De plannen rond ArtEZ en het functioneren van de Raad van Toezicht en het College van Bestuur |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de artikelen «Stafafdelingen ArtEZ kraken plan Eggink en komen met suggesties»1, «Oud-topman wil graag gratis en voor niets ArtEZ leiden»2 en «Meneer Eggink, laat ArtEZ niet het kind van de kille efficiencyrekening worden»?3
Ik heb kennisgenomen van de artikelen.
Deelt u de zorgen van betrokken stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten ten aanzien van de nog niet geconcretiseerde maar wel meegedeelde plannen over verplaatsing en/of sluiting van vele opleidingen in de drie steden waar ArtEZ is gehuisvest, waarin onder meer wordt gesteld dat de synergie van de diverse faculteiten van belang is voor de kwaliteit van het instituut? Is het volgens u waardevol dat de academies op dit moment alle multidisciplinair zijn en dat in bijvoorbeeld Arnhem zelfs het breedst mogelijke aanbod van kunstopleidingen bestaat, te weten bachelor- en masteropleidingen in muziek, dans, toneel, creative writing, architectuur, kunsteducatie, beeldende kunst en mode?
De voorgenomen plannen van ArtEZ ken ik niet. Voor mij staat voorop dat de voorgenomen reorganisatieplannen, met verplaatsing of sluiting van opleidingen, in ieder geval moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit van onderwijs. Ik heb met ArtEZ prestatieafspraken gemaakt over onder andere verbetering van de onderwijskwaliteit, scherpere profilering en minder overhead. Daarnaast zijn met alle hbo-kunstopleidingen afspraken gemaakt over het sectorplan «Focus op talent». Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen binnen de bestaande afspraken vallen en ten goede komen van de kwaliteit van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat ArtEZ de verantwoordelijkheid heeft om de betrokkenen, zoals stafhoofden, docenten en studenten, maar ook de maatschappelijke omgeving zoals de gemeenten en het werkveld zo goed mogelijk te informeren over de voorgenomen plannen en probeert hiervoor draagvlak te creëren. ArtEZ heeft de verantwoordelijkheid om dit met de nodige zorgvuldigheid te doen. Daarnaast kunnen stafhoofden, docenten en studenten hun zorgen kenbaar maken en hun belangen laten behartigen door gebruik te maken van bestaande gremia zoals de medezeggenschap.
Wat is uw reactie op de stelling van docenten van ArtEZ dat studenten profiteren van dit brede aanbod aan opleidingen buiten hun eigen opleiding, bijvoorbeeld doordat zij gebruik kunnen maken van de werkplaatsen van de andere opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de oprichtster van de inmiddels zeer succesvolle, internationale faam genietende modeopleiding van Arnhem, Elly Lamaker, juist tot doel had gesteld dat de modeopleiding onderdeel zou zijn van een brede kunstacademie en niet een separate modeschool zou vormen? Zou het in uw ogen niet heel erg spijtig zijn als het succes van de modeopleiding in Arnhem4, die intussen haar stempel drukt op de gehele stad Arnhem, in gevaar zou komen door het vertrek van vele andere opleidingen uit de stad?
Hiermee ben ik niet bekend. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat aan een kunstacademie waardevol onderzoek wordt gedaan en dat de eigenheid en identiteit van het instituut, alsook de traditie van de opleidingen hiervoor van belang zijn? Deelt u de mening dat zulk onderzoek, alsmede het onderwijs dat hiermee samenhangt, niet eenvoudigweg op dezelfde wijze kan worden voortgezet aan een andere academie en dat bij sluiting van een opleiding aan een bepaald instituut waardevolle zaken verloren zouden kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het u duidelijk welke problemen de College van Bestuur-voorzitter van ArtEZ wenst op te lossen? Deelt u de mening dat de stelling van deze voorzitter dat met het verplaatsen en sluiten van opleidingslocatie de door hem benoemde problemen van ArtEZ opgelost zouden worden, op weinig tot niets is gebaseerd? Deelt u de mening dat een zorgvuldige analyse van ArtEZ de basis zou moeten zijn waarop besloten kan worden of een ingrijpende reorganisatie dan wel transitie moet worden doorgevoerd? Deelt u de mening dat de brief van de stafhoofden welke aan de Raad van Toezicht is gezonden waardevolle informatie bevat, waaraan bij het maken van plannen voor een reorganisatie van ArtEZ niet voorbij mag worden gegaan?
Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen leiden tot verbetering van de onderwijskwaliteit en binnen de bestaande afspraken passen, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik deel uw mening dat een zorgvuldige procedure wenselijk is, waarbij de belanghebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd worden en zoveel mogelijk draagvlak voor plannen wordt gecreëerd.
Is het u bekend dat de bezoldiging van de voorzitter van het College van Bestuur niet voldoet aan de Wet normering topinkomens? Zo ja, hebt u naar aanleiding hiervan al actie ondernomen? Zo ja, wilt u de Kamer daarover zo volledig mogelijk informeren? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Dat is mij bekend en ik heb dit punt actief opgepakt. Eind 2013 heb ik ArtEZ laten weten dat ik het betreur dat de bezoldiging van de interim-voorzitter van het College van Bestuur (CvB) de norm mogelijk overschrijdt. Maximering van topinkomens is een belangrijk speerpunt in mijn beleid, zoals moge blijken uit de door mij vastgestelde sectorale maxima onder de Wnt-norm en mijn moreel appel op bestuurders om hun bezoldiging boven de voor hen toepasselijke norm te matigen. Overschrijding van genoemde regeling vind ik maatschappelijk onaanvaardbaar.
Het is voor mij de aanleiding geweest om de Inspectie van het Onderwijs te vragen een onderzoek te starten naar de naleving van de Wet Normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) bij ArtEZ. De Inspectie heeft dit opgepakt, maar een zorgvuldige procedure is vereist en dit kost de nodige tijd. Het onderzoek wordt uitgevoerd conform de gebruikelijke werkwijze en bijbehorende procedures. Dat betekent onder andere ook dat de uitkomsten van het onderzoek openbaar gemaakt worden en aan uw Kamer worden toegestuurd.
Hoe kan het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ toelaat dat de voorzitter van het College van Bestuur teveel verdient?
De Inspectie onderzoekt in hoeverre de Wnt is overtreden, zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat één van de leden van de Raad van Toezicht van ArtEZ associé is van Boer & Croon Business Creators? Betekent dit dat sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling ten aanzien van de aanstelling van huidige interim-voorzitter van het College van Bestuur, die tevens associé is van Boer & Croon Business Creators? Zo nee, hoe meent u dat dit dan wordt voorkomen?
Dat is mij bekend. Ik betreur het dat tot voor kort ArtEZ onvolledige informatie heeft gegeven over het feit dat één van de leden associé is van Boer & Croon Business Creators. In december 2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs de RvT daarop bevraagd. De RvT heeft vervolgens schriftelijk aan de Inspectie laten weten op welke wijze hij bij de aanstelling van de interim voorzitter van het CvB belangenverstrengeling heeft trachten te voorkomen. Op basis daarvan heeft de Inspectie besloten op dit punt geen nader onderzoek te doen. Om de schijn van belangenverstrengeling in de toekomst te voorkomen heeft de Inspectie van het Onderwijs de Raad van Toezicht bovendien conform de Branchecode goed bestuur hogescholen 2013en de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs aangesproken op transparantie op dit punt. Door ArtEZ is toegezegd dat de desbetreffende functie van dit lid wordt vermeld op de website (inmiddels gerealiseerd) en in het jaarverslag 2013.
Klopt het dat de voorzitter van het College van Bestuur van ArtEZ een buitenproportioneel budget uitgeeft aan externe onderzoeksbureaus? Zo ja, hebt u reeds gevraagd om opheldering over die uitgaven?
Mijn beleid met de prestatieafspraken en de sectorplannen is erop gericht dat middelen zoveel mogelijk worden ingezet om het primaire proces te verbeteren en moeten worden ingezet voor goed onderwijs. De vraag of hierbij sprake is van buitenproportionaliteit kan ik echter niet beantwoorden. Een hogeschool bepaalt zelf de allocatie van de middelen binnen de grenzen van doel- en rechtmatigheid. ArtEZ moet aangeven of de middelen doelmatig zijn besteed. Het geven van een oordeel over de doel- en rechtmatigheid is een aandachtspunt voor het interne toezicht van de instelling. Ik verwacht van ArtEZ dat zij verantwoorde keuzes maakt bij de besteding van de financiële middelen.
Klopt het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ tot een paar jaar terug slechts een onkostenvergoeding kreeg, maar nu maximaal wordt bezoldigd? Wat is volgens u de verklaring voor deze rappe stijging van de vergoeding die haar leden ten deel is gevallen?
Tot en met 2010 waren de RvT-leden onbezoldigd. De huidige bezoldiging die de leden van de Raad van Toezicht ontvangen valt binnen de grenzen van de WNT. Het is de aan de instelling om binnen de wettelijke kaders de omvang van de bezoldiging voor de RvT-leden vast te stellen.
Bent u tevreden over het functioneren van de Raad van Toezicht van ArtEZ? Klopt het dat per 1 april 2014 opnieuw een interim-voorzitter van het College van Bestuur wordt aangesteld door de Raad van Toezicht? Meent u dat de Raad van Toezicht voldoende werk maakt van het zoeken naar een nieuwe voorzitter, welke niet als interim-voorzitter maar als vaste voorzitter aan de slag kan?
De Raad heeft de taak om de leden van het College van Bestuur (CvB) te benoemen. De kwaliteit van bestuurders van onderwijsinstellingen is cruciaal voor goed onderwijs. Daarom moeten zij voldoende deskundig zijn op de terreinen van financiën, onderwijskundige kennis, en leiderschap. Bovendien vind ik het van belang dat de benoemingsprocedure open en transparant is. In het wetsvoorstel versterking bestuurskracht – dat binnenkort in internetconsultatie gaat – heb ik opgenomen dat werving en selectie van bestuurders plaats moeten vinden op basis van (openbare) profielschetsen.
Volgens ArtEZ zijn er drie wervingsrondes voor een nieuwe voorzitter CvB geweest, maar hebben deze nog geen geschikte kandidaat opgeleverd. De Raad van Toezicht zal daarom 1 mei 2014 een nieuwe interim-voorzitter van het College van Bestuur aanstellen. Uiteraard betreur ik het dat nog altijd niet is voorzien in definitieve opvolging.
Klopt het dat het financieringstekort van een afdeling van ArtEZ in Enschede, namelijk de AKI5, verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ-breed? Zo ja, hebt u de Raad van Toezicht reeds gevraagd om hierover verantwoording af te leggen? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
Op de vraag of het financieringstekort van een afdeling in Enschede verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ breed kan ik geen antwoord geven. De bevraging van OCW wat betreft jaarrekeninggegevens is niet op afdelings- of faculteitsniveau, maar op instellingsniveau. Instellingen leggen op basis van het BW en de Regeling Jaarverslag Onderwijs immers verantwoording af op kostensoortniveau en niet op kostenplaatsniveau. Een hogeschool is autonoom in de allocatie van de middelen. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij interne tekorten verrekent.
Bent u bereid met het College van Bestuur, de Raad van Toezicht, stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten het gesprek aan te gaan over de toekomst van ArtEZ, de eventuele problemen en mogelijke oplossingen daarvoor? Zo ja, wilt u de Kamer over uw inzet en de uitkomsten daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om deze gesprekken te voeren, maar ik hecht zeer aan goede communicatie binnen de instelling. ArtEZ is zelf verantwoordelijk voor het voeren van gesprekken met betrokkenen over toekomstige plannen en zoveel mogelijk draagvlak te creëren. Ik ga ervan uit dat ArtEZ hiermee zorgvuldig omgaat. Ook docenten en studenten kunnen bestaande gremia zoals medezeggenschap benutten om hun belangen kenbaar te maken en te laten behartigen.
Het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen zoals de parlementsgebouwen, enkele ministeries, het Catshuis en de Trêveszaal op 29 maart jl. als een groot succes mag worden gezien?
Ja.
Zo ja, deelt u ook de mening dat deze overheidsgebouwen de publieke belangstelling voor de werking van de democratische rechtstaat aanzienlijk vergroten en daarom eigenlijk vaker voor het publiek toegankelijk zouden moeten zijn, en dat ook Het Torentje minimaal eenmaal per jaar voor het publiek te bezichtigen zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De publieke belangstelling voor de opengestelde overheidsgebouwen was groot. Mede naar aanleiding van de bevindingen van het Nationaal Comité 200 jaar Koninkrijk over het Grondwet Festival zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het initiatief nemen om in overleg met de gemeente Den Haag en andere partners te bezien op welke wijze een passend vervolg kan worden gegeven aan de aandacht voor de Grondwet en de openstelling van daaraan gerelateerde gebouwen.
Bent u bereid om het initiatief te nemen dat markante overheidsgebouwen ten minste eenmaal per jaar voor het publiek toegankelijk zullen zijn, liefst als onderdeel van een groter programma dat erop gericht is de bekendheid van en het draagvlak voor de Nederlandse democratische rechtsstaat te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde ‘interim-uitbreiders’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de Onderzoeksrapporten «Decentralisatie Natuurbeleid: de Noordelijke Provincies aan Zet» voor de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe, die op 24 maart door de Noordelijke Rekenkamer zijn gepubliceerd?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies die hierin worden getrokken met betrekking tot de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde «interim-uitbreiders», agrarische bedrijven die zonder Natuurbeschermingswet zijn uitgebreid?
