Aalt Dijkhuizen als boegbeeld van de topsector Agri&Food |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Waarom heeft de regering gekozen voor voormalig Wageningen UR bestuurder Aalt Dijkhuizen als boegbeeld van de topsector Agri&Food?1
In overleg met de sector is gekozen om de heer Dijkhuizen te vragen als boegbeeld voor de Topsector A&F. De heer Dijkhuizen is onder andere gekozen om zijn grote kennis van de Agri&Food sector en zijn zeer brede nationale en internationale netwerk.
Is bij de aanstelling van de heer Dijkhuizen meegewogen dat hij zich expliciet tegenstander heeft betoond van de biologische sector en zich manifesteert als exponent van de intensieve en industriële landbouw?2 Staat de regering achter de uitspraken van de heer Dijkhuizen in dezen?
De uitspraken van de heer Dijkhuizen zijn op persoonlijke titel gemaakt, waarbij hij heeft aangegeven dat hij absoluut geen tegenstander van de biologische sector is.
Is het de bedoeling dat de topsector Agri&Food zich ook hard maakt voor alle vormen van biologische landbouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe moet dat dan vorm krijgen wanneer het boegbeeld zich hier zo openlijk tegen uitspreekt? Is er overleg met de biologische sector?
Het boegbeeld van de topsector Agri&Food staat voor de totale breedte van de sector. Naast regelmatig informeel overleg is geregeld dat vanuit de biologische sector de voorzitter van de Raad van Toezicht van BIONEXT deel uitmaakt van het TKI-bestuur van Agri&Food en daardoor mee kan beslissen over TKI-zaken.
Kunt u de plannen die de topsector Agri&Food op dit terrein heeft naar de Kamer sturen of anders kwantitatieve, tijdsgebonden doelstellingen in uw antwoorden noemen?
De topsector Agri&Food werkt voor het toegepaste onderzoek met een open call. Voor alle thema's en de bijbehorende (deel)sectoren binnen Agri&Food is het mogelijk voorstellen in te dienen die de kennis en innovatie agenda van de topsector versterken. Hierin zijn ook de voor de biologische sector belangrijke thema's zoals Resource efficiëntie, Duurzame veehouderij en Markt en keteninnovatie opgenomen. De call voor 2015 is in de fase van verkorte voorstellen net gesloten. In deze call heeft de topsector ervoor gekozen om voorstellen van mkb-ers die bijdragen aan verduurzaming van de sector extra kans te geven op honorering. De resultaten van de beoordeling van deze call zijn eind dit jaar te vinden op de TKI-site van Agri&Food.
Een overzicht van projecten die nu lopen binnen Topsector Agri&Food en de tekst voor de call zijn te vinden op http://www.tki-agrifood.nl/projectengalerij respectievelijk http://www.tki-agrifood.nl/downloads.
Welk deel van het budget van Agri&Food gaat naar de biologische sector?
Het amendement van het lid Van Gerven (33 400 XIII nr. 121, d.d. 29 januari 2013) heeft invulling gekregen voor de jaren 2013 t/m 2016. Daarover is de Kamer per brief geïnformeerd (33 400 XIII nr. 144, d.d. 3 juli 2013). In 2013 is het begrote bedrag ook werkelijk besteed. In deze Kamerbrief is aangegeven dat de toekomst voor de biologische keten ligt in het zorg dragen voor een goede aansluiting bij dit topsectorenbeleid. De verwachting van het Ministerie en BIONEXT is dat daarmee vanaf 2015 de invulling van het amendement volledig via de topsectoren Agri&Food en Tuinbouw&Uitgangsmaterialen kan plaatsvinden. In deze brief is ook aangegeven op welke wijze de invulling van het amendement in de overgangsperiode 2013 en 2014 is geregeld.
In 2013 heeft de invulling gestalte gekregen door naast bestuurlijke verbinding ook inhoudelijk aansluiting tot stand te brengen tussen brede lopende PPS-en en de specifieke biologische wensen en vragen op dezelfde kennisterreinen. Daarnaast zijn in 2014 met de vrijvallende middelen binnen het budget van Agri&Food een aantal door de biologische sector ingediende PPS-voorstellen gestart bij het Louis Bolk Instituut en DLO.
Hoe is uitvoering gegeven aan amendement 33 400 XIII, nr. 121? Kunt u terugkijkend op 2013 aangeven welk bedrag daadwerkelijk is besteed of toegezegd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een tweede persoon aan te wijzen naast de heer Dijkhuizen voor de topsector Agri&Food die de biologische en duurzame landbouw kan representeren?
Zoals aangegeven beziet het topteam onder leiding van de heer Dijkhuizen de volle breedte van de Agrifoodsector, ik zie daarom geen reden om een tweede persoon aan te wijzen.
Welke vergoeding gaat gepaard met de functie van boegbeeld topsector Agri&Food en welke tijdsinspanning staat daar tegenover?
Aan de boegbeelden van de topsectoren wordt een vaste vergoeding per maand toegekend van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldingingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984 en een arbeidsduurfactor van 0.222.
De verkeersonveilige situatie op de A6 bij Lemmer |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de filevorming die in het toeristenseizoen op de A6, ter hoogte van afrit 17 bij Lemmer, ontstaat?
Ik ben ermee bekend dat er in het toeristenseizoen files op de rondweg door Lemmer (N359) ontstaan. Uit beschikbare gegevens en waarnemingen blijkt niet dat dit de afgelopen jaren tot terugslag op de A6 ter hoogte van de afrit 17 heeft geleid. Hooguit in uiterst incidentele gevallen kan hierdoor een file op de A6 ontstaan.
Deelt u de mening dat de verkeersverstopping, die in de zomer ontstaat, leidt tot gevaarlijke situaties op de A6 ter hoogte van de afrit 17, bijvoorbeeld door een file voor de afrit terwijl het reguliere verkeer er met 130 km/uur langs raast? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Noch uit beschikbare gegevens over verkeersintensiteiten, noch uit waarnemingen van weginspecteurs van Rijkswaterstaat of klachten van weggebruikers blijkt er sprake te zijn van structurele verkeersopstoppingen op de A6 ter hoogte van Lemmer tijdens het toeristenseizoen. Ook uit objectieve verkeersveiligheidgegevens, inspecties of klachten van weggebruikers komt dit punt niet naar voren als een locatie waar zich relatief veel ongevallen voordoen.
Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn in samenspraak met de provincie Fryslân tijdelijke maatregelen (zoals verplaatsbare matrixborden) te nemen om de verkeersveiligheid bij afslag 17 te verbeteren?
Op dit moment zie ik geen aanleiding tot het treffen van tijdelijke maatregelen om de verkeersveiligheid bij afslag 17 te verbeteren.
Is het waar dat de problemen met de verkeersveiligheid op de A6 ter hoogte van de afrit 17 structureel worden opgelost als de doorstroming op de N359 in Lemmer wordt verbeterd? Zo ja, wanneer verwacht u dat de provincie Fryslân overgaat tot het nemen van maatregelen op de N359?
Zoals eerder aangegeven is er op dit moment geen sprake van een verkeersonveilige situatie op de A6 ter hoogte bij Lemmer. Momenteel heeft de provincie Fryslân met de gemeente De Friese Meren een aantal varianten in onderzoek, die tot doel hebben de doorstroming op de N359 (rondweg Lemmer) en de leefbaarheid in Lemmer te verbeteren. Rijkswaterstaat is daarbij betrokken. Een vereiste daarbij is het voorkomen van terugslag op de A6 bij Lemmer, juist om te zorgen dat zich ook in de toekomst geen verkeersonveilige situaties op de A6 zullen voordoen. De Provinciale Staten van Fryslân zijn voornemens in oktober 2014 een definitief besluit te nemen over de uiteindelijke variant.
KPMG en de mogelijke fraude bij de nieuwbouw van het hoofdkantoor |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fraude bij nieuwbouw hoofdkantoor KPMG»?1
Ja.
Klopt het dat een dochtervennootschap van KPMG die het gebouw ontwikkelde in 2010 een onjuiste aangifte van vennootschapsbelasting heeft gedaan en dat KPMG-partner Jaap van Everdingen, die bestuurder bij de vennootschap was, om deze reden terugtreedt als partner bij KPMG?
Zoals het Openbaar Ministerie in zijn persbericht van 17 april 2014 heeft aangegeven, worden de joint venture – KPMG Gebouw Amstelveen II – en de projectontwikkelaar verdacht van het doen van onjuiste belastingaangiften over 2009 en 2010 en valsheid in geschrifte. Naast de genoemde onderneming en de projectontwikkelaar richt het onderzoek zich op een tweetal bestuurders van de onderneming. Gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek nog gaande is, kunnen daarover geen nadere mededelingen worden gedaan.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van KPMG bij deze mogelijke fraude?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat fraude in de accountancysector te vaak voorkomt en harder moet worden bestreden?
Onregelmatigheden bij accountantskantoren zijn zeer schadelijk voor het vertrouwen in de accountancysector en de financiële markten. Gezien de belangrijke functie die accountants in het maatschappelijke verkeer vervullen, moet hun integriteit boven alle twijfel verheven zijn. Zoals ik in antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven kan ik geen nadere mededelingen doen over het onderzoek dat ten aanzien van KPMG wordt gedaan. Gelet hierop kunnen ook geen mededelingen worden gedaan over een relatie met eventuele andere zaken.
In het kader van haar reguliere toezicht, besteedt de AFM aandacht aan het integriteitbeleid van accountantsorganisaties en de betrouwbaarheid van beleidsbepalers. Uit het toezicht van de AFM zal moeten blijken in hoeverre sprake is van structurele problemen bij bepaalde accountantsorganisaties en of verdere (handhaving)maatregelen nodig zijn.
Naast de vele wettelijke maatregelen die recentelijk zijn genomen c.q. aangekondigd ter bevordering van de onafhankelijkheid van de externe accountant en de kwaliteit van de wettelijke controle, is het bovenal noodzakelijk dat de sector zelf een cultuur- en gedragsomslag maakt om aan te tonen dat zij onafhankelijkheid, integriteit en kwaliteit van de accountantscontrole hoog in het vaandel heeft staan. Waar accountants en accountantsorganisaties toch in strijd met wet- en regelgeving handelen, zullen passende maatregelen worden getroffen op tuchtrechtelijk, bestuursrechtelijk of strafrechtelijk terrein.
Welke relatie ziet u tussen deze casus en de eerdere fraudezaken van grote accountancy bedrijven en KPMG in het bijzonder (Vestia, Imtech, SNS Reaal en Ballast Nedam)? Bent u het ermee eens dat de hoeveelheid zaken duidelijk maakt dat het hier niet gaat om incidenten, maar om een structureel probleem? Zo ja, welke oplossingsrichtingen ziet u?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u deze zaak in het licht van uw antwoord op eerdere vragen dat er «binnen de accountantssector dan ook nog behoorlijk wat werk aan de winkel» is?2 Bent u het ermee eens dat er hierbij niet alleen op initiatieven vanuit de sector zelf mag worden geleund, maar ook moet worden gekeken naar strakkere wet- en regelgeving? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hierbij?
Bij de beantwoording van eerdere Kamervragen3 werd verwezen naar rapporten van de AFM waaruit blijkt dat de wettelijke controle door accountants in alle segmenten van de accountantsmarkt van onvoldoende kwaliteit is. In dat opzicht is er binnen de sector nog behoorlijk wat werk aan de winkel. De AFM ziet erop toe dat de betreffende accountantskantoren voldoende maatregelen treffen om de kwaliteit van de wettelijke controles te verbeteren. Recentelijk zijn ook verschillende maatregelen genomen om de onafhankelijkheid van de externe accountant te versterken en de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren, waaronder de scheiding van controle en advies, de verplichte kantoorroulatie en het toekennen van de bevoegdheid aan de AFM om kantoorspecifieke rapportages te publiceren. Daarnaast bevat de nieuwe Europese regelgeving voor de hervorming van de accountantsmarkt verschillende maatregelen ter bevordering van de onafhankelijkheid van de externe accountant en de kwaliteit van de wettelijke controle.
