporisering van het project waarvoor inmiddels gekozen is, mogelijk om zonder verdere vertraging alsnog te kiezen voor de Midden-Noord-variant (waarbij de sluis gereed zou zijn in 2018–2020)?
Nee. In dat geval zullen de besluitvormingsprocedures opnieuw moeten worden gestart. Tevens zal de voorbereiding van de aanbesteding grotendeels opnieuw moeten worden doorlopen. Daarbij is de uitvoeringstijd gezien de aard van het werk bij de locatie Midden-Noord langer.
Kunt u aangeven hoe vaak er bij projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op basis van het advies van de commissie m.e.r. een aanvulling op het MER wordt geschreven en hoe vaak dit niet gebeurt? Hoe heeft zich dit in de afgelopen jaren ontwikkeld?
In de afgelopen vijf jaar is het negen maal voorgekomen dat een aanvulling op het advies MER is geschreven. In deze periode zijn door de Commissie m.e.r. vierendertig adviezen uitgebracht na toetsing op het MER van diverse projecten.
Deelt u de mening dat het, gezien het belang van het voorkeursbesluit, onwenselijk is als bij MIRT-projecten varianten bij het voorkeursbesluit afvallen terwijl sprake is van onvoldoende onderbouwing? Deelt u de mening dat dit extra belangrijk is als er maatschappelijk verzet is te verwachten tegen de voorkeursvariant?
Voor het nemen van een voorkeursbesluit worden alle aspecten onderzocht en meegewogen. Een belangrijk onderdeel daarvan is het regionale draagvlak voor het te nemen besluit. Een dergelijke afweging heeft in het geval van sluis Eefde ook plaatsgevonden en de regionale bestuurders hebben ook hun voorkeur uitgesproken voor de door mij genomen voorkeursbeslissing.
Welke maatregelen heeft u genomen om te voorkomen dat bij nieuwe projecten een aanvulling op het MER noodzakelijk is? Zullen in het vervolg bij MIRT-projecten ten tijde van de voorkeursbeslissing de argumenten voor de variantkeuze wel navolgbaar uitgewerkt en gedocumenteerd zijn, zodat het bij de verdere planuitwerking niet kan gebeuren dat de niet gekozen variant uiteindelijk juist beter blijkt te scoren dan de voorkeursvariant?
Welke informatie gedocumenteerd moet worden in een PlanMER is afhankelijk van het project en de daarbij relevante aspecten. Ik kan daarom geen algemene maatregelen nemen om te voorkomen dat de commissie m.e.r. adviseert een aanvulling op het PlanMER te maken. Voor sluis Eefde geldt dat alle informatie voorhanden was en ook gebruikt is bij de voorkeursbeslissing. In de aanvulling op de PlanMER is de beschikbare informatie aanvullend gedocumenteerd en aangescherpt. De aanvulling op de PlanMER is dus geen aanleiding geweest om mijn Voorkeursbeschikking te herzien, aangezien de verschillen tussen de afgewogen varianten en de argumentatie voor mijn voorkeursbeslissing nog steeds onverkort van toepassing zijn.
Klopt het dat de Intensiteit/Capaciteitfactor van de sluis bij Eefde als gevolg van de verwachte groei zoals vastgelegd in de Beter Benutten-deal Twentekanalen (2,6 miljoen ton en 175.000 teu extra in 2020) bij lineaire groei in 2015 boven de 1 uitkomt, uitgaande van schepen van gemiddeld 1.500 ton / 105 teu en ruim 4000 schuttingen extra per jaar en dat dit vanaf 2015 zal leiden tot een toename van de gemiddelde wachttijd naar 200 minuten?
In de Bereikbaarheidsverklaring Beter Benutten Twentekanalen is de intentie uitgesproken om een deel van het vervoer van de weg naar het water te verplaatsen. Niet de extra maar de verwachte totale vervoersgroei over water is in die verklaring becijferd op 2,6 miljoen ton en 175.000 TEU in 2020. Vertaald naar prognoses en de Intensiteit / Capaciteitfactor voor sluis Eefde betekent dit dat er een reële kans is dat zonder de 2e kolk de I/C verhouding na 2020 de 1 zal naderen. Het commitment uit de Beter Benutten deal maakt de groeiverwachting nog waarschijnlijker. Met de aanleg van de 2e sluiskolk en de opwaardering van de Twentekanalen worden capaciteitsproblemen opgelost en de verwachte groei gefaciliteerd.
