Thuiswonende dementerenden die te vaak onvrijwillige zorg ontvangen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Thuiswonende dementerende vaak met dwang verzorgd»?1
Ja.
Heeft u al eerder signalen ontvangen over onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie waren mij tot nu toe onbekend, maar uit contacten met cliënten, naasten, hulpverleners en IGZ was wel bekend dat ook in de thuissituatie onvrijwillige zorg plaatsvindt. Mede daarom is het wetsvoorstel zorg en dwang (WZD) in 2009 bij uw Kamer ingediend en aangenomen in 2013. In dat wetsvoorstel wordt, anders dan in de nu geldende wet Bopz, onvrijwillige zorg in de thuissituatie wel geregeld en worden duidelijke voorwaarden gesteld aan het toepassen van deze zorg thuis. De WZD ligt nu bij de Eerste Kamer ter behandeling.
Hoe duidt u het dat bijna 80% van de ouderen die thuiszorg krijgen te maken heeft met onvrijwillige zorg? Hoe verhoudt dit cijfer zich volgens u ten opzichte van de ingezette daling van dwangtoepassingen bij instellingszorg?
Uit het persbericht van de onderzoekers begrijp ik dat niet bijna 80% maar 39% van de onderzochte mensen met dementie die thuis verzorgd worden te maken heeft met vrijheidsbeperkende maatregelen. Bij 79% van deze 39% was sprake van onvrijwillige zorg, zoals gedwongen douchen, eten of drinken, het verstopt toedienen van medicatie, het wegnemen van de telefoon, het afsluiten van internet enz. In de afgelopen jaren is hard gewerkt aan het terugdringen van onvrijwillige zorg, waarbij de extramurale zorg niet werd vergeten, maar de nadruk toch lag bij de instellingszorg. De cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie maken mij nogmaals duidelijk hoe noodzakelijk het is dat ook in de thuissituatie duidelijke voorwaarden worden gesteld aan de onvrijwillige zorg. De WZD die thans bij de Eerste Kamer ligt, voorziet daarin. Daarop vooruitlopend werk ik via het actieprogramma Dwang in de zorg aan terugdringen van onvrijwillige zorg, ook in de thuissituatie.
Deelt u de mening dat iedere vorm van gedwongen en stiekeme zorg in de thuissituatie zo veel mogelijk moet worden teruggedrongen? Welke acties zet u in om onvrijwillige zorg in de thuissituatie snel terug te dringen en welke doelstellingen stelt u zich daarbij? In hoeverre kan worden meegelift op de ingezette cultuuromslag bij de instellingszorg?
Niet alleen «stiekeme gedwongen» zorg in de thuissituatie moet zo veel mogelijk worden teruggedrongen, maar voor alle onvrijwillige zorg geldt mijns inziens dat deze alleen toelaatbaar is als er echt geen (vrijwillig) alternatief is. Deze «nee, tenzij» benadering is de essentie van de WZD. Zoals gezegd, werk ik daarnaast via het actieprogramma Dwang in de zorg aan het terugdringen van die onvrijwillige zorg, zowel in instellingen als in de thuissituatie. Voor de zorg in de thuissituatie wordt daarbij waar mogelijk uiteraard gebruik gemaakt van de ervaringen opgedaan in de instellingszorg.
Welke rol dicht u gemeenten vanaf 2015 toe in het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Welke activiteiten dienen gemeenten uit te voeren vanuit wettelijke kaders en welke activiteiten zijn niet wettelijk vastgelegd, maar wel zeer wenselijk?
Gemeenten worden geacht, op basis van een zorgvuldig proces waarin het individueel onderzoek centraal staat, passende ondersteuning te bieden die mensen in staat stelt zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. In de voortgangsbrief informele zorg, die ik op 11 november 2014 aan uw Kamer heb gestuurd, geef ik aan dat ik verwacht dat met de bredere rol van de gemeenten om meer gerichte ondersteuning te bieden en door verdere professionalisering van de netwerken voor samenhangende dementiezorg, de zorg voor mensen met dementie en hun naasten verbeterd kan worden. Naast de inzet van deze netwerken kunnen gemeenten hun inwoners ook ondersteunen door gebruik te maken van de door Alzheimer Nederland ontwikkelde handreiking «pak de handschoen op», de handreiking (dag)activiteiten voor dementerenden en de Zorgstandaard Dementie.
Binnenkort stuur ik uw Kamer een brief met mijn visie op dementie. Daarin zal ik nader ingaan op de ondersteuning van mantelzorgers voor mensen met dementie.
Welke andere actoren dragen verantwoordelijkheid voor het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Hoe ziet deze verantwoordelijkheid eruit en hoe kunnen actoren worden aangesproken?
Bij de zorg in de thuissituatie gaat het vaak om een samenwerking tussen mantelzorgers, verpleegkundigen, verzorgenden en huisarts. Op grond van het wetsvoorstel Zorg en dwang moet in een zorgplan worden vastgelegd welke zorg verleend wordt, vrijwillig en onvrijwillig. Dit zorgplan wordt opgesteld in overleg met de cliënt of de wettelijke vertegenwoordiger van de cliënt. De professionals zijn verantwoordelijk voor beslissingen rond het toepassen van onvrijwillige zorg zoals dat staat in het zorgplan. Deze onvrijwillige zorg mag alleen worden toegepast als er echt geen vrijwillig alternatief is.
In hoeverre bent u tevreden over het functioneren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Vindt u dat de IGZ actiever moet gaan toezien op onvrijwillige zorg in de thuissituatie?
In tegenstelling tot gedwongen vrijheidsbeperking in de intramurale zorg, bestaat er voor onvrijwillige zorg in de thuissituatie geen meldplicht bij de IGZ. In het wetsvoorstel WZD wordt daarin wel voorzien. Dat betekent niet dat de IGZ nu niets doet. Wanneer de IGZ in haar toezicht tegen situaties aanloopt waarbij een zorgaanbieder onvrijwillige zorg toepast in de thuissituatie, eist zij van de zorgaanbieder dat zij hier een einde aan maakt. Wanneer dat niet gebeurt, treedt de IGZ handhavend op.
Wanneer de IGZ, al dan niet via het Landelijk Meldpunt Zorg, hierover een melding krijgt zal de IGZ deze melding in behandeling nemen en onderzoek doen. De IGZ kan niet optreden bij onvrijwillige zorg die wordt toegepast door familieleden/mantelzorgers. In deze gevallen kunnen mensen terecht bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (vanaf 2015 bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling).
De aangepaste begrenzing van Natura 2000-gebieden na uitspraken van de Raad van State |
|
Rudmer Heerema (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de Raad van State ten aanzien van de Brabantse Wal (201305332/1/R2) en de Loonse en Drunense duinen & Leemkuilen (201305364/1/R2)?
Ja.
Waarom is er in de onderhavige gevallen in eerste instantie voor gekozen om de genoemde gronden niet op te nemen binnen de begrenzing?
In eerste instantie is in het aanwijzingsbesluit:
Brabantse wal er voor gekozen het gebiedsdeel Jagersrust niet aan te wijzen omdat in het gebied geen actuele Natura 2000-waarden aanwezig waren die een aanwijzing rechtvaardigen;
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen er voor gekozen om de percelen ten zuiden van het gebiedsdeel De Brand niet aan te wijzen, omdat niet de overtuiging bestond dat de percelen noodzakelijk waren om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Waar in de Europese regelgeving wordt gerefereerd aan de verplichting om gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland is op te nemen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied?
Uit artikel 3 van de Habitatrichtlijn en artikelen 2 en 4 van de Vogelrichtlijn volgt de verplichting om speciale beschermingszones aan te wijzen om de soorten en habitattypen die in Nederland voorkomen en die in de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn opgenomen in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. In sommige gevallen is de aanwijzing van natuurontwikkelingsgebieden noodzakelijk om aan deze verplichting te voldoen.
Kunt u een overzicht geven van alle uitspraken van de Raad van State waarin aanwijzingsbesluiten werden vernietigd vanwege het niet opnemen van gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland stond? In hoeverre hebben deze uitspraken geleid tot daadwerkelijke aanpassing van de begrenzing?
Naast de genoemde uitspraken zijn geen uitspraken gedaan waarin aanwijzingsbesluiten zijn vernietigd wegens het ten onrechte niet aanwijzen van nieuwe natuur of natuurontwikkelingsgrond.
Gaat u zeer terughoudend om met het opnemen van gronden waar natuurontwikkeling gepland is maar nog niet aanwezig binnen de begrenzing van Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga slechts over tot het aanwijzen van gebieden bedoeld voor natuurontwikkeling wanneer overwegingen van ecologische aard daartoe aanleiding geven. Op grond van vaste (Europese) jurisprudentie mag ik geen rekening houden met andere vereisten.
Nieuwe natuur is mee begrensd indien:
het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemeld Natura 2000-gebied (de natuurwaarden zijn al aanwezig of zullen conform vastgestelde plannen worden ontwikkeld) en invulling geeft aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied;
de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.
Bestaat de kans dat naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State nog meer wijzigingen van begrenzing van reeds aangewezen Natura 2000-gebieden plaatsvinden? Zo ja, binnen welke termijn? Waarom acht u deze wijzigingen noodzakelijk?
Ja, dit is mogelijk door een beperkt aantal uitspraken van de Raad van State, die in de loop van 2015 te verwachten zijn. De noodzaak voor wijziging zal moeten blijken uit de uitspraken zelf.
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.
Achterblijvende resultaten om meer vrouwen te betrekken bij militaire vredesmissies |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaf u op 31 oktober 2014 aandacht aan het nieuws dat het bijna 15 jaar geleden is dat de Verenigde Naties de internationale gemeenschap opriep om meer vrouwen te betrekken bij vredesmissies vanwege het strategisch belang van vrouwen bij VN-vredesmissies?
Op 28 oktober jl. werd het jaarlijkse open debat van de VNVR over Vrouwen, Vrede, en Veiligheid gehouden. Nederland legde een verklaring af en benadrukte het belang van een actieve rol voor vrouwen bij vredes- en wederopbouwprocessen. Nederland draagt ook bij met civiele expertise, financiering en substantiële input aan de voor oktober 2015 voorziene VN High Level Review over VNVR resolutie 1325. Nederland organiseert in februari 2015 een internationale conferentie over deze resolutie, in het bijzonder over de participatie van vrouwen in de veiligheidssector en in vredesopbouw. Deze conferentie zal gecombineerd worden met een regionale conferentie over vredesoperaties voor potentiële Europese troepenleveranciers voor VN vredesmissies, zoals aangekondigd tijdens de AVVN Peacekeeping Summit. Verder zal Nederland capaciteitsopbouw ondersteunen voor vrouwelijke militairen uit troepen leverende landen met het oog op toename van vrouwelijke militaire deelname aan vredesmissies (in VN-verband). Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Bent u ervan op de hoogte dat de representatie van Nederlandse vrouwen in het totale aantal VN-vredesmissies slechts 8 procent bedraagt?1 2 Zo ja, wat vindt u van dit percentage en het gegeven dat Afrikaanse landen zoals Zuid-Afrika en Zimbabwe het aanzienlijk beter doen dan Nederland waar het gaat om participatie van vrouwen in de krijgsmacht?
Ja. Defensie hanteert kwaliteit als primair criterium bij de aanname van nieuw personeel. Sekse speelt in dit proces geen rol. Binnen Defensie is negen procent van de militairen vrouw. Van het burgerpersoneel dat werkzaam is binnen Defensie is 24 procent vrouw (cijfers van eind 2013). In 2013 was van het aantal uitgezonden militairen acht procent vrouw. Dit percentage komt dus globaal overeen met het percentage vrouwelijke militairen binnen de Nederlandse krijgsmacht en reflecteert dus het aandeel vrouwen dat werkzaam is in de organisatie.
Het kabinet acht gender een onmisbare component in militaire operaties, omdat het Defensie operationeel versterkt. De focus ligt op de operationele relevantie; het inzetten op vrouwelijke deelname binnen een crisisbeheersingsoperatie is – conform VNVR resolutie 1325 – één van de componenten. Daarnaast dient het missiepersoneel zich bewust te zijn van de gender dimensie in operaties en die te integreren in hun werk. Verder kijkt Defensie naar wat nodig is aan personele specialisaties (kwaliteit) in de diverse fasen van een operatie. Het is mogelijk dat in sommige fasen gemengde compositie (mannen en vrouwen) van groter belang is dan in andere fasen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van de exclusiviteit van vrouwen binnen de Nederlandse krijgsmacht en de VN-vredesmissies?
Nader onderzoek achten wij nu niet opportuun. Het uitgangspunt van het ministerie van Defensie blijft dat kwaliteit voorop staat, ook bezien vanuit een genderperspectief. Het behalen van de opdracht is leidend (wat is er nodig voor de missie?) en daartoe worden mannen en vrouwen ingezet op taken die het best aansluiten op hun persoonlijke kwaliteiten.
Deelt u de mening dat Nederland de ambitie moet hebben om tot één van de best presterende landen ter wereld te behoren wat betreft genderneutraliteit in de krijgsmacht en de VN-missies? Zo ja, hoe geeft u vorm aan die ambitie?
Ja. Het zijn of worden van één van de best presterende landen ter wereld wat betreft gender in de krijgsmacht, past in de algehele ambitie van Defensie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat mag in 2015, het laatste jaar van het huidige Nationaal actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, concreet van u worden verwacht om meer vrouwen betrokken te krijgen bij militaire vredesmissies? Welke (extra) maatregelen neemt u om die ambitie te realiseren?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. De volgende onderwerpen maken deel uit van de agenda voor de toekomst van het personeelsbeleid. Zo is gerichte aandacht voor werving en behoud van mannen, vrouwen, allochtonen en oudere medewerkers een relevante factor. Dit impliceert meer aandacht voor bewustwording van diversiteit en de voordelen van diversiteit voor Defensie. Verder is het voor een breed inzetbare krijgsmacht ook van belang om flexibel te kunnen inspelen op veranderlijke kwalitatieve en kwantitatieve behoeften, bijvoorbeeld door de inzet van reservisten. In het verleden is een aantal maatregelen om arbeid en zorg te combineren reeds ingevoerd (bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming voor kinderopvang wanneer een van de ouders wordt uitgezonden). De bestaande voorzieningen «arbeid en zorg» in relatie tot de uitzending van vrouwelijke militairen blijken adequaat. Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Dient het Nationaal Actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, welke in 2015 afloopt, te worden herzien en vernieuwd? Zo ja, kunt u uiteenzetten of dit actieplan zal worden aangescherpt op de punten van genderneutraliteit en de promotie en vermeerdering van vrouwelijke vredeshandhavers?3
De implementatie van VNVR resolutie 1325 is en blijft een prioriteit in het Nederlandse buitenlandbeleid. Het Nationaal Actieplan 1325 II (NAP 1325) is hier leidend in. Zoals eerder aangekondigd, zal Nederland in februari 2015 een internationale conferentie organiseren over VNVR resolutie 1325. Hierbij zal er ruim aandacht zijn voor het huidige NAP 1325 II. De uitkomsten van de Nederlandse conferentie, de evaluatie van het NAP 1325 en de VN High Level Review in oktober 2015, zullen als richtlijn dienen voor de formulering van het nieuwe beleid.
De berichten dat kinderen steeds vaker in aanraking komen met e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen roken e-sigaret op kermis»1 en het bericht «E-sigaret tussen de teddyberen»2?
Ja, ik ben met deze berichten bekend.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als (zeer jonge) kinderen op de, zoals in deze artikelen beschreven wijze in aanraking komen met producten die in vormgeving en soms zelfs in samenstelling (nicotine) sterk lijken op sigaretten? Deelt u voorts de mening dat het risico op een dodelijke tabaksverslaving flink toeneemt als kinderen in aanraking komen met de e-sigaret of shisha-pen? Zo nee, waarom niet?
Ja; ik ben van mening dat het onwenselijk is dat kinderen in aanraking komen met e-sigaretten die nicotine bevatten en daardoor verslaafd raken aan nicotine.
Daarom heb ik de Tweede Kamer toegezegd om, met de implementatie van de Europese Tabaksproductenrichtlijn, een minimumleeftijd in te zullen stellen voor de verkoop van de e-sigaret.
Daarnaast zullen, op grond van de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn, strenge regels gaan gelden ten aanzien van de reclame en promotie van
e-sigaretten. Met deze maatregelen wordt het gebruik van e-sigaretten door kinderen en jongeren langs verschillende wegen ontmoedigd.
Over het verband tussen het gebruik van de e-sigaret of de Shisha-pen enerzijds en het roken van tabak anderzijds, het zogenaamde «gateway-effect», is nog onvoldoende bekend. Ook uit het onlangs gepubliceerde verkennende onderzoek naar het gebruik van de e-sigaret door jongeren van het Trimbos-instituut blijkt niet of het gebruik van de e-sigaret voor jongeren een opstap is naar het roken van tabak.3 Hiervoor is nader onderzoek nodig. Overigens suggereert het verkennende onderzoek van het Trimbos-instituut wel dat een meerderheid van de deelnemende jongeren op dit moment negatief staat tegenover de e-sigaret.
In elk geval houd ik de ontwikkelingen met betrekking tot het gebruik en de gezondheidsrisico’s nauwlettend in de gaten. Zo worden vragen over de e-sigaret en de Shisha-pen meegenomen in het Continu Onderzoek Rookgewoonten 2014, de gezondheidsenquête 2015 van het CBS en het Peilstationonderzoek 2015 onder scholieren in de leeftijd van 10 tot 18 jaar.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de gezondheidsrisico’s. Omdat over de risico’s van dampen nog maar weinig bekend is heb ik het RIVM gevraagd hier onderzoek naar te doen. De definitieve resultaten van het eerste deel van het onderzoek,
de risico’s voor de individuele gebruiker, verwacht ik op korte termijn.
Ik heb Bureau Risicobeoordeling van de NVWA gevraagd naar deze resultaten te kijken en hier advies over uit te brengen. Op basis van het onderzoek en het advies zal ik bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Ik verwacht u in het eerste Kwartaal van 2015 mijn beleidsreactie op het onderzoek van het RIVM en het advies van de NVWA te kunnen sturen.
Waarom is nog steeds geen wetgeving aanhangig om de e-sigaret aan banden te leggen? Is een algemene maatregel van bestuur (AMvB) voor het afgelopen zomerreces naar de Raad van State gestuurd, zoals u zei in antwoord op eerdere vragen?3 Zo ja, wanneer kan de Kamer deze AMvB tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
De AMvB is op 28 november 2014 gepubliceerd in het Staatsblad. De AMvB is volgens planning voor het afgelopen zomerreces aan de Raad van State gestuurd en het advies van de Raad van State is in de AMvB verwerkt, evenals de opmerkingen die uit de notificatieprocedure zijn gekomen. Het tijdelijke Warenwetbesluit treedt op 1 februari 2015 in werking.
Op welke andere wijzen kunnen de in de artikelen beschreven praktijken worden tegengegaan, aangezien de AMvB geen verkoopbeperkende maatregelen zal bevatten? Bent u bijvoorbeeld bereid gemeenten te verzoeken het voorbeeld van de gemeente Sint-Michielsgestel te volgen en shisha-pennen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Gelijktijdig met de implementatie van de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn zal een verkoopbeperkende maatregel in de wet worden opgenomen, namelijk een leeftijdsgrens voor de verkoop van nicotinehoudende
e-sigaretten. Tot die tijd is het aan gemeenten om te overwegen om in overleg te gaan met kermisexploitanten om te voorkomen dat kinderen met deze producten in aanraking komen. Zij kunnen hiertoe bepalingen opnemen in de vergunningen die zij verstrekken.
Het bericht ‘Zzp’ers komen langs zijlijn te staan’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zzp’ers komen langs zijlijn te staan»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de dreiging van naheffingen voor hogescholen al voldoende is om nu al de inhuur van zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) stop te zetten?
Nee.
Klopt het dat in de nieuwe regels veel eerder sprake is van een gezagsverhouding, omdat een docent niet meer kwalificeert als zzp’er als hij werkt volgens vaste lesroosters? Gaat het hier om regels die voortvloeien uit het wetsvoorstel Invoering Beschikking geen loonheffingen (BGL), of om regels die voortvloeien uit het overleg tussen de Belastingdienst en de onderwijssector?
Er zijn geen nieuwe regels die tot gevolg hebben dat er eerder sprake is van een gezagsverhouding. De Belastingdienst past bij de beoordeling of er een gezagsverhouding is wet- en regelgeving en jurisprudentie toe zoals deze zich in decennia hebben ontwikkeld. Het wetsvoorstel «Invoering Beschikking geen loonheffingen» brengt geen wijziging aan in de hiervoor genoemde wet- en regelgeving en heeft ook geen betekenis voor de bedoelde jurisprudentie. De Belastingdienst is sinds enige maanden in overleg met de onderwijssector. Het overleg richt zich op het verkennen van de mogelijkheden om met de sector tot een convenant te komen. Een convenant waarin aan de sector handvatten worden geboden om het grijze gebied tussen ondernemerschap en (fictieve) dienstbetrekking te kunnen duiden. Er ligt inmiddels een conceptconvenant dat ter beoordeling van zijn haalbaarheid, in overleg met de sector, aan praktijksituaties
moet worden getoetst.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Van Weyenberg2 die de regering verzoekt om de handhaving in het onderwijs niet te wijzigen voordat de Tweede Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg tussen Belastingdienst en onderwijssector?
De handhaving in de sector onderwijs is niet gewijzigd. Zie verder het antwoord op de vragen 3 en 5.
Wanneer verwacht u de Tweede Kamer te informeren over de uitkomsten van het overleg tussen Belastingdienst en onderwijssector?
De Belastingdienst verwacht in het vierde kwartaal 2014 de overleggen met de onderwijssector te hebben afgerond. Afronding hangt af van de snelheid waarmee de Belastingdienst samen met de sector en zo nodig met de door de sector geraadpleegde adviseurs het conceptconvenant aan praktijksituaties kan testen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 13 november 2014, in verband met de inbreng voor het verslag bij het wetsvoorstel Invoering BGL?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het rapport Flawed Fabrics over moderne slavernij en kinderarbeid in de productieketens van kledingmerken |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Flawed Fabrics van SOMO en de Landelijke India Werkgroep (LIW) waaruit blijkt dat (vooral «kasteloze») Dalit-meisjes en -vrouwen het slachtoffer zijn van «moderne slaverij» en kinderarbeid in de Indiase textielsector, waarvan een groot aantal werken binnen de productieketen van kledingmerken als Primark, C&A en Mothercare?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport Flawed Fabrics dat vrijwilligheid niet werkt bij het aanpakken van deze misstanden en dat een verplichtende aanpak nodig is om slavernij en kinderarbeid te bestrijden?
Nee. Het is nog te vroeg om te stellen dat deze aanpak niet werkt.
Staten moeten hun verantwoordelijkheid nemen om binnen hun grondgebied de mensenrechten te beschermen en hebben een verplichting om misstanden als slavernij en kinderarbeid te bestrijden. Bedrijven hebben de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, ook in gevallen wanneer de staat deze mensenrechten niet effectief handhaaft.
Het kabinet wijst Nederlandse bedrijven op deze verantwoordelijkheid en roept hen op tot actie wanneer er misstanden worden geconstateerd. Het gaat hier niet alleen om het bestrijden van misstanden, maar ook om het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Dit is onderdeel van een goede due dilligence in de keten. De Nederlandse overheid ondersteunt en stimuleert via de Sector Risico Analyse een goede due dilligence in de keten. Met de textielsector wordt een convenant uitgewerkt, dat op dit gebied een aantal concrete afspraken zal vastleggen. Ook met andere sectoren worden afspraken gemaakt. Dit gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het is derhalve nog te vroeg om te stellen dat deze aanpak niet werkt.
Hoe beschouwt u de opmerking in het artikel van de Volkskrant van 28 oktober 2014 («Misstanden bij spinnerijen H&M») dat «»H&M met deze kwestie de prijs betaalt voor zijn eigen goede gedrag»» omdat «»het Zweedse modeconcern sinds vorig jaar openbaar maakt bij welke fabrieken het kleding laat maken»»?2 Deelt u de mening dat koplopers op dit gebied juist gesteund moeten worden door ketentransparantie verplicht te maken?
Het inzichtelijk maken van de keten is belangrijk om misstanden te kunnen constateren en aan te pakken. Onderzoeken zoals het onderzoek van SOMO en de Landelijke India Werkgroep (LIW) naar de omstandigheden in India helpen daarbij. Zo geven Primark en C&A aan het rapport te gebruiken om de gevonden misstanden aan te pakken (Volkskrant, 29 oktober 2014)3. Dit is een voorbeeld hoe NGO’s een constructieve bijdrage kunnen leveren aan de volledigheid van due diligence.
Het is goed dat bedrijven zich inspannen om transparant te maken met welke fabrieken zij werken. Dit past in een beleid waarmee een bedrijf zichzelf probeert te versterken op het vlak van MVO. Daarbij komt dat bedrijven zich kunnen onderscheiden door hun ketens inzichtelijk te maken voor de consument. In dat licht zie ik geen reden voor verplichtende regelgeving op dit vlak.
De Nederlandse sector laat op vrijwillige basis in de uitwerking van haar Plan van Aanpak zien hoe zij deze verantwoordelijkheid voor due dilligence en daarmee het inzichtelijk maken van de keten en het aanpakken van misstanden vormgeeft.
Bent u bereid om het initiatief te nemen tot verplichte ketentransparantie en due diligence in bedrijfstakken met grote mensenrechtenrisico’s? Bent u bereid een belangrijke nieuwe stap te zetten in aanvulling op de Nederlandse inzet zoals u die formuleerde in uw antwoord op eerdere vragen?3
Verplichtende ketentransparantie is niet de enige weg. Daarnaast is het weinig effectief om dit enkel op nationaal niveau te willen bewerkstelligen. Ik ben wel voorstander van het creëren van een meer gelijk speelveld op het gebied van regelgeving. In dat kader ben ik bereid te verkennen of er in Europees verband mogelijkheden zijn om te komen tot verplichte ketentransparantie en due diligence.
Vindt u ook dat uw verwachting in uw antwoord op de eerdere vragen (vraag 3 en4 over het functioneren van de werkgroepen onder het Plan van Aanpak van de brancheorganisaties, in het bijzonder de werkgroep gebonden arbeid, niet is uitgekomen, gezien het feit dat nog maar één bedrijf lid is van de werkgroep gebonden arbeid? Bent u bereid Nederlandse bedrijven die kleding uit Zuid-India importeren alsnog urgent aan te spreken op hun due diligence bij het inkopen van kleding uit Zuid-India, in het bijzonder op ernstige schendingen van mensenrechten zoals beschreven in Flawed Fabrics?
Het is belangrijk dat deze werkgroep, ongeacht haar omvang, met goede aanbevelingen komt die breed door de sector worden gedragen. De brancheorganisaties uit de textielsector VGT, Modint en Inretail proberen de betrokkenheid van hun leden bij de verschillende werkgroepen onder het Plan van Aanpak te vergroten. Zo hebben zij begin oktober jl. aan alle twintig in het rapport «Small steps, big challenges» genoemde bedrijven een brief gestuurd om hen op te roepen deel te nemen aan de werkgroep gebonden arbeid. Ook tijdens het congres «Groen is de rode draad» op 30 oktober jl. werd een oproep hiertoe gedaan. Met resultaat. Sindsdien hebben enkele nieuwe bedrijven zich aangesloten bij deze werkgroep.
Voor Nederlandse bedrijven geldt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vormgeven van hun due diligence. De Nederlandse overheid spreekt de Nederlandse (textiel-)bedrijven hier op aan. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen bedrijven die kleding uit Zuid-India importeren of uit andere landen.
Bent u bereid deze kwestie tijdens uw komende handelsmissie naar India aan de orde te stellen bij uw Indiase collega’s, waaronder de eerder door u genoemde nieuwe Minister van Arbeid, Narendra Singh Tomar, en uw bereidheid uit te spreken om met hen naar oplossingen te zoeken?
Ja. Ik heb dit onderwerp tijdens mijn bezoek aan India opgebracht bij de Minister van Vrouwen- en Kinderzaken en bij de Nobelprijswinnaar en voorvechter van kinderrechten Kailash Satyarthi. Zijn organisatie heb ik tevens extra projectsteun toegezegd op het gebied van capacity building evenals steun voor parlementaire uitwisseling.
Zijn er resultaten te melden van uw samenwerking met de International Labour Organization (ILO), de Europese Unie (EU) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op het onderwerp kinderarbeid en «moderne slavernij» in de Indiase textielindustrie? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat dit omvangrijke en ernstige probleem een grotere inzet vraagt van deze organisaties en bent u bereid om hen daartoe aan te sporen?
De International Labour Organization (ILO) is actief in de wereldwijde strijd tegen kinderarbeid en «moderne slavernij», en is de aangewezen organisatie als hoeder van de internationale conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid.
Nederland steunt het International Programme for the Elimination of Child Labour (IPEC) van de ILO met € 6,7 mln in de periode 2010–2015. De Nederlandse ambassade in India is één van de ambassades die specifieke landenprogramma’s van IPEC ondersteunen. Nederland spoort regelmatig andere landen aan de ILO-conventies tegen kinderarbeid te ratificeren en te handhaven.
De EU en de OESO werken ondersteunend aan de inzet van de ILO op dit terrein. De EU zet handelsinstrumenten in om ratificatie en naleving van de ILO-conventies te verbeteren. Het gaat dan specifiek om het Algemeen Preferentieel Stelsel. De OESO heeft met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen duidelijke kaders gesteld voor bedrijven, o.a. over de manier waarop due diligence op het gebied van mensenrechten ingevuld moet worden.
Het bericht dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de ‘Patent Box’ af te schaffen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Germany, Britain expect patent box deal at G20 meeting»?1
Ja.
Klopt het dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de «patent box» (in Nederland de Innovatiebox) af te schaffen? Is Nederland betrokken bij deze discussie?
De OESO- en G20-landen zijn sinds de aanvang van het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO met elkaar in gesprek over de vaststelling van een substancecriterium ter beoordeling van belastingregimes voor immateriële activa in verschillende landen. De gesprekken en voorgestelde wijzigingen dienen ter voorkoming van misbruik met dergelijke regimes. Uiteraard is Nederland betrokken bij deze gesprekken. Het afschaffen van deze regimes (en dus ook de Nederlandse innovatiebox) is geen onderwerp van gesprek.
Bent u van plan de innovatiebox zo snel mogelijk af te schaffen indien de bovengenoemde deal bereikt wordt tijdens de G20 vergadering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, indien de innovatiebox wordt afgeschaft, daarvoor in de plaats een fiscale maatregel in te voeren die investeringen in startups aantrekkelijker maakt, zoals de Small Enterprise Investment Scheme?
De innovatiebox wordt niet afgeschaft. Met het Duits-Britse compromis wordt juist erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Nederland streeft naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
De groeiende Russische agressie |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Russische bommenwerpers in Europees luchtruim»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat de Russen zich militair gezien steeds agressiever gaan opstellen?
Er is een toename van assertief gedrag van de Russische strijdkrachten waar te nemen. Dit uit zich onder meer in het intensiever schaduwen en escorteren van NAVO-marineschepen en vliegtuigen in de Zwarte Zee en de Oostzee, en in de gebruikmaking door Russische marineschepen van de vaarroute door de Noordzee.
Ook de toename van het aantal onaangekondigde vliegbewegingen van Russische bommenwerpers, begeleid door jachtvliegtuigen en luchttankvliegtuigen door het Europese luchtruim, vormt hier een voorbeeld van.
Vindt u ook dat de NAVO haar tanden nu moet laten zien? Zo ja, op welke wijze?
De NAVO heeft naar aanleiding van de Russische agressie jegens Oekraïne, waaronder de illegale annexatie van de Krim, in maart 2014 een pakket maatregelen ingevoerd ter geruststelling van bondgenoten die zich door de Russische handelwijze bedreigd voelen. Tijdens de NAVO-Top in Wales hebben de staatshoofden en regeringsleiders daarnaast maatregelen aangekondigd die ertoe moeten leiden dat de NAVO, ook op de middellange termijn, beter toegerust wordt op de gewijzigde veiligheidsomgeving. Daartoe werd het Readiness Action Plan (RAP) goedgekeurd. Het RAP vult het bestaande pakket van onmiddellijke geruststellende maatregelen aan. Verwezen wordt tevens naar het verslag van de NAVO-Top (Kamerstuk 28 676, nr. 210).
Gaat u nu eindelijk uw bondgenootschappelijke verplichtingen nakomen en het defensiebudget fors verhogen? Zo ja, kunt u de Kamer een stappenplan sturen waarin u de stijging naar de NAVO-norm van 2% van het BNP onderbouwt?
Op 7 november jl. is de Kamer schriftelijk geïnformeerd over de manier waarop het kabinet gevolg geeft aan de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr.2.
Bent u bereid de Russische ambassadeur op het matje te roepen over de «unheimische» gang van zaken? Zo nee, hoe ver moeten de Russen gaan voordat u enige actie onderneemt?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 30 oktober jl. op hoogambtelijk niveau in een onderhoud met de Tijdelijk Zaakgelastigde van de Russische ambassade de Nederlandse zorgen over de onaangekondigde vluchten overgebracht en aangegeven dat dergelijk gedrag de luchtverkeersveiligheid in gevaar kan brengen.
Een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Winschoten en Scheemda in beeld voor azc»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het beleid van het constant toelaten van nieuwe groepen asielzoekers ingeruild zou moeten worden voor een beleid van opvang in de regio? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van opvang in de regio en het beleid is hierop gericht. Asielzoekers die zich uit eigen beweging in Nederland melden doorlopen een zorgvuldige asielprocedure.
Zijn de inwoners van zowel Winschoten als Scheemda gevraagd of zij zitten te wachten op de komst van een asielzoekerscentrum in hun omgeving?
De gemeente beslist of er een asielzoekerscentrum in de gemeente komt.
Zoals ik in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer heb laten weten, leidt de komst van een asielzoekerscentrum doorgaans tot verschillende reacties en houdt het COA altijd omwonendenbijeenkomsten.2 Het is aan de gemeenten om te bepalen of en zo ja, in welke gevallen en onder welke voorwaarden, een bevolkingsraadpleging plaatsvindt over onderwerpen die tot de gemeentelijke autonomie behoren.
Bent u bereid de inwoners van gemeenten die geconfronteerd worden met de mogelijke komst van een asielzoekerscentrum, zoals nu in Oldambt, te vragen om altijd een bevolkingsraadpleging te houden zodat de bewoners zich kunnen uitspreken voor of tegen de komst van een asielzoekerscentrum? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat velen in Oost-Groningen niet zitten te wachten op meer asielzoekers, gezien de negatieve ervaringen in het verleden? Hoe komt u deze mensen tegemoet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de instroom van asielzoekers naar Nederland te verminderen?
Hierover heb ik u in mijn brief van 19 mei jl. uitgebreid geïnformeerd.3 De maatregelen zijn nog steeds van kracht. Hierbij geldt dat een veelheid van factoren migratiestromen bepalen, zoals de aanwezigheid van land- of streekgenoten, de rol van eventuele mensensmokkelaars en het gevoerde asielbeleid. Dit maakt dat migratiestromen niet geheel te sturen zijn.
Het bericht dat de Belastingdienst geen btw-voordeel geeft aan bewoners die gezamenlijk zonne-energie willen betrekken |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ben u op de hoogte van het feit dat de Belastingdienst geen btw-voordeel toekent aan projecten die binnen de postcoderoos-regeling vallen, waarbij buurtbewoners samen zonne-energie willen opwekken?1
Ja.
Waarom krijgen bewonersprojecten om gezamenlijk zonne-energie op te wekken die binnen de postcoderegeling vallen geen btw-voordeel?
De belastingdienst kent geen BTW-voordeel toe aan projecten die binnen de zogenaamde «postcoderoos-regeling» vallen. De BTW-wetgeving kent immers geen speciale regeling of voordeel voor dit soort energieprojecten, waarbij een coöperatie in de rol van zelfstandig ondernemer activiteiten in het economische verkeer verricht.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat deze energiecoöperaties voor de BTW-heffing als ondernemer worden aangemerkt, wanneer zij duurzaam en tegen vergoeding stroom leveren of andere prestaties in het economisch verkeer verrichten. Onder die andere prestaties kan bijvoorbeeld de inning van lidmaatschapsgeld vallen, in ruil waarvoor rechten of diensten worden verleend. Wanneer de betreffende energiecoöperaties conform voorstaande als ondernemer worden aangemerkt, bestaat uiteraard ook het recht op vooraftrek van gedane investeringen en onderhoud. Dit heeft dus ook betrekking op de zonnepanelen. Hiermee is van dubbele BTW-heffing geen sprake.
Op het gebied van de BTW-heffing is dwingende EU-regelgeving van toepassing, waarbinnen geen ruimte is voor een extra tegemoetkomende regeling binnen de nationale wetgeving. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Financiën hebben in een eerder stadium met vertegenwoordigers van e-Decentraal en de Duurzame Energie Koepel gesproken over de toepassing van BTW-regels voor coöperaties. Daarbij is uitgelegd dat geen sprake is van dubbele BTW-heffing. In dat zelfde overleg is afgesproken dat een aantal verschillende situaties door de sector wordt voorgelegd, om te beoordelen of voldoende rendement mogelijk is, zodat voldoende animo kan ontstaan om lokaal in coöperatief verband duurzame energie op te wekken.
Bent u van plan om ook voor zonne-energie-projecten binnen de postcoderoos een btw-voordeel in te stellen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Energie dat is gepland op 17 november 2014?
Zie antwoord vraag 2.
Storingen bij de Belastingdienst |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Storing op website Belastingdienst»?1
Ja.
Klopt het dat deze storing op 30 oktober nog steeds niet is opgelost? Wanneer wordt verwacht dat de storing verholpen is en op welke manier wordt een nieuwe soortgelijke storing voorkomen? Op welke dagen was inloggen op het beveiligde gedeelte voor ondernemers wel mogelijk?
De storing speelde op 13 oktober en was dezelfde dag opgelost. Vervolgens is de storing opnieuw opgetreden op 28 oktober. Dit keer heeft de storing tot 31 oktober geduurd. Gedurende die periode is het beveiligde gedeelte wisselend wel en niet beschikbaar geweest. Vanaf 31 oktober ’s middags was het beveiligde gedeelte voor ondernemers weer beperkt beschikbaar. Op 6 november was het beveiligde gedeelte weer helemaal beschikbaar, op 7 november ongeveer anderhalf uur niet, daarna weer volledig.
De storing is een gevolg van het migreren van applicaties naar een nieuw platform. Dit nieuwe platform is nodig om de systemen en werkprocessen van de Belastingdienst robuuster te maken, zoals ik heb aangegeven in de Brede agenda Belastingdienst2. Bij deze migratie worden verouderde applicaties opgeruimd. Daardoor kan het voorkomen dat er soms verstoringen optreden. Procesverstoringen bij massale uitvoeringsprocessen kan ik nooit uitsluiten. De Belastingdienst heeft jaarlijks honderden miljoenen contacten met burgers en bedrijven, int iedere werkdag ongeveer één miljard euro en keert maandelijks meer dan zeven miljoen toeslagen uit3. De foutenmarge van de Belastingdienst bij deze werkzaamheden ligt laag, desondanks gaat er vrijwel iedere dag wel iets niet goed. De eerste prioriteit van de Belastingdienst is de last voor belanghebbenden zoveel mogelijk te beperken.
Heeft het aantal klachten problemen opgeleverd voor de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon?
Voor ondernemingen heeft alleen op 30 oktober het aantal telefoontjes dat is afgedaan (percentueel gezien) onder het reguliere niveau gelegen. Het aanbod was op deze werkstroom hoger dan gebruikelijk, ongeveer 50% meer op dagbasis. Dit heeft ertoe geleid dat er die dag grotere drukte is ervaren en er vaker een extra belpoging nodig was om de belastingtelefoon/ondernemingen te bereiken. Om ondernemers snel en gericht duidelijkheid te geven is donderdagmiddag een extra tekst toegevoegd in het keuzemenu van de BelastingTelefoon, waarin o.a. op de verruimde aanlevertermijn werd gewezen. Ook andere communicatiekanalen zijn ingezet, zoals Twitter en de website, om ondernemers snel te informeren.
Hoe gaat u om met deadlines voor aangiftes en betalingen als er sprake is van een storing?
Indien door een storing bij de Belastingdienst niet tijdig aangifte kan worden gedaan of niet tijdig kan worden betaald dan is er geen sprake van een verzuim en zal er dus geen boete (of straf) worden opgelegd bij een iets latere aangifte of betaling.
Overigens bestaat er een standaardcoulance in het boetebeleid om in geval dat de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn, geen boete op te leggen. Deze standaardcoulance bood voor deze storing voldoende tegemoetkoming.
Voor een tegemoetkoming in verband met te late betaling bestaat geen aanleiding. Er heeft zich geen verstoring in het betalingsverkeer voorgedaan. De Belastingdienst heeft vanaf het begin van de verstoring duidelijk gemaakt dat er wel op tijd moest worden betaald. De aangifte is namelijk geen noodzakelijke voorwaarde om de betaling te doen. Voor een te late betaling is overigens ook een standaardcoulance van toepassing. Deze houdt in dat een belastingplichtige die de afgelopen periode op tijd heeft betaald en dit keer uiterlijk op 7 november heeft betaald, geen boete krijgt maar alleen een verzuimmededeling.
Bent u bereid om coulant om te gaan met te late betalingen die veroorzaakt worden door te late aangiften als gevolg van de storing en in dat geval geen boetes op te leggen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of een alternatieve mogelijkheid, zoals een papieren aangifte, geboden kan worden voor de BTW aangifte als er sprake is van een storing in het verplichte systeem?
Nee. In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is als hoofdregel neergelegd dat de aangifte omzetbelasting langs elektronische weg wordt gedaan. Het gaat in het betreffende tijdvak om ca 1,6 mln. aangiften omzetbelasting. De Belastingdienst heeft zijn werkprocessen bovendien zo ingericht dat er voor dergelijke hoeveelheden geen papieren aangifte meer mogelijk is. Ook ondernemers zijn niet meer voorbereid op het doen van een papieren aangifte. Het herintroduceren van een papieren aangifte zou leiden tot een verhoging van de administratieve lastendruk.
De dreigende sluiting van de beademingsafdeling in Zuidhorn |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Beademingsafdeling Zuidhorn met sluiting bedreigd»1 en «Een stoel voor Ismael»?2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Wat vindt de Staatssecretaris ervan dat de afdeling chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd?
Het is een misverstand dat de beademingsafdeling bij Zonnehuis Oostergat te Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd. Wel is het zo dat thans in overleg tussen de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht wordt naar een adequate financiering van deze chronische beademingszorg in het nieuwe zorgstelsel.
Deelt u de mening dat deze beademingsafdeling, die zoveel betekent voor patiënten met bijvoorbeeld spierziekten, niet kan en mag verdwijnen als gevolg van onduidelijkheid over de financieringsmogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het niet acceptabel is dat patiënten van de beademingsafdeling in Zuidhorn straks op een veel duurdere en ongeschikte intensive care in een ziekenhuis zullen belanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer onwenselijk als patiënten zorg zouden ontvangen op een plek die ongeschikt is om aan hun zorgbehoefte te voldoen.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) en het zorgkantoor rond de dreigende sluiting van de beademingsafdeling?
Er is geen sprake van een dreigende sluiting. De NZa en het zorgkantoor hebben hun verantwoordelijkheid in dezen genomen en proberen tezamen met Zuidhorn een passende financiering te vinden.
Hoe wordt gegarandeerd dat de mensen uit alle delen van het land, die voor behandelingen afhankelijk zijn van de beademingsafdeling van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn, deze zorg niet verliezen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de financiering van chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn niet geheel uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet kan worden gefinancierd?
Thans wordt door de NZa en het zorgkantoor, tezamen met Zuidhorn, gezocht naar een passende financiering in het nieuwe zorgstelsel. Zie ook antwoord vraag 2 en 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het gat van € 750.000 dat de Zonnehuisgroep Noord jaarlijks moet zien op te vullen voor de Afdeling Chronische Beademing duurzaam en structureel wordt opgevuld? Hoe wil u dit vanaf 2015 duurzaam en structureel regelen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid op korte termijn met de Zonnehuisgroep Noord en andere betrokken partijen om tafel te gaan, om tot een duurzame en structurele oplossing te komen van de problemen?
Op dit moment wordt door de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht naar een adequate oplossing. Hiertoe zullen diverse varianten worden onderzocht. Partijen zijn zich zeer terdege bewust van het belang van een oplossing. Ik zie nu dan ook geen aanleiding om met betrokken partijen om de tafel te gaan.
Belastingvrij schenken in 2015 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kun je ook in 2015 nog een ton belastingvrij schenken?»?1
Ja.
Is het correct dat in de wet een bepaling opgenomen is dat de verbouwing van een eigen woning voor 1 januari 2017 moet zijn afgerond, maar dat geen bepaling is opgenomen die eist dat de ontvanger van de schenking op het moment van de schenking al een huis gekocht heeft? Zo ja, op welke grond komt de regering tot de conclusie dat op het moment van schenking al een huis gekocht moet zijn om in aanmerking te komen voor de schenkingsvrijstelling voor verbouwing van een eigen woning? Zo nee, op welk gedeelte van de wet wordt dat gebaseerd?
Er kan alleen gebruik worden gemaakt van de tijdelijk verruimde vrijstelling voor onderhoud of verbetering indien de begunstigde van de schenking de eigen woning al in 2014 heeft. In artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 is bepaald dat deze vrijstelling geldt indien het een schenking in 2014 betreft «voor de kosten van verbetering of onderhoud van die woning». Met «die woning» wordt gedoeld op de eerder in dat onderdeel genoemde eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is niet anders dan voor de reguliere eenmalig verhoogde vrijstelling met betrekking tot de eigen woning van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de Successiewet 1956, waaraan de formulering van artikel 33a is ontleend. Uitgangspunt voor de toepassing van de vrijstellingen is steeds dat de woning waarvoor de schenking wordt gedaan in het jaar waarvoor de vrijstelling geldt (in dit geval 2014) al een eigen woning is van de begiftigde. Vervolgens bepaalt artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting dat het is toegestaan dat een in 2014 gedane schenking bij verbouwing of onderhoud van een eigen woning ook mag worden besteed in 2015 en 2016. Deze verlengde bestedingstermijn is ingegeven door de vaak lange en onvoorspelbare duur van een verbouwing.
Doordat de doorlooptijd voor hypotheken bij banken gemiddeld vier tot zes weken duurt, en bij complexere gevallen zelfs drie maanden, kan al lang voor het einde van de schenkingsvrijstelling geen huis meer gekocht worden waarbij schenking vrijgesteld is; om eigenaar te worden van de woning en daarna pas de financiering te regelen, kan een Groninger akte worden getekend; bent u bekend met de Groninger akte?
Ja.
Is er bij het tekenen van een Groninger akte sprake van bezit van een eigen woning?
Normaal gesproken wordt bij de notaris in een akte vastgelegd dat de verkoper de eigendom van de woning heeft geleverd aan de koper en dat de koper de koopsom voor de woning heeft betaald aan de verkoper. Kenmerkend voor een Groninger akte is dat de betaling door de koper van de koopsom plaatsvindt op een later moment dan de levering. Bij niet-betaling op dat latere moment treedt de ontbindende voorwaarde in werking. Door de levering wordt de koper eigenaar van de woning. Voor de kwalificatie van een woning als eigen woning in fiscale zin gelden voorwaarden die in principe los staan van de wijze waarop de woning juridisch geleverd is. Er is in fiscale zin sprake van een eigen woning als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste of derde lid van de Wet IB 2001. Daarvoor moet de woning de koper in elk geval anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan of als dat niet het geval is, moet de woning in ieder geval leeg staan en uitsluitend bestemd zijn om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren de koper anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan.
Kan bij het tekenen van een Groninger akte voor 1 januari 2015 gebruik gemaakt worden van de schenkingsvrijstelling? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan?
De tijdelijk verruimde vrijstelling voor de schenkbelasting geldt indien een bedrag is geschonken ten behoeve van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet IB 2001. Voorts moet voldaan zijn aan de voor de vrijstelling geldende bestedingseisen. Die houden in dat het geschonken bedrag door de begiftigde uiterlijk 31 december 2014 moet zijn besteed aan (een gedeelte van) de koopsom of aan de aflossing van (een gedeelte van) de eigenwoningschuld2, of dat het geschonken bedrag door de begiftigde uiterlijk 31 december 2016 moet zijn besteed aan de verbetering of het onderhoud van de woning. Indien een woning in 2014 wordt geleverd met een Groninger akte, en er tevens aan de koper van de woning een schenking is gedaan voor de verwerving van de woning of de aflossing van de eigenwoningschuld, dan dient deze schenking dus ook in 2014 te worden besteed. Indien een woning in 2014 wordt geleverd met een Groninger akte, en er tevens aan de koper van de woning een schenking is gedaan voor verbetering of onderhoud van de woning, dan heeft deze nog tot en met 31 december 2016 de tijd om het geschonken bedrag voor dat doel te besteden. Het gegeven dat door gebruikmaking van een Groninger akte de betaling van de koopsom op een later moment plaatsvindt dan de levering van de woning doet niet af aan het feit dat aan de reguliere voorwaarden van de vrijstelling moet zijn voldaan. In alle gevallen moet de woning waarvoor de schenking is gedaan voor de koper/begiftigde in 2014 kwalificeren als een eigen woning.
Overigens blijft het na 1 januari 2015 mogelijk een beroep te doen op de reguliere verhoogde vrijstelling, waarbij een schenking aan een kind tussen 18 en 40 jaar ten behoeve van de eigen woning eenmalig is vrijgesteld van schenkbelasting tot een bedrag van € 52.752.
Het na geruime tijd alsnog seponeren van een dagvaarding kort voor de terechtzitting |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zaak uit het artikel «OM trekt rechtszaak tegen SP-er Gesthuizen in»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een vermeend strafbaar feit, dat betwist wordt maar sowieso eenvoudig van aard is namelijk het (volgens de dagvaarding) niet opvolgen van aanwijzingen bij een demonstratie op 21 maart 2012, pas op 10 november 2014 ter terechtzitting van de kantonrechter zou komen? Waarom moet dit meer dan twee en een half jaar duren?
Na het uitbrengen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie (OM) in 2012 is hiertegen verzet ingesteld. De officier van justitie heeft vervolgens besloten de strafbeschikking in te trekken en de verdachte te dagvaarden voor de kantonrechter wegens overtreding van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Nu de verdachte echter abusievelijk niet was geïnformeerd over het intrekken van de strafbeschikking (conform het bepaalde in artikel 257e, lid 8 van het Wetboek van Strafvordering), heeft de kantonrechter op 10 september 2013 geoordeeld dat sprake was van een dubbele vervolging en het OM niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Vervolgens heeft de officier van justitie besloten dat de verdachte alsnog vervolgd diende te worden voor overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat succesvolle vervolging op basis van de jurisprudentie uiteindelijk toch niet haalbaar werd geacht, is besloten de dagvaarding voor dit feit in te trekken.
Met welke redenen heeft het Openbaar Ministerie (OM) alsnog gekozen voor een sepot? Op grond waarvan?
Nadat het OM niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het OM op grond van de jurisprudentie geconcludeerd dat vervolging in deze zaak niet kansrijk en daarmee niet opportuun was. Dit is schriftelijk medegedeeld aan de gewezen verdachten en hun raadsman per brief van 28 oktober 2014, waarbij is aangegeven dat de zaak zou worden gesloten met sepotcode 03 (OM niet-ontvankelijk).
Is er een verband met het eerdere uitstel van de zaak wegens fouten aan de kant van het OM, namelijk een falend ICT-systeem waardoor de behandeling van de rechtszaak op de dag van de terechtzitting moest worden opgeschort omdat niet alle relevante betrokkenen het dossier tijdig hebben kunnen inzien?2
Nee, de beslissing van 28 oktober 2014 om de zaak niet opnieuw aan de rechter voor te leggen houdt geen verband met de invoering van nieuwe computersystemen, maar is gelegen in het feit dat hernieuwde vervolging niet opportuun werd geacht.
Hoe verhoudt het sepot zich tot eerdere uitlatingen van de officier van justitie dat het hier om een zeer principiële kwestie zou gaan?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, achtte het OM een hernieuwde vervolging na de einduitspraak van de kantonrechter niet kansrijk. Verschillende uitspraken van rechterlijke colleges hebben inmiddels duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Er waren dan ook geen principiële vragen meer die konden worden beantwoord door hernieuwde vervolging in deze zaak.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is dat dit ook voor de verdachten inmiddels een principiële kwestie is geworden, maar dat een rechterlijk oordeel hen nu wordt ontnomen? Wat is uw reactie hierop?
Strafrechtelijke vervolging vindt slechts plaats als het OM tot het oordeel komt dat een strafbaar feit is gepleegd, waarop strafrechtelijk ingrijpen geboden en opportuun is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, acht het OM een hernieuwde vervolging na de uitspraak van de kantonrechter niet opportuun. Daarmee waren geen gronden meer aanwezig om de zaak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Hoeveel vaker komt het voor dat verdachten zo lang moeten wachten op de behandeling van de zaak, al die tijd in onzekerheid zitten, kosten maken, en dat kort voor de zitting de dagvaarding alsnog wordt ingetrokken?
In deze zaak is sprake van een uitzondering. Doorlooptijden van zaken zijn normaal gesproken veel korter. Zoals bij u bekend, werk ik aan de versterking van de prestaties van de strafrechtketen (VPS). Dit moet er toe leiden dat strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld. Door middel van halfjaarlijkse voortgangsrapportages VPS wordt u over de vorderingen op de hoogte gehouden.
Kan die inhoudelijke afweging voortaan niet eerder gemaakt worden? Hoe gaat u daarvoor zorgen?
De demonstratie tegen de plaatsing van het herdenkingsmonument voor de Armeense genocide op het privé terrein van de Armeens Apostolische Kerk in Almelo |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van Bommel (SP), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat vindt u van het feit dat:
Hoe heeft de Nederlandse regering getracht de berichten te verifiëren over de bijeenkomst bij de Turkse Consul Generaal en over de oproep voor moskeeën in het vrijdagmiddaggebed om te demonstreren, welke berichten volgens de antwoorden op de eerdere vragen wel bekend zijn, maar niet te verifiëren zouden zijn? Is hierbij ook informatie gevraagd bij de verschillende Turkse organisatie of bij de Turkse Consul-Generaal zelf of bij het Inspraakorgaan Turken (IOT)?
Welke Turkse autoriteiten (ambassadeur, consul, consul-generaal, Turkse regering etc.) hebben aan de Nederlandse autoriteiten (zoals de regering, ministers, burgermeesters van o.a. Almelo en Enschede, de Nederlandse diplomaten in Turkije) opheldering gevraagd over het herdenkingsmonument voor de Armeense Genocide respectievelijk over het Nederlandse standpunt over de Armeense Genocide, tussen 1 maart en 20 oktober 2014? Kunt u een uitputtende lijst geven wie dit onderwerp aan de orde gesteld hebben en met welk resultaat?
Is het gebruikelijk en wenselijk dat buitenlandse mogendheden zich rechtstreeks met plaatselijke autoriteiten verstaan over dergelijke aangelegen onderwerpen?
Hebben de Nederlandse autoriteiten bij één van bovenstaande gelegenheden of op enig ander moment ook van de Turkse autoriteiten vernomen dan wel hen gevraagd of en op welke manier zij betrokken waren bij de organisatie van de demonstratie op 1 juni? Zo, ja wanneer en wat was het antwoord?
Bent u bereid aan de Turkse ambassadeur te vragen welke rol Turkije en organisaties van en gelieerd aan de Turkse overheid, gespeeld hebben bij de voorbereiding en de organisatie van deze demonstratie?
Bij verschillende gelegenheden en op verschillende niveaus is de zaak met de Turkse autoriteiten besproken en is Turkije opgeroepen hier verantwoordelijk mee om te gaan, ook met het oog op de herdenking in 2015.
Bent u bereid de Turkse regering over te brengen dat de vastgestelde interventies van Turkse overheidorganisaties bij de demonstratie van 1 juni onwenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat speciaal onderzoek over deze episode een nuttige aanvulling is op het verrichte onderzoek inzake de parallelle gemeenschappen, daar het hier een zeer concreet en representatief voorbeeld betreft, waar uit voor Nederland lessen te leren zouden kunnen zijn (en omdat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 25 september over parallelle gemeenschappen aangaf dat enkel literatuuronderzoek een onvoldoende duidelijk beeld geeft)?2
Het kabinet acht speciaal onderzoek niet nodig. In genoemde brief is de Tweede Kamer toegezegd dat de betreffende Turkse organisaties rechtstreeks aangesproken worden in het licht van participatie in de Nederlandse samenleving en de daaraan verbonden kernwaarden. In de gespreksagenda met deze organisaties zal naast onder meer het functioneren van de eigen instellingen, het non-formeel onderwijs en subsidies en (buitenlandse) financiering, ook de omgang met de Armeense herdenking aan de orde komen.
Deelt u de mening dat de herdenking van100 jaar Armeense genocide (die ook de Syrisch-Orthodoxen en Pontische Grieken in het Ottomaanse rijk trof) ongestoord en waardig moet kunnen plaatsvinden in Nederland?
Het kabinet is van mening dat herdenken van de kwestie van de Armeense genocide waardig en met respect voor alle betrokken groeperingen moet kunnen plaatsvinden.
Op welke wijze zult u, gelet op de tot nu toe geslaagde acties vanuit Turkije, garanderen dat de Turkse overheid geen verdere invloed doet gelden op de wijze waarop in Nederland komend jaar de 100 jaar herdenking van Armeense genocide wordt herdacht?
Het kabinet zal de Turkse autoriteiten erop blijven wijzen dat de kwestie van de Armeense genocide gevoelig ligt en Turkije oproepen verantwoordelijk om te gaan met de situatie. Daarbij dringt het kabinet er geregeld bij de Turkse autoriteiten op aan om de gebeurtenissen van 1915 bespreekbaar te maken, zowel in EU-kader als in bilaterale contacten.
Waarom houdt de Nederlandse regering zich tot dusver steeds afzijdig met betrekking tot de discriminatie en genocideontkenning ten aanzien van Armeniërs, terwijl in andere gevallen met name door de Minister voor Integratiezaken, maar ook door andere bewindspersonen, terecht en direct stelling wordt genomen zodra dergelijke zaken zich in Nederland voordoen?
Het kabinet heeft uiteraard kennis genomen van het wetenschappelijke debat inzake deze gevoelige en ernstige kwestie. Het is aan wetenschappers om de historische feitelijkheden te duiden.
Waarom is vervolgens ook op de brief van de Federatie Armeense Organisaties in Nederland (FAON) aan de Tweede Kamer d.d. 23 juni, waarin duidelijk staat aangegeven dat de Armeense gemeenschap een afkeurende reactie van de regering op de gebeurtenissen van 1 juni sterk heeft gemist en deze alsnog vraagt, nog niet gereageerd, hoewel de regering hierop vanuit de Tweede Kamer een reactie is gevraagd? Kunt u zo spoedig mogelijk een reactie op die brief geven?
Een reactie op de brief van de FAON zal uw Kamer spoedig toegaan.
Waarom houdt de Nederlandse regering zich tot dusver afzijdig bij de herdenking van de Armeense genocide, terwijl ze altijd terecht en consequent aanwezig is bij herdenkingen zoals van de Holocaust en de Rwandese genocide en ook van andere aangelegen gebeurtenissen in de geschiedenis van de verschillende bevolkingsgroepen in Nederland.?
Het kabinet vindt dat de drie door u genoemde vreselijke gebeurtenissen elk een eigen karakter hebben met een eigen, historische achtergrond.
Het kabinet beziet eventuele betrokkenheid bij herdenkingen van de kwestie van de Armeense genocide steeds van geval tot geval.
Is de Nederlandse regering bereid tot een gelijkwaardige opstelling te komen ten aanzien van bevolkingsgroepen en ten aanzien van deze drie grote genocides, die aan het NIOD worden gedoceerd?3
Zie antwoord vraag 11.
Kan de regering garanderen dat ze zich niet afzijdig zal houden bij de herdenking van 100 jaar Armeense genocide, die de Armeense gemeenschap in Nederland het komend jaar organiseert en zoals die in Armenië en wereldwijd worden gehouden? Bent u bereid de herdenking van 100 jaar Armeense genocide in Nederland en/of Armenië bij te wonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wanneer zal het Openbaar Ministerie in staat zijn om maanden na het in het openbaar scanderen van deze leuzen door duizenden Turkse Nederlanders, zoals die genoemd in vraag 1 inzake het graf van de Armeniërs, een besluit over vervolging te nemen naar aanleiding van de gedane aangiftes?
Het openbaar ministerie heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat het nu geen uitsluitsel kan geven over het moment waarop de beoordeling van de aangifte zal zijn afgerond.
Kunt u deze vragen voor 11 november beantwoorden met het oog op het Algemeen overleg integratie?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Foute artsen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de Altijd Wat Monitor op 27 oktober 2014 over foute artsen?
Ja.
Wat is er gebeurd met de klachten die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft binnengekregen over de Amerikaanse tandarts Harold S.? Op welke wijze hebben de mensen een terugkoppeling op de klachtafhandeling gekregen?
De IGZ heeft in de periode 2002–2005 verschillende klachten en signalen ontvangen over deze tandarts die aanleiding waren voor regulier inspectieoptreden. Diverse niet-zorginhoudelijke klachten over de tandarts zijn behandeld door externe klachtencommissies. Dit heeft niet tot nieuwe meldingen bij de IGZ geleid. De IGZ heeft de tandartspraktijk bezocht en verbeterpunten geformuleerd. Tevens heeft de IGZ toezicht gehouden op de uitvoering hiervan. In verband met lichamelijke problematiek heeft tandarts S. in 2005 zijn werkzaamheden als tandarts neergelegd. Later dat jaar is hij vertrokken naar het buitenland en heeft hij zijn praktijk verkocht. Hiermee was voor de IGZ het toezicht op deze tandarts verder niet mogelijk.
Destijds communiceerde de IGZ met melders, maar dit gebeurde niet standaard en dit werd niet goed gedocumenteerd. Dit kwam ook naar voren in de rapporten die over de IGZ zijn verschenen. De IGZ heeft dan ook ingezet op het beter en persoonlijker informeren van burgers over wat met hun melding gebeurt en hoe hun klacht door de zorgaanbieder wordt opgepakt en afgehandeld.
Waarom is de tandarts Harold S. nooit in het Nederlandse BIG-register doorgehaald?
In 1994 is de licentie van de heer S. in de staat New York ingetrokken («revocation» van de licentie).
In 2002 ontving het CIBG voor het eerst informatie over de tuchtrechtelijke veroordeling van betrokkene in de staat New York. Daarop heeft het CIBG onderzoek gedaan naar die tuchtrechtelijke veroordeling. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat betrokkene een jaar na de «revocation» van zijn license opnieuw een aanvraag voor een license kan indienen (hetgeen betrokkene overigens niet heeft gedaan). Destijds is geoordeeld dat een dergelijke «revocation» dus hetzelfde effect heeft als een schorsing van een inschrijving in het BIG-register voor de duur van één jaar.
Er is besloten de inschrijving van betrokkene in het BIG-register van tandartsen niet door te halen op grond van de tuchtrechtelijke veroordeling in de staat New York. Destijds werd geoordeeld dat de maatregel zoals opgelegd in de VS in Nederland niet zou leiden tot doorhaling.
Klopt het dat een revocation in de staat van New York volgens de NYS ProfessionalMisconduct Enforcement ertoe kan leiden dat een arts nooit meer een beroepsvergunning verstrekt krijgt?
In de staat New York kan een beroepsbeoefenaar na een «revocation» na verloop van tijd opnieuw een verzoek tot verlening van de bevoegdheid indienen. Een commissie beoordeelt dan dat verzoek. De commissie kan besluiten om de beroepsbeoefenaar opnieuw de bevoegdheid te verlenen of deze weigeren.
Klopt het dat een arts met een revocation ten minste drie jaar moet wachten, voordat hij een nieuwe vergunning kan aanvragen? Zo ja, hoe is de weging van het kabinet in 2002 dan tot stand gekomen dat een revocation hetzelfde effect heeft als een schorsing uit het register in Nederland voor de duur van 1 jaar?
Volgens actuele informatie op de website van de bevoegde autoriteit in de staat New York moet een arts in beginsel ten minste drie jaar wachten voordat hij een nieuwe vergunning kan aanvragen. De weging in 2002 was gebaseerd op de informatie waarover het CIBG destijds beschikte. Zie het antwoord op vraag 3.
Op welke wijze vertaalt de IGZ en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) de zwaarte van maatregelen opgelegd aan artsen uit het buitenland naar het Nederlandse BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) toe?
Het uitgangspunt is dat er in Nederland geen herbeoordeling plaatsvindt van het incident dat tot de beperking in de beroepsuitoefening in het buitenland heeft geleid. Buitenlandse maatregelen worden integraal overgenomen, tenzij overname zou leiden tot een onredelijk resultaat in het kader van de Wet BIG (hardheidsclausule).
In de Wet BIG is bepaald dat de inschrijving in het BIG-register van een beroepsbeoefenaar wordt doorgehaald als de ingeschreven beroepsbeoefenaar zijn rechten om het betrokken beroep in het land waar de (rechterlijke) beslissing is genomen tijdelijk (bijvoorbeeld een onvoorwaardelijke schorsing voor een jaar) of blijvend (bijvoorbeeld een doorhaling voor het leven) geheel heeft verloren.
Wanneer de ingeschreven beroepsbeoefenaar zijn rechten om het betrokken beroep in het land waar de (rechterlijke) beslissing is genomen tijdelijk (bijvoorbeeld een gedeeltelijke ontzegging voor een periode van drie jaar) of blijvend (een gedeeltelijke ontzegging voor onbepaalde tijd) gedeeltelijk heeft verloren, is in de Wet BIG bepaald dat daarvan bij de inschrijving een aantekening wordt gemaakt in het BIG-register.
Kunt u een overzicht geven van de weging van de straffen zoals een revocation vanuit de landen van Belgie, Duitsland, Griekenland, Italië, Polen en Verenigde Staten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat een goede Nederlandse taalbeheersing van buitenlandse artsen van groot belang is voor goede patiëntenzorg? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners moeten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Dat is noodzakelijk voor verantwoorde zorg en voor patiëntveiligheid.
Wat vindt u van het idee van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) en Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT) om een Nederlandse taaltoets voor tandartsen afkomstig uit de Europese Unie (EU) op te leggen?
Ik bezie in het kader van de implementatie van de wijziging van de Europese Richtlijn 2005/36/EG over erkenning van beroepskwalificaties hoe op proportionele wijze generieke eisen gesteld kunnen worden aan de beheersing van de Nederlandse taal. Werkgevers zijn en blijven uiteraard verantwoordelijk voor een voldoende taalbeheersing van hun medewerkers in het kader van verantwoorde zorg en patiëntveiligheid.
Klopt het dat Duitsland al een dergelijke taaltoets kent? Op welke wijze heeft Duitsland ervoor gezorgd dat een dergelijke taaltoets binnen de Europese regelgeving mogelijk is?
Ja, dat klopt. De bondsstaten van Duitsland stellen voor beroepen in de gezondheidszorg eisen aan de kennis van de Duitse taal. Dat maakt geen onderdeel uit van de erkenningprocedure van de beroepskwalificatie. Echter voor inschrijving in een beroepenregister moet men kennis van de taal aantonen. Het niveau varieert per bondsstaat en per beroep en wordt doorgaans vastgesteld aan de hand van een recent taaldiploma. De recente recente wijziging van Richtlijn 2005/36/EG verheldert dat dat mag voor zover noodzakelijk.
In de Nederlandse wetgeving bestond voor personen die profiteren van het Europese systeem van automatische erkenning van de beroepskwalificatie, geen onderscheid tussen erkennen en registreren. Het Europese recht verbiedt het stellen van eisen met betrekking tot taalvaardigheid in het kader van de erkenningsprocedure. Bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht zal dat onderscheid tussen erkennen van beroepskwalificaties en het inschrijven in het BIG-register worden ingevoerd voor de voornoemde categorie buitenlands gediplomeerden.
Klopt het dat in Engeland onderdeel van de toelatingsprocedure is dat met een certificaat het beheersen van de Engelse taal wordt aangetoond? Klopt het dat vanuit Engeland advies is aangevraagd bij de EU over de vraag of deze toelatingsprocedure conform de Europese regelgeving is? Kunt u dit advies naar de Kamer sturen?
Het kan zijn dat vanuit het Verenigd Koninkrijk hierover vragen gesteld zijn aan de Europese Commissie, maar ik beschik daar niet over. Zolang de communicatie tussen een andere lidstaat en de Commissie niet openbaar is, is het niet aan mij om die openbaar te maken.
Inmiddels is duidelijk dat de Europese Commissie geen bezwaar heeft tegen het toetsen op taalkennis mits dat proportioneel gebeurt en de erkenning van de beroepskwalificatie niet afhankelijk wordt gesteld van de beheersing van de taal.
Naar aanleiding van wijziging van Richtlijn 2005/36/EG is in het Verenigd Koninkrijk (VK) voor Europeanen recent een taalcontrole ingevoerd voor de beroepen in de gezondheidszorg waarvoor registratie vereist is.
Bent u bereid om samen met de KNMT en ANT te onderzoeken of een Nederlandse taaltoets mogelijk te maken is voor artsen uit de Europese Unie, die in Nederland hun beroep als tandarts willen uitoefenen?
Ik kom met voorstellen over de implementatie van de gewijzigde Richtlijn 2005/36/EG en zal dit onderwerp daarin meenemen. De relevante beroepsorganisaties worden daarbij betrokken.
Klopt het dat in Nederland jaarlijks ongeveer net zo veel tandartsen met een buitenlands diploma zich registreren als dat er tandartsen in Nederland worden opgeleid?