In de onderhavige casus lijkt het overigens niet zo zeer te gaan om problemen bij het uitvoeren van een wettelijke controle, maar om mogelijke strafbare handelingen van accountants die als zodanig de integriteit van de externe accountant en de accountantsorganisatie ernstig in twijfel kunnen brengen. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende aanknopingspunten om dergelijke gevallen aan te pakken.
Een trust framework en eID |
|
Foort van Oosten (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de Qiy foundation, Mydex, Respect Trust Framework, Personal.com en andere, soortgelijke initiatieven?
Ja.
Wat is uw visie op dergelijke initiatieven die zich inzetten voor de ontwikkeling van een afsprakenstelsel («trust framework voor gewaarborgde digitale identiteit», «life management platforms», «personal data stores»), waar burgers controle hebben (o.a. inzicht hebben in, beschikken over en recht hebben op correcties) over persoonlijke gegevens? Deelt u de mening dat aan de hand hiervan relevante persoonsgegevens langs digitale weg ter hand gesteld zouden kunnen worden, zodanig dat de ontvanger mag vertrouwen op de juistheid van die gegevens? Wat is uw visie hierop? Wat is de betrokkenheid vanuit de Rijksoverheid? Zijn alle relevante ministeries aangehaakt?
De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Economische Zaken (EZ) volgen vanuit hun regierol op de e-overheid actief het ontstaan van genoemde vernieuwende vormen van dienstverlening. De overheid wil de informatiepositie van burgers versterken. In MijnOverheid is een voorziening gerealiseerd waarbij burgers, d.m.v. het invullen van een profiel, inzage krijgen in welke overheidsorganisaties gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) verstrekt krijgen. Onder coördinatie van BZK en EZ wordt voorts onderzocht of en hoe dit soort initiatieven kunnen bijdragen aan de kabinetsdoelstellingen zoals geformuleerd in visiebrief Digitale Overheid 2017 van 23 mei 2013.1 Dergelijke initiatieven kunnen mogelijk bijdragen aan de realisatie van de ambitie om burgers nog maar één keer gegevens aan de overheid te laten leveren en het realiseren van een inzage- en correctierecht. Hergebruik van reeds bekende en gevalideerde gegevens kan bovendien bijdragen aan een efficiëntere en kleinere overheid.
Een afsprakenstelsel waarin zowel publieke als private partijen participeren, kan een instrument zijn dat helpt bij het versterken van genoemde informatiepositie en het digitaal veilig en betrouwbaar delen van gegevens. In dat kader zijn BZK en EZ als publieke partijen betrokken bij de ontwikkeling van het Qiy framework. Het daadwerkelijk toepassen en deelnemen als overheid aan een dergelijk afsprakenstelsel is overigens een aparte beslissing die nog niet is genomen. Een belangrijke voorwaarde is dat dergelijke concepten moeten passen binnen wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van privacy.
In hoeverre past de ontwikkeling van deze diensten bij uw ambities ten aanzien van de zogeheten e-overheid, en meer in het bijzonder ten aanzien van het eID-stelsel, Digitaal 2017, e-Justice/e-CODEX, eHerkenning, e-Sense en Identiteit-op-orde? Op welke wijze worden al die initiatieven op elkaar afgestemd?
Het veilig elektronisch zakendoen, het makkelijk uitwisselen van informatie tussen diverse partijen, veilige identificatie en authenticatie, inzage in eigen gegevens, correctie en een betere afscherming van die gegevens om fouten en fraude tegen te gaan, vormen belangrijke pijlers onder verbetering van de digitale dienstverlening in 2017. Samen met eHerkenning (identificatie en authenticatie voor bedrijven) en DigiD (idem voor burgers), die in de toekomst geïntegreerd zullen worden tot één eID Stelsel, vormen zij de onderdelen van de zogenoemde generieke digitale basisinfrastructuur (GDI).2
Het is de bedoeling dat het eID Stelsel een publiek privaat stelsel wordt, waarbinnen burgers en bedrijven zowel publieke als private authenticatie-middelen gebruiken, waarmee ze veilig online zaken kunnen gaan doen met de overheid en ook het bedrijfsleven. Het eID Stelsel is straks een belangrijke randvoorwaarde voor initiatieven zoals Qiy, Mydex, Respect Trust Framework, Personal.com, etc. Dergelijke vertrouwensdiensten zijn complementair aan het eID Stelsel.
Ook op Europees niveau wordt er actie ondernomen. De nieuwe EU-verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten (COM(2012) 238 final)3 heeft de ambitie om grensoverschrijdend gebruik van elektronische identiteiten mogelijk te maken. Nederland zorgt ervoor dat elektronische identiteiten passen binnen de Europese initiatieven om te komen tot veilig digitaal berichtenverkeer tussen de lidstaten.
Gedurende de afstemmingsperiode is Nederland een actieve deelnemer in verschillende Europese projecten, zoals e-SENS (www.esens.eu). e-SENS is een overkoepelend proefproject dat Nederland de kans biedt om Europese standaarden te beproeven voor elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten. e-SENS consolideert de resultaten van eerdere grote Europese projecten, zoals e-CODEX (www.e-codex.eu) op het gebied van e-Justice. Deelname geeft Nederland belangrijke informatie om standaarden op organisatorisch, technisch en juridisch vlak in de Nederlandse realiteit in te bedden.
Zo zijn er in de Europese proefprojecten oplossingen gemaakt om de koppeling tussen identiteitsmiddelen en overheidsdiensten technisch mogelijk te maken. Het is de bedoeling dat deze oplossingen onderdeel gaan worden van het toekomstige eID Stelsel Nederland.
Welke functie zouden dergelijke diensten kunnen hebben in het voorkomen van (identiteits-)fraude? Hoe wordt gewaakt dat de privacy niet in het geding komt?
Genoemde initiatieven dienen te voldoen aan het privacykader dat de Wet bescherming persoonsgegevens stelt aan de verwerking van persoonsgegevens. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) is daarop toezichthouder. Indien de genoemde initiatieven aansluiten op het nog te ontwikkelen eID Stelsel, waarbij gebruik wordt gemaakt van middelen en voorzieningen met het juiste betrouwbaarheidsniveau voor de relevante dienst zal dat kunnen bijdragen aan een betere bescherming tegen Identiteitsfraude.
Welke rol (dataprovider, relying party, identity service provider en/of issuer) heeft u voor ogen voor de overheid bij deze initiatieven?
In een eventueel afsprakenstelsel of «trust framework» kan de overheid verschillende rollen vervullen. Enerzijds kan de overheid gegevens beschikbaar stellen (data provider), maar ook gebruik maken van beschikbaar gestelde gegevens (relying party). De overheid werkt op dit moment aan de ambitie om straks binnen het eID Stelsel op te treden als «identity service provider». Aan de precieze vormgeving van het eID wordt conform overleg met uw Kamer nog gewerkt. Tenslotte zal de overheid een toezichthoudende rol kunnen hebben.
Welke rol ziet u voor de overheid in het toezicht op een dergelijk stelsel en/of certificering/accreditatie/auditing van aanbieders in zo’n stelsel?
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) is belast met het toezicht op een correcte verwerking van persoonsgegevens van burgers/consumenten binnen de kaders die de Wet bescherming persoonsgegevens daaraan stelt. Van wezenlijk belang voor de overheid bij afsprakenstelsels is dat het gaat om open, voor ieder toegankelijke stelsels en waarbij sprake is van onafhankelijk, effectief toezicht. Dat hoeft niet perse vanuit de overheid te zijn. Het kabinet heeft in haar e-privacybrief van 24 mei 20134 een aantal randvoorwaarden gesteld voor de bescherming van persoonsgegevens in de relatie klant-bedrijf. Daarmee kan het vertrouwen in het gebruik van online-diensten worden vergroot. Een van die voorwaarden is dat de gebruiker controle moet kunnen hebben over zijn persoonsgegevens en de aanwending daarvan.
Op dit moment wordt nader onderzocht hoe het toezicht op de betrouwbaarheid en integriteit van het eID Stelsel het beste vormgegeven kan worden. Een elektronisch identiteitstelsel kan enkel werken als men op dit stelsel kan en durft te vertrouwen. Het stelsel wordt als zodanig ingericht. Dat betekent dat normen, procedures bevoegdheden en dergelijke, die voor een veilig en vertrouwd functioneren noodzakelijk zijn, worden vastgelegd. Dat is het afsprakenstelsel. Partijen die toe willen treden tot dit afsprakenstelsel, zullen vooraf moeten aantonen dat zij zich aan de eisen kunnen en zullen houden. Om op het afsprakenstelsel te durven vertrouwen, zal er adequaat toezicht noodzakelijk zijn om te borgen dat eenieder zich aan die afspraken houdt. Daar zijn verschillende mogelijkheden voor, van volledig staatstoezicht tot nagenoeg volledig privaatrechtelijk toezicht en alles wat daar tussen ligt. Een aantal zaken zal zeker onder toezicht van de overheid vallen, omdat dit zo door Europese regelgeving is voorgeschreven. Denk daarbij aan het toezicht op de gekwalificeerde handtekening en de zaken die op grond van de nieuwe EU-verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten (COM(2012) 238 final)5 door de overheid moet worden uitgeoefend. Omdat er juist in de marktsector zeer veel kennis en ervaring is op dit gebied, is het ook logisch die kennis en ervaring te benutten waar dat mogelijk is.
Is er nieuwe of gewijzigde wetgeving nodig voor de invoering en het gebruik van een dergelijk stelsel en zo ja, bent u van plan tijdig de benodigde wetgeving te bevorderen?
Op dit moment is nog niet duidelijk of nieuwe of gewijzigde wetgeving noodzakelijk is. Dit is afhankelijk van de invulling van een dergelijk afsprakenstelsel / «trust framework». Uiteraard zal ik indien nodig tijdig de benodigde wetgeving bevorderen.
Bent u van plan de adoptie van een trust framework in de markt te stimuleren en zo ja, hoe?
De overheid volgt met interesse de initiatieven in de particuliere sector op dit gebied en bekijkt welke waarde deze stelsels kunnen hebben mede voor overheidsdiensten. Zo zijn het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betrokken bij de initiatieven van Qiy. Qiy ontwikkelt met een aantal andere bedrijven een concept waarin de controle van de persoonsgegevens door de gebruiker centraal staat. Dit is een interessant initiatief dat kan bijdragen aan de vergroting van het vertrouwen in het gebruik van online-diensten en daarmee de economische groei. In hoeverre adoptie in de markt gestimuleerd zal/kan worden is op dit moment nog niet duidelijk.
Religieuze spanningen in Birma/Myanmar |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wie niet geteld is, telt niet mee in Birma»?1
Het bericht geeft een goed beeld van de complexiteit van de volkstelling in Birma/Myanmar.
Hoe beoordeelt u de weigering van de Birmese regering om de Rohinya minderheid zich te laten registreren als aparte bevolkingsgroep?
Volgens het oorspronkelijk plan voor de volkstelling zouden geïnterviewden kunnen kiezen uit 135 etniciteiten die door de overheid van Birma/Myanmar officieel zijn erkend. Daarnaast was er een categorie «overigen», waarbij geïnterviewden een eigen omschrijving van etniciteit konden vermelden. Deze omschrijving zou niet gelden als een officieel erkende etniciteit, maar zou wel worden meegenomen in de volkstelling waarbij meervoudig genoemde identificaties als aparte groep zichtbaar zouden worden. Dit zou Rohingya de mogelijkheid geven om zich te registreren als «overige» met vermelding van «Rohingya».
Na oplopende spanningen en toenemend verzet van een deel van de bevolking in Rakhine State tegen de mogelijkheid voor Rohingya om zichzelf als zodanig te identificeren hebben de autoriteiten van Birma/Myanmar besloten personen of huishoudens die zichzelf omschrijven als Rohingya niet langer mee te nemen in de volkstelling. Dit heeft er naar verwachting toe geleid dat honderdduizenden Rohingya buiten de telling zijn gebleven. Het kabinet betreurt deze handelswijze van de regering van Birma/Myanmar zeer. Het ondermijnt de toch al kwetsbare positie van de Rohingya.
Wat is uw analyse van de spanning rondom deze volkstelling en het geweld tegen de Rohinya minderheid in het algemeen?