Klopt het dat er bij de sluis Eefde onvoldoende ligplaatsen zijn om vanaf 2015 de extra wachtende schepen te herbergen en dat dit voor wachtende schepen met gevaarlijke stoffen tot overschrijding van de veiligheidsnormen kan leiden?
Door de intensiteit van de scheepvaart en de beperkte capaciteit van de huidige sluis zijn er in de huidige situatie lange wachttijden voor de scheepvaart. Aan de kanaalzijde van de sluis zijn er voldoende wachtplaatsen. Aan de IJsselzijde is er een tekort. Dit leidt tot langere schuttijden. Bovendien worden bij lage rivierwaterstanden extra schepen (minder diep geladen) ingezet voor het goederentransport. Op zo’n moment is het mogelijk dat er inderdaad te weinig wachtplaatsen zijn. Door de ingebruikname van de tweede kolk zullen de wachttijden bij de sluis verminderen en daarmee ook de behoefte aan wacht- en opstelplaatsen. Hiermee is in het ontwerp rekening gehouden. Voor schepen met gevaarlijke stoffen zijn aparte wachtplaatsen (kegelligplaats) gereserveerd bij de sluis aan de kanaal- en de rivierzijde. Er is hier geen sprake van een overschrijding van de veiligheidsnormen.
Ziet u mogelijkheden om alsnog de realisatie van de sluis Eefde te versnellen en is dit mogelijk voor zowel de locatie Noord als de locatie Midden-Noord?
Nee. De huidige planning geldt voor de locatie Noord en laat geen ruimte voor versnelling. Het is van belang dat de lopende planprocedure zorgvuldig wordt doorlopen en dat Rijkswaterstaat met de gemeente Lochem en het waterschap Rijn & IJssel in een zorgvuldig proces, goede afspraken maakt over de uitvoering van het project. Met inachtneming van de voorziene besluitvormingprocedures en de tijd die nodig voor de aanbesteding en de verwachte bouwtijd van de nieuwe sluis, is de oplevering voorzien in 2018–2020. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Jongeren die identiteitskaarten vervalsen om aan alcohol te komen |
|
Marith Volp (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongeren vervalsen ID voor drank»?1
Ja.
Herkent u het beeld, zoals dat uit de NOS-peiling komt, dat 1/3 van de 70% minderjarige scholieren gebruik maakt van een geleende of vervalste identiteitskaart om drank te kopen? Zo nee, welk beeld hebt u dan wel van deze praktijken?
Dat beeld was mij niet bekend. Het gaat hier om een enquête die scholieren op eigen initiatief op een website hebben ingevuld. Onduidelijk is in hoeverre deze cijfers representatief zijn. Het Openbaar Ministerie is bekend met signalen dat sommige jeugdigen identiteitskaarten vervalsen of identiteitskaarten van anderen gebruiken om alcoholhoudende drank te kunnen kopen. Wanneer een dergelijk feit bij de politie wordt gemeld, wordt hiertegen opgetreden. In ieder geval wordt het document in beslag genomen.
Waaruit bestaan de signalen die Officieren van Justitie afgeven over valse identiteitskaarten in kroegen? Wat doen het Openbaar Ministerie en de politie met die signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat ID-kaarten door middel van algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen zijn en kunnen dienen voor het aannemen van een valse identiteit? Zo ja, wat zegt dit over de veiligheid van de ID-kaart? Zo ja, wat zegt dit over de controle van ID-kaarten in het algemeen en in horecagelegenheden in het bijzonder? Zo nee, wat is er niet waar?
De Nederlandse identiteitskaart is niet met algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen. De materialen, technieken en echtheidskenmerken die voor de vervaardiging van de identiteitskaart gebruikt worden, zijn hoogwaardig, niet vrij op de markt te verkrijgen en vereisen speciale kennis en technieken voor de productie. Het probleem ligt dan ook niet bij het document, maar bij de controles; daarbij moet goed gelet worden op de echtheidskenmerken. Door controle van de echtheidskenmerken is het herkennen van vervalsingen namelijk mogelijk. Het vraagt wel om zorgvuldigheid en enige basale kennis van zaken om deze echtheidskenmerken te kunnen herkennen. Van de in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten is voor iedereen informatie over de echtheidskenmerken beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (http://www.bprbzk.nl/Reisdocumenten/Echtheidskenmerken ). Het is de verantwoordelijkheid van de sectoren zelf om deze informatie te gebruiken. Het NOS-bericht laat zien dat hier in de horeca meer aandacht voor moet zijn.