De problematiek rondom uitbreidingen van veehouderijen zonder Natuurbeschermingswetvergunning is door provincies en Rijk onderkend. In mijn reactie op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107) inzake de rapporten van de Noordelijke Rekenkamer heb ik een beoordeling van die rapporten gegeven.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen die op dit gebied worden gedaan aan de Provincies?
De aanbeveling zo snel mogelijk tot een oplossing te komen ondersteun ik van harte. Gezien het landelijke karakter van het probleem ben ik het met de provincies eens dat er beter aan een generieke oplossing gewerkt kan worden dan dat iedere provincie dat afzonderlijk doet. In overleg met de provincies en binnen de Europeesrechtelijke kaders wordt in het kader van het programma aanpak stikstof voor de betrokken ondernemers aan een oplossing gewerkt.
Hoe beoordeelt u de inhoudelijke reacties hierop van de provincies, en dan in het bijzonder de verwijzingen daarin naar verantwoordelijkheden die bij de Rijksoverheid liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken rond de landelijke werkgroep, die de problematiek van interim-uitbreiders behandelt?
In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof worden ambtelijke verkenningen uitgevoerd om de problematiek met betrekking tot de interim-uitbreiders beter in beeld te brengen.
Is er een volledige landelijke lijst van deze interim-uitbreiders en worden hierin zowel de omvang van de uitbreidingen als de locaties van de bedrijven genoemd?
Als onderdeel van de ambtelijke verkenning brengt Alterra landelijk in beeld welke emissies worden veroorzaakt door agrarische en niet- agrarische bedrijven in het verleden en in de huidige situatie. Het is nog niet duidelijk of deze informatie geschikt is om alle interim-uitbreiders te identificeren.
Gaat de inname van «interim-ruimte» niet in tegen de nog te maken afspraken over het tempo van uitgifte van ruimte onder de PAS?
Waarschijnlijk zal voor het merendeel van de interim-uitbreiders geen beroep gedaan hoeven worden op de ontwikkelingsruimte die ontstaat bij uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof. De voornaamste reden hiervoor is dat uitgangspunt van de PAS de feitelijke depositie is. Dit betekent dat in de ecologische onderbouwing van de PAS rekening is gehouden met de deposities die door het feitelijke gebruik worden veroorzaakt. Het feitelijke gebruik van interim-uitbreiders is daar onderdeel van.
Bent u van mening dat er daarom een stand-still moet komen van inname van interim-ruimte tot er meer duidelijkheid is over deze afspraken?
Op dit moment verlenen provincies vergunningen op basis van het wettelijk kader. Daarbij wordt geen voorschot genomen op ontwikkelingsruimte van de PAS. Er is dus geen noodzaak voor een stand-still.
Wanneer wordt een generieke oplossing voorgesteld, en hoe zal deze eruit zien?
Een mogelijke generieke oplossing is om na vaststelling van het programma aanpak stikstof het grootste deel van deze bestaande situaties te legaliseren via individuele vergunningen. Zie daarvoor mijn antwoord op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de voortzetting van het plenaire debat over de PAS?
Ja.
Het bericht dat verzekeraars het provisieverbod schenden |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars tegen de regels in nog provisie betalen?1
TrosRadar meldt dat enkele verzekeraars vergoedingen (zoals welkomstbonussen) betalen aan de klant bij het afsluiten van een product dat onder het provisieverbod valt. De klant kan daarmee het advies van de adviseur of bemiddelaar betalen. Een dergelijke constructie kan ertoe leiden dat het advies wordt beïnvloed door de vergoeding die de aanbieder van het product aan de klant geeft. Het wordt voor de adviseur gemakkelijker om zijn dienstverlening te verkopen aan de klant, als de klant met de vergoeding zijn advieskosten kan betalen. De adviseur zal geneigd zijn het product van de aanbieder te adviseren die een vergoeding aan de klant verstrekt.
Ik ben het er mee eens dat het onwenselijk is dat financiële ondernemingen op deze manier doel en strekking van het provisieverbod (proberen te) ontwijken.
De AFM heeft in januari 2014 via de nieuwsbrief Financiële dienstverleners de markt geïnformeerd dat dergelijke constructies niet zijn toegestaan onder het provisieverbod. Tegelijkertijd heeft de AFM contact opgenomen met verschillende financiële instellingen, waaronder de grootste pensioenverzekeraars, om het standpunt te communiceren. Waar nodig heeft de AFM de financiële instellingen op het gedrag aangesproken en hebben zij hun werkwijze aangepast of toegezegd hun werkwijze zo snel mogelijk aan te passen. Op 7 april 2014 heeft ook het Verbond van Verzekeraars via een statement bekend gemaakt dat verzekeraars die dergelijke vergoedingen aanboden hiermee zijn gestopt of per direct zullen stoppen. Daarnaast doet de AFM in 2014 marktonderzoek naar ontwikkelingen die er spelen en is de AFM er alert op dat marktpartijen geen constructies gebruiken die in strijd zijn met het doel en de strekking van het provisieverbod. De AFM kan geen overzicht geven van individuele instellingen omdat het om toezichtvertrouwelijke informatie gaat.
Deelt u de mening dat het geven van een eerstejaarsbudget, een welkomstbonus of een communicatiebonus in strijd is met het provisieverbod en moet worden aangepakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten of dergelijke kwesties aanhangig zijn gemaakt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het oordeel van de AFM dat marketingvergoedingen onder het provisieverbod vallen?2
Ik steun de AFM in haar oordeel. Het betalen van vergoedingen aan financiële dienstverleners door aanbieders van financiële producten voor marketingactiviteiten, kan een economische afhankelijkheid creëren. Deze afhankelijkheid kan ertoe leiden dat de adviseur of bemiddelaar beïnvloed wordt in zijn advies of assortimentskeuze.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat financiële instellingen sluiproutes opzoeken om provisies in stand te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met andere financiële instellingen die dergelijke provisies verstrekken? Zo ja, kunt u een overzicht geven? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken welke financiële instellingen op deze manier nog provisies verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen gaat u zetten om deze vormen van provisie aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht elektrische auto kost fiscus zeker half miljard |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elektrische auto kost fiscus zeker half miljard»?1
Ja.
In het bericht wordt gesteld dat het Ministerie van Economische Zaken 125 miljoen euro had begroot voor de genoemde fiscale stimuleringsmaatregelen en dat er voor meer dan 500 miljoen euro gebruik is gemaakt van deze fiscale regelingen; klopt dit? Zo ja, met welk bedrag en hoe wordt een eventuele overschrijding van het budget financieel gedekt?
Het in het artikel genoemde bedrag van € 125 miljoen correspondeert met de budgetten van de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijvingen milieubedrijfsmiddelen (Vamil) die voor 2013 € 101 miljoen respectievelijk € 24 miljoen bedroegen. Hierbij past echter de kanttekening dat de MIA en de Vamil fiscale faciliteiten zijn met een bredere werkingssfeer dan alleen het stimuleren van elektrische auto’s (MIA en VAMIL kunnen worden ingezet voor een brede range van verschillende milieubesparende investeringen).
De MIA en de VAMIL worden extracomptabel toegelicht op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voorts zijn de MIA en de Vamil opgenomen in bijlage 5 van de Miljoenennota.
Het in het artikel genoemde bedrag van € 500 miljoen wordt door mij niet herkend, ook niet indien zou worden uitgegaan van cumulatie van meerdere fiscale regelingen, zoals in het artikel mogelijk gedaan is.
Voor wat betreft de suggestie in het artikel dat mogelijk sprake zal zijn van een budgetoverschrijding zou ik willen opmerken dat er op het moment van schrijven nog geen definitieve realisatiecijfers voor MIA en Vamil bekend zijn voor het jaar 2013. Ik houd echter wel rekening met een overschrijding. Deze zal intertemporeel worden gedekt binnen het budget van deze regelingen. De definitieve cijfers zullen worden gepubliceerd met Prinsjesdag in de Miljoenennota 2015. De voorlopige cijfers over 2013 worden in mei van dit jaar gepubliceerd in het Jaarverslag Rijk 2013.
Inmiddels zijn maatregelen getroffen om de kans op een overschrijding van het MIA- en Vamil-budget in 2014 te minimaliseren. Zo komen personenauto’s niet meer voor de Vamil in aanmerking en komen voor de MIA alleen nog auto’s met CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km in aanmerking. Daarnaast geldt er sinds 2014 ook een maximum bedrag waarover MIA kan worden toegepast.
Kunt u een uitsplitsing geven van welke fiscale regelingen er nu zijn voor het stimuleren van bepaalde groepen auto’s, hoeveel deze kosten en met hoeveel zij eventueel zijn overschreden ten opzichte van wat aanvankelijk was begroot? Verwacht u nog aanvullende overschrijdingen voor 2014 en de jaren erna? Graag ook daarvan een eventuele uitsplitsing per fiscale regeling.
De door u gevraagde uitsplitsing van fiscale regelingen ziet er als volgt uit:
MRB
In 2013 gold een vrijstelling voor benzineauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 110 gr/km en dieselauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 95 gr/km. In 2014 en 2015 is deze vrijstelling alleen nog van toepassing voor auto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km.
Bijtelling privégebruik auto van de zaak
Op dit moment geldt een bijtellingpercentage voor de auto van de zaak van 20% voor zuinige auto’s en een percentage van 14% voor zeer zuinige auto’s. De CO2-grenzen op basis waarvan de kwalificatie «(zeer) zuinig» bepaald wordt, worden sinds 2013 jaarlijks aangepast. Daarnaast was er vanaf 2010 een tijdelijke bijtelling van 0% voor nulemissieauto’s van toepassing. Vanaf 2012 was de tijdelijke bijtelling van 0% van toepassing op nulemissieauto’s en op auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km. Met ingang van 2014 is deze nihil-bijtelling gewijzigd in 4% voor nulemissieauto’s (volledig elektrische auto’s) en 7% voor auto’s met een CO2-uitstoot tussen 1 en 50 gr/km. Deze bijtelling van 4% respectievelijk 7% geldt tot en met 2015.
BPM
Voor 2014 geldt er een vrijstelling voor personenauto’s die uitgerust zijn met:
Vanaf 2015 is op basis van de Begrotingsafspraken 2014 een verhoging van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) doorgevoerd door de introductie van een extra schijf aan de onderkant die aanvangt bij 1 gr/km CO2-uitstoot met een tarief van € 6 per gr/km CO2-uitstoot tot en met 82 gr/km, in combinatie met een vaste voet van € 175. Als gevolg van deze voorstellen wordt de vrijstelling van de BPM in 2015 beperkt tot nulemissieauto’s. Voor de overige auto’s geldt dan een progressief tarief (4 schijven) afhankelijk van de CO2-uitstoot. Deze schijfgrenzen worden jaarlijks naar beneden bijgesteld.
MIA
De MIA is met ingang van 2014 beperkt tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km.
Op de door u gevraagde cijfers zal ik uitgebreid terugkomen in het kader van de reeds toegezegde evaluatie2 van de Wet uitwerking autobrief3, die onderdeel zal uitmaken van de Autobrief II. Door een extern bureau wordt hier momenteel nog onderzoek naar gedaan. Ik zal u dan uitvoerig informeren over de omvang en verwachte ontwikkeling van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en de daarmee gemoeide budgettaire consequenties.
Deelt u de mening dat deze regelingen weer een voorbeeld zijn van overstimulering via het fiscale stelsel, wat marktverstorend werkt en het fiscale stelsel in zijn geheel nodeloos ingewikkeld maakt?
Op deze vragen zal ik uitgebreid terugkomen in de bovengenoemde Autobrief. Daarbij is tevens toegezegd te kijken naar de indirecte CO2-uitstoot en het directe en indirecte energieverbruik bij de productie van auto’s, in het bijzonder bij de productie van elektrische auto’s.
Bij het opstellen van deze Autobrief wordt onderzoek gedaan naar een robuust belastingsysteem met een meer evenwichtige vorm van stimulering van (zeer) zuinige auto’s voor de jaren 2016 tot en met 2019. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend. Aandachtspunt bij de conclusies van dit onderzoek is voor mij zeker de vraag in hoeverre sprake is van overstimulering binnen het fiscale stelsel, onder meer door de stapeling van verschillende maatregelen. Dit geldt ook voor de elektrische auto’s waarop de vragensteller doelt. Daar waar nodig zullen dergelijke regelingen of regelingen die onnodig ingewikkeld zijn worden aangepast.
Overigens zijn in het Belastingplan 2014 al versoberende maatregelen genomen die per 1 januari 2014 inwerking zijn getreden, zoals het beperken van de MIA tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km en het voor personenauto’s afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen. In combinatie met deze versoberende maatregelen is de bijtelling privégebruik auto van de zaak voor nulemissie-auto’s per dezelfde datum gesteld op 4% en is dus afgezien van de oorspronkelijke verhoging van de bijtelling voor nulemissie-auto’s van 0% naar 7% met ingang van 2014. Door deze maatregelen komt de focus meer te liggen op de stimulering van de meest zuinige en innovatieve technologieën en is de cumulatie van verschillende stimuleringsmaatregelen verminderd.