In de afgelopen jaren zijn de spanningen tussen de Rakhine boeddhisten en Rohingya moslims in Rakhine State sterk toegenomen. De Rohingya minderheid wordt door de autoriteiten van Rakhine stelselmatig gediscrimineerd en is veelvuldig slachtoffer van intimidatie, vrijheidsbeperkingen en geweld.
Een geweldsincident in januari jl., waarbij naar verluidt tientallen Rohingya omkwamen, gevolgd door een publieke verklaring van Artsen Zonder Grenzen over de behandeling van slachtoffers van dit incident, gaven aanleiding voor grootschalige protesten tegen de aanwezigheid van NGOs, hulporganisaties en de internationale gemeenschap in Rakhine State. Voorts werd gedemonstreerd tegen de mogelijkheid van Rohingya moslims om zichzelf tijdens de volkstelling als zodanig te identificeren. Vanwege de gewelddadige protesten zijn eind maart jl. internationale NGOs, hulporganisaties en VN-organisaties uit Rakhine geëvacueerd. De Birmese overheid liet weten onder druk van protesten en uit vrees voor verder geweld af te zien van registratie van een ieder die zichzelf identificeerde als Rohingya.
Heeft u gereageerd op de onwil van de Birmese regering om hulpverleners toe te laten tot de gebieden in het westen van het land waar Rohingya’s verblijven? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet hecht veel waarde aan ongehinderde en veilige toegang van internationale humanitaire hulporganisaties tot alle delen van Birma/Myanmar, inclusief Rakhine State. Recente berichten over belemmering van die toegang op lokaal niveau zijn dan ook reden tot zorg. De Nederlandse ambassadeur heeft deze zorgen meerdere malen tijdens gesprekken op ministerieel niveau in de hoofdstad Nay Pyi Taw geuit, meest recentelijk op 2 april jl. Ook in EU-verband is bij de autoriteiten van Birma/Myanmar aangedrongen op ongehinderde en veiliger toegang van hulporganisaties in Rakhine. Daarnaast heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in contact met de ambassadeur van Birma/Myanmar in Brussel aandacht gevraagd voor de precaire humanitaire situatie in Rakhine. Tot slot heeft Nederland zich in EU-verband tijdens de 25ste zitting van de Mensenrechtenraad met succes hard gemaakt voor een duidelijke boodschap over de situatie in Rakhine in de door de Raad aangenomen resolutie over de mensenrechtensituatie in Birma/Myanmar.
Waarom is er enkel een Nederlandse economische missie gevestigd in Birma/Myanmar? Kunt u, in het licht van de fragiele mensenrechtensituatie ter plaatse, uiteenzetten waarom er in Birma/Myanmar gekozen is voor alleen een economische missie en niet voor capaciteit ter plaatse voor mensenrechten?
De beginnende democratische transitie en economische opening van Birma/Myanmar biedt kansen voor Nederlandse bedrijven en ondernemers, met name in de sectoren water, agro en logistiek. Om Nederlandse bedrijven te faciliteren deze kansen op een maatschappelijk verantwoorde manier te verzilveren, heeft het kabinet in 2013 besloten de capaciteit van de ambassade in Bangkok met betrekking tot Birma/Myanmar, uit te breiden. De reeds bestaande capaciteit op het gebied van mensenrechten is eveneens uitgebreid.
Voorts is in november jl. door collega Ploumen tijdens haar bezoek aan Birma/Myanmar in Yangon een ambassadekantoor geopend dat de Nederlandse inspanningen in Birma/Myanmar ondersteunt. De keuze voor deze flexibele en kostenefficiënte vorm van vertegenwoordiging past in de modernisering van de Nederlandse diplomatieke dienst, zoals door het kabinet gepresenteerd in de brief «Voor Nederland, Wereldwijd».
In de afgelopen jaren heeft de ambassade Bangkok met goed gevolg invulling gegeven aan de bevordering van de mensenrechten in Birma/Myanmar. De ambassade steunt vanuit het Mensenrechtenfonds diverse betekenisvolle projecten, levert tijdige adviezen ter beïnvloeding van het internationale mensenrechtenspeelveld en heeft zeer frequent in Birma/Myanmar contact met regeringsvertegenwoordigers, Birmese en internationale NGO’s en mensenrechtenverdedigers. De nieuwe vertegenwoordiging in Yangon dient hiervoor mede als uitvalsbasis. Het kabinet acht de huidige mensenrechtencapaciteit met betrekking tot Birma/Myanmar op dit moment toereikend.
Bent u bereid de Nederlandse inzet op mensenrechten in Birma/Myanmar te intensiveren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een mensenrechtenspecialist in het land zelf te plaatsen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Politiebond: Opstelten pakt geweld tegen agenten niet aan’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politiebond: Opstelten pakt geweld tegen agenten niet aan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Algemeen Christelijke Politiebond (ACP) ten aanzien van de implementatie van de Uitvoeringsregeling Protocol Geweld Tegen Politieambtenaren (GTPA) binnen de Nationale Politie?
De kritiek van de ACP is dat in de plannen van de nationale politie het vastgestelde protocol onvoldoende wordt geïmplementeerd. De ACP heeft naar aanleiding van het eigen onderzoek uit november 2013 een aantal aanbevelingen geformuleerd.
In de landelijke richtlijn aanpak geweld tegen politieambtenaren binnen de nationale politie heeft de korpschef het protocol van toepassing verklaard op de gehele politieorganisatie. Ten aanzien van de ACP aanbevelingen geldt, dat deze in het door mij gevoerde beleid passen. Met de politie en de vakorganisaties ben ik in gesprek over eventuele verdere maatregelen om de gevolgen van geweld, bedreiging en intimidatie te beperken, specifiek waar deze gevolgen hebben voor de privésfeer. In het najaar zal ik uw Kamer conform toezegging in mijn brief d.d. 11 april jl. informeren over de verdere aanpak.
Bent u voornemens om door middel van (een) GTPA-casemanager(s) méér ondersteuning te bieden aan politieambtenaren die te maken hebben gehad met (dreiging van) geweld? Zo ja, op welke wijze wordt dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De inrichting van functies voor GTPA was in het verleden divers georganiseerd. Hierdoor is een vergelijking van de ingerichte capaciteit voor casemanagement in de oude en in de nieuwe situatie niet goed te maken.
De begeleiding voor medewerkers die te maken hebben gehad met werk gerelateerd geweld, waaronder de begeleiding door casemanagers, maakt deel uit van de totale zorglijn die wordt ingericht binnen de politieorganisatie (inrichting Veilig en Gezond Werken). Bij brief van 5 maart 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inrichting van de zorglijn2.
Binnen de HRM-kolom van de nationale politie is in totaal landelijk 29 fte beschikbaar voor casemanagers, coördinatoren/dossiervormers en schadebeoordelaars. Hiermee wordt een uniforme structuur ingericht. Voor de begeleiding door casemanagers is in de nieuwe formatie landelijk 12 fte beschikbaar (van de eerder genoemde 29 fte). Voor iedere politiemedewerker die te maken heeft gehad met GTPA is daarmee, indien de medewerker dat wenst, een casemanager beschikbaar in zijn of haar eenheid.
Naast de voorzieningen voor gespecialiseerde deskundige begeleiding hebben leidinggevenden altijd een belangrijke rol in het ondersteunen en begeleiden van medewerkers die te maken hebben gehad met werk gerelateerd geweld.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de overweging om een casemanager voor de GTPA aan te stellen? Welke criteria worden gehanteerd bij deze beslissing?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat landelijk slechts 12 fte beschikbaar is voor het aantal GTPA-casemanagers?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ten aanzien van de GTPA-casemanagers sprake is van capaciteitsreductie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, indien het antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, aangeven hoe met minder fte voor GTPA-casemanagers méér ondersteuning geboden kan worden aan politieambtenaren die te maken hebben gehad met (dreiging van) geweld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, garanderen dat met 12 fte voldoende ondersteuning geboden kan worden aan politieambtenaren die te maken hebben gehad met (dreiging van) geweld?
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de nieuwe visie op Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) als landelijk kader voor IBT nieuwe stijl?
Het aantal trainingsuren van executieve medewerkers is in de periode 2013–2015 tijdelijk toegenomen van 32 uur naar gemiddeld 45 uur per jaar. Reden van toename is onder meer de training mentale kracht en de omscholing naar het nieuwe dienstwapen. Momenteel wordt gewerkt aan de uitrol van de Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT) nieuwe stijl. De training zal in de toekomst meer worden gericht op de praktijk. In de loop van 2015 zal ik beoordelen of het aantal trainingsuren toereikend is.
Bent u van mening dat met de uitbreiding van het aantal trainingsuren in de periode 2013–2015 van 32 uur naar gemiddeld 45 uur sprake is van een structurele uitbreiding? Wat kunnen de politieambtenaren verwachten aan trainingsuren ná 2015?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe beoordeelt u de oprichting van een speciaal fonds of het uitbreiden van het Reglement Stichting Waarborgfonds Politie om schade van politieambtenaren, zowel materieel als immaterieel, te verhalen?
De rechtspositie van de politie biedt in veel gevallen uitkomst voor compensatie van dienstgerelateerde schade van de individuele politieambtenaar. Het is staand beleid van de nationale politie om de schade op de dader te verhalen (zie ook mijn brief d.d. 13 januari 2013, Kamerstuknr. 28 684).
In 2006 is het waarborgfonds opgericht als aanvulling op de rechtspositionele voorzieningen. Het waarborgfonds fungeert als vangnet in geval schade ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitoefening niet op een andere grond wordt vergoed en dit sociaal-maatschappelijk gezien niet aanvaardbaar is.
Naar mijn oordeel is het bestaande instrumentarium afdoende om schade te verhalen.
Wat zijn de voorwaarden om op een proces-verbaal niet de naam van een politieambtenaar te vermelden maar alleen dienstnummers? Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van een verruiming van deze voorwaarden?
Een aangifte of verklaring onder nummer moet in het strafproces ten goede komen aan de waarheidsvinding en mag niet afdoen aan het recht op een eerlijk proces van de verdachte(n). De politie zal daarom altijd eerst nagaan waarom een slachtoffer (deels) anoniem aangifte wil doen. Aspecten die een rol kunnen spelen bij het beoordelen of het slachtoffer gegronde redenen heeft voor het doen van een anonieme aangifte, zijn:
Het proces van aangifte onder nummer wordt op dit moment geëvalueerd door het WODC. Mogelijk vloeien hier verbeterpunten voor de werkwijze uit voort. In de loop van 2014 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Hoe beoordeelt u, vooruitlopend op het onderzoek dat de Politieacademie hiernaar gaat verrichten, de inrichting van een specifieke registratie van incidenten waarbij sprake is van (dreiging van) geweld in de privésfeer?
Zoals ik in eerdergenoemde brief van 11 april jl. heb aangegeven, zal de politie via de medewerkersmonitor de aard en omvang van agressie en geweld gepleegd tegen politieagenten gaan monitoren. Hierbij wordt ook gekeken naar de gevolgen ervan voor medewerkers (eventueel verzuim of stress) en de ervaring van medewerkers met de afhandeling van incidenten.
De uitkomsten van het verdiepende casusonderzoek naar geweld, intimidatie en bedreiging in met name de privésfeer, dat in opdracht van de korpschef wordt uitgevoerd, worden na de zomer verwacht. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek beoordeel ik in hoeverre specifieke registratie van incidenten waarbij sprake is van (dreiging van) geweld in de privésfeer nodig is.
In het najaar zal ik uw Kamer hierover informeren via de brief die ik in heb toegezegd over de verdere aanpak van geweld tegen politieagenten.
Stelselmatige discriminatie van bewoners in de Haagse wijk Duindorp |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de discriminatie van bewoners in Duindorp?1
Ja.
Is het waar dat er sprake is van een stelselmatig wegpesten van allochtone bewoners uit Duindorp? Zo ja, deelt u de mening dat dit een niet te tolereren situatie is? Zo ja, hoelang spelen deze problemen al? Zo nee, hoe zou u de situatie in Duindorp dan wel duiden?