In 2013 schreven zich 186 tandartsen in met een Nederlands diploma en 206 met een diploma uit een Europese lidstaat en 15 met een diploma uit een derdeland. Van de buitenslands gediplomeerden kwam in het recente verleden ruim de helft uit de buurlanden Duitsland en België, onder wie ook personen met de Nederlandse nationaliteit. De laatste paar jaar is er een toename van de instroom van buitenslands gediplomeerden uit met name Zuid-Europa, vooral Spanje maar ook uit Griekenland en Portugal, en uit Roemenië.
Het Capaciteitsorgaan wees al op die recente tendens in haar rapport over mondzorg in 2013 maar plaatst daar de volgende kanttekeningen bij. Registratie vanuit het buitenland wil niet altijd zeggen dat men zich hier feitelijk vestigt en indien wel dan is gemiddeld het verblijf en de beroepsuitoefening in Nederland van tijdelijke aard. Het Capaciteitsorgaan rekende met een aanname van toegevoegde capaciteit van 60% van de BIG-geregistreerde tandartsen met een buitenlands diploma en 100% van de Nederlands gediplomeerden.
Wat is uw reactie op de stelling dat Nederland zodanig afhankelijk is geworden van de instroom vanuit het buitenland, dat Nederland een paradijs is voor tandartsen die in het buitenland geschorst of doorgehaald zijn?
Mijn reactie is dat die stelling niet klopt, omdat Nederland zich actief inspant om bilateraal informatie uit te wisselen met andere landen over beroepsbeoefenaren met een bevoegdheidsbeperking. Vanaf 2016 treedt het Europees waarschuwingsmechanisme in werking dat de lidstaten verplicht om actief informatie te delen over beroepsbeoefenaren met een bevoegdheidsbeperking.
Kunt u de Kamer uiterlijk voorjaar 2015 informeren over de uitkomsten van uw gesprek met de KNMT en ANT?
In het kader van de implementatie van de wijziging van Richtlijn 2005/36/EG zal ik uw Kamer hierover in de loop van 2015 informeren.
De naheffing bij vijf miljoen Nederlanders |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel geld vijf tot zes miljoen Nederlanders zullen moeten terugbetalen in 2015 over het belastingjaar 2014? Kunt u hierbij indicatieve bedragen geven? Om welk bedrag zal het in het totaal gaan?
Naar schatting krijgen tussen de 5 en 6 miljoen belastingplichtigen bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 te maken met een lagere teruggave van belasting of een (hogere) bijbetaling van gemiddeld € 150. Dit komt neer op in totaal circa € 800 miljoen. Dit wordt veroorzaakt doordat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014.
De afbouw van de algemene heffingskorting en de verdergaande afbouw van de arbeidskorting volgen uit de motie Zijlstra/Samsom1 en was opgenomen in het Belastingplan 2014. Vervolgens is de afbouw van de algemene heffingskorting nog aangepast bij de Begrotingsafspraken 2014.2 De vertaling van de motie Zijlstra/Samsom had nog enige voeten in de aarde, mede doordat bij de uitwerking een juridisch vraagstuk speelde rondom de toerekening van de afbouw aan verschillende delen van de heffingskorting (de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, voor de AOW, voor de nabestaandenverzekering en voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten). De uitkomst daarvan was dat de afbouw pro rata wordt toegerekend aan alle delen van de heffingskorting. Voor belastingplichtigen boven de pensioengerechtigde leeftijd, die geen recht hebben op het AOW-deel van de heffingskorting omdat zij geen AOW-premie betalen, betekent dit bijvoorbeeld dat het afbouwpercentage van de heffingskortingen meer gematigd is. De precieze uitwerking van de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen was daarmee in de zomer van 2013 duidelijk en kon toen worden uitgewerkt in wetgeving.
In dit kader is het van belang dat een verschil wordt gemaakt tussen wijzigingen in bestaande en nieuwe «knoppen». Wijzigingen van bestaande knoppen zoals bedragen en percentages kunnen tot in een vrij laat stadium worden aangepast. Voor het toevoegen van nieuwe knoppen (parameters) in de loonbelastingsystemen geldt een voorbereidingstijd van negen maanden, waarbij op 1 juli voorafgaand aan het nieuwe belastingjaar de laatste wijzigingen doorgegeven kunnen worden. Bestaande parameters kunnen nog wel worden aangepast in een later stadium. De afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen kon in de loonbelastingtabellen voor het reguliere loon nog wel worden meegenomen. De afbouw van de arbeidskorting was al verwerkt in parameters in die tabellen, die dus tijdig aangepast konden worden. Voor de afbouw van de algemene heffingskorting waren in het voorjaar van 2013 voorbereidingen getroffen, dus aanpassingen daarin konden ook tijdig worden meegenomen. Voor de bijzondere beloningen, zoals vakantiegeld, een dertiende maand of een bonus, wordt gebruik gemaakt van de tabel bijzondere beloningen. In die tabel werd en wordt tot en met 2014 geen rekening gehouden met de afbouw van heffingskortingen; per 1 januari 2015 worden hier wel parameters voor toegevoegd. De afbouw van de heffingskortingen zou voor deze tabel dus het toevoegen van nieuwe parameters betekenen, wat niet meer tijdig verwerkt kon worden toen de details van de maatregel bekend waren. Het opnemen van de marginale tarieven in die tabel voor 2014 om het effect van de afbouw van de heffingskortingen te simuleren was op dat moment ook niet meer mogelijk. Het op- en afbouwtraject van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting leiden namelijk tot verschillende marginale tarieven op verschillende delen van het inkomenstraject die afwijkt van de schijfgrenzen. Niet al deze stappen maakten onderdeel uit van de tabel bijzondere beloningen, die tot en met 2014 simpelweg aansluit bij de grenzen tussen de verschillende tariefschijven. Deze extra «knikpunten» in het inkomenstraject zouden een systeemwijziging met nieuwe parameters betekenen, en de deadline voor het verwerken daarvan was verstreken.
Voor de voorlopige aanslag geldt iets vergelijkbaars: het toevoegen van een nieuwe parameter daarin was ook niet meer mogelijk in de zomer van 2013. De afbouw van de arbeidskorting was al een parameter in de voorlopige aanslag, en de aanpassing daarin kon daarom wel worden verwerkt. De afbouw van de algemene heffingskorting was echter een nieuwe knop, en kon om die reden niet meer worden verwerkt in de voorlopige aanslag. Daarom is in de voorlopige aanslag voor alle belastingplichtigen uitgegaan van de maximale algemene heffingskorting van € 2.103.
Het feit dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014 heeft verschillende gevolgen voor verschillende situaties. Bij de hierna opgenomen voorbeelden is het in aanmerking genomen inkomen, het jaarinkomen in box 1 (het belastbaar inkomen uit werk en woning). Daarbij is verondersteld dat er geen aftrekposten zijn en geen hypotheekrenteaftrek. Deze variabelen verschillen van persoon tot persoon. Aftrekposten kunnen de bijbetaling wel beïnvloeden. De hieronder opgenomen effecten zullen kleiner zijn als de aftrekposten (voor een deel) in het afbouwtraject van de algemene heffingskorting vallen (van € 19.645 tot € 56.495). Als de aftrekposten en de renteaftrek tezamen meer bedragen dan het vakantiegeld en de bijzondere beloning kunnen die posten zelfs leiden tot een teruggave bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Voor de arbeidskorting geldt dit niet, omdat daarvoor het inkomen uit arbeid de grondslag vormt, en daar hebben aftrekposten en de hypotheekrenteaftrek geen invloed op.
Voor belastingplichtigen in dienstbetrekking (waarbij dus loonbelasting wordt ingehouden) die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, en die vakantiegeld ontvangen, maar geen andere bijzondere beloning, bedraagt de bijbetaling van inkomstenbelasting over 2014 maximaal € 74. In de hierna opgenomen tabel 1 is voor deze situatie een indicatief overzicht opgenomen van het bij te betalen bedrag bij een bepaald inkomen.
10.000
0
0
0
15.000
0
0
0
20.000
7
0
7
25.000
37
0
37
30.000
44
0
44
35.000
52
0
52
40.000
59
0
59
45.000
67
0
67
50.000
74
0
74
60.000
19
0
19
70.000
0
0
0
De hierna opgenomen tabel 2 bevat een indicatie van de bijbetaling of het terug te ontvangen bedrag in de inkomstenbelasting 2014 voor belastingplichtigen onder de pensioengerechtigde leeftijd waarbij loonbelasting wordt ingehouden en in het loon 8% vakantietoeslag én een bijzondere beloning ter grootte van een maandsalaris (zoals een dertiende maand) zitten.
10.000
0
–134
–134
15.000
0
–201
–201
20.000
7
–128
–121
25.000
70
0
70
30.000
84
0
84
35.000
98
0
98
40.000
112
0
112
45.000
126
129
255
50.000
140
143
283
56.495
159
162
321
60.000
98
172
270
70.000
0
201
201
80.000
0
229
229
90.000
0
17
17
Voor mensen met een loon tot circa € 20.000 geldt dat zij juist geld terug zullen krijgen doordat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de systemen. Deze belastingplichtigen zitten namelijk in het opbouwtraject van de arbeidskorting (dat eindigt bij € 19.253 in 2014), en de opbouw verloopt in 2014 steiler dan in 2013, omdat het maximum van de arbeidskorting in 2014 hoger is dan in 2013. Ook die wijziging kon niet meer tijdig worden verwerkt in de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen, waardoor deze belastingplichtigen bij de definitieve aanslag over 2014 in 2015 een teruggave van belasting krijgen.
Zoals te zien is in de tabel bedraagt de bijbetaling enkele tientjes bij modale inkomens oplopend tot enkele honderden euro’s bij twee keer modaal. Bij een hogere of lagere bijzondere beloning is de uitkomst anders. In uitzonderlijke situaties, zoals een in verhouding tot het loon heel hoge bijzondere beloning, kan het bedrag van de bijbetaling oplopen tot € 737. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een belastingplichtige met een vast salaris van € 20.000 en een bonus van € 40.000.
Voor mensen met verschillende inkomensbronnen (bijvoorbeeld twee werkgevers) geldt dat de loonbelasting nooit helemaal goed aansluit op de inkomstenbelasting, doordat de tariefprogressie pas bij de aangifte inkomstenbelasting tot uitdrukking komt. Dit was zo en dat verandert niet. Als er bijvoorbeeld twee werkgevers zijn, houden beide werkgevers over de eerste € 19.645 belasting in tegen het tarief in de eerste schijf, omdat zij niet weten hoe hoog het samengestelde loon is. Slechts een van de twee werkgevers houdt rekening met de heffingskortingen. Voor deze groep is geen goede indicatie te geven van het effect van het feit dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 2014, omdat dit van geval tot geval verschilt.
Voor belastingplichtigen boven de pensioengerechtigde leeftijd geldt dat hun heffingskortingen worden verrekend bij de AOW. Als deze belastingplichtigen daarnaast een aanvullend pensioen hebben, krijgen zij jaarlijks te maken met een verschil tussen de ingehouden loonbelasting en de te betalen inkomstenbelasting, doordat de progressie in de inkomstenbelasting door geen van beide inhoudingsplichtigen wordt meegenomen. Vaak maken ouderen daarom gebruik van een voorlopige aanslag, zodat het bij te betalen bedrag wordt gespreid over het jaar. Voor deze groep belastingplichtigen heeft het feit dat de afbouw van de algemene heffingskorting niet meer volledig verwerkt kon worden in de loonbelastingtabellen voor 2014 en in de voorlopige aanslag 20143 tot gevolg dat in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 moet worden bijbetaald. Voor ouderen tot modaal bedraagt dit enkele tientjes tot maximaal 105 euro; voor ouderen met een aanvullend pensioen tot twee keer modaal bedraagt het maximale bedrag € 372. In onderstaande tabel is een indicatie opgenomen van het bij te betalen bedrag. Let wel: dit bedrag geldt dus voor ouderen die een voorlopige aanslag krijgen. Voor belastingplichtigen met een aanvullend pensioen die geen voorlopige aanslag aanvragen, hebben sowieso hebben sowieso te maken met een bijbetaling in de definitieve aanslag inkomstenbelasting.
20.000
4
25.000
54
30.000
105
35.000
155
40.000
206
45.000
257
50.000
307
60.000
372
70.000
372
Tot slot zijn er nog belastingplichtigen die geen loon uit dienstbetrekking hebben, maar een andere bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming). Als deze belastingplichtigen – ondanks het feit dat zij vaak wisselende inkomsten hebben – gebruikmaken van een voorlopige aanslag, kunnen zij te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting. In de voorlopige aanslag is immers de gehele afbouw van de algemene heffingskorting niet verwerkt. De afbouw van de arbeidskorting is wel volledig verwerkt in de voorlopige aanslag. Voor deze groep kan het bij te betalen bedrag oplopen tot € 737, de maximale afbouw van de algemene heffingskorting. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat het voor deze groep belastingplichtigen zelden zo zal zijn dat de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag één op één op elkaar aansluiten vanwege de wisselende inkomsten en omstandigheden.
Voor alle hiervoor beschreven gevallen geldt dat het een eenmalige bijbetaling betreft, want per 1 januari 2015 worden de loonbelastingtabellen en de voorlopige aanslag dusdanig aangepast dat de afbouw van de heffingskortingen hier volledig in zijn verwerkt. Dat betekent natuurlijk niet dat er geen verschillen meer kunnen bestaan tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting, of tussen de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag; dit effect treedt elk jaar op door wisselende inkomsten, aftrekposten, meerdere dienstbetrekkingen, enzovoorts.
Waarom heeft u die indicatieve bedragen niet gegeven bij uw schriftelijke antwoorden van 30 oktober jl. in het kader van de behandeling van het Belastingplan 2015 of bij eerdere gelegenheden waarin u slechts in een bijzin gemeld heeft dat het niet goed zat (bijvoorbeeld Aanhangsel Handelingen 2013/2014, nr. 889)?
De afbouw van de algemene heffingskorting en de verhoging van de afbouw van de arbeidskorting volgen uit de motie Zijlstra/Samsom. Deze motie is uitgewerkt in het Belastingplan 2014. Vervolgens is de afbouw van de algemene heffingskorting nog aangepast bij de Begrotingsafspraken 2014. Het wetsvoorstel Belastingplan 20144 en de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20145 zijn in de ministerraad aan de orde geweest. Bij de parlementaire behandeling van dat Belastingplan is duidelijk gemaakt dat de afbouw van deze heffingskortingen niet meer volledig in de voorlopige aanslag en in de loonbelastingtabellen verwerkt kon worden en dus zou gaan leiden tot een bijbetaling in de aangifte inkomstenbelasting over 2014. Zo is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014 van 21 oktober 2013 het volgende opgemerkt6:
Vervolgens is in de brief van 31 oktober 2013 met schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het wetgevingsoverleg inzake het pakket Belastingplan 2014 op 28 oktober 2013 het volgende opgemerkt7:
In een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2013 inzake de evaluatie van de Wet uniformering loonbegrip is specifiek stilgestaan bij de gevolgen voor belastingplichtigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt8:
Op meerdere momenten is derhalve gecommuniceerd over de indicatieve bedragen aan bijbetalingen (of lagere terug te krijgen bedragen) waarmee belastingplichtigen te maken kunnen krijgen. Vanaf het moment dat tot deze maatregel werd besloten was dus duidelijk dat de afbouw in 2014 zou leiden tot bijbetalingen of lagere teruggaven bij de definitieve aanslag in 2015 over 2014. Dat is sinds Prinsjesdag 2013 op verschillende momenten in Kamerstukken gemeld, en was bekend binnen het kabinet en bij de Kamer.
De omvang van de groep belastingplichtigen die met de bijbetaling te maken zal krijgen is vooraf – en ook nu nog niet – niet precies af te bakenen, omdat dit mede afhankelijk is van het inkomen in 2014 en in het bijzonder van het aandeel bijzondere beloningen (zoals een dertiende maand, tantièmes, gratificaties en bonussen) daarin. De indicatie van 5 tot 6 miljoen belastingplichtigen is dan ook niet meer dan dat: een schatting, gemaakt op basis van de aangiftegegevens over voorgaande jaren. De omvang van de bijbetaling per belastingplichtige is afhankelijk van de individuele situatie: de hoogte van het inkomen, de hoogte van de aftrekposten, enzovoorts. Het is dus niet mogelijk om de groep belastingplichtigen die te maken krijgt met een bijbetaling gericht aan te schrijven. Het eerder informeren van alle ruim 11 miljoen inkomstenbelastingplichtigen over een bijbetaling waar zij mogelijk in de toekomst mee te maken zouden kunnen krijgen, was daarom weinig zinvol. Daarom is ervoor gekozen, mede op basis van een ambtelijke adviesgroep die hier uitgebreid naar heeft gekeken, om belastingplichtigen in aanloop naar de aangifte inkomstenbelasting over 2014 extra te gaan informeren, waarbij wordt aangesloten bij bestaande «deurmatmomenten». Zie daarover ook het antwoord op vraag 6.
Wanneer was de Staatssecretaris van Financiën voor het eerst op de hoogte van de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer was de Minister-President voor het eerst op de hoogte van de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer zijn de coalitiepartijen op de hoogte van het feit dat de afbouw van de heffingskortingen, een gevolg van de motie Zijlstra/Samsom1, zou leiden tot terugvorderingen van honderden euro's bij miljoenen Nederlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie heeft u de afgelopen maanden ondernomen om de omvang van het probleem te beperken en belastingplichtigen te informeren (zoals publicatie van nieuwe tabellen, aanpassing van ICT-systemen, informeren van belastingplichtigen)?
Sinds het moment dat duidelijk was dat in het voorjaar van 2015 een groep belastingplichtigen geconfronteerd zou worden met een bijbetaling of een lagere teruggave in de inkomstenbelasting is de communicatie daarover naar de burger een aandachtspunt geweest. Een ambtelijke werkgroep heeft alle opties gewogen en geadviseerd om belastingplichtigen in aanloop naar de aangifte inkomstenbelasting 2014 (die wordt gedaan in voorjaar 2015) vooral aan te sluiten bij natuurlijke deurmatmomenten en gebruik te maken van reeds bestaande communicatiemiddelen. Dat advies is gevolgd. Sinds Prinsjesdag 2014 worden bezoekers van de website van de Belastingdienst geattendeerd op de mogelijk hogere definitieve aanslag over 2014, inclusief rekenvoorbeelden.9 Aanvullend is op Prinsjesdag 2014 een informatieblad online beschikbaar gesteld via de website van rijksoverheid.10 Ook daarin is al inzichtelijk gemaakt dat de bijbetaling in de meeste gevallen ligt tussen € 0 en € 300. Voorts zijn de Belastingtelefoon en de balies van de Belastingdienstkantoren voorbereid om vragen hierover te beantwoorden.
De komende maanden worden belastingplichtigen geïnformeerd over de gevolgen van de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen op al bestaande communicatiemomenten. Zo zullen circa 5 miljoen belastingplichtigen in december 2014 en januari 2015 bericht krijgen over hun voorlopige aanslag 2015 waarbij een wijzigingswijzer gevoegd wordt waarin erop gewezen wordt dat mensen er rekening mee moeten houden dat ze over 2014 moeten bijbetalen of minder terug ontvangen. Vervolgens krijgen circa 7,6 miljoen belastingplichtigen (deels zijn dat dezelfde belastingplichtigen) medio februari 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2014, waarbij zij worden geïnformeerd over de mogelijke bijbetaling. Hiermee worden de meeste belastingplichtigen die te maken krijgen met een bijbetaling geïnformeerd. Vanaf 1 maart 2015, als de vooringevulde aangifte klaarstaat en mensen hun aangifte invullen, zal de omvang van de bijbetaling voor hen duidelijk worden.
Er wordt aangesloten bij bestaande communicatiemomenten omdat – zoals is vermeld in het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5 – de doelgroep die hiermee te maken krijgt niet gericht te selecteren is en het weinig zinvol is om alle belastingplichtigen in Nederland een brief te schrijven waarin wordt meegedeeld dat men mogelijk geconfronteerd wordt met een bijbetaling in 2015 over 2014, zonder dat kan worden gezegd of die specifieke belastingplichtige inderdaad zal moeten bijbetalen en zo ja, hoe veel dan. Een afzonderlijke brief aan alle belastingplichtigen zou minstens de helft van hen onnodig in de veronderstelling brengen dat zij mogelijk bij moeten gaan betalen.
Met deze communicatie wordt het grootste deel van de groep belastingplichtigen bereikt die met de bijbetaling te maken zullen krijgen. Wel resteert nog een groep die niet eerder dan in de zomer van 2015 op de hoogte kan worden gesteld van de bijbetaling. Dat komt doordat zij in andere jaren geen verzoek voor een voorlopige aanslag of een aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan omdat de loonbelasting voor hun gelijk is aan de inkomstenbelasting. Daarom krijgen zij eind 2014 geen bericht over de voorlopige aanslag 2015 en begin 2015 geen uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2014. De omvang van deze groep is moeilijk in te schatten, maar het gaat naar verwachting om ongeveer een half miljoen belastingplichtigen. Hierover is in de brief van 31 oktober 2013 met schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het wetgevingsoverleg inzake het pakket Belastingplan 2014 op 28 oktober 2013 het volgende opgemerkt11:
Tot slot wil ik nogmaals benadrukken dat de afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen vanaf 2015 wel in de voorlopige aanslag is verwerkt en dat de loonbelastingtabellen per 1 januari 2015 worden aangepast. De bijbetaling als gevolg van deze maatregel is daarom eenmalig; het bijbetalen als gevolg van de afbouw van de heffingskortingen doet zich alleen voor bij de definitieve aanslag over 2014.
Welke andere fouten, behalve het niet doorvoeren van de afbouw van de heffingskortingen, zitten er nog meer in de voorlopige teruggave? Kunt u een compleet overzicht hiervan geven?
Van de kwalificatie «fouten» wil ik afstand nemen. Ook is het niet zo dat het kabinet en de Belastingdienst de belastingregels niet kennen of niet kunnen uitvoeren. De bijbetaling in 2015 over het belastingjaar 2014 is het gevolg van wetswijzigingen die in de tweede helft van 2013 nog in het Belastingplan 2014 zijn opgenomen en die niet meer konden worden verwerkt in de voorlopige aanslag 2014 en in de loonbelastingtabellen voor 2014. Dit is dus geen fout van de Belastingdienst of van de systemen. Dit gegeven was bekend vanaf het moment dat tot de maatregelen werd besloten en ze werden uitgewerkt.
In het Belastingplan 2014 zaten, mede door de Begrotingsafspraken 2014 van oktober 2013, meerdere maatregelen die niet meer konden worden opgenomen in de voorlopige aanslag en daarom pas hun uitwerking krijgen bij de definitieve aanslag over 2014. Daarbij is ook benadrukt dat niet alle daarin opgenomen wijzigingen in de voorlopige aanslag konden worden verwerkt. Op 14 januari 2014 is door mijn ambtsvoorganger op een vraag daarover van het lid Omtzigt (CDA) het volgende gezegd12:
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014 van 21 oktober 2013 is nog het volgende vermeld13:
Het feit dat de Belastingdienst en de softwareleveranciers, die de software voor de inhoudingsplichtigen (werkgevers) moeten aanpassen, tijd nodig hebben voor (systeem)wijzigingen is een gegeven, is zeker niet nieuw en is bekend bij uw Kamer. Voor nieuwe parameters (nieuwe belastingen of nieuwe «knoppen» in bestaande belastingen), waaronder de afbouw van heffingskortingen, is de benodigde tijd om de automatiseringssystemen aan te passen minstens een half jaar en vaak nog langer. In verband daarmee kunnen alleen wijzigingen in percentages, bedragen en tarieven (het draaien aan «bestaande knoppen») uit het Belastingplan nog verwerkt worden in de voorlopige aanslagen en de loonbelastingtabellen voor het volgende jaar. Dit is eveneens in het antwoord op voornoemde Kamervragen gemeld.
Moet de belastingbetaler nu concluderen dat de Belastingdienst en het kabinet de eigen belastingregels niet kennen en niet correct kunnen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u zelf een kwalificatie geven van de gang van zaken?
Allereerst is het voor de betrokken belastingplichtigen natuurlijk erg vervelend dat zij geconfronteerd worden met een bijbetaling of een lagere terugbetaling in de inkomstenbelasting. In het Nederlandse belastingstelsel sluiten de loonbelasting en de inkomstenbelasting in het algemeen op elkaar aan. Daarnaast wordt via de voorlopige aanslag nagestreefd dat belastingplichtigen bij de definitieve aanslag zo min mogelijk bij moeten betalen of terugkrijgen. De betaling van belasting sluit hierdoor zo veel mogelijk aan bij de periode waarin het inkomen wordt genoten. Belastingplichtigen kunnen hier zelf aan bijdragen door zelf wijzigingen in hun situatie of inkomen door te geven.
In dit kader zal de voorlopige aanslag 2015 beter aan gaan sluiten bij de definitieve aanslag over 2015 door bij die voorlopige aanslag uit te gaan van meer recente gegevens. Hierdoor krijgen mensen met een voorlopige aanslag mogelijk te maken met een ander bedrag dan ze gewend waren. Het te betalen of te ontvangen bedrag kan hoger of lager zijn in vergelijking met voorgaande jaren. Daarnaast is er een groep van naar schatting 1 miljoen belastingplichtigen die in 2015 een voorlopige aanslag krijgt, terwijl zij die in 2014 nog niet kregen. Door deze werkwijze zal de voorlopige aanslag over 2015 beter aan gaan sluiten bij de definitieve aanslag over 2015. De verversing van de gegevens waarvan wordt uitgegaan bij de voorlopige aanslag 2015 wordt vanaf november 2014 aan de belastingplichtigen gecommuniceerd.
Helaas is nooit helemaal te voorkomen dat de definitieve aanslag inkomstenbelasting afwijkt van de al ingehouden loonbelasting of van de al betaalde voorlopige aanslag. In dit geval betekent dit dat de bijbetaling in de inkomstenbelasting als gevolg van het feit dat de afbouw van de heffingskortingen niet volledig kon worden verwerkt in de systemen gemiddeld € 150 bedraagt. Vanaf 1 maart 2015 kunnen belastingplichtigen zelf de vooringevulde aangifte invullen en wordt duidelijk of men met een bijbetaling te maken krijgt. Het moment van betalen is dan nog ver weg. Eerst moet immers de aanslag worden opgelegd, waarmee naar verwachting vanaf medio mei 2015 een begin wordt gemaakt, en waarbij het streven is om de aanslag voor 1 juli te sturen. Vervolgens heeft men nog tot het einde van de betaalperiode (6 weken vanaf dagtekening aanslag) de tijd voordat de belasting moet worden betaald. Kortom: tussen het moment dat de hoogte van de bijbetaling bekend is en het moment dat de betaling plaats moet vinden zitten ten minste enkele maanden. Ik kijk nog in hoeverre de reguliere mogelijkheden om tot bijvoorbeeld uitstel van betaling te komen waar nodig uitkomst kunnen bieden.
Tot slot maakt deze bijbetaling inzichtelijk dat het belastingstelsel te ingewikkeld is geworden en teveel knoppen kent die allemaal met elkaar samenhangen en doorwerking hebben op elkaar. Dit onderstreept de noodzaak tot een stelselherziening.
Kunt u deze vragen voor maandag 3 november 2014, 09.00 uur beantwoorden, zodat de antwoorden ook betrokken kunnen worden bij het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2015?
Deze vragen zijn voor de eerste termijn regering van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014 naar uw Kamer verzonden.
Een lek in DigiD |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item over beveiligingsproblemen bij Digid in de Uitzending van Opgelicht?1
Ja
Is het waar dat er een lek in de beveiliging van Digid bij meerdere gemeenten en instanties is of was? Zo nee, hoeveel en welke gemeenten en andere organisaties waren gevoelig voor dit lek?
Nee, er was geen lek in de beveiliging van DigiD. In september van dit jaar is bij Logius door een softwareleverancier melding gemaakt van een kwetsbaarheid in een specifieke versie van hun ContentManagementSysteem (CMS). Na onderzoek van Logius bleek bij 12 gemeenten de koppeling van het betreffende CMS met DigiD zodanig te zijn opgebouwd dat er een potentieel risico bestond dat DigiD misbruikt kon worden.
Logius heeft de namen van de betrokken gemeenten en andere organisaties niet bekend gemaakt omdat het aan de betrokken organisaties zelf is om daar wel of geen mededelingen over te doen. Het betrof immers een kwetsbaarheid in een CMS dat door die organisaties wordt gebruikt.
Kunt u uitleggen hoe het lek ontstaan is, op welke wijze er gebruik van gemaakt kon worden en welke informatie daarmee verkregen kon worden?
Het betrof een kwetsbaarheid in een specifieke versie van een ContentManagementSysteem. Hackers zouden deze kwetsbaarheid hebben kunnen misbruiken om kwaadaardige software te plaatsen en daarmee in theorie de mogelijkheid hebben om allerlei gegevens en handelingen van bezoekers aan betreffende gemeentesites af te vangen.
Sinds wanneer zijn de betrokken gemeenten en Logius op de hoogte van het lek? Wat is in de tussentijd gedaan om het lek te dichten en te onderzoeken of er daadwerkelijk mensen slachtoffer zijn geworden van dit lek?
Op 25 september van dit jaar is bij Logius door een softwareleverancier melding gemaakt van een kwetsbaarheid in hun ContentManagementSysteem (CMS). De kwetsbaarheid was volgens de softwareleverancier van het CMS binnen 24 uur na ontdekking (18 september) gedicht. De softwareleverancier heeft een patch ontwikkeld en toegepast bij de getroffen gemeenten om de specifieke kwetsbaarheid te verhelpen. De softwareleverancier heeft de gemeenten daarover geïnformeerd.
Naar aanleiding van het onderzoek uitgevoerd door de softwareleverancier, met ondersteuning van een gerenommeerd beveiligingsbureau, zijn geen sporen aangetroffen die aannemelijk maken dat de systemen gecompromitteerd zijn.
Logius heeft het Nationaal Cyber Security Center (NCSC), de informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD) en het Ministerie van BZK geïnformeerd over de kwetsbaarheid en de gekozen oplossing. De betreffende gemeenten zijn ook onverwijld geïnformeerd door hun leverancier en door Logius.
Hetzelfde gespecialiseerde beveiligingsbureau heeft in opdracht van Logius de kwaliteit van de oplossing van de kwetsbaarheid onderzocht alsook de toepassing op de systemen. Daarbij is vastgesteld dat de kwetsbaarheid door middel van de oplossing is verholpen en niet meer op de getroffen systemen aanwezig is.
Afrondend is ook onderzoek gedaan door Logius naar mogelijke aan deze kwetsbaarheid te relateren onregelmatigheden bij DigiD gebruik. Ook daar is geen reden gevonden te vrezen dat DigiD gegevens in handen van derden zijn gevallen. Dit onderzoek is bij alle 12 gemeenten uitgevoerd. Omdat er in dit geval geen enkele concrete aanwijzing was van exploitatie van deze kwetsbaarheid is van nader onderzoek verder afgezien.
Zijn alle mensen waarvan de gegevens kwetsbaar geweest zijn door dit lek door de desbetreffende gemeenten en instanties geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt hun aangeraden om maatregelen te nemen naar aanleiding van dit lek?
Het al dan niet informeren van burgers is een verantwoordelijkheid van de organisaties zelf.
Naar aanleiding van het onderzoek uitgevoerd door de softwareleverancier, met ondersteuning van een gerenommeerd beveiligingsbureau, zijn geen sporen aangetroffen die aannemelijk maken dat de systemen gecompromitteerd zijn.
Afrondend is ook onderzoek gedaan door Logius naar mogelijke aan deze kwetsbaarheid te relateren onregelmatigheden bij DigiD gebruik. Ook daar is geen reden gevonden te vrezen dat DigiD gegevens in handen van derden zijn gevallen. Dit onderzoek is bij alle 12 gemeenten gedaan.
Voor wat betreft wachtwoorden is het regelmatig wijzigen daarvan een standaardadvies dat Logius continu geeft, onder meer via de website www.digid.nl. Ook zijn de eisen voor DigiD-wachtwoorden sinds mei 2014 verscherpt, waardoor gebruikers met een zwak wachtwoord een nieuw – sterker – wachtwoord moeten aanmaken. Voor nieuwe aanvragen gold deze eis al langer. Deze casus is geen aanleiding geweest om daar gericht nog meer aandacht aan te geven dan al voortdurend wordt gedaan.
Deelt u de mening dat zeer grondig onderzocht moet worden of er mensen slachtoffer zijn geworden van dit lek in DigiD? Zo ja, klopt het bericht van Fox-IT dat niet bij alle kwetsbare gemeenten en instanties onderzoek is gedaan naar misbruik van het lek? Wilt u alsnog opdracht geven om bij alle betrokken gemeenten en instanties onderzoek te doen naar misbruik van het lek, om een maximale inspanning te doen om alle slachtoffers te achterhalen?
Naar aanleiding van het onderzoek uitgevoerd door de softwareleverancier, met ondersteuning van een gerenommeerd beveiligingsbureau, zijn geen sporen aangetroffen die aannemelijk maken dat de systemen gecompromitteerd zijn. Dit onderzoek is onder een aantal gemeenten uitgevoerd.
Afrondend is ook onderzoek gedaan door Logius naar mogelijke aan deze kwetsbaarheid te relateren onregelmatigheden bij DigiD gebruik. Ook daar is geen reden gevonden te vrezen dat DigiD gegevens in handen van derden zijn gevallen. Dit onderzoek is bij alle 12 gemeenten uitgevoerd.
Omdat in beide onderzoeken geen enkele concrete aanwijzing is gevonden van exploitatie van deze kwetsbaarheid ben ik nog steeds van mening dat nader onderzoek niet nodig is.
Is het waar dat DigiD gebruik maakt van certificaten die niet voldoen aan de moderne beveiligingseisen? Zo ja, wanneer wordt dit opgelost en waarom zijn deze certificaten niet eerder vervangen?
In de uitzending werd gesteld dat DigiD gebruik zou maken van een certificaat dat niet zou voldoen aan de moderne beveiligingseisen. Dat is niet juist. De in de uitzending getoonde cryptografie maakt geen onderdeel uit van het certificaat. De cryptografie waarmee DigiD wordt beveiligd staat in het certificaat zelf onder het tabblad bij het veld «handtekening hash-algoritme». Het certificaat van DigiD maakt gebruik van het moderne en veilige algoritme SHA256 en niet zoals in de uitzending werd gesuggereerd het minder veilige SHA1 algoritme.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat gemeenten belangrijke onderdelen van de infrastructuur voor de digitale overheid zo slecht beheren? Is dit voor u reden om de decentrale infrastructuur, waarbij iedereen verantwoordelijk is voor de beveiliging van zijn eigen systemen, te heroverwegen en bijvoorbeeld een standaard (kern)website voor gemeenten te ontwikkelen?
Nee, ik deel deze mening niet. Er is geen sprake van een zorgelijke situatie. De gemeenten hebben juist een goed informatieveiligheidsbeleid opgezet. In november 2013 hebben gemeenten onderling goede afspraken gemaakt over informatieveiligheidsbeleid in de resolutie Informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeenten. De in januari 2013 opgerichte gemeentelijke Informatiebeveiligingsdienst (IBD), ondersteunt gemeenten in bewustwording en met het op een hoger plan tillen van hun informatieveiligheidsbeleid. De IBD heeft, zoals het tot haar taak behoort, adequaat gereageerd op kwetsbaarheden, die er nu eenmaal kunnen zijn in ICT.
Het kwaliteitsinstituut voor Nederlandse Gemeenten (KING) onderzoekt momenteel de mogelijkheid om gemeenten gebruik te kunnen laten maken van een meer gestandaardiseerde (kern)website.
Welke van de getroffen gemeenten en instanties heeft een positieve audit uit laten voeren op zijn DigiD-systemen? Wat zegt dit over de waarde en de betrouwbaarheid van de audits en welke conclusies verbindt u hieraan?
Gemeenten zijn, net als alle afnemers van DigiD, gehouden te voldoen aan een DigiD beveiligingsassessment. Bij dit beveiligingsassessment worden een selectie van beveiligingsnormen uit de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het NCSC, door gecertificeerde auditors getoetst. Dat is ook gedaan bij de betrokken organisaties. Deze kwetsbaarheid is niet gebleken in het assessment traject. Logius heeft inmiddels overleg gevoerd met NOREA, de beroepsorganisatie van IT-auditors. Naar aanleiding hiervan is NOREA gestart met een verkennend onderzoek. Overigens is de betreffende kwetsbaarheid door een beveiligingsaudit ontdekt. Dit onderschrijft het nut en de noodzaak voor het uitvoeren van audits.
Het bericht dat beginnende docenten veel stress ervaren |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Startende leraren in stad ervaren veel stress»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst?2
Het doel van het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst is om zicht te bieden op de manier waarop beginnende leraren beter kunnen worden toegerust op lesgeven in het basisonderwijs in de grootstedelijke context, zodat de kwaliteit verbetert en leraren behouden blijven voor het onderwijs.3
Ik acht de begeleiding van beginnende leraren van groot belang en waardeer derhalve de probleemanalyse en de oplossingsrichtingen van mevrouw Gaikhorst. Van beginnende leraren wordt veel gevraagd in de dagelijkse lespraktijk. Beginnende leraren moeten zich na het afstuderen aan de pabo vaak nog zaken als klassenmanagement, omgaan met verschillen in de klas, maar ook bijvoorbeeld de omgang met ouders in de praktijk, eigen maken. Als beginnende leraren intensief worden begeleid, maken zij zich deze vaardigheden sneller eigen en staan ze met meer plezier en zelfvertrouwen voor de klas. In de Lerarenagenda is daarom een aantal maatregelen opgenomen om de begeleiding van alle beginnende leraren te verbeteren; niet alleen van beginnende leraren in de grootstedelijke context. In de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda heb ik aangegeven dat er een lichte stijging zichtbaar is in het aandeel beginnende leraren dat wordt begeleid.4 Desalniettemin zijn er scholen waar de begeleiding nog flink kan verbeteren. Ik heb dan ook in de sectorakkoorden primair onderwijs en voortgezet onderwijs onder andere concrete afspraken gemaakt met de po- en vo-sector over betere begeleiding van beginnende leraren.
Vanwege het belang van goede begeleiding van startende leraren heb ik de aanbevelingen van mevrouw Gaikhorst onder de aandacht gebracht bij de PO-Raad. Daarnaast hebben mijn ambtenaren mevrouw Gaikhorst uitgenodigd voor een gesprek over de wijze waarop haar aanbevelingen breder kunnen worden uitgedragen.
Uit het onderzoek blijkt dat beginnende docenten op verschillende type scholen veel stress ervaren; kunt u toelichten of deze problematiek ook blijkt uit andere onderzoeken? Bent u van mening dat de problematiek breder ligt dan alleen bij beginnende leraren? Is dit de laatste jaren toegenomen?
De problematiek omtrent ervaren werkdruk blijkt eveneens uit andere onderzoeken. Regioplan constateert bijvoorbeeld dat leraren zelf aangeven dat de ervaren werkdruk hoog is en dat deze de laatste jaren is toegenomen (Onderwijs Werkt!, 2014).5 De ervaren werkdruk van leraren hangt deels samen met de mate waarin men toegerust is voor het vak, de mate waarin men beschikt over voldoende kennis en vaardigheden en of men goed begeleid is en wordt. Aanvullend hierop blijkt uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat werkdrukreductie een randvoorwaarde is voor effectieve begeleiding van beginnende leraren.6
De vermindering van ervaren werkdruk is daarom een belangrijk thema van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA). De aanpak van een hoge ervaren werkdruk vraagt om maatwerk en is vooral iets dat door scholen zelf opgepakt zal moeten worden. Sociale partners hebben hierover dan ook concrete afspraken uitgewerkt in de cao’s. Deze afspraken gaan onder andere over werktijdreductie voor beginnende leraren in het vo; ook beginnende leraren in het po krijgen extra tijd ten behoeve van professionalisering.
Daarnaast heb ik in de sectorakkoorden po en vo afspraken gemaakt over de begeleiding van beginnende leraren en over de betere voorbereiding van aanstaande leraren op het leraarschap via Opleiden in de School. Ook stimuleer ik peer review onder ervaren leraren, zodat zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Tot slot heb ik in de sectorakkoorden afspraken gemaakt over de vermindering van regeldruk. Deze afspraken worden concreet uitgewerkt in de regeldrukagenda die samen met het veld is opgesteld en na ondertekening aan uw Kamer wordt toegestuurd.
Beginnende leraren hebben positieve ervaringen met het zogeheten «Meesterschap» programma in Amsterdam; bent u bekend met dit programma? Kunt u een reactie geven op de resultaten van het programma?
Ja, ik ben bekend met dit Amsterdamse programma. De resultaten van het programma zoals onderzocht door mevrouw Gaikhorst zijn veelbelovend: positieve, lange termijn effecten van dit programma betreffen volgens mevrouw Gaikhorst de ontwikkeling van competenties en de professionele oriëntatie van leraren. Ik heb begrepen dat het programma inmiddels is opgenomen in het aanbod van het Centrum van Nascholing (CNA).
Daarnaast is het netwerk van leraren die dit programma hebben gevolgd, de Vereniging van Meesterschappers, actief. Inmiddels kunnen alle leerkrachten van het basisonderwijs lid worden van de vereniging. De Meesterschappers hebben onder andere als doel om professionalisering te stimuleren vanuit de werkvloer en om als klankbord te fungeren voor beleidsmakers, politiek en andere betrokkenen. Deze beweging is van belang om bij te dragen aan de praktische veranderingen die nodig zijn om de verbetercultuur op school handen en voeten te geven. Ik juich dan ook toe dat de Vereniging van Meesterschappers, en met hen ook vele andere initiatieven, de schouders zetten onder verdere professionalisering en de ambitie om kwalitatief hoogstaand onderwijs voor elk kind te realiseren.