Bent u bereid deze fiscale regelingen zo nodig te herzien bij de Autobrief II of de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bewering van Abvakabo FNV dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is? Bent u het met Abvakabo FNV eens? Zo nee, waarom niet?1
De Belastingdienst is bezig de meerjarige taakstellingen die zij in de achtereenvolgende regeerakkoorden heeft opgelegd gekregen, in te vullen en de effecten ervan in te passen in de organisatie. Daartoe vindt bij Belastingen een reorganisatie plaats waarbij onder meer werkzaamheden worden geconcentreerd en kantoren worden gesloten. Op termijn leveren deze maatregelen de vereiste efficiencywinst op. Verder verdwijnen er werkzaamheden door vereenvoudiging van regelgeving. Dit alles kan in de overgangssituatie voor de betrokken medewerkers een bepaalde onzekerheid en werkdruk met zich meebrengen.
Een voorbeeld hiervan is het Landelijk Incassocentrum (LIC) waarin alle incassowerkzaamheden op twee plaatsen in het land worden geconcentreerd. De werkzaamheden zijn overgeheveld, terwijl de formatie nog niet helemaal op sterkte is. Dit kan zich tijdelijk in extra werkdruk vertalen. Daarnaast levert de doorstroom van eigen medewerkers naar het nieuwe werk in het kader van de intensivering van toezicht en invordering, op bepaalde plekken in de dienst waar vacatures ontstaan, werkdruk op. Verder is bij de BelastingTelefoon de laatste maanden de werkdruk erg hoog geweest. Overigens merk ik op dat de Abvakabo geen nieuw onderzoek heeft gedaan naar de werkdruk bij de Belastingdienst, maar refereert aan eerder onderzoek uit 2013.
Hoe verhoudt het gegeven dat het werk bij de Belastingdienst toeneemt zich tot de bezuinigingen op de Belastingdienst waardoor deze de komende jaren 1000 fte gaat verliezen?
Het doel van de efficiencytaakstelling is dat hetzelfde werk met minder mensen wordt gedaan. De taakstelling op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving, moet daarenboven minder werk voor de Belastingdienst betekenen.
Hoeveel fte had de Belastingdienst eind 2012 tot zijn beschikking? Hoeveel fte was dat aan het eind van 2013?
Eind 2012 bedroeg de personele capaciteit 28.107 fte. Eind 2013 was dat 28.857 fte. Deze toename hangt samen met de intensivering van toezicht en invordering waarvoor bij het regeerakkoord extra middelen ter beschikking zijn gesteld.2
Klopt de bewering van Abvakabo FNV dat de 1.100 plekken die vrijkomen vanwege de interne doorstroom naar de afdeling fraude, niet worden opgevuld? Zo nee, hoeveel van de 1.100 plekken die vrijkomen, worden opgevuld door nieuw aan te nemen personeel?
De interne doorstroom bedraagt niet 1.100, maar ruim 600 medewerkers. Verder betreft het onderhavige werk niet de afdeling fraude, maar de hiervoor genoemde intensivering van toezicht en invordering. Niet alle vacatures die vrijkomen door de interne doorstroom, zullen worden opgevuld in verband met de taakstelling en de na te streven efficiencywinst. Op dit moment is niet aan te geven hoeveel vacatures zullen worden opgevuld.
Hebt u zelf signalen ontvangen van een (te) hoge werkdruk bij de Belastingdienst? Zo ja, wat hebt u met deze signalen gedaan? Geven deze signalen u aanleiding om de werkdruk bij de Belastingdienst onder de loep te nemen?
Door middel van periodieke enquêtes wordt de mening van de medewerkers gevraagd over de werkomstandigheden. Deze personeelsmonitor bevat ook vragen over werkdruk. Vorige week is de nieuwe monitor uitgezet onder de medewerkers. Daarnaast is het onderwerp werkdruk een vast item in het overleg van de dienstleiding met de medezeggenschap. Op deze wijze wordt de vinger aan de pols gehouden. Ik word hierover door de dienstleiding op de hoogte gehouden.
Bent u bereid te inventariseren hoe werknemers bij de Belastingdienst de werkdruk ervaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat belastingplichtigen die vragen hebben over het invullen van hun aangifte, toeslagaanvraag of voorlopige teruggaaf bij de Belastingdienst terecht moeten kunnen om hierop een antwoord te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beantwoording van de vragen van het lid Nijboer van 14 februari 2014 is uiteengezet hoe dit in de praktijk gestalte krijgt.3 Ook in het kennismakingsoverleg op 26 maart jl. met de vaste commissie voor Financiën is dit onderwerp aan de orde geweest.
Het bericht 'NAM ontruimt huis Lageland na bevingsschade' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM ontruimt huis Lageland na «bevingsschade»?1 Kunt u aangeven welke factoren de doorslag gaven om tot uitkoop over te gaan, terwijl dit een jaar geleden kennelijk niet nodig werd geacht?
Ja, ik ken dat bericht. De situatie van deze woning is in de loop van het afgelopen jaar dusdanig verslechterd, dat de veiligheid van de bewoonster in het geding zou kunnen komen bij een eventuele nieuwe aardbeving. Dat was voor NAM de reden om voor de bewoonster tijdelijke alternatieve woonruimte te vinden. Er wordt nu, in overleg met diverse betrokkenen, onderzocht of de woning kan worden hersteld.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er in het gebied zijn uitgekocht, hoeveel woningen in aanmerking komen om te worden uitgekocht, en welke criteria hierbij gehanteerd worden?
NAM heeft in totaal vier keer uit voorzorg vervangende woonruimte georganiseerd voor bewoners van een huis. In al deze gevallen wordt bekeken of de woning kan worden hersteld en versterkt zodat de bewoners er weer veilig terug kunnen keren. Een verzoek van NAM aan bewoners om hun woning tijdelijk te verlaten is gebaseerd op de veiligheidssituatie. Voorafgaand aan de uitplaatsing zijn dan vaak al noodmaatregelen genomen om de veiligheid in de woning te garanderen. Uit huis plaatsen wil overigens niet zeggen dat het huis dan ook door NAM wordt opgekocht. In 2013 heeft NAM een monumentale boerderij in Onderdendam aangekocht.
Dit had te maken met een complexe schade en ingrijpende preventieve maatregelen, waardoor uiteindelijk in overleg met de eigenaar voor deze oplossing is gekozen. Daarnaast heeft NAM twee woningen aangekocht (die reeds in de verkoop waren), die nu als testwoningen worden gebruikt voor het testen van methodieken om huizen te versterken. Deze huizen zullen op termijn weer in de markt worden gezet. NAM zal naar alle waarschijnlijkheid nog een aantal voor dit doel geschikte huizen aankopen.
Kunt u aangeven hoe deze uitkoopregeling precies wordt ingevuld en kunt u aangeven of de bewoners volledig worden gecompenseerd voor het verlies van hun huis tegen de aankoopprijs van hun woning, of dat zij zelf voor een deel van de opgetreden waardedaling moeten opdraaien?
Om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen is een samenhangend pakket van een aantal regelingen rondom het huis vastgesteld: een schaderegeling, een versterkingsregeling, een energie investeringsregeling en een waardedalingsregeling. Er bestaat geen specifieke uitkoopregeling.
De waardedalingsregeling is besproken aan de dialoogtafel en is op 29 april door NAM gepubliceerd. De regeling is erop gericht om waardecompensatie te bieden aan eigenaren die hun huis hebben verkocht en daarbij aantoonbaar waardedaling hebben geleden als gevolg van het risico op aardbevingen door gaswinning uit het Groningenveld. Voor meer informatie over de waardedalingsregeling en de actuele stand van zaken met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld verwijs ik naar mijn brief van 6 mei jl. aan uw Kamer hierover (Kamerstuk 33 529 nr. 58).
Verder zijn er gelden beschikbaar gemaakt voor zogenaamde bijzondere situaties. Dit fonds is een aanvulling op alle andere maatregelen die zijn aangekondigd en is bedoeld voor uitzonderlijke situaties waar mensen ernstig in problemen komen door persoonlijke omstandigheden of beperkingen.
De toekenning van middelen uit dit fonds gebeurt op voorspraak van een onafhankelijke commissie. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 22 januari aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529 nr. 29). De commissie van onafhankelijke deskundigen die de aanvragen beoordeelt, is inmiddels aangesteld en actief.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) niet bekend maakt welke woningen worden uitgekocht? Zo ja, kunt u aangeven waarom?
NAM maakt niet altijd bekend wanneer zij een woning aankoopt of wanneer zij bewoners uit huis plaatst. Uit respect voor de privacy en de wettelijke bepalingen daaromtrent, is NAM terughoudend met het publiceren van deze details.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van deze gegevens de rechtsgelijkheid bevordert en het risico verkleint dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven, is NAM om privacyredenen en de wettelijke bepalingen daaromtrent terughoudend met het openbaar maken van gegevens over welke woningen worden uitgekocht. Dat doet niets af aan de rechtsgelijkheid. De regeling voor de afhandeling van schade (waarvan in het uiterste geval uit huis plaatsing een uitkomst kan zijn) is voor eenieder gelijk. In het schadeproces heeft iedere melder het recht op een kosteloze tweede beoordeling. Wanneer deze niet toereikend is, kan een derde onafhankelijke expert betrokken worden. Mocht dat niet leiden tot een oplossing waar de melder tevreden mee is, dan kan de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ingeschakeld worden. Daarnaast wordt door NAM gewerkt op basis van een handboek en protocol, wat de eenduidigheid in de beoordeling ten goede komt. Verder biedt NAM bewoners die uit huis geplaatst worden kosteloze, onafhankelijke adviseurs aan om hen in dit traject te begeleiden.
Bent u bekend met het gegeven dat veel woningen in het aardbevingsgebied zijn vervallen tot een permanente bouwput, waarbij na vrijwel iedere beving weer nieuwe herstelwerkzaamheden nodig zijn? Deelt u de mening dat ook voor deze bewoners een uitkoopregeling gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet?
De intentie is de schade aan huizen en gebouwen dusdanig te herstellen dat dezelfde schade niet meer op zou kunnen treden. Er is echter geen garantie dat in een herstelde woning niet opnieuw schade kan ontstaan ten gevolge van een nieuwe aardbeving. De meeste schades tot nu toe lijken relatief eenvoudig te herstellen. Ik besef goed dat dit wel de nodige overlast met zich meebrengt, wat voor de bewoners niet prettig is. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke regelingen er zijn om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen. Uitkoop kan daarbij de uiterste consequentie zijn. De regelingen zijn er echter juist op gericht om huizen zodanig te verstevigen dat bewoners veilig in hun huis kunnen blijven wonen. Ik zie dan ook geen heil in een generieke regeling om mensen bij voorbaat uit te kopen.
Het bericht dat Shell, Unilever en Philips de politiek oproepen het innovatiebeleid te moderniseren |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Shell, Unilever en Philips roepen politiek op het innovatiebeleid te moderniseren»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oproep van Unilever, Philips en acht andere grote bedrijven om het wetenschaps- en innovatiebeleid voortaan af te stemmen op maatschappelijke thema’s zoals vergrijzing en vergroening? Welke elementen uit de oproep zijn vernieuwend en voegen iets toe aan de reeds bestaande samenwerking op maatschappelijke thema’s binnen het topsectorenbeleid?
Zie antwoord op vraag 3.
Op welke manieren kan worden gezorgd voor betere samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven binnen de kaders van het wetenschaps- en topsectorenbeleid? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Het kabinet voert een actief beleid om maatschappelijke uitdagingen, kennis & innovatie en ondernemerschap beter met elkaar te verbinden, onder andere via het topsectorenbeleid. Goede voorbeelden hiervan zijn het Nederlands Kennis- en Innovatiecontract 2014–2015 en de Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Beide richten zich op publiek-private samenwerking en investeringen over de gehele onderzoeksketen van fundamenteel onderzoek tot valorisatie. Binnen deze contracten is voor de inzet vanuit de publieke kennisinfrastructuur (fundamenteel en toegepast onderzoek) jaarlijks € 500 mln gereserveerd voor de onderzoeksthema’s van de topsectoren.
Voorafgaand aan het opstellen van het Nederlands Kennis- en Innovatie contract 2014–2015 heeft het kabinet de topteams verzocht aansluiting te zoeken bij de maatschappelijke uitdagingen uit het Europese onderzoeksprogramma Horizon2020. Ook uw Kamer heeft bij diverse gelegenheden het belang van verbinding met de maatschappelijke opgaven uit H2020 onderstreept2.
Dat deze samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen tot kennis en innovatie leidt voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen illustreert de rapportage «Nederlandse oplossingen voor wereldwijde uitdagingen» van 12 november 2013. Hierin is voor verschillende maatschappelijke uitdagingen aangegeven hoe de topsectoren hieraan bijdragen en ook hoe dit aansluit op de Europese agenda. Een goed voorbeeld van de inzet van topsectoren op maatschappelijke uitdagingen is de Green Deal Smart Energy Cities waar de topsector energie en de topsector creatief – naast het Ministerie van Economische Zaken, vijf gemeenten en Netbeheer Nederland – medeondertekenaar van zijn.