Uit de mededelingen die ik ontving van de burgemeester van Den Haag maak ik op dat er geen sprake is van het stelselmatig wegpesten van bewoners met een migranten-achtergrond uit Duindorp. De burgemeester heeft mij hierover het volgende toegelicht. In april 2014 hebben in Duindorp drie huurders met een migranten-achtergrond naar aanleiding van incidenten aangegeven te willen verhuizen. In de laatste twee jaar is er verder één gezin geweest dat in verband met incidenten is verhuisd. Door de (media) aandacht die de recente incidenten hebben gekregen wordt wellicht de indruk gewekt dat racisme en discriminatie in Duindorp breed verspreid zijn. Dat is bepaald niet zo.
Duindorp heeft twee wijkagenten. In Duindorp is wekelijks een gezamenlijk spreekuur van de wijkagent, de woningbouwcorporatie Vestia en het algemeen maatschappelijk werk. Op dat spreekuur kunnen bewoners hun zorgen en onvrede uiten. Hierdoor hebben de wijkagent en de andere professionals in de wijk een goed en actueel beeld van de situatie in de wijk. De burgemeester van Den Haag heeft mij gemeld dat deze professionals unaniem van mening zijn dat het woon- en leefklimaat in Duindorp de afgelopen tien jaar sterk vooruit is gegaan, hoewel in bepaalde delen van de wijk problemen blijven spelen zoals hiervoor omschreven.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als u zich persoonlijk ter plaatse op de hoogte laat brengen van de situatie in Duindorp en daarbij vooral de getroffen bewoners laat weten dat u achter hen staat? Zo ja, op welke termijn zal dat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Woonoverlast en intimidatie in een wijk kunnen diep ingrijpen in het dagelijks bestaan van de bewoners en dat is zorgelijk. Gemeenten en hun partners hebben de verantwoordelijkheid om zich van dergelijke situaties op de hoogte te stellen, deze aan te pakken en daarover contact te onderhouden met de buurtbewoners. Ik heb alle vertrouwen in de reeds in andere wijken van Den Haag beproefde integrale aanpak van overlastlocaties en overlastveroorzakers.
Deelt u de zorgen van de woningbouwcorporatie en burgemeester Van Aartsen over de ontstane situatie? Zo ja, wat gaat u doen om uw zorgen aan de betrokkenen kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke concrete maatregelen zijn er door de gemeente en de woningbouwcorporatie genomen om deze problemen het hoofd te bieden en de slachtoffers te beschermen?
De burgemeester heeft mij meegedeeld dat hij op 23 april 2014 een gesprek heeft gehad met het wijkberaad, Welzijn Scheveningen, het outreachend jongerenwerk, Vestia, de politie en de stadsdeeldirecteur en dat verdere afstemming zal volgen. Hij heeft aangegeven dat de politie fors investeert in de zichtbare aanwezigheid in de wijk, onder meer door de wijkagenten, in de wijkcontacten en via extra surveillance. Op het Tesselseplein is weer cameratoezicht ingesteld. De politie zet verder in op het onderzoeken van mogelijk door omwonenden gepleegde strafbare feiten tijdens onder meer bezichtigingen van leegstaande woningen. Als sprake is van strafbare feiten wordt een proces verbaal opgemaakt dat door het openbaar ministerie (OM) op de mogelijkheden van vervolging wordt beoordeeld. Zoals hiervoor genoemd vindt er wekelijks een gezamenlijk spreekuur plaats in de wijk. Daarnaast is het jongerenwerk van Welzijn Scheveningen met succes aanwezig op die plekken waar jongeren samenkomen. Onder meer door het aanbieden van sportactiviteiten en de inzet van het outreachend jongerenwerk worden jongeren goed bereikt en is de overlast drastisch afgenomen. Zoals in andere delen van de stad ook met succes is gebeurd, wordt integraal ingezet op de overlastlocaties en de overlastveroorzakers.
Op de scholen in Duindorp heeft het programma Haagse Helden gedraaid. Daarin wordt onder andere aandacht besteed aan thema’s als verdraagzaamheid en omgang met anderen. De scholen worden geïnformeerd over de incidenten en hen wordt gevraagd in de komende tijd aandacht aan dit thema te blijven besteden.
Uiteraard worden bewoners die zich niet gedragen hierop aangesproken, net als elders in de stad. Tegen structurele overlast of herhaaldelijk wangedrag wordt opgetreden via het zogenoemde gele en rode kaarten systeem. Bij een rode kaart start Vestia een uithuisplaatsingsprocedure bij de rechter, aldus de burgemeester.
Zijn er meldingen en aangiften gedaan vanwege de in het bericht genoemde praktijken? Zo ja, wat was de aard en omvang van die meldingen en aangiften?
Van de burgemeester heb ik vernomen dat Vestia aangifte heeft gedaan vanwege een dreigtweet en dat aangifte is gedaan door een burger tegen een Duindorper die op TV-West is geïnterviewd. Het OM heeft mij meegedeeld dat de laatstgenoemde aangifte is beoordeeld en dat de verdachte is gedagvaard. Overigens heeft Vestia ook aangifte gedaan vanwege intimidatie en bedreiging van een werknemer tijdens de bezichtiging door iemand met een migranten-achtergrond van een woning in de Kompasbuurt.
Is er een wijkagent die de situatie in Duindorp goed kent en wellicht al een indicatie heeft van de problemen die daar spelen? Zo ja, welk beeld heeft die wijkagent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er concreet door de politie gedaan om bewoners die slachtoffer van discriminatie en intimidatie in Duindorp zijn, te beschermen en te voorkomen dat zij opnieuw slachtoffer worden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat bij hardnekkige ernstige discriminatie en agressie tegen buurtbewoners alles op alles moet worden gezet om te voorkomen dat het de slachtoffers zijn die moeten verhuizen, en dat juist de daders moeten worden aangepakt?
Het kabinet veroordeelt (stelselmatige) pesterijen en discriminatie op welke grond dan ook. Ik steun dan ook de inzet van de gemeente Den Haag en de lokale partners om deze situatie aan te pakken. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 5, 8 en 10.
Welke mogelijkheden ziet u om het leefklimaat van alle bewoners in Duindorp te verbeteren, zodat alle bewoners van Duindorp normaal kunnen wonen in deze wijk?
Zie antwoord vraag 5.
Speelt in andere wijken en steden een vergelijkbare problematiek? Zo ja, welke wijken of steden betreft dit?
Het antidiscriminatiebeleid is lokaal belegd. Het is aan de lokale besturen om kwesties rondom discriminatie (in de vorm van bijvoorbeeld het (weg)pesten van buurtbewoners) in kaart te brengen. Zij doen dit in samenwerking met hun gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Het kabinet beschikt niet over een landelijk overzicht op het niveau van steden of wijken van gevallen van het (weg)pesten van buurtbewoners op grond van rassendiscriminatie.
Nieuwe voorstellen tot ‘landhervorming’ in Zuid-Afrika |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Radikale landbougrondvoorstelle vir SA» en «Oopmaak van grondeise fataal vir toekoms»?1 en2
Ja.
Deelt u de angst van Zuid-Afrikaanse boeren dat het doorzetten van de landhervorming (waarbij boeren de helft van hun land moeten afstaan) de voedselvoorziening in het land in gevaar kan brengen?
Een veelvoud aan factoren kan van invloed zijn op de voedselvoorziening in Zuid-Afrika. In de laatste jaren is als gevolg van efficiëntere verbouwingstechnieken de voedselproductie in Zuid-Afrika gestegen. In Zimbabwe hebben de landhervormingen een negatieve uitwerking gehad, waarbij gebrek aan kennis bij boeren heeft geleid tot voedseltekorten. In Zuid-Afrika kan dit voorkomen worden, als de overdracht van landbouwland wordt ondersteund met goed flankerend beleid ten aanzien van financieringsfaciliteiten, onderwijs en training (zie antwoord vraag 5).
Deelt u de observatie van ANC-minister Nkwinti dat 90 procent van de herverdeelde boerderijen inderdaad niet succesvol is?3
Het proces van landoverdracht sinds 1994 verloopt langzamer dan was gepland (tot heden ca. 15,5%). De overdrachten zijn tot heden op vrijwillige basis verlopen. Het grootste deel ervan is weinig succesvol geweest, met name doordat de nieuwe boeren (gemeenschappen) vaak onvoldoende vakkennis en ervaring hebben, en onvoldoende toegang hebben tot landbouwkrediet en afzetmarkten. De Zuid-Afrikaanse regering onderkent de noodzaak voor flankerend beleid ten aanzien van kennisontwikkeling en «mentorship» rond de overdracht van boerenbedrijven aan nieuwe gebruikers of eigenaren.
Deelt u de mening dat het in beslag nemen van landerijen kan leiden tot een herhaling van de dramatische gebeurtenissen in Zimbabwe, waarbij de landhervorming van Robert Mugabe leidde tot een implosie van de landbouw, gevolgd door hongersnood?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ontwikkelingshulp aan Zuid-Afrika onmiddellijk dient te worden gestaakt, aangezien Nederlands belastinggeld niet mag dienen om hongersnood te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Tot het einde van 2011 was Zuid-Afrika voor Nederland een partnerland in ontwikkelingssamenwerking. Inmiddels kent het land de status van middeninkomensland en is Zuid-Afrika voor Nederland een transitieland. De afbouw van de bilaterale OS-programma’s wordt in 2014 voltooid. Tot en met 2017 worden transitie-activiteiten gefinancierd ter versterking van de economische samenwerking. Nederland ondersteunt Zuid-Afrika in de sectoren water, transport en logistiek, landbouw en duurzame energie met Nederlandse expertise, om zowel het ondernemingsklimaat te verbeteren als Nederlandse bedrijven te helpen met markttoegang. Capaciteitsopbouw is daartoe een belangrijk middel, ook in de landbouwsector. Door middel van curriculumontwikkeling en trainingen, maar ook demonstratieprojecten in de agrarische sector draagt Nederland bij aan de verbetering van kennis en productiviteit bij Zuid-Afrikaanse boeren.
Het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren?1
Voor dit antwoord sluit ik aan bij mijn reactie op verzoek van uw Kamer om op het betreffende krantenartikel te reageren (2014Z07023) en de Kamervragen van mevrouw Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2094). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding(2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Hoe vaak komt het voor dat apothekers euthanasiemiddelen weigeren te leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak dit voorkomt, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Is het waar dat apothekers vooral weigeren euthanasiemiddelen te leveren bij controversiële euthanasieverzoeken van patiënten met dementie, «voltooid leven» of psychiatrische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de KNMP heb ik begrepen dat in de gevallen dat een apotheker weigert een euthanasiemiddel ter hand te stellen, dit veelal niet ligt aan de aard van de aandoening van patiënt. Hoofdzakelijk ligt eraan ten grondslag dat de apotheker het gevoel heeft door de omstandigheden niet in staat te zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid omtrent het zorgvuldig leveren van de euthanatica goed te kunnen vervullen. Dit sluit aan bij mijn antwoord op uw volgende vraag.
In hoeverre speelt het een rol dat apothekers de artsen die een verzoek doen om euthanasiemiddelen niet kennen? Kunt u zich voorstellen dat apothekers in dergelijke gevallen huiverig zijn de euthanasiemiddelen te verstrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. Het feit dat apotheker en arts elkaar van te voren niet kennen, hoeft dus geen belemmering te vormen voor het leveren van euthanatica.
Hoe reageert u op de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat apothekers wel degelijk een eigen afweging mogen maken? Vindt u dat apothekers de plicht hebben tot leveren, of mogen zij dit wat u betreft ook weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u dat apothekers een eigen afweging mogen maken bij het leveren van euthanasiemiddelen, of bent u van mening dat zij volledig moeten varen op het oordeel van de arts en de SCEN-arts (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is dit bericht voor u reden de apotheker formeel een plek in de Euthanasiewet te geven? Zo ja, welke formele rol moeten apothekers wat u betreft krijgen in het geval van een euthanasieverzoek?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Het bericht ‘google gaat gebruikers volgen naar de echte winkel’ |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Google online klanten zodanig wil gaan volgen dat kan worden vastgesteld of zij de producten die zij online hebben bekeken, ook daadwerkelijk kopen in een fysieke winkel?1
Ja.
Vindt dit experiment van Google, waarbij online en offline data van klanten worden gekoppeld om hun koopgedrag in kaart te brengen, ook in Nederland plaats? Zo ja, sinds wanneer gebeurt dit, welke databedrijven zijn bij dit experiment in Nederland betrokken, hoe worden klanten geïnformeerd over deze data-koppeling en op welke manier is het experiment vooraf getoetst op privacy waarborgen?