Welke strafbare feiten kunnen worden begaan op het moment dat een ID-kaart wordt vervalst, of een ID-kaart van een ander wordt gebruikt, of een kaart aan een ander wordt uitgeleend? Welke straffen zijn daarbij maximaal mogelijk?
Het vervalsen van een Nederlandse identiteitskaart of het opzettelijk gebruik maken van de identiteitskaart van een ander is een strafbaar feit in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Dat geldt ook voor het ter beschikking stellen van een identiteitskaart aan een ander. Op deze strafrechtelijke gedragingen staat een maximale gevangenisstraf van zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.
Worden deze strafbare feiten actief opgespoord en vervolgd?
Het gebruik van valse identiteitsbewijzen door jeugdigen wordt veelal ontdekt bij controles van deze documenten, bijvoorbeeld bij het betreden van een horecagelegenheid. Indien de ontdekking bij de politie wordt gemeld, kan deze optreden op de hiervoor omschreven wijze.
Zijn jongeren die deze strafbare feiten begaan er voldoende van doordrongen welke straffen hun boven het hoofd kunnen hangen inclusief het risico dat zij geen Verklaring omtrent het gedrag meer zullen kunnen krijgen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om jongeren hiervan wel te doordringen?
Uit de reportage van de NOS blijkt dat ondervraagde jongeren zich ervan bewust zijn dat zij een strafbaar feit plegen door met een vervalste of geleende identiteitskaart alcohol te kopen. Of zij zich van de in het antwoord op vraag 5 genoemde strafmaat en de mogelijke gevolgen van een strafrechtelijke sanctie bewust zijn, is mij niet bekend. Bij een eerste overtreding volgt meestal een waarschuwing of HALT-straf. Dit heeft geen gevolgen voor het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), maar hiermee worden de betreffende jongeren er wel van doordrongen welke gevolgen een volgende overtreding kan hebben. Het beleid van politie en Openbaar Ministerie is erop gericht om jongeren zodanig te confronteren met de door hen gepleegde strafbare feiten, dat hiervan een preventieve werking uitgaat.
Kunnen kroegbazen controleren op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, hoe kunnen zij dat? Zo nee, wat zegt dat over de mogelijkheid om de leeftijd van alcohol en 18 jaar effectief te handhaven?
Zoals ik bij vraag 4 heb geantwoord, is de informatie over de echtheidskenmerken van alle in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten voor iedereen beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten. Ook horeca-uitbaters kunnen dus aan de hand van deze informatie de authenticiteit van identiteitskaarten eenvoudig (laten) controleren.
Controleren kroegbazen ook op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, als zij dat niet doen, in hoeverre dragen zij dan bij aan het instandhouden van deze praktijken van ID-fraude?
Indien de uitkomst van dit onderzoek representatief is, dan controleren horeca-uitbaters onvoldoende op de echtheid van identiteitskaarten en wordt deze vorm van identiteitsfraude dus onvoldoende bestreden. Het is de taak van degene die alcohol verstrekt om de identiteitskaart goed te controleren; onder andere door te letten op de pasfoto en de geboortedatum, maar vooral ook op de echtheidskenmerken. Dat door scholieren gemaakte, geplastificeerde kaarten niet als vervalsing worden herkend, geeft aan dat er meer aandacht moet zijn voor het controleren van deze documenten. Het is dus van belang dat er ook in de horeca meer aandacht wordt besteed aan een effectieve controle van identiteitskaarten.
In hoeverre kan ID-fraude met de nieuwe ID-kaart worden voorkomen of bemoeilijkt?
De nieuwe identiteitskaart bevat enkele echtheidskenmerken die identiteitsfraude nog moeilijker maken. Zo bevat deze een tweede foto met 3D-effect en zijn het geboortejaar en de geboortemaand door middel van gaatjes rechts naast de foto aangebracht. Ook is het geboortejaar op beide foto’s weergegeven. Deze echtheidskenmerken zijn eenvoudig te controleren.
Wifi- en bluetooth tracking |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Waarom zet Apple steeds ongevraagd Bluetooth aan»?1 Herinnert u zich voorts uw eerdere antwoorden op vragen over wifitracking?2
Ja.