Het is de ambitie van het kabinet om de aansluiting van de topsectoren op de maatschappelijke uitdagingen via o.a. cross-sectorale samenwerking verder te versterken. De oproep van de CTO’s (Chief Technological Officers) is een ondersteuning van deze ambitie. De CTO’s roepen daarbij op het ingezette beleid te versterken door een verdere verbinding te maken met het wetenschapsbeleid door het opstellen van een gemeenschappelijke en inspirerende agenda gericht op een aantal maatschappelijke thema's. In een aantal landen als Finland en Zwitserland hebben overheid, bedrijfsleven en kennispartijen samen gekozen voor een aantal inhoudelijke zwaartepunten. In aanvulling op het topsectorenbeleid zou dit voor het Nederlandse wetenschaps- en innovatiesysteem een vernieuwend element zijn. De inbreng van de CTO’s zal worden meegenomen bij het ontwikkelen van de toekomstvisie wetenschapsbeleid.
Welke concrete voorstellen uit de brief van de tien bedrijven kunnen wel/niet bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen? Bent u voornemens een aantal voorstellen verder uit te werken? Zo ja, welke voorstellen zijn dat en op welke wijze gaat u ze uitwerken?
De voorstellen van de CTO’s kunnen in mijn optiek bijdragen aan een nog betere samenwerking tussen bedrijfsleven en wetenschap. De voorstellen van de CTO’s om in het systeem minder nadruk te leggen op publicaties, het verder versterken van de bestaande profilering van universiteiten en meer ruimte in het financieringsmodel voor samenwerking zijn interessante voorstellen. Ik waardeer het aanbod van de CTO's om een workshop tussen bedrijfsleven, wetenschap en overheid te organiseren om de wenselijkheid en mogelijkheid van een gezamenlijke wetenschaps- en innovatieagenda te verkennen. Ik zal daartoe samen met de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op korte termijn contact opnemen met de opstellers van de brief. Mede op basis van dit overleg zullen we bezien hoe de agenda's van bedrijven, onderzoeksinstellingen en overheid verder versterkt kunnen worden en of deze in een gemeenschappelijke agenda kunnen worden gevat. Op 12 mei jl. hebben de bewindslieden van OCW tijdens mijn overleg met de boegbeelden van de topsectoren en VNO-NCW van gedachten gewisseld over de visie wetenschap en afspraken gemaakt over het verdere proces.
Wat is uw inzet aangaande de zogeheten «toekomstvisie op het wetenschapsbestel» die voor de zomer door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer zal worden gestuurd?
Het bericht dat op Den Haag Centraal Station een inloopkliniek opent |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat op Den Haag Centraal Station een inloopkliniek opent?1
CareToGo, de inloopkliniek die recentelijk geopend is op het Centraal Station in Den Haag, betreft een nieuwe toetreder tot de zorgmarkt die inspeelt op de vraag van mensen om voor relatief eenvoudige, incidentele medische vragen, laagdrempelig langs te kunnen komen voor een consult. In het huidige stelsel staat vrije toetreding door zorgaanbieders hoog in het vaandel, onder de voorwaarde dat de aanbieder zorg levert binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Innovaties kunnen bijdragen aan het bevorderen van de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van de zorg. Daarnaast biedt het patiënten meer mogelijkheden om passende zorg te kiezen.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat patiënten hier voor 35 euro terecht kunnen voor een consult?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft naar aanleiding van de start van dit initiatief contact opgenomen met CareToGo en hen aangegeven dat zij moeten blijven binnen de regelgeving die de NZa vaststelt voor zorg die valt onder de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG). De NZa heeft aangegeven er vooralsnog vanuit te gaan dat CareToGo huisartsenzorg levert en dat de prestatie- en tariefregulering van de NZa van toepassing is. Dit houdt in dat CareToGo zich dient te houden aan de regels en tariefbeschikkingen die de NZa vaststelt met betrekking tot de huisartsenzorg. Daarbij is het niet toegestaan om 35 euro te vragen voor een consult. CareToGo heeft hun beleid en de informatie hierover op de website inmiddels aangepast. CareToGo heeft daarnaast een aanvraag ingediend bij de NZa voor een aparte prestatie en bijbehorend tarief voor de zorg die zij leveren. De NZa heeft de aanvraag op dit moment in behandeling en stemt hierover af met het Zorginstituut Nederland.
Deelt u de vrees dat het concept CareToGo de tweedeling in de zorg in de hand werkt? Vindt u het acceptabel dat hierdoor een verschil ontstaat tussen patiënten die zich deze zorg kunnen veroorloven, en patiënten die hier het geld niet voor hebben?
Ik zie niet in waarom het concept CareToGo zou leiden tot een tweedeling in de zorg. Voor iedere verzekerde is integrale huisartsenzorg adequaat geregeld en toegankelijk via de Zorgverzekeringswet (Zvw). De verzekerde kan daardoor de zorg krijgen die nodig is.
Wat betekent dit initiatief voor de relatie tussen de huisarts en de patiënt, en de kwaliteit van de geboden huisartsenzorg? Wordt daar afbreuk aan gedaan, doordat patiënten zich niet meer bij hun huisarts zullen vervoegen, maar zich ad hoc zullen melden bij CareToGo? Leidt dit niet tot onnodige extra kosten, omdat door het ontbreken van een langdurige arts-patiëntrelatie patiënten eerder verwezen zullen worden naar de tweede lijn?
Mijns inziens hoeft dit initiatief geen consequenties te hebben voor de relatie tussen de patiënt en zijn of haar vaste huisarts, aangezien CareToGo zich alleen richt op relatief eenvoudige zorgvragen waarvoor doorverwijzing dan ook niet waarschijnlijk is. CareToGo adviseert burgers om zorgvragen die chronisch of complex van aard zijn of waar meer informatie omtrent de voorgeschiedenis benodigd is, voor te leggen aan de eigen huisarts.
CareToGo beoogt niet om de poortwachterrol van de huisarts of het dossierbeheer over te nemen. CareToGo stelt juist dat het van belang is om de huisarts van de patiënt een verslag te sturen na afronding van het behandeltraject, zodat deze goed op de hoogte blijft van de zorg die zijn of haar patiënt ontvangen heeft. Daarnaast hanteert CareToGo het beleid dat zij in principe geen patiënten doorverwijzen naar de tweede lijn. Alleen als er sprake is van een acute situatie of na afstemming met de eigen huisarts kan een verwijzing aan de orde zijn.
Wat betreft de kwaliteit van de geleverde zorg dient CareToGo zich te houden aan de wet- en regelgeving hieromtrent. De Inspectie voor de gezondheidszorg ziet hierop toe.
Kan de eigen huisarts door dit initiatief worden gepasseerd bij verwijzing?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat de zorg die CareToGo biedt in de toekomst vergoed zal worden vanuit het verzekerd pakket? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, hebben de initiatiefnemers van CareToGo een aanvraag bij de NZa ingediend. Deze aanvraag ligt ter beoordeling bij de NZa en het Zorginstituut Nederland voor.
Wat voor artsen zullen de inloopkliniek op Den Haag Centraal Station bemannen? Betreft het hier gekwalificeerde huisartsen?
Wie heeft er toestemming gegeven voor dit experiment, en op grond waarvan is dat gebeurd?
Bij CareToGo zijn vier huisartsen werkzaam. Een huisarts mag deze titel alleen voeren als hij de opleiding tot huisarts doorlopen heeft en als zodanig ingeschreven staat in het specialistenregister. Aan inschrijving in het register zijn eisen verbonden, zoals de plicht tot deelname aan deskundigheidsbevorderende activiteiten. Iedere huisarts dient zich aan deze eisen te houden, ongeacht waar de huisarts werkzaam is. De bij CareToGo werkzame huisartsen staan inderdaad als zodanig geregistreerd.
De lastenstijging bij provincies |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Provincies kloppen gemeenten met lastenverzwaring»?1
Nee, dat rapport ken ik niet. Wel heb ik kennisgenomen van de berichtgeving met deze kop erboven op de website www.binnenlandsbestuur.nl .
Volgens de Atlas van de Lokale lasten2 stijgt de opbrengst van de provinciale opcenten met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro, maar de stijging exclusief volume-effect is met 0,7 procent kleiner; welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid? Hoe hoog is de stijging van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid?
De afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers is niet de enige factor die het volume-effect bepaalt. Dat effect wordt ook bepaald door hoe provincies de ontwikkeling van het wagenpark in de eigen provincie inschatten (aantal, soort en gewicht). De vragen welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid en hoe hoog de stijging is van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid kunnen daardoor dan ook niet worden beantwoord.
Op welke wijze en op welk moment zijn provincies geïnformeerd over de grondslagverbreding van de motorrijtuigenbelasting in 2014 en de gevolgen hiervan voor de opbrengsten van de provinciale opcenten?
In formele zin zijn provincies, net als de Kamer, over de voorgenomen maatregelen m.b.t. de afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers geïnformeerd op Prinsjesdag, bij de indiening van het Belastingplan 2014. Maar zoals gebruikelijk is voor Prinsjesdag op bestuurlijk niveau al wel met vertegenwoordigers van het IPO gesproken over de voorgenomen maatregelen, zodat provincies bij het opstellen van hun begroting rekening konden houden met deze maatregelen.
Bent u bereid om met de provincies af te spreken dat stijgingen van de opbrengsten van de provinciale opcenten die veroorzaakt wordt door rijksbeleid, gecompenseerd worden via een tariefsdaling?
Nee. In de Provinciewet is door de wetgever bepaald wat het percentage is dat provincies in een jaar maximaal aan opcenten motorrijtuigenbelasting mogen heffen. Dat maximum is per 2012 door de wetgever nog verlaagd. Zo lang provincies onder het wettelijk maximumpercentage blijven, is het een autonome bevoegdheid van Provinciale Staten om te bepalen welk percentage aan provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting in een jaar wordt geheven.
Het bericht ‘Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg»?1
Ja, dat artikel ken ik.
Wat vindt u van het antwoord op de in het artikel aangehaalde tentamenvraag «Bent u het eens of oneens met de uitspraak van minister Schippers dat, als sprake is van een gelijk speelveld voor verzekeraars, er ook geen prikkels tot risicoselectie zijn»?
Deze directe koppeling geldt niet. Met de risicoverevening wordt primair gestreefd naar een gelijk speelveld voor zorgverzekeraars waarop ze onderling kunnen concurreren om de gunst van de verzekerden. Dit gelijke speelveld beoordeel ik onder andere door statistische maten op verzekeraarsniveau. Een gelijk speelveld betekent dat alle actieve verzekeraars in een gelijke uitgangspositie zijn geplaatst. Dit wil zeggen dat er binnen de portefeuilles van verzekeraars groepen verzekerden kunnen zijn die onvoldoende gecompenseerd worden en die een (voorspelbaar) verlies vormen voor verzekeraars. Voor deze groepen verzekerden bestaat dus ook in een situatie van een gelijk speelveld voor verzekeraars, een prikkel tot risicoselectie.
In mijn standpunt met betrekking tot de «commissie evaluatie risicoverevening Zvw» (Tweede Kamer, 29.689 nr.405) heb ik aangegeven dat er een spanningsveld is tussen het doel van het gelijke speelveld, de prikkels voor doelmatigheid en het voorkomen van risicoselectie. Ik heb toen ook aangegeven dat ik er voor wil zorgen dat de prikkel voor risicoselectie zoveel mogelijk wordt gemitigeerd, maar wel binnen de voorwaarden «behouden van gelijk speelveld» en «bevorderen van doelmatigheid».
Daarom beoordeel ik het vereveningsmodel niet alleen op verzekeraarsniveau maar ook op het niveau van groepen verzekerden en het niveau van individuele verzekerden. Om de prikkel tot risicoselectie te mitigeren wordt het vereveningsmodel jaar op jaar verbeterd door verzekerden met een hoog risico op kosten expliciet te compenseren door criteria op basis van diagnose-informatie, geneesmiddelengebruik of hulpmiddelengebruik. Overigens heb ik ook het criterium student opgenomen in de risicoverevening om ook expliciet rekening te houden met verzekerden met een laag risico op kosten. Ik maak bij de mogelijke modelverbeteringen gebruik van signalen en suggesties van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verzekeraars, patiëntenverenigingen, onderzoeksbureau en universiteiten.
Deelt u de mening van de hoogleraar dat de Kamer onjuist geïnformeerd is over risicoselectie in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik vermoed dat de mening van de hoogleraar voortkomt uit inhoudelijke bedenkingen bij mijn beleid om de ex post compensaties af te bouwen, waardoor de risicodragendheid van de zorgverzekeraars toeneemt. Hij is bezorgd dat zorgverzekeraars hierdoor chronisch zieken gaan weigeren of onvoldoende zorg leveren (risicoselectie). Dit is een situatie die ik ook onaanvaardbaar vind, omdat daarmee de solidariteit van ons zorgverzekeringssysteem onder druk komt te staan. Hij gaat er echter aan voorbij dat de prikkels geïsoleerd beschouwd toenemen, maar dat grote groepen chronische aandoeningen via de risicoverevening ex ante steeds beter gecompenseerd worden. Daar komt bij dat risicoselectie niet mag. In de praktijk zijn er geen signalen over directie risicoselectie op groepen chronisch zieken.