Google heeft aangegeven dat het experiment alleen plaatsvindt in de Verenigde Staten en dus niet in Nederland.
In hoeverre is een koppeling van cookies aan verkoopdata van fysieke winkels op enigerlei wijze herleidbaar tot individuen?
Volgens Google is de test in de Verenigde Staten specifiek ontworpen om anoniem te zijn en geen persoonsgegevens te verwerken. Het kabinet beschikt over onvoldoende informatie om te beoordelen of deze voorstelling van zaken correct is.
Hoe verhoudt de koppeling van cookies aan verkoopdata zich tot de Nederlandse wetgeving inzake gegevensbescherming?
Voor het plaatsen van cookies moet op grond van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet toestemming van de internetgebruiker zijn verkregen. Deze toestemming moet zijn gebaseerd op adequate informatie, ondermeer over wat er met de via de cookies verkregen informatie gebeurt. In dit geval zal dus de internetgebruiker, voordat de toestemming wordt verkregen, moeten zijn geïnformeerd over het feit dat de met de cookies verzamelde informatie (ook) wordt gebruikt buiten de internetomgeving. Verder geldt dat als er sprake is van de verwerking van persoonsgegevens de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een verwerkinggrondslag als bedoeld in artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In de regel zal dit betekenen dat de persoon om wiens persoonsgegevens het gaat, nadat deze afdoende is geïnformeerd over de persoonsgegevensverwerking, zijn of haar ondubbelzinnige toestemming voor de verwerking zal moeten hebben gegeven.
Hoe verhoudt de koppeling van cookies aan verkoopdata van fysieke winkels zich tot de cookiewetgeving? Hebben gebruikers online bijvoorbeeld de expliciete mogelijkheid om deze koppeling aan verkoopdata van fysieke winkels te weigeren?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven zal voorafgaand aan het plaatsen van de cookie de internetgebruiker moeten worden geïnformeerd over het feit dat de met de cookie verzamelde gegevens ook zullen worden gebruikt in, en gekoppeld worden aan, de fysieke wereld. Als de internetgebruiker dit onwenselijk vindt, kan hij afzien van het geven van toestemming voor het plaatsen van de cookie.
Hoe beoordeelt het kabinet in algemene zin het koppelen van online en offline data van gebruikers en klanten? Deelt het kabinet de opvatting dat met dit soort datakoppelingen de balans tussen commercie en privacy zoek raakt?
Het kabinet beoordeelt dergelijke koppelingen niet per definitie negatief, omdat zij ook tegemoet kunnen komen aan de wens van groepen consumenten. Van belang is dat zorgvuldig met de privacy van klanten wordt omgegaan. In de e-privacybrief van 24 mei 20132 heeft het kabinet randvoorwaarden geformuleerd voor de privacy: transparantie, controle door de gebruiker en eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Voor bedrijven is van belang dat consumenten vertrouwen hebben en houden in onlinediensten, want gebrek aan vertrouwen gaat ten koste van de groei van e-commerce.
Hoe beoordeelt het kabinet de mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven die over klantgegevens beschikken, bijvoorbeeld via kortingskaarten en kassaverkopen, om dergelijke data door te verkopen aan derden voor commercieel gebruik?
De klant moet weten wat er met de over hem verzamelde informatie gebeurt en dat hij op basis van die kennis een vrije keuze heeft of hij al dan niet akkoord gaat met het gebruik van de gegevens. Zolang hij zelf in de hand heeft of er klantgegevens over hem worden verzameld, doordat de betreffende cookies alleen met zijn toestemming mogen worden geplaatst en de klant kan afzien van het gebruik van bijvoorbeeld een klanten- of kortingskaart, is er geen reden om het gebruik van de gegevens niet toe te staan.
Deelt het kabinet de opvatting dat door toenemende dataverzameling en mogelijkheden om gegevens met elkaar te koppelen, klantgegevens expliciete bescherming behoeven tegen privacy-inbreuken en zo ja, ziet het kabinet mogelijkheden om hiervoor extra waarborgen te bieden?
Het kabinet bereidt momenteel een brief voor over big data en profiling, waarin het koppelen van gegevens aan de orde komt. Het is een complex terrein dat volop in ontwikkeling is. Het is in deze fase belangrijk de terreinen te identificeren die vanuit privacyoogpunt extra aandacht verdienen. Het is te vroeg om nu al maatregelen aan te kondigen. Een belangrijk kader zal ook de toekomstige Dataprotectieverordening zijn. Deze verordening beoogt onder andere de privacyrechten van burgers en de maatregelen die bedrijven moeten treffen om de privacy te waarborgen te regelen. De onderhandelingen over de Verordening zijn in volle gang. Het is overigens niet zo dat er nu geen bescherming is. Er is een Wet Bescherming persoonsgegevens die grenzen stelt aan verwerking van persoonsgegevens.
In hoeverre is de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het opslaan van meta-data ook van toepassing op het opslaan van verkoopdata?
De uitspraak van het Europese Hof heeft betrekking op de Dataretentierichtlijn. Daarbij gaat het om het verplicht bewaren van (verkeers)gegevens zonder dat voor het bewaren van deze gegevens door de telecomaanbieder en het gebruik daarvan voor de opsporing van strafbare feiten toestemming nodig is van degene om wiens gegevens het gaat. Deze situatie laat zich moeilijk vergelijken met het commercieel gebruik van verkoopdata door marktpartijen waarvoor, of dit nu via cookies is of via klantenkaarten, op grond van de Telecommunicatiewet en de Wet bescherming persoonsgegevens toestemming van de persoon om wie het gaat vereist is, en waarover de betrokkene adequaat moet zijn geïnformeerd.
Het houdverbod als zelfstandige straf |
|
Henk van Gerven , Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen bij herhaaldelijk overtreden van de wetgeving tegen dierenmishandeling, en die aangenomen is met algemene stemmen?1
De inhoud van de motie is mij bekend en ik onderschrijf het belang van het komen tot een houdverbod als zelfstandige maatregel.
Bij wet van 30 augustus 2012, Stb. 392 zijn de mogelijkheden tot het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling verruimd. Een dergelijk houdverbod kan hierdoor voor een periode van maximaal tien jaar worden opgelegd, terwijl dit voorheen slechts voor een periode van drie jaar mogelijk was. Deze mogelijkheid tot het opleggen van een houdverbod wordt op dit moment ook benut.
Voor de formulering en inrichting van een uitvoerbaar houdverbod als zelfstandige maatregel heeft het meerwaarde om de doeltreffendheid en de effectiviteit van de recente uitbreiding te betrekken bij de voorbereiding van de ontwerp wetgeving. Ik ben bereid de voorgenomen evaluatie van de eerder genoemde wet van 30 augustus 2012 – waardoor het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling voor een periode van tien jaar kan worden opgelegd – die gepland stond voor 2017, te vervroegen naar 2015 om de uitkomsten van de evaluatie bij de inrichting van het houdverbod te kunnen benutten. In de tussentijd wordt gezocht naar een passend kader waarbinnen een uitvoerbaar en handhaafbaar houdverbod als zelfstandige maatregel kan worden meegenomen.
Wat heeft u gedaan om deze motie ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bepaalde obstakels of belemmeringen waarom deze motie nog niet ten uitvoer gebracht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, ondanks dat in de systemen van het Openbaar Ministerie niet apart geregistreerd wordt of er een houdverbod is opgelegd, inschatten hoe vaak dit gebeurt en voor hoe lang gemiddeld?
Informatie over oplegging van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Om de gevraagde informatie alsnog te verzamelen, zouden door het OM (alle) in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou veel tijd en capaciteit van het OM vergen.
De wet waarbij de mogelijkheden om een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling op te leggen, zijn verruimd, zal aan een evaluatie worden onderworpen. De onderzoekers zullen zich daarbij buigen over de effectiviteit van deze wet.
Hoe wilt u de maatregel van het opleggen van een houdverbod beoordelen op effectiviteit als er geen informatie over wordt bijgehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in de huidige praktijk bij iemand die een houdverbod heeft en toch weer dieren houdt, weliswaar de voorwaardelijke geld- of taakstraf ten uitvoer kan worden gebracht, maar de nieuwe dieren niet in beslag genomen kunnen worden totdat bewezen is dat er sprake is van nieuwe mishandeling? Vindt u dit effectief en verantwoord in het kader van dierenwelzijn?
Bij overtreding van het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling wordt de voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd. Het is juist dat wanneer de veroordeelde het houdverbod overtreedt, de dieren niet in beslag kunnen worden genomen. Dit is wel mogelijk als ook deze dieren zijn mishandeld of verwaarloosd.
Overigens kan de rechter bij het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf een reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf zijn verbonden, zoals bij voorbeeld het verbod op het houden van dieren. Hierdoor kan de vinger aan de pols worden gehouden worden en kan worden opgetreden bij niet-naleving van de voorwaarden.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een rechter een houdverbod op kan leggen, ook als er geen geld- of taakstraf wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
In het regeerakkoord staat: «De reguliere politie pakt verwaarlozing en mishandeling van dieren hard aan. Zware straffen en verboden om dieren te houden ondersteunen dit beleid.»; welke nieuwe initiatieven heeft de regering genomen om «de verboden om dieren te houden» te realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de zomer van 2014 een wetswijziging zoals bedoeld in de motie, naar de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 1.
Een verdubbeling van het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen in Amsterdam |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat vorig jaar het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen kon verdubbelen tot twaalf zwakke opleidingen op negen middelbare scholen?1
De inspectie stelt vast of een school zwak is op basis van een landelijke cijfermatige vergelijking van de leerresultaten. Het gaat in het voortgezet onderwijs om een relatief oordeel dat altijd leidt tot een zeker percentage scholen met zwakke leerresultaten. Deze leerresultaten zijn voor de inspectie aanleiding om het onderwijsproces op de betreffende scholen te onderzoeken. Indien dit proces op orde blijkt, blijft het bij het predicaat zwak. Indien dit proces niet op orde blijkt, krijgt de school het predicaat zeer zwak.
Hoewel het aandeel zwakke scholen in het voortgezet onderwijs relatief stabiel is (al jaren rond de 9%), wisselt elk jaar welke scholen tot die groep behoren. Dit is landelijk zo en dus ook in Amsterdam. In feite doet Amsterdam het hierbij, in vergelijking met de overige G4, de afgelopen jaren goed. Ondanks de stijging van het aantal zwakke scholen in de hoofdstad, is dit aandeel al een aantal jaar kleiner dan in de andere G4. Ik ga er van uit dat de genoemde Amsterdamse scholen hard zullen werken om er voor te zorgen dat zij zo snel mogelijk niet alleen een voldoende scoren voor het onderwijsproces maar ook voor de leerresultaten zodat zij snel van het predicaat zwak af zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om deze problematiek aan te pakken?
De school is de eerste die kan vaststellen dat sprake is van dalende leerresultaten en is ook als eerste aan zet om het tij te keren. Mocht een school toch zwak worden bevonden dan zal de inspectie aangeven waar verbetering nodig is. In het verbetertraject kan een school onder meer gebruik maken van het ondersteuningsaanbod dat de VO-raad aanbiedt vanuit het project Leren Verbeteren. Scholen kunnen kiezen uit diverse vormen van ondersteuning, van informatievoorziening/uitwisseling tot ondersteuning op maat op de school in de vorm van een interim-schoolleider, een audit en/of procesondersteuning. Vanuit het project zijn de afgelopen 6 jaren al tientallen scholen met succes ondersteund in hun verbetertrajecten. Naast deze landelijke ondersteuning kan een gemeente kiezen voor een gemeentelijke verbeteraanpak voor de scholen.
In het algemeen is de constatering van de inspectie dat voormalig (zeer) zwakke scholen het in latere jaren juist beter doen dan andere scholen (die niet gedwongen zijn geweest om kritisch naar zichzelf te kijken en aan zichzelf te werken) hoopvol.