Hoe wordt uitgemaakt of op grond van artikel 8, sub f, Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) het verzamelen van gegevens als een gerechtvaardigd eigen belang van degene die die informatie verzamelt (bijvoorbeeld een winkelier) kan worden gezien dat opweegt tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Wie kan die afweging maken en wie bepaalt wanneer het verzamelen van die gegevens gerechtvaardigd is?
Artikel 8, onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft aan dat degene die daarop een beroep doet twee aspecten moet toetsen. In de eerste plaats moet worden vastgesteld of er een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van een derde bestaat aan wie de gegevens worden verstrekt. Ook moet de verwerking noodzakelijk zijn voor het nagestreefde belang. Aan dit noodzakelijkheidsvereiste wordt uitsluitend voldaan als het nagestreefde belang niet anderszins of met minder ingrijpende middelen kan worden gediend. Bij een gerechtvaardigd belang kan worden gedacht aan de noodzaak voor de verantwoordelijke om de gegevens te verwerken om zijn reguliere bedrijfsactiviteiten te kunnen verrichten. In de tweede plaats moet het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of de derde worden afgewogen tegen het belang van de betrokkene en diens fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Verantwoordelijke en betrokkene kunnen immers een onderling tegengesteld belang bij de verwerking van gegevens hebben. Maar ook de aard van de gegevens en van de verwerking, de verwachtingen die betrokkenen redelijkerwijs kunnen hebben, de waarborgen die zijn getroffen bij de verwerking van deze gegevens, en andere relevante omstandigheden behoren bij de afweging te worden betrokken. Een voorbeeld van een dergelijke waarborg is het onmiddellijk en onomkeerbaar anonimiseren en aggregeren van de gegevens die met wifitracking worden verzameld (bijvoorbeeld door de identificerende kenmerken van de telefoons of andere apparaten van de betrokkenen direct te verwijderen), op zodanige wijze dat individuele gebruikers niet door de tijd heen kunnen worden herkend of onderscheiden. Hoewel artikel 8, onder f, van de Wbp een objectief geformuleerde norm is, is het in de praktijk de verantwoordelijke die de geschetste afwegingen als eerste verricht. De toezichthouder en de rechter kunnen het proces en het resultaat van die afwegingen toetsen.
Deelt u de mening dat niet ieder commercieel belang achter het verzamelen van gegevens een gerechtvaardigd belang is als men het afweegt tegenover de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, hoe en door wie worden uiteindelijk de grenzen bepaald? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het resultaat van de afweging zoals geschetst in antwoord op vraag 2 kan zijn dat een commercieel belang niet rechtvaardigt dat gegevens worden verzameld, of dat de afweging tussen de belangen van de verantwoordelijke of de derde enerzijds, en de belangen van de betrokkene anderzijds in het voordeel van de laatste uitvalt. Het is niet mogelijk in abstracto aan te geven hoe die belangenafweging moet worden verricht. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een en ander primair de taak van de verantwoordelijke.
Wordt er in geval van wifitracking ingevolge de artikelen 33 en 34 van de Wbp kenbaar gemaakt dat er sprake is van verwerking van persoonsgegevens? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat zijn de gevolgen voor degene die die persoonsgegevens verzamelt zonder dat kenbaar te maken?
Indien door middel van wifitracking persoonsgegevens worden verzameld, gelden voor de verantwoordelijke de verplichtingen van de artikelen 33 en 34 van de Wbp. De verantwoordelijke kan op tal van manieren aan deze verplichtingen voldoen. Uitgangspunt is dat de informatie zodanig moet worden verstrekt dat de betrokkene daarover daadwerkelijk beschikt. Denkbaar is een aankondiging op het pand of object waar de wifitracker is geïnstalleerd. In aanvulling daarop zouden een voldoende duidelijke privacyverklaring op een website of een vastgestelde gedragscode ook denkbaar zijn. Wat de meest in aanmerking komende methode is, is afhankelijk van de omstandigheden in een concreet geval. Wie nalaat aan de verplichtingen van de Wbp te voldoen, stelt zich bloot aan een sanctie door het College bescherming persoonsgegevens (CBP).
Heeft u inmiddels overleg gehad met het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) over wifitracking van passanten op de openbare weg? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, wanneer gaat dit overleg plaatsvinden en wilt u de uitkomst daarvan met de Kamer delen?
Ik heb overlegd met het CBP. Het College geeft aan dat in het geval van wifi-tracking op de openbare weg, artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is, in het bijzonder onderdeel a en f. Dat betekent dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de betrokkene voor de verwerking ondubbelzinnig zijn toestemming heeft verleend of als een beroep op onderdeel f mogelijk is, zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven. Het ligt in de rede dat de voornoemde belangenafweging anders uitpakt bij gegevens die op de openbare weg zijn verzameld dan bij gegevens die zijn verzameld in de winkel, omdat betrokkenen op de openbare weg in algemene zin vaak niet adequaat zullen kunnen worden geïnformeerd over de gegevensverwerking. Het belang van de betrokkene zou dan zwaarder kunnen wegen dan dat van de winkelier, waarbij ook meespeelt dat passanten er niet op verdacht hoeven te zijn dat zij mogelijk worden gevolgd. Door het ontbreken van de benodigde informatie kunnen deze personen ook geen maatregelen nemen om het verzamelen van de gegevens te voorkomen, zoals het uitschakelen van Bluetooth en WiFi.
Gelden voor het volgen van klanten via een bluetoothverbinding dezelfde regels als voor wifitracking? Is er verschil in de aard en de omvang van persoonsgegevens die verwerkt worden?
Kern van de zaak is dat wanneer door middel van het opvangen van signalen van mobiele telefoons persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt, de relevante bepalingen uit de Wbp moeten worden nageleefd. Of er technisch gezien bij het volgen van klanten via een ingeschakelde bluetoothverbinding op dezelfde technische manier gegevens kunnen worden opgevangen als bij wifitracking is mij niet bekend.
Moeten gebruikers van mobiel besturingssysteem iOS die bluetooth standaard hebben uitgeschakeld bij een update van dat systeem op de hoogte worden gesteld dat bluetooth weer ingeschakeld is? Zo ja, gebeurt dat ook en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er is geen wettelijke regel die verplicht om de gebruikers van iOS software op de hoogte te stellen van het herstel van sommige fabrieksinstellingen in hun apparatuur.
Deelt u de mening dat het gewenst is dat gebruikers van iOS die bluetooth standaard hebben uitgeschakeld bij een update van iOS op de hoogte worden gesteld dat bluetooth weer ingeschakeld wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het primair de verantwoordelijkheid van gebruikers van alle apparaten, ook de apparaten die werken met het iOS besturingssysteem, zelf regelmatig de privacy instellingen te controleren. Bij vernieuwing of vervanging van de besturingssoftware is dat zeer aan te bevelen.
Heeft iBeacon de aandacht van het Cbp? Zo ja, wat zijn de bevindingen van het Cbp? Zo nee, waarom niet?
Daar kan ik geen uitspraken over doen. Uit de door het CBP gepubliceerde jaarlijkse onderzoeksprioriteiten blijkt dat het volgen van gebruikers op internet of via draadloze verbindingen hoog op de agenda staat van het CBP. Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder die als regel geen mededelingen doet over lopende of mogelijke onderzoeken of andere werkzaamheden.
De realisatie van Randstadspoor Utrecht-Harderwijk en de ontwikkeling van de spoorcorridor Utrecht-Zwolle |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog geen oplossing voor Utrecht – Harderwijk»?1
Ja
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger dat het streven blijft dat bij Randstadspoor Utrecht-Harderwijk uiteindelijk alle vier Randstadspoortreinen zullen stoppen in Putten?2
Ja, dit is meegenomen in het onderzoek naar de 3e en 4e Sprinter waarbij er naar gestreefd is ook station Putten vier keer per uur te kunnen bedienen hetgeen niet mogelijk bleek.
Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is van het project Randstadspoor Utrecht-Harderwijk? Klopt het dat de planstudie die sinds 2010 liep inmiddels is stopgezet en dat er een Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport (MIRT)-onderzoek is gestart? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd over het stopzetten van deze planstudie en wat zijn de kaders en de planning van het nieuwe MIRT-onderzoek? Is het nog steeds de bedoeling dat Randstadspoor Utrecht-Harderwijk vanaf uiterlijk 2018 elk kwartier gaat rijden? Zo nee, welke actie heeft u ondernomen richting ProRail en wat is dan de nieuwe planning?
Klopt het dat de planstudie is stopgezet omdat de geplande derde en vierde Randstadspoorsprinter niet passen op de huidige infrastructuur, zelfs niet als station Putten wordt overgeslagen? Klopt het dat dit onder meer wordt veroorzaakt door recent aangescherpte veiligheids- en robuustheidsnormen en nieuwe langere halteertijden van ProRail? Kunt u een verklaring geven voor deze langere halteertijden en hierbij de toezegging van uw voorganger betrekken dat het nieuwe sprintermaterieel juist zou leiden tot een sneller in- en uitstapproces?3
Is er een doorrekening gemaakt van de gevolgen van deze nieuwe veiligheids- en robuustheidsnormen en deze nieuwe halteertijden voor de bestaande dienstregeling en voor de mogelijkheden van betere benutting van het spoor in heel Nederland?
De bestaande normen zijn strenger toegepast mede naar aanleiding van aanbevelingen door de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de ILT naar aanleiding van het ongeval bij Singelgracht in 2012. De strengere toepassing van deze normen zijn meegewogen in de nieuwe doorrekeningen die zijn gemaakt in het kader van de landelijke capaciteitsverdeling. In de nieuwe landelijke dienstregeling is hiermee rekening gehouden. De gevolgen hiervan voor de landelijke dienstregeling zijn op enkele uitzonderingen beperkt.
Bent u bereid om samen met NS te onderzoeken hoe de procestijden bij stations door technische en organisatorische (innovatieve) maatregelen kunnen worden verkort om te komen tot integraal-optimale benutting van materieel en infrastructuur?
In het kader van de LTSA 2.0 wordt door ProRail en NS een onderzoek gedaan om onder andere de procestijden te verbeteren. Ook wordt de nut en noodzaak van 3 kV onderzocht. In het kader van de door NS en ProRail opgestelde verbeteraanpak «Beter en Meer» zijn eveneens maatregelen geformuleerd om de capaciteit te vergroten via nieuwe technologieën. Voorbeelden daarvan zijn het onderzoek Maatregelen Verkorting Opvolgtijden, «Trein op Lijn» met snelheidsadviezen voor de machinist en innovatie op het gebied van roodseinnadering.
Herinnert u zich de motie-Slob c.s. en de motie-Cramer c.s.4 waarin de regering wordt verzocht in kaart te brengen welke infrastructurele maatregelen (zoals inhaalsporen) nodig zijn om een kwartiersdienst van zowel sprinters als intercity’s op het traject Utrecht-Zwolle mogelijk te maken met een betere aansluiting van de sprinters op de intercity’s en de reacties van uw ambtsvoorganger daarop?5
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de groeikansen Utrecht-Zwolle (d.d. 21 maart 2011, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1895) is er gezien de vervoervraag en de effecten van de opening van de Hanzelijn geen noodzaak tot het verhogen van de frequenties van de intercity’s tussen Zwolle en Utrecht. Dit inzicht is tot op heden niet veranderd.
Hoe kijkt u er tegenaan dat na acht jaar van vele vragen en aangenomen moties en een Kamernotitie6 er nog steeds geen integraal beeld is van mogelijke oplossingen van huidige en toekomstige knelpunten op de corridor Utrecht-Bilthoven-Amersfoort-Zwolle?
De tot nu toe uitgevoerde onderzoeken zijn vooral gericht op het mogelijk maken van specifieke productverbeteringen. Het opgestarte MIRT-onderzoek heeft juist als doel om breder en integraler te kijken naar de verbinding Utrecht – Zwolle.
Deelt u de mening dat het, gezien de actuele problemen van Randstadspoor, beter was geweest als bij de ontwikkeling van het stationsgebied Bilthoven, in tegenstelling tot de antwoorden van uw ambtsvoorganger op meerdere vragen7, wel rekening was gehouden met toekomstige inhaalsporen omdat de realiteitswaarde van deze inhaalsporen wel degelijk hoog was? Deelt u de mening dat er wel aanleiding was voor een ruimtereservering bij Bilthoven voor deze inhaalsporen omdat ook toen al een capaciteitsprobleem te voorzien was? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat ruimte voor inhaalsporen verloren gaat?
Nee. In de uitgevoerde analyses voor een 3e en 4e Sprinter zijn geen knelpunten geconstateerd te Bilthoven. Destijds was er, met de toen gehanteerde uitgangspunten en scope van het onderzoek, geen aanleiding voor een ruimtereservering voor inhaalsporen bij Bilthoven. Er is geen knelpunt geconstateerd die de reservering van inhaalsporen noodzakelijk maakt (zie ook de brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 17 mei 2011, IENM/BSK-2011/60393).