Vindt u ook dat de verklaringskracht op verzekeraarsniveau een onjuiste maat is om de kwaliteit van de risicoverevening te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een belangrijke maatstaf omdat die gerelateerd kan worden aan de huidige markt en een relatie legt met de premie in die markt met de verschillende verzekeraars. Het is echter niet de enige maatstaf waarnaar gekeken wordt. In de onderzoeksrapporten (onder andere van iBMG) wordt dan ook op meerdere manieren naar de kwaliteit van de risicoverevening gekeken. Zo is in het door iBMG opgestelde rapport «Onderzoek risicoverevening 2014: Overall Toets» aangegeven dat op basis van 11 beoordelingsmaatstaven over de kwaliteit van risicovereveningsmodel wordt gerapporteerd.
Wat vindt u van de stelling van de auteur dat, gelet op de overheveling van miljarden euro’s aan AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, dit scheef verdeeld is in de risicoverevening? Vindt u dat een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening op zo’n korte termijn mogelijk is? Zo ja, waarom?
Er is een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening voor de overgehevelde zorg vanuit de AWBZ. Hiervoor zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd en zullen de komende jaren nog vele onderzoeken volgen. Ik richt mij daarbij juist op de scheve verdeling van de kosten over verzekerden. De kosten in de Zorgverzekeringswet slaan door de overhevelingen vanuit de AWBZ, waaronder ook de geriatrische revalidatiezorg, steeds meer neer bij ouderen. Er ontstaat enerzijds een schevere verdeling tussen jong en oud en anderzijds tussen gezonde en ongezonde ouderen. Het risicovereveningssysteem moet daarom verder worden uitgebreid om de overgehevelde zorg adequaat te kunnen accommoderen. Ik heb daar alle vertrouwen in. Hierbij is iBMG trouwens een van de onderzoeksbureaus die op dit terrein onderzoeken uitvoert. Vorig jaar heeft in de ESB een artikel van Pieter Bakx, Eddy van Doorslaer en Erik Schut (collega’s van de heer van de Ven) gestaan met als strekking dat zorgverzekeraars een effectieve rol kunnen spelen bij de inkoop van ouderenzorg. Een adequate risicoverevening blijkt in dit artikel in tegenstelling tot eerdere aannames mogelijk.
Hoe gaat u corrigeren dat verzekeraars gemiddeld een voorspelbaar verlies van 380 euro op de basisverzekering lijden voor verzekerden die het voorafgaand jaar een AWBZ-indicatie hadden?
Het meest voor de hand liggend zou zijn om een criterium gebaseerd op AWBZ-indicatie/gebruik op te nemen in het ex ante vereveningsmodel. Zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven (Tweede Kamer 29 689, nr. 450) komt het opnemen van een dergelijk criterium door de hervorming van de langdurige zorg in 2015 in een ander daglicht te staan. De consequentie van de hervorming van de langdurige zorg is dat de huidige AWBZ-indicatiegegevens niet langer in een vorm gegenereerd en verzameld worden dat zij geschikt om als criterium in het ex ante model op te nemen. In de nieuwe WMO geldt bijvoorbeeld geen indicatiestelling zoals nu in de AWBZ. Ik verwacht daarom dat de gegevens van verzekerden die gebruikmaken van AWBZ zorg die wordt overgeheveld naar gemeenten niet bruikbaar zijn voor het ex ante vereveningsmodel voor de Zorgverzekeringswet. Ook heb ik nu onvoldoende zicht op de representativiteit en de mogelijke Zvw-vervolgkosten van verzekerden die in de toekomst gebruik maken van de Wet langdurige zorg. Ik acht het daarom op dit moment niet zinvol om nader onderzoek naar een vereveningscriterium gebaseerd op AWBZ-indicaties te laten uitvoeren.
Als alternatief zie ik wel mogelijkheden in een onderzoek naar het opnemen van een criterium gebaseerd op morbiditeit (bijvoorbeeld historisch geneesmiddelengebruik) waarbij rekening gehouden wordt met leeftijd. Hierdoor zal de vereveningsbijdrage voor specifieke groepen, bijvoorbeeld ouderen met hartaandoeningen, beter aan gaan sluiten bij de gerealiseerde kosten en voorspelbare negatieve resultaten voor zorgverzekeraars afnemen. Ook heb ik in het 30-leden debat over de risicoselectie d.d. 17 april 2014 aangegeven dat ik onderzoek heb ingesteld naar een hogere compensatie van ouderen met één of meer chronische ziekten. Tevens heb ik aangegeven uw Kamer te informeren over de omvang van de ondercompensatie voor verzekerden die in het voorafgaande jaar gebruik maakten van verpleging en verzorging.
Verder geldt dat – zoals aangegeven in Transitieplan Zvw – ten aanzien van de risicodragendheid van de naar de Zvw over te hevelen zorg dat de kwaliteit van het ex ante systeem leidend zal zijn en dat voor verpleging en verzorging wordt gestreefd naar volledige risicodragendheid per 2017. De precieze invulling van de ex post compensaties in 2015 en 2016 zal zoals gebruikelijk in september 2014 respectievelijk 2015 worden bepaald.
Wilt u in de brief over de voorgenomen vormgeving van de ex ante risicovereveningsmodellen voor 2015 ook ingaan op de omvang van de prikkels tot risicoselectie? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer wordt jaarlijks voor de zomer geïnformeerd over de voorgenomen vormgeving van de ex ante vereveningsmodellen. Beoogde wijzigingen worden dan uitvoerig toegelicht. Daarbij wordt ingegaan op de kwaliteit van vereveningsmodel en wordt aangegeven dat tijdens de zomer deze modellen in samenhang en op basis van de meest recente gegevens worden onderzocht. In september wordt de Kamer geïnformeerd over deze onderzoeken, de kwaliteit van de beoogde modellen en de inzet van ex post compensaties. Ik zal in deze brieven in ieder geval kwalitatief ingaan op de prikkels tot risicoselectie.
De ter dood veroordeling van een Pakistaanse christen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in Pakistan een christen ter dood is veroordeeld omdat hij de profeet Mohammed zou hebben beledigd? Bent u op de hoogte van de achtergronden hiervan?1
Ja.
Kunt u nader aanduiden en verklaren waarom de Pakistaanse overheid hiertoe is gekomen? In hoeverre is er sprake van een mogelijke aanscherping van de houding van de Pakistaanse overheid jegens christenen?
De blasfemiewetgeving stamt uit 1860, uit de koloniale tijd. Deze is echter onder het bewind van Zia-ul-Haq aangescherpt. De Pakistaanse blasfemiewetgeving is erop gericht om belediging van de islam of haar belangrijkste profeet te voorkomen. Echter, ook beledigende uitlatingen over andere religies dan de islam zijn in Pakistan strafbaar. De blasfemiewet voorziet bij veroordeling in de mogelijkheid van de doodstraf. De blasfemiewetgeving is uiterst gevoelig voor misbruik. Zo wordt de blasfemiewet vaak misbruikt om religieuze minderheden te beschuldigen. Achterliggende motieven zijn vaak persoonlijke vetes en economisch gewin. Volgens de Pakistaanse overheid blijkt uit de statistieken dat het merendeel van de blasfemieklachten moslims betreft.
Welke ontwikkelingen ten opzichte van de christelijke minderheid in Pakistan zijn er momenteel zichtbaar in Pakistan? Wat zijn de trends, ook als het gaat om de opstelling van de overheid?
De situatie van religieuze minderheden in Pakistan is al jaren zorgelijk als gevolg van toenemende intolerantie en geweld. Deze intolerantie wordt gevoed door de toename van invloed van extremistische islamitische groeperingen in de Pakistaanse samenleving. De Pakistaanse overheid is onvoldoende in staat om bescherming te bieden aan religieuze minderheden.
Lopen er momenteel in Pakistan nog meer processen tegen personen die beschuldigd worden van blasfemie? Zo ja, hoe ontwikkelen die processen zich?
Er zijn een aantal blasfemiezaken aanhangig gemaakt. Deze rechtszaken verlopen moeizaam. Zowel de formulering van de bepalingen als de bewijsvoering maakt de wetgeving uiterst gevoelig voor misbruik. De bewijslast ligt bij de beklaagde. Doordat er meestal sprake is van valse beschuldigingen is het voor de beklaagde moeilijk dit aan te tonen. Blasfemiezaken liggen zeer gevoelig in Pakistan. Advocaten – evenals de internationale gemeenschap – moeten daarom uiterst omzichtig te werk gaan. De ervaring leert echter ook dat gerechten in eerste aanleg gevoeliger zijn voor maatschappelijke druk dan het Lahore High Court. Tot nu toe zijn ter dood veroordelingen van blasfemie niet uitgevoerd. Wel is het risico aanzienlijk dat «extremisten» het recht in eigen hand nemen.
Hoe ziet de verdere procesgang er voor deze terdoodveroordeelde uit? Wat zijn uw verwachtingen hieromtrent?
De beklaagde stelt onschuldig te zijn. Volgens hem is sprake van een geschil over onroerend goed tussen hem en degene die hem van blasfemie heeft beschuldigd. Er is beroep aangetekend tegen het vonnis. Het is niet te voorspellen hoe deze zaak zal verlopen.
Bent u bereid – zo mogelijk in internationaal verband – om er bij de Pakistaanse autoriteiten op aan te dringen dat deze doodstraf niet zal worden opgelegd? Welke mogelijkheden staan u ter beschikking en op welke wijze wilt u die benutten?
Nederland stelt de kwestie rond de blasfemiewetten in Pakistan geregeld in bilaterale en multilaterale contacten aan de orde, waarbij de weg van stille diplomatie het meest effectief is gebleken. Meest recent gebeurde dit tijdens de buitenlands politieke consultaties met Pakistan op 28 februari jl. te Islamabad. Zichtbare buitenlandse aandacht voor de blasfemiewetgeving in Pakistan wordt door fundamentalistische islamitische groepen en partijen uitgelegd als ongewenste inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de soevereine staat Pakistan en leidt juist daardoor tot actieve steun voor handhaving blasfemiewetgeving onder delen van de bevolking. Nederland zal, zowel in EU- en VN-verband als bilateraal, bij de Pakistaanse autoriteiten aandacht voor de positie van religieuze minderheden blijven vragen. In het bijzonder ook voor de desbetreffende Pakistaanse christen.
Het bericht dat de voorzitter van de Werkkamer zegt dat een grote groep jonggehandicapten straks onzichtbaar, verdwijnt achter de voordeur |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de voorzitter van de Werkkamer en tevens wethouder te Amsterdam, mevrouw van Es, dat een grote groep jonggehandicapten dreigt «achter de voordeur te verdwijnen»? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ongelijk wanneer het stelt dat «deze problemen niet te vermijden zijn»?1
Mijn beeld is niet dat een grote groep jonggehandicapten achter de voordeur dreigt te verdwijnen en dat dit onvermijdelijk is.
Gemeenten krijgen met de Participatiewet de beleidsvrijheid, de middelen en de instrumenten om kansen te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen die niet meer in de Wajong kunnen instromen. Zij kunnen bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en daarbij maatwerk bieden. Daarbij hebben zij een breed scala aan instrumenten beschikbaar, waaronder de nieuwe instrumenten loonkostensubsidie en beschut werk. De baanafspraak uit het sociaal akkoord vergroot de mogelijkheden om deze mensen aan het werk te krijgen.
Verder is van belang dat Wajongers met arbeidsvermogen bij het UWV blijven. Er is geen sprake meer van het overdragen van tienduizenden wajongers naar gemeenten. Dat betekent dat de instroom van mensen met een arbeidsbeperking bij gemeenten geleidelijk zal verlopen.
Deelt u de mening dat gemeenten zullen inzetten op de kortste weg naar werk? Zo ja, wat gebeurt er met de honderdduizenden arbeidsgehandicapten die niet kort aan het werk gezet kunnen worden? Zo nee, gaat u het verdeelmodel en bijbehorende middelen hierop aanpassen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, is er geen sprake van honderdduizenden arbeidsgehandicapten die op gemeenten af komen. Huidige Wajongers met arbeidsvermogen gaan immers niet over naar gemeenten. De Participatiewet bevat waarborgen om te komen tot een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten zijn op basis van de Participatiewet verplicht om in een verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidinschakeling en het aanbieden van re-integratievoorzieningen. Gemeenten dienen in de verordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratie-instrumenten over de brede gemeentelijke doelgroep. Deze verordening stelt de gemeenteraad vast. Cliënten kunnen via de lokaal georganiseerde cliëntenparticipatie invloed uitoefenen op de uitvoering door de gemeente. De wet geeft dus waarborgen die ervoor zorgen dat gemeenten zich niet uitsluitend richten op de mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Bij een evenwichtige inzet van de middelen doelt het kabinet op het beschikbaar zijn van re-integratievoorzieningen voor verschillende doelgroepen, met specifieke aandacht voor mensen die vanwege een arbeidsbeperking een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
De verdeling van middelen voor inkomensvoorzieningen stimuleert gemeenten niet alleen om makkelijk bemiddelbare mensen aan de slag te helpen, maar ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Hoe meer iemand werkt, des te meer een gemeente bespaart op de uitkeringslasten. De verdeling helpt juist voorkomen dat mensen met een arbeidsbeperking achter de voordeur verdwijnen. Daarnaast ontvangen gemeenten via het participatiebudget middelen om mensen te ondersteunen en aan het werk te houden.