Gezien het feit dat het aantal zwakke opleidingen zo kon groeien, ondanks dat de gemeente Amsterdam al een tijdje een verslechtering had zien aankomen en ondanks de Amsterdamse verbeteraanpak, betekent dat dat de rol van gemeenten bij het lokaal onderwijsbeleid moet worden versterkt? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Hoewel de gemeente een rol heeft in het lokale onderwijsbeleid, zijn er geen redenen voor een versterking van die rol. Naast de gemeente Amsterdam heeft ook de Inspectie van het Onderwijs de mindere leerresultaten van deze Amsterdamse scholen in het vizier. Verder is geen onderzoek bekend naar de effecten van een gemeentelijke verbeteraanpak voor het voortgezet onderwijs. Een uitspraak over het al dan niet versterken van de rol van de gemeente kan dan ook niet worden gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak.
Voor het resultaat van een verbetertraject is het niet zozeer van belang uit welke hoek de ondersteuning komt. Het gaat erom dat scholen serieus en gemotiveerd aan de slag gaan. De activiteiten moeten passen bij de schooleigen verbeterpunten zodat de school de verbeteringen effectief vorm kan geven en uitvoeren. Alleen dan zullen de activiteiten het gewenste effect hebben.
Kunnen er voor het voortgezet onderwijs lessen worden getrokken uit de ontwikkeling dat Amsterdam geen zeer zwakke basisscholen meer heeft?
Zoals gezegd is de lijst van zwakke en zeer zwakke scholen wisselend van samenstelling. Hoewel ik blij ben dat er momenteel geen zeer zwakke scholen in Amsterdam zijn, geeft dit helaas geen garantie voor de toekomst. Dit blijkt ook wel uit het feit dat het aantal zwakke scholen in de stad juist is toegenomen. Oplettendheid blijft geboden. Elke school kent verbeterpunten, ook als de leerresultaten en het onderwijsproces voldoende zijn. Schoolverbetering is een doorlopend proces.
Nareis van meerderjarige ongehuwde kinderen |
|
Linda Voortman (GL), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het probleem van meerderjarige ongehuwde kinderen welke niet mogen nareizen, zoals dat wordt geschetst in het artikel «Ola is gevlucht voor de oorlog in Syrie maar ze is twee jaar te oud om naar Nederland te mogen»?1 Hoe vaak doen zich dit soort gevallen voor?
In algemene zin wil ik het beeld corrigeren dat meerderjarige ongehuwde kinderen niet zouden kunnen nareizen. Nederland heeft er namelijk bewust voor gekozen om ook meerderjarige (niet-gehuwde) kinderen de mogelijkheid te bieden om zich te herenigen met de ouder(s) die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen, hoewel de Richtlijn gezinshereniging (2003/86/EG) lidstaten daartoe niet verplicht. Voorwaarde is dan wel dat er tussen het meerderjarig kind en de ouder(s) in Nederland sprake moet zijn van een «meer dan normale emotionele afhankelijkheid» om tot Nederland te worden toegelaten. De Immigratie Naturalisatie Dienst (IND) beoordeelt aan de hand van de door de vreemdeling ingebrachte individuele omstandigheden of er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen de ouder(s) en het ongehuwd meerderjarig kind.
In hoeveel zaken zich een vergelijkbare situatie voordoet als in de betreffende individuele zaak, heb ik niet inzichtelijk. In mijn brief aan uw Kamer van 24 maart 20142 heb ik toegelicht dat het niet meer mogelijk is om een uitsplitsing te maken naar gevraagd verblijfsdoel in nareiszaken. De verblijfsdoelen (verblijf bij partner/echtgenoot of kind bij ouder) die voorheen in INDIS bij nareiszaken waren geregistreerd, zijn in de conversie naar INDIGO overgezet naar de minder gedetailleerde kwalificatie «Nareis asiel» opdat deze zaken eenduidig in het systeem zouden zijn te onderscheiden binnen de categorie gezinsherenigingsaanvragen.
Wat is uw algemene reactie op de richtsnoeren toepassing gezinshereniging van de Europese Commissie2 en het commentaar van Vluchtelingenwerk Nederland hierop dat het Nederlandse beleid op verschillende vlakken niet strookt met de richtsnoeren?3 Bent u voornemens hier consequenties aan te verbinden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De richtsnoeren geven de huidige standpunten weer van de Europese Commissie over de toepassing van de richtlijn gezinshereniging en doen geen afbreuk aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. De Europese Commissie heeft aangegeven deze richtsnoeren in (juni) deze maand tijdens een expertbijeenkomst voor de lidstaten toe te lichten. Na deze bijeenkomst geef ik uw Kamer een algemene reactie op deze richtsnoeren.
Wat is uw reactie op de stelling dat de beoordelingsmarge niet gebruikt mag worden op een wijze die afbreuk doet aan het doel van de Richtlijn: het bevorderen van gezinshereniging? Bent u van mening dat door het slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk maken van gezinshereniging met meerderjarige ongehuwde kinderen er geen afbreuk gedaan wordt aan het doel van de Richtlijn?
Uw eerste vraag verwijst naar een passage uit de richtsnoeren. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 staat, zal ik uw Kamer nog een algemene reactie sturen op deze richtsnoeren.
Wat betreft de tweede vraag is het antwoord dat de wijze waarop in het Nederlandse beleid is voorzien in de mogelijkheid voor ongehuwde meerderjarige kinderen om zich te herenigen met hun ouder(s), conform de richtlijn gezinshereniging is. In de richtlijn gezinshereniging wordt aan lidstaten de keuze gelaten om gezinshereniging ook mogelijk te maken voor meerderjarige ongehuwde kinderen die wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien. Zoals onder antwoord 1 aangegeven, heeft Nederland ervoor gekozen in de Nederlandse wetgeving gezinshereniging ook mogelijk te maken voor meerderjarige ongehuwde kinderen, hoewel de richtlijn gezinshereniging lidstaten daartoe niet verplicht.
Hoe rijmt u het vereiste dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hanteert, de «bijzondere afhankelijkheidsband», met de verschillende uitspraken van het Europese Hof van Justitie4 waarin het oordeelt dat «de status van «afhankelijk» of «ten laste komend» gezinslid voortvloeit uit de hoedanigheid van een feitelijke situatie, gekenmerkt door de omstandigheid dat het gezinslid materieel wordt gesteund door de gezinshereniger of door diens echtgenoot/partner»? Kunt u hierbij ook betrekken dat de Europese Commissie stelt dat deze afhankelijkheidsband de beslissende factor moet zijn teneinde de aanvragen tot gezinshereniging op een zo humaan mogelijke wijze te beoordelen?5
De Europese Commissie verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie in relatie tot de Richtlijn vrij verkeer (2004/38/EG) om het begrip afhankelijkheid toe te lichten. De Europese Commissie geeft aan dat de criteria die het Hof van Justitie heeft gebruikt om afhankelijkheid te beoordelen, door de lidstaten kunnen worden gebruikt als richtsnoer om criteria vast te stellen aan de hand waarvan de afhankelijkheid van de betrokken persoon kan worden beoordeeld. De Europese Commissie erkent daarbij tegelijkertijd wel dat het doel van de richtlijn vrij verkeer verschilt van het doel van de richtlijn gezinshereniging.
De Europese Commissie merkt op dat als gevolg van het feit dat bij het onderzoeken van de persoonlijke omstandigheden rekening moet worden gehouden met de verschillende factoren van het specifieke geval, de afhankelijkheid kan verschillen naar gelang de betrokken situatie en het specifieke gezinslid. Ik ben van mening dat de individuele toets die expliciet in de richtsnoeren tot uitdrukking komt, aansluit op de individuele beoordeling door de IND ten aanzien van ongehuwde meerderjarige kinderen. De IND beoordeelt aan de hand van de door de vreemdeling ingebrachte individuele omstandigheden of er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen de ouder(s) en het ongehuwd meerderjarig kind.
Uw opmerking in de laatste vraag lees ik niet terug in de richtsnoeren van de Europese Commissie. De passage uit de richtsnoeren waarnaar u verwijst, refereert aan de mogelijkheid voor lidstaten om het toepassingsgebied van de richtlijn gezinshereniging uit te breiden met niet in de richtlijn genoemde gezinsleden. Het betreft dus niet de toetsing van individuele aanvragen.
Wat is uw mening over de volgende stelling van de Europese Commissie: «Artikel 4, leden 2 en 3 van de Vreemdelingenwet (Vw) bevat facultatieve bepalingen op grond waarvan de lidstaten toestemming voor toegang en verblijf kunnen verlenen aan andere gezinsleden, zoals bloedverwanten van de eerste graad van de gezinshereniger of diens echtgenoot, meerderjarige niet-gehuwde kinderen, ongehuwde levenspartners in een duurzame relatie en geregistreerde partners. Wanneer een lidstaat ervoor kiest toestemming te verlenen voor gezinshereniging van een van de in deze artikelen genoemde gezinsleden, is de Europese Richtlijn dan volledig toepasbaar.»?6 Deelt u de mening dat, nu artikel 29 lid 2 onder b van de Vw gezinshereniging voor meerderjarige kinderen mogelijk maakt, de gezinsherenigingsrichtlijn in zijn geheel op hen van toepassing zou moeten zijn?
Zoals ik bovenstaand heb geschreven, heeft Nederland het ook voor meerderjarige ongehuwde kinderen mogelijk gemaakt om zich te herenigen met de ouder die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen. Deze procedure is in lijn met de richtlijn gezinshereniging.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Henk van Gerven , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) een gedeeltelijke compensatie voor de derving van AWBZ-premie-inkomsten als gevolg van de systematiek van heffingskortingen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor 2001 bestond er bij de loon- en inkomstenheffing een systeem met aftrekposten. Die aftrekposten drukten het belastbaar inkomen en daarmee de opbrengst van de inkomsten in de hoogste schijf. Voor personen die in de 3e of 4e schijf vielen, drukten de aftrekposten alleen de belastinginkomsten. Voor personen die in de 1e of 2e schijf vielen, drukten de aftrekposten zowel de belastingopbrengst als de AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten.
Sinds 2001 bestaan er heffingskortingen. Die drukken niet het belastbaar inkomen, maar worden in mindering gebracht op de te betalen loon- en inkomstenheffing. De heffingskortingen worden naar rato van het tarief in de eerste schijf verdeeld over belastingen, AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten. Zeker omdat het belastingtarief in de eerste schijf heel laag is, leidde deze verandering tot hogere belastinginkomsten en lagere premie-inkomsten. Om de AWBZ, AOW en ANW voor de gederfde premie-inkomsten te compenseren is de BIKK gecreëerd.
De BIKK compenseerde vanaf 2001 het volledige effect van de introductie van de heffingskortingen (dat wil zeggen het volledig effect van de systeemverandering). Elk jaar wordt berekend hoe hoog de AWBZ-inkomsten zouden zijn geweest onder de oude en nieuwe systematiek, waarbij het verschil wordt gecompenseerd via de BIKK.
In het waar dat door de stijging van de heffingskortingen de BIKK in toenemende mate tekort schiet om het verschil tussen inkomsten uit AWBZ-premies en de gedane uitgaven te compenseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BIKK compenseert het effect van de omzetting van aftrekposten naar heffingskortingen. De BIKK compenseert dat effect elk jaar volledig. De BIKK compenseert niet het in de tijd toenemende premiedrukkende effect dat zou zijn opgetreden als nog gewerkt zou worden met aftrekposten.
Kunt u in dit verband reageren op de volgende stelling: «Uitgaande van 12,15 procent van het premieplichtige inkomen in 2008 zou er voor circa 29,2 miljard euro aan AWBZ-premies moeten binnenkomen. Tabel 2.1 noemt een bedrag van 13,1 miljard euro aan premie-inkomsten. Het verschil ontstaat doordat de heffingskortingen in mindering komen op de opbrengsten van de premies. Door de sterke stijging van de heffingskortingen sinds 2001 staan de premieopbrengsten voor de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, steeds meer onder druk»?1 Is deze stellingname juist? Kunt u de in de stelling gemaakte berekening maken vanaf 1999 tot heden?
In de bovenstaande tekst lijkt voorbij te zijn gegaan aan het feit dat door de introductie van de heffingskortingen in 2001 het premieplichtig inkomen in 2001 fors is gestegen vanwege het vervallen van aftrekposten. In zowel 2000 als 2001 was het AWBZ-premiepercentage 10,25%. Uitgaande van dit percentage zou de AWBZ-premie voor heffingskortingen in 2000 14 miljard bedragen en in 2001 20 miljard. Bij de beoordeling van het werken met heffingskortingen dient deze extra premie-inkomst wel meegewogen te worden. De AWBZ-premie-inkomsten staan derhalve niet onder druk door de systematiek van de heffingskortingen. De AWBZ-premie-inkomsten worden wel beperkt naar de mate de toename van de heffingskortingen onder het oude systeem van aftrekposten de AWBZ-premie-inkomsten had gedrukt.
Kunt u een overzicht verstrekken vanaf 1999 tot en met 2013, met daarin opgenomen de inkomsten uit AWBZ-premies in het geval daarop geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 4 tot en met 8 gevraagde cijfers weergegeven. In deze tabel zijn -zoals gevraagd – de fictieve premie-inkomsten weergegeven, zonder aftrek van de heffingskortingen en dus niet de premie-inkomsten zoals die onder het oude systeem van aftrekposten zouden zijn geweest. De fictieve premie-inkomsten in onderstaande tabel, en daarmee ook het fictieve saldo van het fonds en het fictieve vermogen van het fonds zijn dus veel hoger dan ze onder het oude systeem van aftrekposten daadwerkelijk zouden zijn geweest. In de laatste kolom wordt het verschil getoond tussen de BIKK en de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de «bruto AWBZ-premie». Ook daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat onder het systeem van aftrekposten de AWBZ-premie lager zou zijn geweest.
Fictieve premie-inkomst zonder aftrek heffingskortingen
Fictief saldo fonds zonder aftrek heffingskortingen
Fictief vermogen fonds zonder aftrek heffingskortingen
Verschil BIKK en fictieve meer opbrengst zonder aftrek heffingskortingen
1999
13
1
1
0
2000
14
0
1
0
2001
20
7
7
7
2002
20
6
14
7
2003
26
13
26
8
2004
30
15
42
8
2005
30
15
57
9
2006
28
14
70
9
2007
27
14
85
9
2008
30
13
98
10
2009
29
11
109
10
2010
30
12
121
10
2011
31
13
135
10
2012
32
11
146
10
2013
33
15
160
15
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijkse saldo van premie-inkomsten minus uitgaven vanaf 1999 tot en met 2013, in het geval er geen heffingskortingen op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijks aanwezige vermogen in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) vanaf 1999 tot met 2013, in het geval er geen heffingskorting op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van de heffingskortingen die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in mindering zijn gebracht op de opbrengst van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het verschil tussen de BIKK die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in het AFBZ is gestort, en de voor die jaren gemiste inkomsten die er niet zouden geweest wanneer er geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gekomen ten laste van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12.00 uur op dinsdag 22 april a.s.?
Ja.
Het schrappen van alarmerende cijfers over de financiële positie van ziekenhuizen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «NZa schrapte alarmerende cijfers»?1
Deelt u de mening dat een toezichthouder alle feiten uit onderzoeken dient te vermelden, ongeacht of die slecht of goed uitpakken?
Staat het manipuleren van cijfers, feiten en conclusies uit een marktscan die door het ministerie van VWS gebruikt wordt om beleidsplannen te maken niet gelijk aan fraude?
Kunt u verklaren waarom de NZa als toezichthouder het blijkbaar nodig achtte de cijfers te verfraaien?
Deelt u de zorgen dat door het schrappen van cijfers er nu mogelijk verkeerd beleid uitgevoerd wordt? Zo ja, wat voor actie wordt er ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Was u op de hoogte van het feit dat er cruciale passages geschrapt werden in de marktscan ziekenhuizen? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, hoeveel controle heeft u eigenlijk over de NZa?
Heeft u nog vertrouwen in de NZa als onafhankelijk en onpartijdig toezichthouder?
Kunt u de ongecensureerde versie van de marktscan per ommegaande naar de Kamer sturen?
Bent u bereid het bestuur van de NZa op non-actief te zetten tot het onderzoek is afgerond?
Boetes die vluchtelingen krijgen omdat zij niet aan hun verzekeringsplicht voldoen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke signalen heeft u dat het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) vluchtelingen die nog onder de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA) vallen boetes oplegt vanwege het niet voldoen aan de verzekeringsplicht omdat de RZA niet wordt gezien als zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet?1
Ik ben er mee bekend dat het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut, voorheen College voor Zorgverzekeringen) boetes oplegt aan vergunninghouders omdat nog niet wordt voldaan aan de verzekeringsplicht. Nadat een asielzoeker een verblijfsvergunning ontvangt, is hij op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit dient te gebeuren binnen vier maanden na het ontstaan van de verzekeringsplicht. Het Zorginstituut ziet er op toe dat dit ook gebeurt. Als uit controle blijkt dat binnen 4 maanden niet is voldaan aan de verzekeringsplicht ontvangt de vergunninghouder een aanmaning. Hij krijgt dan drie maanden de tijd om alsnog aan de verzekeringsplicht te voldoen.
In de meeste gevallen lukt het de vergunninghouder om binnen deze termijn een zorgverzekering af te sluiten en wordt er geen boete opgelegd. In sommige gevallen lukt het echter niet om de vergunninghouder binnen zeven maanden na het verstrekken van de verblijfsvergunning te huisvesten in een gemeente. Deze vergunninghouders kunnen geconfronteerd worden met een boete. Indien hiervan sprake is wordt de boete voldaan door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
Welke informatie heeft u dat verzekeraars met terugwerkende kracht zorgpremie van vluchtelingen terugvorderen vanaf de datum van het verlenen van de verblijfsvergunning? Hoe rijmt u dat met het feit dat vluchtelingen pas ná uitplaatsing uit de asielopvang over inkomen gaan beschikken, waarmee zij premie voor de zorgverzekering kunnen betalen?
Ik heb deze signalen ook ontvangen. De verzekeringsplicht gaat in op de datum waarop de verblijfsvergunning is afgegeven. Betrokkene heeft vier maanden de tijd om een zorgverzekering te sluiten. Indien de verzekering wordt gesloten binnen deze termijn, gaat de verzekering met terugwerkende kracht in tot uiterlijk de datum van afgifte van de vergunning. Ook de premieplicht geldt vanaf dezelfde datum. Tegenover premiebetaling staat vergoeding van de medische kosten. In de recente praktijk bleek dat veel verzekeraars de verzekering pas in lieten gaan op het moment dat een vergunninghouder in een gemeente was gehuisvest. Verzekeraars zijn eerder geïnformeerd wat dienaangaande de juiste werkwijze is.
Het is aan de vergunninghouder zich actief te verzekeren. Het COA wijst de vergunninghouders ook op deze verzekeringsplicht en de gevolgen bij het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
Welke informatie heeft u dat de zorgtoeslag van vluchtelingen soms wordt stopgezet en teruggevorderd, omdat zij na de hereniging met gezinsleden (ook nareis) gezinsleden in huis hebben die in afwachting zijn van een woning in de centrale asielzoekersopvang en ondertussen geen zorgverzekering kunnen afsluiten?
Dit signaal is mij bekend en komt in bepaalde gevallen voor bij vergunninghouders waarbij gezinshereniging aan de orde is. Om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag is het van belang dat beide partners voldoen aan de verzekeringsplicht. Wanneer de toeslagpartner niet voldoet aan de verzekeringsplicht of niet rechtmatig in Nederland verblijft, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kan de zorgtoeslag worden teruggevorderd. De vergunninghouder vraagt zelf de zorgtoeslag aan. Hij is net als andere Nederlands ingezetenen zelf verantwoordelijk voor het op de juiste wijze voor de juiste personen zorgtoeslag wordt aangevraagd. Zoals aangegeven bij antwoord 4 wordt ernaar gestreefd om de vergunninghouders, maar ook nareizende gezinsleden zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten Hiermee moet ook sneller en binnen de gestelde termijn voldaan kunnen worden aan de verzekeringsplicht en daarmee ook aan de voorwaarden voor de zorgtoeslag.
Deelt u de opvatting dat bovenstaande uitvoeringen van beleid omtrent zorgpremie en zorgverzekering van vluchtelingen, onwenselijk zijn, omdat die zorgen voor onnodige financiële problemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat vergunninghouders op een goede manier kunnen voldoen aan de plichten die ontstaan bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Dit geldt dus ook voor de verzekeringsplicht voor de medische zorg. Om die reden werken COA en gemeenten samen om vergunninghouders zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten, zodat binnen de gestelde termijnen aan deze plicht kan worden voldaan. Daarnaast wordt er op dit moment een pilot uitgevoerd om de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te versnellen. Daarnaast onderzoekt het COA of kort na vergunningverlening kan worden aangesloten bij de collectieve verzekeringen die de gemeenten hebben voor bijstandsgerechtigden, waarbij de premie vergoed zou kunnen worden voor de periode dat de vergunninghouders nog bij het COA verblijven door een ophoging van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva).
Op welke wijze zou het een oplossing voor deze problemen zijn om vluchtelingen te ontheffen van de verplichting om na vergunningverlening een zorgverzekering af te sluiten, terwijl zij nog onder de RZA vallen? Kunt u hierbij betrekken dat voor gedetineerden een vergelijkbare ontheffing geldt?
Zoals is aangegeven wordt gewerkt aan een versnelling van het inschrijvingsproces bij gemeenten. In voorkomende gevallen dat iemand zich na vier maanden nog niet heeft verzekerd, is opgespoord en geen gevolg heeft gegeven aan de oproep een zorgverzekering te sluiten, betaalt het COA, indien iemand zich bij de herhaalde opsporing niet heeft verzekerd, de boete. Zoals hiervoor is aangegeven volstaat deze praktische benadering. Het lukt de meeste vergunninghouders om te voldoen aan de verzekeringsplicht zonder dat er een boete wordt opgelegd. Voor diegene waar dit niet lukt wordt de boete door het COA vergoed. Gelet op de relatief kleine aantallen als ook het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt in het ontstaan van de verzekeringsplicht acht ik dit vooralsnog een verantwoorde handelswijze. Ik vind het onwenselijk om voor een klein aantal gevallen de uitgangspunten voor de verzekeringsplicht aan te passen.
Op welke wijze bent u bereid de geldende regelgeving hiertoe aan te passen? Op welke wijze zou u tevens, totdat een definitieve oplossing is gerealiseerd, met de uitvoerende instanties zoals het CVZ, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), de zorgverzekeraars en de Belastingdienst, afspraken maken zodat vluchtelingen niet meer met deze financiële problemen worden geconfronteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek die de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heeft op de plannen?2
Zowel de VNG als de Rfv hebben advies uitgebracht over het voorstel groot onderhoud gemeentefonds 2015 en 2016. Beide zijn ook nauw betrokken bij het totstandkomingproces van het voorstel.
De VNG ziet het belang van het uitvoeren van groot onderhoud van het gemeentefonds 2015 en stemt in met het voorstel, met daarbij enkele belangrijke aandachtspunten en vindt het goed dat de scheefgroei nu wordt rechtgetrokken.
De Rfv constateert dat het voorstel wel een oplossing biedt voor de belangrijkste scheefheden op de uitgavenclusters, vooral onderwijshuisvesting en wegen, alsmede een acceptabele oplossing biedt voor de BAG-problematiek. Dit is een praktische reden om vast te houden aan het doorvoeren van de herverdeling. Daarnaast geeft de Raad ook een aantal meer fundamentele punten mee; deze punten zullen worden meegenomen in de visieontwikkeling die na de volledige afronding van het groot onderhoud zal worden gestart.
De Rfv had graag gezien dat de operatie meer het karakter had gehouden van een herijking dan van groot onderhoud, dus een meer fundamentele herziening van de financiële verhoudingen dan nu is voorgesteld. De onderwerpen die de Rfv voor de langere termijn noemt, zijn herkenbaar. Als het advies van de Rfv was overgenomen zouden de verschuivingen overigens groter zijn geweest.