Kunt u beschrijven wat de kortste weg naar werk en conclusie van het UWV en de voorzitter van de Werkkamer betekent voor iemand met een arbeidsvermogen van 30%, voor iemand met een arbeidsvermogen van 50% en voor iemand met een arbeidsvermogen van 70%?
Hierop is in algemene zin geen antwoord mogelijk. Re-integratie is maatwerk. Iemands loonwaarde is slechts één van de elementen die bepalen hoe iemand ondersteund wordt.
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, heeft de Participatiewet waarborgen die een evenwichtige inzet van middelen voor de verschillende doelgroepen bevorderen. Gemeenten krijgen met de Participatiewet een breed scala aan instrumenten beschikbaar om mensen aan het werk te helpen. Deze instrumenten zijn beschikbaar voor mensen met een grote en kleinere afstand tot de arbeidsmarkt, met een verschillend niveau qua arbeidsvermogen en kunnen afhankelijk van de mogelijkheden en omstandigheden van betrokkene in maatwerk worden toegepast. Als mensen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, kan de gemeente hen bijvoorbeeld eerst een participatieplaats aanbieden, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. De volgende stap kan zijn het plaatsen van iemand bij een werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst. Met het instrument loonkostensubsidie kan de gemeente dan compensatie bieden aan een werkgever die iemand met verminderde productiviteit in dienst neemt. In de Participatiewet is de hoogte van de loonkostensubsidie bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde, met als maximum 70% van het WML. Bij een loonwaarde van 30, 50 resp. 70% WML is de loonkostensubsidie dus 70, 50 resp. 30% van het WML. Daarnaast kan de gemeente mensen zo nodig beschutte werkomstandigheden bieden of andere instrumenten inzetten, zoals begeleiding of een no-riskpolis.
Kunt u garanderen dat iedere Wajonger met arbeidsvermogen een gelijke kans op werk krijgt in heel Nederland? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik niet garanderen, net zo min als ik dat kan voor iedere werkzoekende met volledig werkvermogen. Zo is de kans op werk mede afhankelijk van in de persoon gelegen factoren en van de regionale werkgelegenheid. Met de Participatiewet en met de baanafspraak met werkgevers wil ik meer kansen op werk creëren voor mensen met een arbeidsbeperking, ook voor het zittend bestand Wajongers met arbeidsvermogen en voor mensen die na 1 januari 2015 bij de gemeenten aankloppen.
Welke oplossing biedt u werkgevers en de VNG die nog niet weten hoe ze iedereen die voldoende kan werken naar een baan toe kunnen leiden?
Ik heb financiële middelen beschikbaar gesteld om te komen tot een adequate implementatie van de Participatiewet. Om mensen naar een baan toe te leiden is het van belang om te komen tot een goede match tussen de mensen met een arbeidsbeperking en de banen die werkgevers beschikbaar gaan stellen. Dat is geen eenvoudige opgave. De 35 regionale Werkbedrijven krijgen hierbij een belangrijke rol. Gemeenten hebben het voortouw bij de Werkbedrijven en werken nauw samen met sociale partners en UWV.
SZW heeft een ondersteunende rol. Ook heb ik middelen beschikbaar gesteld om een initiatief van VNO en AWVN te ondersteunen om 7500 extra banen te realiseren. De banen komen tot stand binnen een netwerk van 250 grote ondernemingen. Zo verbetert VNO-NCW samen met werkgevers/branches, vakbonden, uitzendbureaus, gemeenten, UWV en andere partijen het bemiddelen en plaatsen van mensen met een beperking.
Zijn er regionale plannen ter realisatie van de zogenoemde 125.000 garantiebanen? Zo nee, wanneer komen die beschikbaar?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik gemeld dat er al initiatieven zijn om de extra banen te realiseren. Werkgevers pakken dit actief op. Ook in de Werkkamer werken partijen hier aan. In de notitie «uitgangspunten van de Werkkamer» die door de partijen in de Werkkamer is vastgesteld en die is geplaatst op de website van VNG en Stichting van de Arbeid, staat dat de partijen die betrokken zijn bij het regionale Werkbedrijf met elkaar een regionaal marktbewerkingsplan maken. In dit plan worden kansen en mogelijkheden beschreven voor het plaatsen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (in het bijzonder mensen met een arbeidsbeperking) in de betreffende regio. Ook bevat het plan duidelijke afspraken over de beschikbaarheid van banen en over de wijze van aanlevering en matching van werkzoekenden. Doel is dat de Werkbedrijven in 2015 operationeel zijn.
De berichten ‘PvdA Zuid-Holland: Geen functies meer voor PVV'ers’ en ‘D66 en SP Brabant willen PVV'er weg als voorzitter’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «PvdA Zuid-Holland: Geen functies meer voor PVV'ers» en «D66 en SP Brabant willen PVV'er weg als voorzitter»?1 2
Ja.
Wat vindt u er van dat de PvdA, de SP en D66 een democratische partij willen belemmeren haar eigen achterban te vertegenwoordigen? Hoe beoordeelt u de uitingen van deze partijen?
De Minister van BZK treedt in beginsel niet in de oordelen en keuzes van politieke partijen, tenzij deze in strijd zijn met de wet. De PVV kan, net als elke andere politieke partij, deelnemen aan verkiezingen en – indien eenmaal gekozen – deelnemen aan beraadslaging en besluitvorming.
Bij de samenstelling van commissies hebben Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad vertegenwoordigde groeperingen (artikel 80, derde lid, Provinciewet; artikel 82, derde lid, Gemeentewet).
Een lid van de Provinciale Staten, respectievelijk de gemeenteraad, is voorzitter van de commissie (artikel 80, vierde lid, Provinciewet; artikel 82, vierde lid, Gemeentewet). De Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad kan er voor kiezen zelf de voorzitter te benoemen dan wel dit aan de commissie over te laten.
Aangezien de samenstelling van dergelijke commissies, met inbegrip van het voorzitterschap, tot de autonomie van decentrale overheden behoort, is het niet aan de Minister van BZK om hierin te treden. Dit geldt ook voor de vraag wie de Provinciale Staten of de gemeenteraad naar buiten toe vertegenwoordigen.
Hoe gaat u voorkomen dat andere politieke partijen het de PVV onmogelijk maken om -net als andere partijen dat doen- deel te nemen aan lokale of landelijke politiek, met de daarbij horende aspecten, zoals bijvoorbeeld het leveren van voorzitters, het deelnemen aan commissies en het vervullen van functies waarin de provincie wordt vertegenwoordigd?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen ruimschoots voor 22 mei, de dag waarop de verkiezingen van het Europees Parlement plaatsvinden, beantwoorden?
Ja.
De hoeveelheid kinderen die in Nederland om migratieredenen in bewaring wordt gesteld |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de Europese cijfers over het aantal kinderen dat om migratieredenen in vreemdelingendetentie wordt geplaatst?1
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Om de cijfers te achterhalen heb ik navraag gedaan bij de bron van dit bericht, Defence for Children, die ook de cijfers over Nederland heeft aangeleverd bij de International Detention Coalition. Defence for Children kon echter niet instaan voor de betrouwbaarheid van de informatie van andere landen omdat bronnen onbekend zijn of omdat het schattingen door lokale NGO’s betreft. Daarbij is van belang om op te merken dat ook als cijfers wel door registrerende overheden aangeleverd zouden zijn, zij vreemdelingenbewaring van kinderen niet altijd als apart cijfer of niet op dezelfde wijze registreren. Als bijvoorbeeld alleen het gezinshoofd geregistreerd wordt, komen diens kinderen in de detentiecijfers niet voor.
Gelet op deze onbetrouwbaarheid van de informatie zou ik dan ook geen conclusies over en vergelijkingen met andere Europese landen willen trekken.
Ik betreur het wel dat een niet verifieerbare set gegevens heeft geleid tot berichtgeving in de media en – begrijpelijk – vervolgens vragen van uw Kamer.
Klopt het dat Nederland in Europees verband, na Malta, het grootste aantal kinderen detineert om migratieredenen? Wat is hiervoor de verklaring?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel kinderen zijn in respectievelijk 2011, 2012 en 2013 in vreemdelingenbewaring geplaatst in Nederland? Kunt u deze cijfers tevens uitsplitsen naar de verschillende momenten van bewaring, zoals na binnenkomst op Schiphol (grensdetentie), reguliere bewaring, de bewaring van Dublinclaimanten en bewaring vlak voor terugkeer/uitzetting (uitzetcentrum)?
Ten aanzien van het aantal minderjarige kinderen dat in vreemdelingenbewaring is geplaatst, wordt onderscheid gemaakt tussen alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv’s) en kinderen die als onderdeel van een gezin in bewaring ter fine van uitzetting (art. 59 Vw) of in grensdetentie na een asielaanvraag (art. 6 Vw) worden geplaatst. Amv’s worden nooit in grensdetentie geplaatst.
In de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn respectievelijk circa 90, 70 en 30 amv’s in bewaring ter fine van uitzetting geplaatst. Deze gestage daling is te verklaren door een beleidswijziging in 2011 dat amv’s alleen bij uitzondering, op specifieke gronden, in bewaring worden geplaatst (TK vergaderjaar 2010–2011, 27062, nr.2. Daarnaast kunnen sinds medio 2013, naar aanleiding van een arrest van het Europese Hof van Justitie, amv’s niet langer op grond van de Dublinverordening worden overgedragen aan een andere lidstaat (TK vergaderjaar 2013–2014, 19 637, nr. 1759).
Het aantal kinderen dat als onderdeel van een gezin in bewaring ter fine van uitzetting (art. 59 Vw) geplaatst was in 2011, 2012 en 2013 bedroeg respectievelijk circa 320, 350 en 160. De daling in 2013 van de inbewaringstelling van gezinnen met kinderen ex art. 59 Vw hangt samen met de regeling langdurig verblijvende kinderen en de beleidswijziging in september 2013 dat gezinnen met kinderen niet in bewaring ter fine van uitzetting worden geplaatst, tenzij de ouders zich eerder aan het toezicht hebben onttrokken.
Voorts is de gemiddelde bewaringstermijn van gezinnen met kinderen in bewaring ter fine van uitzetting (art.3 afgenomen; van gemiddeld 8 dagen in 2011 en 2012 naar gemiddeld 5 dagen in 2013.
Vanaf 1 januari 2013 wordt het aantal gezinnen met minderjarige kinderen in grensdetentie, na asielaanvraag (art. 6 Vw) bijgehouden; in 2013 zijn circa 120 kinderen in grensdetentie, na asielaanvraag, geplaatst.
Het is niet mogelijk om vanuit de informatiesystemen van de vreemdelingenketen de gevraagde uitsplitsing naar de verschillende momenten van bewaring en grensdetentie te genereren.
Hoe verhouden deze cijfers zich tot het nieuwe bewaringbeleid, waarbij kinderen enkel bij hoge uitzondering in bewaring worden gesteld? Op welke wijze en in welke mate gaan het nieuwe beleid en het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel inzake terugkeer en bewaring ervoor zorgen dat de bewaring van kinderen wordt beëindigd?
Ik verwijs hier graag naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Voorts wordt in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet terugkeer en bewaring aandacht besteed aan de positie van kwetsbare groepen, zoals minderjarige kinderen.
Welke alternatieven voor bewaring bent u bereid te implementeren om te voorkomen dat kinderen in bewaring worden gesteld, maar dat zij met het gezin en zo nodig onder toezicht en in veiligheid kunnen worden gehouden?
Graag verwijs ik hierbij naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen».
Kunt u uiteenzetten welke verschillen er zijn in bewaringsbeleid met andere lidstaten, waardoor zij er in slagen om veel minder kinderen om migratieredenen te detineren? Welke lessen kunt u trekken uit dit beleid van andere landen die ook in Nederland kunnen werken om het aantal detenties van kinderen te verminderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 kan ik op basis van de niet-verifieerbare informatie verzameld door de International Detention Coalition geen vergelijkende conclusies trekken met andere Europese landen.
Voorts verwijs ik naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Op welke wijze zorgt u ervoor dat kinderrechten zoals vastgelegd in het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind gewaarborgd zijn in het Nederlandse beleid op het terrein van vreemdelingenbewaring?
Kinderrechten zoals opgenomen in het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en andere relevante verdragen en richtlijnen zijn geborgd in Nederlandse wet- en regelgeving, derhalve ook in de Vreemdelingenwet 2000 en de lagere regelgeving. Dit leidt er toe dat minderjarige kinderen alleen bij uitzondering en uiterst terughoudend in vreemdelingenbewaring worden geplaatst, voor zo kort mogelijke duur. Als gezinnen met minderjarige kinderen en alleenstaande minderjarige asielzoekers bij uitzondering in bewaring worden gesteld dan wordt, qua faciliteiten, rekening gehouden met de behoeften en noden van het kind. Voorts verwijs ik naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Avonturen van netbeheerders |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzet tegen Duits avontuur Alliander»1 en «Nutsbedrijf Alliander ziet toch af van Duits avontuur»?2
Ja. De berichtgeving had betrekking op de beoogde overname door de Nederlandse regionale netbeheerder Alliander van een gasnetwerk in Berlijn. Inmiddels hebben de publieke aandeelhouders van Alliander deze overname afgewezen.
Bij de splitsing van energiebedrijven was het idee marktwerking te bevorderen aan de productiekant en om het leidingennet in overheidshanden te houden juist om de energievoorziening te waarborgen; wat vindt u in dit licht van het feit dat regionale netbeheerders in het buitenland op overnamepad gaan of overwegen te gaan? Deelt u de mening dat zo’n buitenlandse investering een risico met zich meedraagt?
Een belangrijk doel van de regelgeving is om goed netbeheer en de bijbehorende noodzakelijke investeringen in Nederland te waarborgen. Om die reden is in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepaald dat alle aandelen van een netbeheerder berusten bij publieke aandeelhouders. De netbeheerder mag niet in concurrentie treden en er moet worden voldaan aan de financiële ratio’s van het Besluit financieel beheer netbeheerder.
De ACM stelt de maximumtarieven vast die de netbeheerders in rekening kunnen brengen, waarbij gekeken wordt naar de noodzakelijke investeringen in het distributienet. Tevens is vastgelegd dat een netwerkbedrijf, waar een netbeheerder onderdeel van uitmaakt, geen activiteiten mag verrichten die strijdig kunnen zijn met het belang van het beheer van het net in Nederland. Ingevolge de Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON) kan er bovendien geen sprake zijn van productie, handel en levering van elektriciteit en gas door een Nederlands netwerkbedrijf. De WON-artikelen zijn evenwel onverbindend hangende de lopende procedure bij de Hoge Raad. Activiteiten in het buitenland door een Nederlands regionaal netwerkbedrijf zijn niet op voorhand strijdig met deze wettelijke eisen. Ze vragen wel om een zorgvuldige toetsing aan het wettelijke kader en afweging van de belangen en risico’s die aan de activiteiten verbonden zijn.
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De beoordeling van investeringen in het buitenland is primair aan het bedrijf en de aandeelhoudende gemeenten en provincies. Zij maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van zo’n investering. Deze afweging is voor de overname van het Berlijnse gasnetwerk door Alliander negatief uitgevallen.
Klopt het dat de aandeelhouders en klanten opdraaien voor de eventuele verliezen die worden geleden op de buitenlandse investering? Voor zover de aandeelhouders de eventuele verliezen nemen, leidt dit dan tot hogere lokale lasten of minder publieke voorzieningen?
Exploitatieresultaten van de netbeheerder en van andere bedrijfsonderdelen van het netwerkbedrijf (waaronder die in het buitenland) resulteren in meer of minder winst van het netwerkbedrijf. In lijn met het voorgaande is de beoordeling of netwerkbedrijf Alliander «kapitaal over heeft», en de eventuele aanwending daarvan, aan de publieke aandeelhouders van het bedrijf. Zij oordelen ook in hoeverre de maximaal door de ACM toegestane tariefruimte door de netbeheerder wordt benut of dat met lagere tarieven – en daarmee mogelijk lagere resultaten – kan worden volstaan.
Winst kan (deels) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Indien de inkomsten uit dividend tegenvallen (over een langere periode), dan zou dat negatieve gevolgen kunnen hebben voor het publieke voorzieningen- en lastenniveau in de desbetreffende gemeente of provincie. Hierop zijn echter vele factoren van invloed, dus zeker is dat niet en omgekeerd (meer inkomsten uit dividend) kan natuurlijk ook.
De kosten van activiteiten van een netwerkbedrijf in het buitenland mogen in ieder geval niet ten laste vallen van de tarieven voor het netbeheer in Nederland. ACM ziet er op toe dat alleen de kosten van het (Nederlandse) netbeheer, verrekend worden via de tarieven. Door deze waarborgen en de genoemde wettelijke vereisten dragen Nederlandse afnemers van de netbeheerder geen gevolgen van eventuele verliezen in het buitenland door het netwerkbedrijf.
In hoeverre komt de buitenlandse expansiedrift doordat Alliander kapitaal over heeft? Betekent dit dat de tarieven voor het netbeheer in Nederland te hoog zijn of de investeringen van Alliander in het netwerk te laag? Kunnen de kapitaallasten van buitenlandse investeringen niet beter worden ingezet voor lagere tarieven in Nederland voor de klanten van de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de reden voor buitenlandse expansie is om meer elektrische laadpalen uit te kunnen rollen? Zou u dit kwalificeren als een commerciële activiteit en daarmee dus geen taak voor een netbeheerder?
Ik zie geen aanleiding om deze veronderstelling te onderschrijven. De plaatsing van laadpalen is geen taak van de netbeheerder. Het netwerkbedrijf kan deze activiteit eventueel uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen.
Netbeheerder Alliander vindt schaalvergroting nodig voor de eigen organisatie; deelt u die opvatting? Waarom zou schaalvergroting precies nodig zijn? Graag een toelichting.
Alliander voorziet een sterk veranderende energiemarkt in de nabije toekomst, waardoor grote investeringen in het distributienet noodzakelijk zullen zijn. In de visie van Alliander kan een grotere omvang van de organisatie leiden tot schaalvoordelen en synergie, en daarmee tot lagere kosten.
De eerste verantwoordelijkheid voor de strategie van de onderneming ligt, zoals hierboven aangegeven, bij de onderneming zelf en haar aandeelhouders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening in Nederland ondersteun ik de ambitie van Alliander (en overigens ook van andere netwerkbedrijven) om tijdig te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen op energiegebied en hun streven naar vernieuwing.
Een groeistrategie kan daar onderdeel van uitmaken, evenals verdere samenwerking tussen Nederlandse netbeheerders en met andere stakeholders uit het energieveld, mits dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. De wettelijke randvoorwaarden waarbinnen deze ambities vorm kunnen krijgen, heb ik in mijn antwoorden hierboven aangegeven.
Wat vindt u van het idee van verdere samenwerking van Alliander met een andere Nederlandse netbeheerder?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden heeft u om de expansiedrift van Nederlandse netbeheerders te beteugelen? In hoeverre overweegt u die mogelijkheden in te zetten?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. De publieke aandeelhouders van de netwerkbedrijven zijn primair aan zet. Zolang er wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor goed netbeheer in Nederland zie ik geen aanleiding om in te grijpen.
De oorlog Turkije tegen Syrië onder valse vlag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van recent gepubliceerde tapes van gesprekken tussen topfunctionarissen in Turkije, waaruit zou blijken dat de regering Erdogan een oorlog wil uitlokken met Syrië?1
Ja.
Klopt het dat onder meer de minister van Buitenlandse Zaken Davutoglu en het hoofd van de geheime dienst MIT, Hakan Fidan, alsmede de plaatsvervangend chef van de generale staf, generaal Yaşar Güler, te horen zijn op deze tapes?
Het kabinet kan de echtheid van deze geluidsopnames niet beoordelen en kan zich dus geen oordeel vormen over de vermeende inhoud ervan. De Turkse regering heeft desgevraagd verklaard dat inderdaad een bespreking heeft plaatsgevonden over de verdediging van de tombe van Süleyman Shah in Syrië en het conflict in Syrië, dat deze bespreking illegaal is opgenomen en gepubliceerd, en dat sommige delen ervan zijn gemanipuleerd.
Klopt het dat de gesprekken op deze tapes gaan over het uitlokken van een oorlog met Syrië?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dat daartoe diverse mogelijkheden besproken worden, waaronder «valse vlag» operaties, door zelf aanvallen uit te (laten) voeren op Turkse doelen, zoals de Turkse tombe van Süleyman Shah?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de authenticiteit van deze tapes?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u de authenticiteit niet onmiddellijk kunt beoordelen bent u dan bereid om officieel en onmiddellijk opheldering te vragen aan de Turkse regering of deze tapes authentiek zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u hetgeen op de tapes besproken wordt, namelijk uitlokking van een oorlog met Syrië? Bent u eveneens geschokt door deze berichtgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving in relatie tot het neerschieten van een Syrisch MIG-23 jachtvliegtuig door de Turkse luchtmacht op 23 maart jl.?
Op 23 maart jl. heeft een Turkse F16 een Syrisch jachtvliegtuig (MIG23) neergehaald. Het Syrische jachtvliegtuig voerde beschietingen uit op een grenspost nabij het plaatsje Kasab. De geografische aanduidingen op het radarscherm van het Patriotsysteem zijn niet gedetailleerd genoeg om met zekerheid te kunnen zeggen aan welke kant van de Turks-Syrische grens het Syrische toestel is neergehaald. De Turkse luchtmacht geeft aan het Syrische jachtvliegtuig viermaal te hebben gewaarschuwd voordat de F16 werd ingezet.
De Patriots waren niet betrokken bij de detectie van het gevechtsvliegtuig. Er is geen rechtstreekse koppeling tussen de Patriots en het Turkse luchtverdedigingssysteem. De Nederlandse, Duitse en Amerikaanse Patrioteenheden hebben als taak het verdedigen van Turks grondgebied en de Turkse bevolking tegen raketaanvallen vanuit Syrië. Het volgen van vliegbewegingen en het onderzoeken daarvan behoort niet tot de missie van de eenheden.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging van de organisatie Syrian Observatory for Human Rights2 dat het Syrische vliegtuig rebellen aan het bombarderen was die een aanval uitvoerden op de stad Kessab, dat het vliegtuig vlam vatte in het Syrische luchtruim en neerstortte in Syrië?
Zie antwoord vraag 8.
Wat heeft de Nederlandse Patriot-eenheid waargenomen op het geïntegreerde radarbeeld van de NAVO en/of hun eigen radar van dit ernstige incident? Heeft onze Patriot-eenheid gezien aan welke zijde van de Turks-Syrische grens het plaatsvond, en of de Syrische luchtmacht bij dit incident het Turkse luchtruim geschonden heeft?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de informatie waarover onze Patriot-eenheid mogelijk beschikt desnoods vertrouwelijk met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Indien de Nederlandse Patriot eenheid het niet heeft kunnen verifiëren, bent u dan bereid om samen met de Duitsers en Amerikanen onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u bovendien de berichtgeving3 over de aanval van jihadisten van Al Nusra en het Islamitisch Front op Kessab, vanaf Turks grondgebied, waarbij de jihadisten openlijk en ongehinderd langs militaire barakken van het Turkse leger liepen?
Het kabinet is bekend met de berichten over een slag om het Syrisch-Armeense stadje Kasab dicht bij de Turkse grens. De situatie in Noord-Syrië is erg onoverzichtelijk. Er vechten verschillende groeperingen, tegen elkaar en tegen het regime, en er zijn steeds wisselende frontlinies. Het is voor het kabinet niet mogelijk de daadwerkelijke toedracht van de slag vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de jihadisten in hun aanval op Kessab gesteund werden door artillerie eenheden van het Turkse leger?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat deze schokkende berichten tot op de bodem uitgezocht dienen te worden?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid daartoe indringend opheldering te vragen bij de Turkse regering?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u tevens bereid de kwestie van uitgelekte tapes en de berichtgeving over militaire steun van Turkije bij de aanval van jihadisten op Kessab met spoed en hoge mate van urgentie te adresseren in de NAVO, bijvoorbeeld tijdens de ministeriële bijeenkomst op 1 en 2 april a.s.?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u zich dat de regering Erdogan mogelijk bereid is een oorlog tegen Syrië te ontketenen en daarmee de NAVO in een artikel 5-situatie te doen belanden?
Het kabinet wil niet speculeren over intenties van de Turkse regering en de eventuele gevolgen daarvan.
Deelt u de mening dat als deze berichtgeving op waarheid berust, er sprake is van een ernstige crisis binnen de NAVO met bondgenoot Turkije?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid de Patriots terug te trekken uit Turkije als de regering Erdogan daadwerkelijk overgaat tot oorlog met Syrië, voorafgegaan door een «valse vlag» operatie?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Ja.
De voorgenomen sluiting van vrachtwagenparkeerplaats Traffic Port in Venlo |
|
Attje Kuiken (PvdA), Selçuk Öztürk (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u voornemens bent om per 1 april de grote en multifunctionele vrachtwagenparkeerplaats Traffic Port in Venlo (naast de A67 ter hoogte van afslag Venlo-Blerick) te sluiten?
Sinds 2012 huurt Rijkswaterstaat het parkeerterrein van TrafficPort in Venlo om meer parkeercapaciteit langs de A67 aan te bieden. TrafficPort heeft aangegeven het huurcontract niet meer te willen verlengen. Daarnaast past de huur van de parkeerplaats door Rijkswaterstaat niet meer in het transitiemodel «SecureLane»1 om de markt zelf initiatieven te laten ontwikkelen voor private vrachtwagenparkeerterreinen.
Bent u ervan op de hoogte dat de gratis parkeerplaats er 2 jaar geleden gekomen is om een einde te maken aan de onhygiënische toestanden waarin chauffeurs bivakkeerden en de verkeersoverlast in en rondom Venlo?
Door de sluiting van TrafficPort verdwijnen er 100 parkeerplaatsen. Uit de monitoring van Rijkswaterstaat blijkt dat er in de nachtelijke uren op de particuliere parkeerplaatsen langs de A67 (Hapert en Asten) nog ca. 100 betaalde en gratis parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Langs de A67 wordt sinds 1 april 2014 ter hoogte van Venlo met informatieborden doorverwezen naar deze twee parkeerplaatsen.
Hoe denkt u te voorkomen dat de eventuele sluiting van Traffic Port Venlo zal zorgen voor een toename van overlast en onveilige situaties in de omgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u motiveren waarom dit parkeerterrein mogelijk wordt gesloten, aangezien er dagelijks tussen de 150 en 500 vrachtwagens gebruik maken van dit terrein?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Deelt u de mening dat het – gezien de ligging in het logistieke cluster Venlo en vanwege de goede beveiliging, goede hygiëne en sanitaire voorzieningen – van belang is dat Traffic Port open blijft?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 2 en 3 heb aangegeven is het openhouden van TrafficPort geen optie. Langs de A67 is echter nog parkeercapaciteit beschikbaar om deze sluiting op te vangen. Ik blijf daarnaast een beroep doen op marktpartijen om private vrachtwagenparkeerplaatsen te ontwikkelen.
Is het een overweging om Traffic Port Venlo open te houden als betaalde parkeervoorziening? Zo ja, klopt de aanname dat het gebruik fors minder zal zijn als de parkeervoorziening niet langer gratis is?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om te bezien of Traffic Port Venlo alsnog behouden kan blijven als gratis parkeervoorziening?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan’ |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan» en «Verbazing over dubbelspel Alliander»?1
Ja
Deelt u de mening dat van de loonsverhoging, waarom gevraagd wordt, absoluut geen sprake kan zijn? Kunt u de Kamer toezeggen dat alle netbeheerders die nu onder de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, ook in het nieuwe voorstel dat onlangs naar de Raad van State is gestuurd, onder de WNT zullen vallen?
Alliander valt onder de WNT. Daardoor is het niet toegestaan om een bezoldiging boven het bezoldigingsmaximum van de WNT aan te bieden. In het voorontwerp van wet tot verlaging van het wettelijk bezoldigingsmaximum van de WNT, dat op 2 december 2013 gepubliceerd is ten behoeve van de internetconsultatie, is geen wijziging van de positie van de regionale netbeheerders voorzien. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies van de Raad van State kan ik u nader informeren over de inhoud van het voorstel dat aan de Raad van State is aangeboden.
Hoe beoordeelt u de omschrijving die Alliander van zichzelf geeft als «geprivatiseerde onderneming met commerciële activiteiten»? Deelt u de mening in het genoemde artikel dat Alliander «een publiek bedrijf met gebonden klanten» is?
Beide omschrijvingen kunnen worden gebruikt en zijn bovendien niet onverenigbaar. Het netwerkbedrijf Alliander N.V. («privaatrechtelijke onderneming») bestaat uit een netbeheerder en enkele bedrijfsonderdelen die aanverwante infrastructurele activiteiten uitvoeren. Deze aanverwante bedrijfsactiviteiten mogen in concurrentie met derden plaatsvinden («commerciële activiteiten»).
De netbeheerder maakt deel uit van het netwerkbedrijf en voert zijn taken binnen zijn verzorgingsgebied uit als monopolist («gebonden klanten»). Deze netbeheertaken zijn gereguleerd middels de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De tarieven die de netbeheerder in rekening brengt worden gereguleerd door de ACM. In gevolge artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 van de Gaswet berusten alle aandelen van een netbeheerder direct of indirect bij de staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen («publieke aandeelhouders»).
Wat is de reden dat landelijk netbeheerder TenneT en GasUnie op dit moment niet onder de WNT vallen? Overweegt u, gezien de overloop van medewerkers, deze netbeheerders ook onder de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
TenneT en Gasunie zijn beide staatsdeelnemingen van het Rijk. Omdat de staat als aandeelhouder volledig bevoegd is om het beloningsbeleid van de deelnemingen vast te stellen, is de WNT niet van toepassing op het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen. Op de staatsdeelnemingen is een specifieke beloningssystematiek van toepassing, zoals toegelicht in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013.2 Met deze methodiek is de staat als aandeelhouder in staat om de beloningen van bestuurders bij staatsdeelnemingen kritisch te beoordelen. Er zijn op dit moment geen voornemens om staatsdeelnemingen als categorie onder de WNT te brengen.
Hoe beoordeelt u de in het artikel «Verbazing over dubbelspel Alliander» beschreven expansiedrift van Alliander?
Alliander is op beperkte schaal al actief als netbeheerder in Duitsland. In het artikel wordt de mogelijke overname van het Berlijnse gasnet door Alliander beschreven. Inmiddels hebben de aandeelhouders van Alliander aangegeven niet in te stemmen met deze overname.
In hoeverre zijn de publieke aandeelhouders (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, gemeenteraden en colleges van Burgemeester en Wethouders) op de hoogte van de poging om een Berlijns netwerk over te nemen? Hoe kunnen tegenstrijdige geluiden hierover verklaard worden? Kunt u uitsluiten dat de directeur van de Duitse tak van Alliander het hele concern voor voldongen feiten stelt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is het verband tussen de wens om uit te breiden naar Duitsland en het verzoek van Alliander om niet langer aan de WNT te hoeven voldoen? Ziet u de uitbreidingsactiviteiten als één van de onwenselijke sluiproutes waarmee organisaties proberen onder de werking van de WNT uit te komen? Kunt u uitsluiten dat de werking van de WNT voor Alliander wordt opgeschort of beëindigd, als het ervoor kiest in het buitenland (meer) activiteiten te ontplooien?
Onder de WNT wordt bij organisaties geen onderscheid gemaakt met betrekking tot het ontplooien van internationale activiteiten. Dit vormt dus geen sluiproute om onder de werking van de WNT uit te komen. In dat kader bestaat er ook geen verband tussen de beide nieuwsberichten.
Het bericht ‘Tijd dringt voor nieuwe studenten’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tijd dringt voor nieuwe studenten»?1
Ja.
Deelt u de zorg van scholieren- en studentenbonden en hogescholen over de achterblijvende inschrijving van jongeren voor een vervolgopleiding?
Ja en nee. Volgens het artikel is de groep studenten die zich nog niet voor een opleiding heeft aangemeld, veel groter dan in voorgaande jaren. Die zorg kan ik in ieder geval wegnemen. Uit de gegevens van Studielink (stand 14 april) blijkt dat tot nu toe 133.000 studenten zich hebben aangemeld. Dat is bijna 30% meer dan vorig jaar om deze tijd. Voor het cursusjaar 2013–2014 bleken zich begin oktober ongeveer 190.000 studenten te hebben aangemeld. Als we ervan uitgaan dat dit jaar ongeveer evenveel studenten zich zullen aanmelden als vorig jaar, dan verwacht ik er nog bijna 60.000. Het betreft hier het aantal (aankomende) studenten die zich voor het eerst aanmelden bij een bepaalde bacheloropleiding in het hoger onderwijs, dus zowel de huidige eindexamenkandidaten als degenen die binnen het hoger onderwijs van opleiding switchen. Dat is een mooi resultaat, maar we zijn er nog niet. Ik hoop en verwacht nog veel aanmeldingen in de aanloop naar 1 mei. Ik kan niet genoeg benadrukken dat het vooral belangrijk is voor de studiekiezer zelf om zich tijdig aan te melden. Niet alleen behoudt hij zo zijn toelatingsrecht, maar er is dan ook gelegenheid een studiekeuzecheck te doen om te kunnen beoordelen of de opleiding echt bij hem past.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren (als deel van het totaal aantal eindexamenkandidaten) zich tot op heden hebben aangemeld voor een vervolgopleiding in het hoger onderwijs?
Studielink geeft alleen informatie over het feitelijke aantal ingediende aanmeldingen in Studielink, zonder onderscheid te maken tussen eindexamenkandidaten en switchers. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het probleem dat het LAKS schetst rondom de aanvraag van een DigiD en het feit dat jongeren deze code ruim voor 1 mei moeten aanvragen om zich in te kunnen schrijven?
Ja, het aanvragen van een DigiD kost even tijd. Daarom is in er de voorlichting vanuit OCW steeds op gewezen dat je voor een aanmelding bij Studielink eerst een DigiD moet aanvragen. In mijn brief aan de eindexamenkandidaten van oktober vorig jaar is aan deze jongeren gevraagd zich na hun oriëntatie zo snel mogelijk aan te melden tussen 1 oktober en 1 mei.
Dat het aanvragen van een DigiD 5 dagen duurt, wordt ook in de nieuwste voorlichtingsacties nadrukkelijk meegenomen (digitale nieuwsbrieven, flyer en Facebook-advertenties). Zie het antwoord op vraag 5.
Acht u de informatievoorziening aan de eindexamenkandidaten en de jongeren die al eerder zijn afgestudeerd (maar bijvoorbeeld een tussenjaar hebben genomen) afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat een grote groep jongeren zich nog niet heeft ingeschreven?
Ja, er is veel voorlichting geweest om ervoor te zorgen dat alle eindexamenkandidaten en andere studiekiezers weten van de 1 mei datum. Gedurende het wetgevingsproces van de Wet kwaliteit in verscheidenheid, waar de aanmelddatum van 1 mei in staat, zijn de betrokken organisaties zoveel mogelijk op de hoogte gehouden van de inhoud van deze wet. Nadat de wet door het parlement was aangenomen, heb ik vorig jaar op een aantal manieren actief voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet:
Ook onderwijsinstellingen en andere organisaties (bijvoorbeeld de Stichting Studiekeuze123, studentenorganisaties, decanenverenigingen, vo-raad) hebben veel aan voorlichting gedaan. Deze maand zal ik ook nog zelf actief voorlichten, onder andere via oproepen in digitale nieuwsbrieven en via Facebook.
In december 2013 heb ik de bekendheid met onder andere de 1 mei maatregel laten peilen.6 Uit deze flitspeiling blijkt dat in december 91% van de eindexamenkandidaten vwo al wist dat zij zich uiterlijk op 1 mei zouden moeten aanmelden. Voor het havo was dat 87% en voor het mbo 75%. Dat dit laatste percentage wat lager ligt, is niet zo vreemd. Eindexamenkandidaten havo (85%) en vwo (95%) hebben volgens de enquête vaker plannen om in het hoger onderwijs te studeren dan eindexamenkandidaten mbo (36%). Mbo-studenten hebben na afronding van hun opleiding al een startkwalificatie; een deel van de mbo’ers kiest bewust voor de arbeidsmarkt.
Of degenen met een tussenjaar voldoende bereikt zijn, is moeilijk in te schatten. OCW heeft geen contactgegevens van jongeren die niet in het onderwijs geregistreerd staan. Dat de datum van 1 mei er mogelijk aan zou komen, is vanaf najaar 2012/begin 2013 al uitgedragen.
Ik ga ervan uit dat jongeren die een tussenjaar in het buitenland doorbrengen, zich al vóór hun vertrek goed hebben georiënteerd op een studiekeuze. In contacten van hen met de hogeschool of universiteit zijn zij waarschijnlijk al gewezen op de 1 mei datum. Verder kunnen ouders, vrienden en bekenden die horen van de 1 mei datum, hen op de hoogte stellen.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze indirecte instromers zich hebben aangemeld bij Studielink (Studielink telt alleen de aanmeldingen – zie ook mijn antwoord op vraag7.
Welke maatregelen neemt u richting mbo-scholieren om hen te attenderen op de gewijzigde inschrijvingsdatum?
Er zijn al veel voorlichtingsmaatregelen genomen, en ook deze maand zal ik nog inzetten op voorlichting. Zie mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 7.
Bent u bereid om alle komende eindexamenkandidaten en eindexamenkandidaten van vorig jaar die zich momenteel nog niet ingeschreven hebben bij een opleiding een herinneringsbrief te sturen over de gewijzigde inschrijfdatum?
Dat heb ik overwogen maar ik verwacht dat andere middelen op dit moment effectiever zullen zijn. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen zich het liefst laten informeren door hun eigen vo- of mbo-school, universiteit of hogeschool.8
Daarom is het beter de laatste voorlichtingsacties zoveel mogelijk via de onderwijsinstellingen te laten lopen. Daarnaast zet ik in op een directe digitale benadering van de jongeren. Dat doe ik door advertenties op Facebook te zetten en door onderwijsinstellingen en decanen dringend te verzoeken hun leerlingen en studenten nogmaals op te roepen zich op tijd aan te melden.
Wat gaat u doen als het aantal jongeren dat wel voornemens is te gaan studeren, maar zich nog niet heeft ingeschreven de komende tijd niet sterk aantrekt?
Het aantal aanmeldingen stijgt nog steeds. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De ervaring met andere deadlines leert dat er meestal een piek is als de deadline nadert. Ik hoop en verwacht dat het aantal aanmeldingen nog steeds zal stijgen. Ik zal dit de komende weken blijven monitoren. In ieder geval zal ik de genoemde laatste communicatiemogelijkheden benutten om iedereen nog te stimuleren zich tijdig aan te melden voor een opleiding in het hoger onderwijs. Na 1 mei kan ik de definitieve balans opmaken.