Wat is de reden dat u zich baseert op onderzoekscijfers uit 2010? Acht u het – juist in een tijd waarin veel veranderingen voor gemeenten op komst zijn – niet van groot belang dat een herverdeling van het gemeentefonds gebaseerd is op actuele cijfers? Welke effecten zal de actualisatie van onderzoeksresultaten naar 2014 (voor opname in de meicirculaire) hebben op de verdeling van middelen?3
De voornemens tot groot onderhoud zijn gebaseerd op onderzoek van de gemeentebegrotingen 2010. Vervolgens is in een aanvullend onderzoek in 2012 nagegaan of de kostenpatronen uit 2010 vergelijkbaar zijn met latere jaren. De conclusie van dat onderzoek luidt, dat de patronen over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In 2013 is de vergelijking opnieuw gemaakt, en opnieuw bleven de kostenpatronen per terrein vergelijkbaar.
Gezien de intensiteit (onderzoek bij 150 gemeenten) en de doorlooptijd van het onderzoek is herhaling een tijdrovende en kostbare zaak. Gezien de geconstateerde vergelijkbaarheid lag herhaling niet in de rede. Ook brengen de fondsbeheerders jaarlijks een rapportage bij de gemeentefondsbegroting uit aan de Tweede Kamer waarin de feitelijke uitgavenontwikkeling van gemeenten per cluster wordt gevolgd.
Hoe verhoudt de zin «... het doel is dat gemeenten over voldoende financiële mogelijkheden beschikken om hun publieke taken uit te voeren...»4 zich tot een achteruitgang van bijna 10 procent voor sommige gemeenten?
De verdeling van het gemeentefonds is gebaseerd op de kosten die gemeenten maken en de mogelijkheden om eigen inkomsten te verwerven. Daarom is het kostengeoriënteerd. Als de algemene uitkering van een gemeente stijgt, lagen de kosten van de betreffende gemeente hoger dan tot dan toe werd aangenomen en omgekeerd.
Overigens is voor slechts één gemeente een daling van de algemene uitkering voorzien van 6%. Voor acht gemeenten een daling tussen de 3 en 4%. Voor de overige gemeente is het negatieve effect kleiner of het is positief.
Het is de bedoeling om de gebruikelijke overgangsregeling te hanteren, zodat gemeenten in drie jaar geleidelijk in het nieuwe budget kunnen groeien.
Wat zijn de redenen voor het korten van gemeenten in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg ten faveure van gemeenten in de Randstad? Deelt u de mening dat kwetsbare gebieden ontzien moeten worden bij een herverdeling van het gemeentefonds?
In het groot onderhoud is gekeken naar de kosten van gemeenten en wordt verdeeld op basis van kostengeoriënteerde maatstaven. De geografische ligging speelt in de verdeling geen rol. Niet alle gemeenten in deze provincies hebben een negatief herverdeeleffect. Van de krimpgemeenten in deze regio’s gaan er 20 op vooruit in de herverdeling en 19 op achteruit. Ook na het groot onderhoud ligt de algemene uitkering in deze groep gemeenten 10 tot 20% hoger dan in grootte vergelijkbare gemeenten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Technische briefing groot onderhoud gemeentefonds op 23 april 2014?
Ja.
Het bericht ‘Tekorten ziekenhuizen verdoezeld’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «tekorten ziekenhuizen verdoezeld»?1
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de Kamer en uzelf verkeerd heeft geïnformeerd over de financiële situatie van ziekenhuizen?
Op welke termijn verwacht u dat het onderzoek van de commissie Borstlap naar het functioneren van de NZa wordt afgerond en de resultaten van het onderzoek aan de Kamer te zenden?
Zal het foutief informeren van de Kamer en het Ministerie van VWS over de financiële positie van ziekenhuizen onderdeel uitmaken van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Is dit bericht voor u aanleiding om vooruitlopend op het onderzoek direct disciplinaire maatregelen te treffen tegen de raad van bestuur van de NZa? Zo nee, waarom niet?
Moderne antitankwapens in handen van Syrische rebellen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Syrian opposition fighters obtain U.S.-made TOW anti-tank missiles»1?
Ja.
Klopt dit bericht? Is er iets bekend over het aantal van die raketten?
In Syrië is onlangs voor het eerst de inzet van een Amerikaans antitankwapensysteem waargenomen, te weten de BGM-71 TOW. Deze antitankraket zou in gebruik zijn bij de gematigde oppositiebeweging Hazm Brigade. Wie dit raketsysteem heeft geleverd, staat niet vast.
Kunt u aangeven welke strijdgroep(en) in Syrië deze wapens heeft/hebben verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u aan de Verenigde Staten vragen of zij deze wapens hebben geleverd, wanneer en aan wie?
De VS heeft desgevraagd aangegeven de gematigde oppositie in Syrië te steunen met financiële middelen en bij capaciteitsopbouw. Daaronder valt ook steun aan leden van de gematigde gewapende oppositie. Meer detail over specifieke leveranties aan specifieke groeperingen heeft de VS ook bij navraag niet beschikbaar gesteld. Deze is evenmin beschikbaar uit eigen Nederlandse bronnen. Garanties dat wapens alleen tegen het leger van Assad worden ingezet zijn niet te geven.
Wilt u aan de Verenigde Staten vragen of derde landen aan wie de VS dergelijke wapens hebben geleverd, de verplichting hebben om van doorlevering van die wapens bericht aan de VS te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u aan de VS vragen of enig land een dergelijke notificatie heeft gedaan? Zo ja, welk(e) land(en)?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u nagaan op welke wijze en via welke route die wapens in Syrië zijn terechtgekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er enige garantie dat deze wapens alleen tegen het leger van Assad zullen worden ingezet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u de beschikbaarheid van deze wapens bij strijdgroepen in Syrië een bijdrage aan een spoedige vreedzame oplossing?
De toestroom van wapens heeft tot op heden een oplossing van het conflict niet dichterbij gebracht. De oplossing van de crisis in Syrië zal uiteindelijk via diplomatieke weg moeten worden gevonden.
Het bericht ‘Grootschalige fraude door eerstejaars economie Universiteit van Amsterdam (UvA)’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootschalige fraude door eerstejaars economie UvA»?1
Ja.
Is het waar dat er op grote schaal fraude is gepleegd door eerstejaars studenten economie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo ja, is dit gebeurd bij de computertoetsen van het vak statistiek van de opleiding economie bedrijfskunde?
De UvA heeft mij laten weten dat het hier ging om het gebruik van digitale voortgangstoetsen, niet het daadwerkelijke tentamen (midterm en eindtoets). De Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de UvA maakt hierbij gebruik van het toetsprogramma Maple TA ter ondersteuning van het wiskunde- en statistiekonderwijs. Hiermee kunnen studenten zelf wekelijks toetsen of zij de stof beheersen. Om studenten aan te sporen wekelijks met de stof bezig te zijn en voldoende voortgang te maken, had de UvA hieraan een beloning verbonden in de vorm van een half bonuspunt op het eindcijfer van dat vak.
Studenten van de UvA hebben dit digitaal voorgangsinstrument gebruikt op een manier zoals dit duidelijk niet bedoeld is. Studenten hadden dit zelf ook kunnen bedenken. In die zin kan worden gesproken over fraude. Voorop stond dat het doel was dat studenten met behulp van dit instrument zouden leren. Door twee browsers te gebruiken, konden studenten de toets in minimale tijd foutloos maken. De UvA heeft geoordeeld dat hiermee geen sprake kon zijn van een echt leerproces en heeft om die reden de voortgangstoetsen ongeldig verklaard. Met het behalen van de midterm- en eindtoets blijft gewaarborgd dat studenten beschikken over de kennis en vaardigheden die bij het betreffende vak geleerd moeten worden.
Hoeveel studenten hebben er fraude gepleegd en hoe lang heeft deze fraude geduurd?
De examencommissie heeft besloten voor dit vak de voortgangstoets ongeldig te verklaren, omdat het opviel dat meer dan de helft van de studenten de toets geheel foutloos wist te maken in een minimaal tijdsbestek. Het digitale programma is ook gebruikt bij het vak wiskunde in de eerste periode van dit jaar, maar daarbij was geen sprake van opvallende uitkomsten. Volgens de UvA is er geen reden om te veronderstellen dat voortgangstoetsen toen ook op deze manier gebruikt zijn, maar de examencommissie van de UvA is dit nog wel verder aan het analyseren.
Hoeveel studenten zijn de dupe van mogelijk fraude?
De UvA heeft vastgesteld dat vijftien studenten (van de 870 studenten die deelnamen aan het tentamen) een onvoldoende hebben gehaald door het wegvallen van het halve bonuspunt. Van deze vijftien studenten heeft de UvA in haar onderzoek kunnen vaststellen dat zij de toetsten in een minimale tijd foutloos hadden gemaakt.
Studenten die van mening zijn dat zij de voortgangstoetsen op een juiste manier hebben gemaakt, kunnen een verzoek tot heroverweging indienen tegen het schrappen van het halve bonuspunt. Sommige studenten hebben hiervan gebruik gemaakt. De verzoeken worden individueel beoordeeld door de examencommissie.
Is het waar dat er op relatief eenvoudige wijze, door op twee browsers tegelijk in te loggen, kon worden gefraudeerd?
Sinds de UvA een aantal jaar geleden is gestart met het gebruik van Maple TA zijn verschillende versies van het programma geïmplementeerd, de meest recente versie is van ongeveer een jaar geleden. Bij deze laatste versie is nu gebleken dat studenten – door op twee browsers tegelijkertijd in te loggen – één browser konden gebruiken om het antwoord op een toetsvraag te vinden om vervolgens via de andere browser het correcte antwoord te geven.
Wordt het programma waarmee is gefraudeerd (MapleTA) ook voor andere vakken of opleidingen aan de UvA gebruikt en/of door andere onderwijsinstellingen? Zo ja, is er ook dan de mogelijkheid om op soortgelijke wijze te frauderen?
Het programma wordt ook voor een aantal andere vakken en binnen een aantal andere opleidingen van de UvA gebruikt. Ook andere instellingen maken gebruik van het programma. Ik heb recent een signaal ontvangen over het gebruik van dit programma bij een andere instelling en heb dit voorgelegd aan de inspectie.
Nadat het incident bij de UvA werd vastgesteld, zijn de andere faculteiten binnen de UvA ogenblikkelijk op de hoogte gesteld, opdat meteen gecontroleerd kon worden of eenzelfde situatie zich ook elders kon voordoen. Er zijn hierbij geen andere incidenten gemeld.
Op welke wijze is de veronderstelde fraude aan de UvA aan het licht gekomen?
Begin april werd aan de economiefaculteit van de UvA zichtbaar dat veel studenten de voortgangstoetsen van het vak statistiek geheel foutloos wisten te maken in minimaal tijdsbestek.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen de frauderende studenten? Kunnen zij vervolgd worden voor de gepleegde fraude?
De examencommissie van de economiefaculteit heeft besloten het halve bonuspunt dat maximaal behaald kon worden met de voortgangstoetsen, ongeldig te verklaren. Voor vijftien studenten leidt dit ertoe dat zij het vak niet hebben gehaald. Daarnaast heeft de examencommissie besloten dat de validering van de ten doel gestelde kennis en kunde met de midtermtoets en eindtoets gewaarborgd is. De examencommissie heeft daarom besloten geen verdere sancties op te leggen.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze u (samen met onderwijsinstellingen) in de toekomst dergelijke vormen van fraude wilt voorkomen?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het examineringsproces en moeten ervoor zorgen dat er geen gevallen van fraude (meer) voorkomen. Ten aanzien van mijn rol bij het voorkomen van dergelijke vormen van fraude heb ik uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 31 524 nr. 191) dat ik in overleg treed met het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs en studenten om gezamenlijk na te denken over de gevolgen van de technologische ontwikkelingen voor de beveiliging van het examineringsproces. Dit gesprek heeft in april plaatsgevonden. Uit dit gesprek kwam naar voren dat technologische ontwikkelingen veel kansen bieden om kwalitatief beter en efficiënter te toetsen, maar dat daaraan ook risico’s vastzitten waarvan alle betrokkenen zich bewust moeten zijn. Bij de vormgeving van de examinering moet dan ook continu de afweging worden gemaakt tussen kansen en risico’s. Maar nog belangrijker is dat er binnen de instellingen een cultuur van bewustwording ontstaat. Met betrokkenen wil ik bezien hoe we dit gezamenlijk voor de gehele sector kunnen realiseren.
Tot slot zal de UvA de testprocedures voor het installeren van de software aanscherpen. Op basis van de ervaringen zijn de volgende acties in gang gezet: