Een boete voor energieleverancier Essent |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in een zaak over een Nederlandse boete van 264.000 euro voor energieleverancier Essent?1
Ja.
Klopt het dat deze uitspraak betekent, dat een tewerkstellingsvergunning voor derdelanders niet altijd nodig is? Zo ja, kunt u precies aangeven in welke situaties een tewerkstellingsvergunning niet altijd meer nodig is?
Ja, een tewerkstellingsvergunning was al niet nodig voor werknemers van buiten de EU als deze werknemers in dienst zijn van een werkgever in een andere lidstaat, die in Nederland een dienst komt verrichten. Ik ging er echter vanuit (op grond van het arrest Vicoplus van 11 februari 2011) dat de eis van een tewerkstellingsvergunning nog wel gold als de dienst uitsluitend bestaat uit het ter beschikkingen stellen van arbeidskrachten (bijvoorbeeld uitzendarbeid). Het arrest Essent bepaalt nu dat ook in die situatie geen tewerkstellingsvergunning mag worden gevraagd.
Wel kan uit het arrest worden afgeleid dat er voorwaarden mogen worden gesteld voor de vrijstelling van de eis van de tewerkstellingsvergunning. De werkzaamheden moeten tijdelijk zijn en de dienstverlener moet zijn hoofdactiviteit uitoefenen in de lidstaat waar hij is gevestigd. Bovendien moet de werknemer legaal in de uitzendstaat wonen en werken. Om te voorkomen dat deze vorm van dienstverlening leidt tot misbruik door schijnconstructies, vind ik het belangrijk, zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 aangeef, dat goed kan worden gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze uitspraak heeft voor handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav)? Bent u bereid om te bezien of, en zo ja hoe, de Wav aangepast kan worden om effectief te kunnen blijven handhaven en schijnconstructies te bestrijden?
Het gevolg van de uitspraak is dat geen tewerkstellingsvergunning is vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers afkomstig uit derde landen door een in een andere lidstaat van de EU gevestigde dienstverlener aan een in Nederland gevestigde dienstontvanger. Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, geldt de vrijstelling van een tewerkstellingsvergunning alleen als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Om deze voorwaarden te kunnen controleren, breid ik de notificatieplicht zoals die nu al geldt voor andere vormen van dienstverlening, uit tot de categorie van werknemers die door het arrest Essent wordt bestreken. Dit houdt in dat nu alle grensoverschrijdende dienstverleners die werknemers uit derde landen in dienst hebben en deze in Nederland laten werken, van te voren hun werkzaamheden in Nederland moeten melden, waarbij alle relevante gegevens moeten worden overgelegd.
Deze voorwaarden zijn in principe handhaafbaar, maar dit is complex en arbeidsintensief. Daarnaast is de Inspectie SZW afhankelijk van de registratie van verblijf en arbeid in het buitenland.
Ook biedt de nieuwe handhavingsrichtlijn aanknopingspunten om de voorwaarden voor uitzendarbeid door derdelanders te controleren. Bij de implementatie van deze richtlijn, zal hiermee rekening worden gehouden.
Welke andere mogelijkheden heeft u om te controleren of de detachering in werkelijkheid niet wordt ingezet om de Nederlandse regeling voor de tewerkstelling van derdelanders te omzeilen?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u naar aanleiding van deze uitspraak reden om in Europees verband te ijveren voor aanpassing van de Dienstenrichtlijn?
De dienstenrichtlijn is niet van toepassing op de detachering van arbeidskrachten. Wel is de detacheringsrichtlijn hier relevant.
Nederland is binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Het Hof baseert zijn oordeel in het arrest Essent op het vrij verkeer van diensten. Zoals ook in andere uitspraken van het Hof tot uitdrukking is gekomen, zit er een zekere spanning tussen de verkeersvrijheden die zijn verankerd in de EU-verdragen en het beleid waarmee geprobeerd wordt de arbeidsmarkten van de lidstaten, die zeer verschillend kunnen zijn, te beschermen. De vrijheden in de EU-verdragen beperken de ruimte om de detacheringsrichtlijn aan te passen in de door het kabinet gewenste richting. De marges om de detacheringsrichtlijn in die richting aan te passen zijn smal.
Dit neemt niet weg dat Nederland zich zal blijven inspannen om de detacheringsrichtlijn aan te passen. Daarbij dient duidelijk te zijn dat het Nederland er niet om te doen is het vrije verkeer van diensten als zodanig ter discussie te stellen, maar wel dat deze vrijheid niet het uitgangspunt van gelijke beloning en behandeling voor gelijk werk mag aantasten.
De Nederlandse chartervaart in Denemarken |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Chartervaart stapt naar Europees Hof»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbillijk en onuitvoerbaar is om de bruine vlootschippers te laten voldoen aan de eisen zoals geformuleerd onder het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS)? Zo nee, waarom niet?
SOLAS is van toepassing op alle passagiersschepen met meer dan 12 passagiers op internationale reizen. In de praktijk levert het voor veel bruine vlootschepen problemen op aan SOLAS te voldoen. Bij het vaststellen van de eisen die voor zeilcharterschepen moeten gelden, dient echter het veiligheidsbelang voorop te staan. Passagiers en bemanningsleden, overige verkeersdeelnemers en het mariene milieu dienen verzekerd te zijn van adequate bescherming. Dit is een uitgangspunt bij zowel nationale als internationale regelgeving. Voor nationale regelgeving is daarbij van belang dat deze internationaal geaccepteerd wordt.
Toepassing van het SOLAS Verdrag kan, met inachtneming van equivalentie gebaseerd op nationale of Europese veiligheidseisen, voor een deel van de Nederlandse zeilvloot een werkbare oplossing bieden. Eén zeilcharterschip is gecertificeerd als SOLAS passagiersschip. Daarnaast is een aantal Nederlandse zeiltrainingsschepen gecertificeerd onder de z.g. Special Purpose Ship Code, die door IMO erkend is als equivalent aan SOLAS. Certificering onder SOLAS geschiedt tot nu toe steeds op vrijwillige basis.
Aangezien de bruine vloot bestaat uit uiteenlopende typen schepen, van onder meer verschillende omvang, (ver-)bouwjaar, en bemanningssamenstelling, zal volledig voldoen aan het SOLAS Verdrag voor een ander deel van de vloot inderdaad onuitvoerbaar zijn. Operationele beperkingen aangaande het vaargebied, het vaarseizoen en de weersomstandigheden, kunnen dan mogelijk nog een oplossing bieden.
Hoe is de situatie ontstaan dat de bruine vloot volgens Denemarken aan deze regelgeving moet voldoen?
In 1991 hebben de Deense autoriteiten er formeel op gewezen dat de Nederlandse zeilende passagiersschepen naar hun mening gecertificeerd zouden moeten zijn in overeenstemming met het SOLAS Verdrag. Een uitzonderingsgrond van het SOLAS Verdrag is dat het Verdrag niet van toepassing is op schepen die «niet mechanisch voortbewogen» zijn. Op grond hiervan heeft Nederland de zeezeilschepen niet onder het SOLAS Verdrag gebracht, maar nationale regelgeving voor deze schepen opgesteld en toegepast.
Denemarken bestrijdt echter dat deze schepen «niet mechanisch voortbewogen» zijn, omdat zij zijn uitgerust met een motor, die zij ook regelmatig gebruiken om hun reizen te kunnen maken. Hier is geen internationale jurisprudentie over, en internationaal zijn de meningen over dit begrip verdeeld. Zo zijn Ierland en Duitsland dezelfde mening als Denemarken toegedaan.
Tot 2008 heeft regelmatig overleg met Denemarken er toe geleid dat deze schepen met nationale certificaten in Deense wateren konden opereren. Op 1 januari 2008 heeft Denemarken echter definitief gesteld dat zeezeilschepen varende met meer dan 12 passagiers, voorzien dienen te zijn van een SOLAS certificaat of een certificaat conform de Europese richtlijn 2009/45/EC (toen nog 98/18/EC). Deze richtlijn bevat eisen voor passagiersschepen in nationale vaart. De Deense opstelling is mede bepaald door een dodelijk ongeval met een Deens zeilschip, waarna Denemarken strengere eisen aan Deense schepen heeft opgelegd. Sindsdien is op vele manieren gepoogd tot een oplossing te komen in bilateraal en multilateraal verband.
Hoe is het gesteld met het overleg tussen Nederland en Denemarken om een oplossing te vinden voor de problemen die de zeilende charterschepen ondervinden in Denemarken? Bent u bereid om zo snel mogelijk met uw collega in Denemarken contact op te nemen om te bevorderen dat deze charterschippers in Denemarken onder minder vergaande veiligheidsregelgeving komen te vallen? Zo nee, waarom niet?
Uit dit overleg met Denemarken, dat ik in zeer nauwe samenwerking met Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heb gevoerd, technisch inhoudelijk ondersteund door het klassenbureau Register Holland (voor een uitleg van de door hen opgestelde veiligheidseisen en hun toezicht hierop), is een oplossingsvoorstel gekomen. Dit resultaat wordt door Denemarken gezien als hun uiterste bod om tot een onderlinge oplossing te komen. Begin juli jl. heb ik dit voorstel aan de Vereniging voor Beroepschartervaart gestuurd, met het verzoek om hun leden te consulteren. Gezien de nauwe samenwerking met de Vereniging in het onderhandelingsproces, ben ik onaangenaam verrast door de resolute afwijzing van dit voorstel door de schippers.
De voornaamste bezwaren van een deel van de schippers zijn fundamenteel van aard. Ik ben bereid contact op te nemen met mijn Deense collega, om tot een voor de meerderheid van de schippers acceptabel akkoord te komen.
Bent u bereid om deze zaak bij de Europese Commissie aanhangig te maken en te onderzoeken of deze kwestie in het kader van deregulering danwel gelijke regels voor de bruine vloot kan worden opgelost? Zo nee, waarom niet?
De schippers geven aan grote behoefte te hebben aan juridische zekerheid. Zij zien graag een uitspraak van het Europese Hof van Justitie, waarbij zij er vanuit gaan dat deze hen in het gelijk zal stellen. Zoals bij u bekend, heeft de Europese Commissie op grond van een klacht van de Vereniging voor Beroepschartervaart uit 2009 een infractieprocedure tegen Denemarken gevoerd. Omdat ik begrip heb voor de behoefte aan juridische zekerheid, heb ik de Vereniging daarbij inhoudelijk gesteund. Ook hebben mijn voorgangers en ik meermaals de Commissie tot spoed gemaand in deze. De genoemde infractieprocedure is vrijwel afgerond, waarbij Denemarken, voor zover mij bekend, aangeeft dat zij geen Europese rechtsregels schendt. De Commissie rest nu nog de mogelijkheid om Denemarken voor het Europese Hof van Justitie te dagen. De vraag is of zij dit wil doen: er zijn aanwijzingen dat de zaak niet kansrijk is, omdat er in internationaal zeevervoer geen sprake is van een interne EU markt. Bovendien zal een eventuele zaak voor het Hof lang duren. Daarom streef ik nog steeds naar een bilaterale oplossing die op korte termijn soelaas biedt.
Tot slot pleit ik er samen met onder andere Denemarken bij de Commissie voor om, in het kader van een lopende herziening van regelgeving voor passagiersschepen, alsnog op EU niveau uniforme regels voor traditionele zeilschepen op te stellen. Dat zou deze kwestie voor eens en altijd beslechten.
Het bericht dat voor driekwart van de jongeren een burn-out dreigt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Burn-out dreigt voor driekwart tieners»?1
Het AD geeft aan dat uit het aangehaalde onderzoek naar voren komt dat tieners grote druk voelen om te presteren; 76% ervaart volgens het onderzoek de druk als te hoog en een derde van de onderzochte tieners kampt dagelijks met stress door school of studie. De onderzoekers stellen dat de stress soms zo toeneemt dat de jongeren kans lopen op een burn-out. Dit is een zorgelijk maatschappelijk signaal. Hoeveel jongeren daadwerkelijk een burn-out krijgen komt in het artikel niet naar voren.
Heeft u voldoende inzicht in de oorzaken van burn-out bij jongeren, en de redenen waarom zij steeds vaker getroffen lijken te worden door een burn-out? Zo nee, bent u bereid onderzoek in te stellen naar de ontwikkeling en oorzaken van burn-out onder jongeren?
Burn-out is geen klinische diagnose uit de DSM-5, zoals bijvoorbeeld depressie en angststoornissen dit wel zijn. Omdat een exacte definiëring ontbreekt is niet goed aan te geven wanneer iemand een burn-out heeft en zijn er geen trendcijfers bekend over burn-out.
Het geheel aan klachten dat genoemd wordt als het gaat om een burn-out valt grotendeels samen met de klachten die vallen onder de noemer psychosociale problemen. Uit de HBSC-studie 2013 blijkt wel dat psychosociale problemen onder Nederlandse jongeren in het voortgezet onderwijs zijn toegenomen ten opzichte van 2009. Dit geldt voor alle opleidingsniveaus. Over de oorzaken en verklaringen hiervan is weinig bekend. Er kunnen diverse oorzaken aan ten grondslag liggen, zoals perfectionisme, cultuur van «niks willen missen», werkdruk op school, opvoedingsstijl ouders, financiële crisis en een negatief toekomstperspectief. De HBSC-studie 2014 toont ten opzichte van 2009 geen significante toename aan van werkdruk op school. De HBSC-studie is een internationale studie naar psychisch welbevinden, gezondheid en risicogedragingen in relatie tot de dagelijkse leefomgeving van schoolgaande kinderen in de leeftijd van 11, 13 en 15 jaar. Nederland neemt ook deel aan deze studie.
Ik vind het belangrijk om een beter beeld te krijgen van de psychosociale gezondheid van jongeren en de ontwikkelingen daarin. Er zijn meerdere organisaties die hierover informatie verzamelen. Momenteel zetten we vanuit VWS in op meer samenhang in de gegevensverzameling, waardoor er meer inzicht komt in de diverse gezondheidsaspecten, waaronder ook psychosociale gezondheid. Op die manier krijgen we een beter beeld en kunnen we de ontwikkelingen in de tijd beter volgen en zo nodig actie ondernemen.
Op welke wijze houdt u in uw beleid rekening met het voorkomen en behandelen van burn-outs onder jongeren?
Zoals bij vraag 2 al is aangegeven ontbreekt een exacte definiëring van burn-out, waardoor niet goed is aan te geven wanneer iemand een burn-out heeft. Het beleid is daarom niet specifiek gericht op het voorkomen en behandelen van burn-outs bij jongeren, maar wel op het vroegtijdig signaleren van psychosociale problemen. Dit is één van de taken van de jeugdgezondheidszorg (JGZ). De JGZ werkt nauw samen met het onderwijs, zodat problemen eerder gesignaleerd en geduid kunnen worden. Als hier aanleiding voor is wordt samen met de jongere gekeken wat er precies aan de hand is en wat de oorzaak daarvan is. Vervolgens wordt passende ondersteuning aangeboden of toegeleid naar passende hulp.
(zie ook het antwoord bij vraag 5)
Zijn er op dit moment voldoende behandelmogelijkheden voor jongeren die getroffen worden door een burn-out? Zo ja, kunt u daarbij een overzicht geven van bewezen effectieve (preventieve) interventies aangaande jongeren met een burn-out?
De databank effectieve interventies van het NJi bevat geen bewezen effectieve interventies specifiek gericht op de behandeling van een burn-out bij jongeren. Er is immers geen eenduidige definiëring van een burn-out. Er zijn wel effectieve interventies gericht op verschillende psychosociale problemen, zoals angsten, depressie en druk gedrag (zie: www.effectievejeugdinterventies.nl). Het ZonMw-programma Effectief werken in de jeugdsector biedt de mogelijkheid voor de (door-)ontwikkeling van interventies en instrumenten op dit gebied.
Bent u bereid te onderzoeken of het van toegevoegde waarde is om het thema «burn-out onder jongeren» op te nemen in het Nationaal Programma Preventie?
Het thema «burn-out onder jongeren» wordt niet expliciet genoemd in het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...», maar de problematiek die hiermee samenhangt krijgt zeker wel aandacht; onder meer bij de Gezonde School aanpak en het Extra contactmoment voor adolescenten. Ook wordt in «Alles is gezondheid...» ingezet op het versterken van de verbinding tussen de JGZ en het onderwijs in het algemeen. Door een goede samenwerking (ook met de ouders) kunnen problemen eerder gesignaleerd worden, zodat zo nodig tijdig passende ondersteuning of hulp ingezet kan worden.
Het toenemende aantal drugslabs in seniorenflats |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Steeds meer drugslabs ontdekt in seniorenflats»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat, ondanks alle inspanningen tegen illegale wietteelt, de komende twee jaar een toename wordt verwacht van het aantal plekken waar hennep wordt gekweekt?
In het bericht van Metro staat dat de heer Van Werkhoven, teamleider brandonderzoek van de brandweer Rotterdam-Rijnmond, er ernstig rekening mee houdt dat er de komende twee jaar een flinke toename zal zijn van het aantal plekken waar hennep wordt gekweekt, cocaïne wordt gewassen en XTC wordt gemaakt. Waarop deze verwachting is gebaseerd wordt echter uit het bericht niet duidelijk.
In het afgelopen jaar zijn er meer hennepkwekerijen geruimd dan het jaar ervoor. Ook is er een stijging te zien in het aantal aangetroffen productieplaatsen van synthetische drugs. Of dit ook iets zegt over een (toekomstige) stijging van drugsproductie en -verwerking valt moeilijk te zeggen. Er bestaat geen volledig beeld van de omvang van (drugs)criminaliteit en deze hogere registratiecijfers kunnen ook het gevolg zijn van de prioritering van de bestrijding van drugscriminaliteit en de daarbij behorende vergrootte opsporings- en handhavingsinspanningen. Ik verwacht dat de recent aan uw Kamer gemelde intensivering van de aanpak van de ondermijnende en georganiseerde (drugs)criminaliteit in Zuid-Nederland zijn gevolgen zal hebben. Bij deze intensivering wordt met name ingezet op «korte klappen»: direct en zichtbaar reageren op signalen van georganiseerde misdaad. De focus ligt hierbij op de aanpak van hennep en synthetische drugs, waarbij het verstoren van het productieproces een heel belangrijk onderdeel is.
Waarom is er ook, ondanks uw beleid, een toename van het aantal plekken waar cocaïne wordt gewassen en XTC wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de brandgevaren en andere gezondheidsrisico’s van de verschuiving van de locatie waar drugs worden geproduceerd en verwerkt?
Een landelijke verschuiving van locaties waar drugs worden geproduceerd en/of verwerkt naar seniorenflats is mij vooralsnog niet bekend.
Hennepkwekerijen en drugslabs in woonwijken leveren gevaar op, zowel vanwege brandgevaar als vanwege de gebruikte chemicaliën. Daarom wordt hier stevig op ingezet en kan er, zeker indien sprake is van direct gevaar, meteen ingegrepen worden.
Wat is de link tussen uw repressieve beleid en de uitbreiding van illegale drugslabs en kwekerijen van de zuidelijke provincies naar de rest van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel regio’s naast Brandweer Rotterdam-Rijnmond hebben te maken met incidenten die veroorzaakt worden door het produceren of verwerken van drugs in bejaardentehuizen en seniorenflats? Hoeveel incidenten zijn er de afgelopen drie jaar geweest? Kunt u dit per jaar uiteenzetten?
Graag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer over de verdubbeling van het aantal brandslachtoffers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2002). Daarin wordt ingegaan op de uitkomst van een onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid waaruit zou blijken dat het aantal doden door brand zou zijn verdubbeld in het eerste kwartaal van 2014. De uitkomsten van dit onderzoek dienen genuanceerd te worden. Zo betreft het hier een ruwe telling en analyse van de cijfers over 2014 moet nog plaatsvinden. Ook zijn in deze telling alle slachtoffers van brand in gebouwen meegenomen, terwijl bij de definitieve cijfers over 2014 de slachtoffers van bijvoorbeeld brandstichting en zelfdoding niet worden meegenomen. Het definitieve cijfer kan daarom lager uitvallen. Doordat een analyse nog niet heeft plaatsgevonden, is er geen informatie over de oorzaken van de branden beschikbaar.
De jaarlijkse Brandweerstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) biedt wel inzicht in het totaal aantal branden per jaar. Uit een analyse van de CBS-Brandweerstatistieken van 2002 tot en met 2012 blijkt dat het totaal aantal branden per jaar fluctueert, evenals het aantal doden per brand (tussen de 0,12% en 0,21%). Momenteel zijn nog geen cijfers met betrekking tot het aantal branden en doden beschikbaar over 2013. Die cijfers worden opgenomen in de CBS-Brandweerstatistiek 2013 die in het najaar van 2014 zal verschijnen.
Hoe garandeert u de veiligheid van senioren, die vaak moeilijk ter been zijn, als illegale hennepkwekerijen vaak te vinden zijn in woningen, hetgeen gepaard gaat met brandgevaar?
Met mijn financiële steun wordt voorlichting aan burgers gegeven om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep thuiswonende senioren. Dit vindt plaats vanuit het project Brandveilig Leven van Brandweer Nederland en in de vorm van de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Met betrekking tot de verschillende maatregelen en activiteiten op het gebied van algemene brandpreventie verwijs ik u naar de hiervoor genoemde antwoorden op de eerdere vragen van het lid Berndsen-Jansen.
Met betrekking tot voorlichting over hennepkwekerijen wijs ik graag op de campagne van Meld Misdaad Anoniem die burgers voorlicht over hoe een hennepkwekerij te herkennen is.2 Daarnaast zijn in het verleden in gemeentes als Rotterdam, Den Haag, en meer recentelijk Helmond en Tilburg, zogenaamde «geurkraskaarten» verspreid onder inwoners de geur van een hennepkwekerij te kunnen laten herkennen.
Ondanks alle bovenstaande activiteiten en voorlichting is het geven van garanties omtrent veiligheid niet mogelijk.
Hoeveel incidenten van brandgevaar, wateroverlast en verloedering hebben zich de afgelopen drie jaar voorgedaan als gevolg van illegale drugspraktijken in woningen? Kunt u dit per jaar aangeven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een schatting geven van het aantal illegale drugslocaties in woongebieden?
De locatie waar drugs worden geproduceerd en/of verwerkt wordt niet apart geregistreerd. Hierin valt daarom geen inzicht te geven.
Wat zijn de volksgezondheid- en de leefbaarheidrisico’s van illegale drugslocaties voor de omringende bewoners?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat één op de vier branden in binnensteden door illegale hennepteelt wordt veroorzaakt? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat het aantal doden bij brand het afgelopen jaar is verdubbeld? Wat is de relatie van deze verdubbeling met de illegale drugspraktijken in woningen?
Zie antwoord vraag 6.
Kan inzicht worden gegeven in de schade door branden die te maken hebben met wietteelt?
Het Verbond van Verzekeraars heeft gemeld dat in de nieuwe indeling van schadeoorzaken brandverzekeringen die respectievelijk in de zomer van 2012 (particulieren) en de zomer van 2013 (zakelijk) is geïntroduceerd, «hennep» apart is opgenomen. De invoering van die verandering in de systemen kost echter tijd en cijfermatige gegevens zijn nog niet beschikbaar.
Wat zijn de totale maatschappelijk kosten door illegale productie of verwerking van drugs?
Het is niet mogelijk om de totale maatschappelijke kosten door illegale productie of verwerking van drugs te berekenen. Specifiek voor de Landelijke Faciliteit Ondersteuning en Ontmantelen wordt vanuit mijn ministerie jaarlijks een bedrag van € 520.000,– in de algemene bijdrage voor de politie gereserveerd. Inmiddels heeft de politie aangegeven dat de kosten voor de LFO voor 2014 zijn geprognosticeerd op ten minste € 832.000,–. Gezien het feit dat de capaciteit van de LFO in 2014 is verdubbeld (van 4 naar 8 LFO-coördinatoren) betekent dit dat deze kosten verder zullen stijgen en worden geprognosticeerd op € 1.223.000,–.
Het bericht dat de politie geen betrouwbare cijfers heeft over hennepacties waarbij geen kwekerij wordt aangetroffen |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie geen betrouwbare cijfers heeft over hennepacties waarbij geen kwekerij wordt aangetroffen?1
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat deze informatie wel van belang is omdat nu niet duidelijk wordt hoe vaak burgers die niets te maken hebben met een hennepkwekerij worden geconfronteerd met het binnentreden van de politie?2
Is het mogelijk de registratiesystemen van de politie, zoals de Basisvoorziening Handhaving (BVH) en/of de hennepmonitor, zo aan te passen dat betrouwbare cijfers gemakkelijk zijn aan te leveren? Zo ja, heeft u het voornemen deze aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Hoe reageert u op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de nazorg na binnentreden waarbij geen hennepkwekerij wordt aangetroffen in sommige situaties minimaal is? Deelt u de mening dat een persoonlijke toelichting in zulke gevallen noodzakelijk is?
Ik onderschrijf de opvatting van de Nationale ombudsman dat in gevallen waarbij tijdens een inval geen hennepkwekerij wordt aangetroffen een goede, persoonlijke toelichting moet worden gegeven aan de bewoners op de achtergronden van het binnentreden. Indien in de woning of het pand ten tijde van het binnentreden geen rechthebbende aanwezig was, dient de persoonlijke toelichting onverwijld te volgen.
Wat vindt u van de conclusie van de Nationale ombudsman dat het voor mensen niet altijd eenvoudig is om schade aan de woning vergoed te krijgen en dat het uitkeren van geleden schade bepaald geen automatisme is? Deelt u de mening dat de schade ruimhartig en op eigen initiatief van de politie vergoed moet worden? (http://www.nationaleombudsman-nieuws.nl/sites/default/files/rapportbrief_hennep_definitief_laatste_versie_cr.pdf)
In de gevallen dat er geen hennepkwekerij of een daaraan gerelateerde strafbare situatie na binnentreding wordt aangetroffen en waarbij de politie schade heeft veroorzaakt die in redelijkheid niet voor rekening van de benadeelde dient te komen, dient de politie deze schade correct af te wikkelen. In opdracht van en ten laste van de politie dient eventuele schade zo spoedig mogelijk hersteld te worden. De politie werkt op dit moment aan een landelijke procedure voor de schadeafhandeling, waaronder ook dit soort schadesituaties.
Het bericht dat 60% van het Defensiepersoneel geen vertrouwen in de minister heeft |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de peiling van de militaire vakbonden, waaruit blijkt dat 60% van het defensiepersoneel geen vertrouwen in u heeft?1
Ja.
Begrijpt u deze rode kaart aan uw adres, gezien de voortgaande sloop van de krijgsmacht en de verslechterde arbeidsvoorwaarden?
Ik begrijp dat door jaren van bezuinigingen, reorganisaties, baanonzekerheid en het handhaven van de nullijn het vertrouwen van het Defensiepersoneel onder druk is komen te staan. Ik wil het personeel op elk van deze punten weer perspectief bieden en werk daaraan. Daarvoor zijn inmiddels belangrijke stappen gezet, zoals de totstandkoming van de nota «In het belang van Nederland», de voltooiing van de meeste reorganisaties, de trendbreuk in de defensiebegroting en de aanstaande start van de onderhandelingen voor een nieuwe cao. Defensie meet zelf voortdurend het vertrouwen van het personeel in de organisatie en in de laatste metingen is een voorzichtige verbetering daarvan te bespeuren. Dat neemt niet weg dat het herstel van vertrouwen ook de komende jaren een belangrijk aandachtspunt zal blijven.
Bent u bereid te garanderen dat er vóór de behandeling van de defensie-begroting een nieuwe cao is?
De onderhandelingen voor een nieuwe cao gaan binnenkort van start. Ik kan geen garanties geven voor het tijdstip van voltooiing, maar mijn streven is zo snel mogelijk tot goede cao-afspraken te komen. Ik verwacht niet dat dit voor de behandeling van de defensiebegroting in november a.s. al het geval zal zijn.
Op welke wijze gaat u er nu eindelijk voor zorgen dat een forse loonsverhoging wordt gegeven en de negatieve effecten van de WUL (Wet uniformering loonbegrip) en van het AOW-gat worden gecompenseerd?
De inhoud van de cao-afspraken is onderwerp van de onderhandelingen en daarover kan ik in dit stadium geen mededelingen doen. Wel heb ik al eerder aangegeven dat ik in de komende onderhandelingen tot een oplossing voor het AOW-gat wil komen. Vorig jaar zijn de effecten van de WUL voor militair personeel binnen de door het kabinet vastgestelde bandbreedte gebracht die ook voor andere groepen in de samenleving geldt. Met de nota In het belang van Nederland is daarvoor een bedrag van € 50 miljoen structureel vrijgemaakt.
Acht u zichzelf nog geloofwaardig als Minister van Defensie, gezien het totale gebrek aan vertrouwen binnen de organisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat TenneT een tracé voor hoogspanningskabels plotseling verlegt |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Ook provincie «compleet verrast» door 380kV besluit»?1
Ja.
Klopt het dat het 380kV tracé dat aanvankelijk noordelijk van Oosterhout was gepland nu zuidelijk wordt aangelegd? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit besluit wordt genomen?
Het klopt dat aanvankelijk sprake was van een voorgenomen tracé aan de noordkant via Moerdijk en Geertruidenberg. Dat was nog geen formeel vastgesteld besluit. Dit tracé uit 2011 was in 2011 gekozen om verder uitgewerkt te worden ten behoeve van een ontwerpinpassingsplan en de ontwerpvergunningen.
Een werkgroep, bestaande uit medewerkers van Economische Zaken, TenneT en Netbeheer Nederland, heeft in 2012/2013 geanalyseerd welke investeringen in enkelvoudige storingsreserve (ook wel: redundantie) in het hoogspanningsnet doelmatig en wenselijk zijn. De aanleiding hiervoor was dat de normen in de Netcode en de normen in de Elektriciteitswet op dit punt uiteenliepen. De conclusie van deze analyse was dat het eisen van enkelvoudige storingsreserve voor hoogspanningsmasten zou leiden tot disproportionele investeringen. Gezien de kleine kans dat een mast omvalt als gevolg van bijvoorbeeld extreme weersomstandigheden of impact van buitenaf, is het eisen van enkelvoudige storingsreserve voor hoogspanningsmasten niet wenselijk.
Hiermee is echter nog niets gezegd over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van een omvallende mast en een falende verbinding. Wat de impact van een falende verbinding is, verschilt per situatie.
Bovenstaande analyse is voor TenneT aanleiding geweest om te laten onderzoeken door DNV KEMA wat de gevolgen zijn van een falende mast met daarop 4 circuits EHS. Dit om vervolgens te kunnen bepalen in welke situatie het totale verlies van een 4-circuitverbinding nog acceptabel zou zijn uit oogpunt van leveringszekerheid en uit hoofde van internationale verplichtingen. Het falen van zo’n verbinding (bijv. het omvallen van masten waardoor alle lijnen breken) zou kunnen leiden tot een opeenstapeling van effecten (cascade-effecten) zelfs buiten Nederland. De kans hierop is klein, maar de gevolgen kunnen zeer groot zijn (grootschalige black out).
Op grond van het DNV KEMA-onderzoek heeft TenneT in juli 2014 geconstateerd dat de toepassing van 4-circuitverbindingen in de nationale 380 kV-ring en in de verbindingen die deel uitmaken van het Europese net (interconnectie) zeer ongewenst is en moet worden vermeden vanwege de grote gevolgen die het eventueel falen van zo’n verbinding heeft voor de leveringszekerheid en voor de internationale verplichtingen waaraan TenneT moet voldoen.
Voor het project Zuid-West 380 kV hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik om die reden besloten dat het voorgenomen noordelijke tracé uit 2011 tussen Roosendaal-Borchwerf en Tilburg, dat uitging van een 4 circuit 380 kV-verbinding, niet langer aanvaardbaar is.
Daarom is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en TenneT gekeken naar alternatieven. Allereerst is onderzocht of het mogelijk was om op dezelfde plek de 380 kV naast de bestaande 380 kV te bouwen waarbij voldoende afstand in acht wordt genomen. Dit betekende dat het noordelijk tracé nagenoeg in stand zou blijven. Dit had de voorkeur vanwege het intensieve traject dat met de omgeving heeft plaatsgevonden, ook conform de traceringprincipes van het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III). Dit bleek echter niet mogelijk te zijn zonder een significante toename van het aantal gevoelige bestemmingen (woningen). Het gaat hier om woningen die in de magneetveldzone komen te liggen. Dit zorgde daarmee zowel bij Geertruidenberg als bij Oud Gastel (gemeente Halderberge) voor een ruimtelijk onaanvaardbare situatie.
Dit betekent dat er naar het alternatief gekeken moest worden dat meer zuidelijke is gelegen. Bij de keuze voor het voorgenomen tracé in 2011 was het zuidelijk tracé één van de alternatieven die in beeld was. Dit zuidelijke alternatief combineert met een bestaande 150 kV-verbinding (geen technisch bezwaar), kent significant minder gevoelige bestemmingen (woningen) dan het noordelijke tracé en lost daarbij ook nog een groot knelpunt op bij Breda. De 150 kV-verbinding die daar door een woonwijk loopt, wordt weggehaald en bij de nieuwe 380 kV-verbinding in de mast opgehangen. Dit leidt tot een aanzienlijke verbetering van de leefomgeving in de woonwijk.
Op basis van het bovenstaande heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu de conclusie getrokken dat een tracéwijziging onvermijdelijk is. Dit heeft een wijziging van een noordelijk tracé (Roosendaal via Moerdijk en Geertruidenberg naar Tilburg) naar een zuidelijk tracé (Roosendaal via Breda naar Tilburg) tot gevolg gehad.
Kunt u aangeven in welke fase de ruimtelijke ordeningsprocedures zich momenteel bevinden?
Het nieuwe voorgenomen tracé moet eerst in overleg met de regionale partijen technisch uitgewerkt worden en waar nodig/mogelijk worden geoptimaliseerd. Er wordt grote waarde gehecht aan dit proces met de omgeving en het kost tijd om dit op een zorgvuldige manier te doen. Op dit moment is de verwachting dat de formele procedure (ter inzage legging ontwerpinpassingsplan/vergunningen) aan de orde zal zijn in het najaar van 2017.
Deelt u de mening dat het van belang is om dergelijke grote wijzigingen in nauw overleg met de betrokken overheden te laten plaatsvinden? Zo ja, op welke manier gaat u dit vorm geven?
Sinds 2009 wordt op grond van de rijkscoördinatieregeling samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en TenneT gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw 380 kV-tracé tussen Borsele en Tilburg. In dit kader zijn verschillende alternatieven onderzocht. Gedurende de afgelopen jaren zijn verschillende tracés onderzocht op de diverse effecten (gevoelige bestemmingen, landschappelijke inpassing, draagvlak, nettechnische aspecten en kosten) en is heel intensief overleg gevoerd met bestuurders, met bewoners en andere betrokkenen. Ook zijn er regelmatig in de diverse stadia van het traject informatieavonden geweest, keukentafelgesprekken gevoerd, nieuwsbrieven uitgestuurd, een website actueel gehouden over het project, etc. In 2011 hebben de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Infrastructuur en Milieu een voorgenomen tracé bekend gemaakt dat vervolgens in 2012 en 2013 verder is ingevuld samen met de betrokken stakeholders. Het tracé is meer dan 100 kilometer lang en de precieze uitwerking vergt daarom tijd.
Ook het nieuwe, zuidelijke tracé moet nader worden uitgewerkt en geoptimaliseerd. Dit wil ik graag in overleg met provincie, gemeenten en andere belanghebbenden (bijvoorbeeld natuurorganisaties) doen. Er zal samen met hen worden gekeken hoe de verbinding zo goed mogelijk ingepast kan worden.
Deelt u de mening dat communicatie naar en overleg met de direct omwonenden van het allergrootste belang is? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Door de wijziging is er veel onduidelijkheid en onrust ontstaan. Op dit moment is het allereerst van belang om hier aandacht aan te besteden. Met betrokken gemeenten en de provincie zijn we in gesprek om te kijken hoe deze informatievoorziening op een zo goed mogelijke manier vorm kan krijgen. De komende een tot twee jaar praten we met provincie, gemeenten en andere belanghebbenden (waaronder direct omwonenden) over de optimalisatie van het nieuwe tracé.
Het Ministerie van Economische Zaken organiseert tevens samen met landelijk netbeheerder TenneT een vijftal informatiebijeenkomsten over de routewijziging van de hoogspanningsverbinding tussen Roosendaal-Borchwerf en Tilburg waar direct omwonenden in gesprek kunnen gaan met medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en van TenneT. Inmiddels heeft een aantal informatieavonden, waaronder twee in Oosterhout, plaatsgevonden. Deze zijn druk bezocht.
Het bericht dat het werk aan de brug bij Ewijk stil ligt door ruzie |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat het werk aan de brug bij Ewijk nu nog steeds stil ligt? Is er al zicht op wanneer de werkzaamheden worden hervat?1
Nee, dat bericht is niet juist. Slechts werkzaamheden om de tuien te vervangen hebben tijdelijk stilgelegen en ook deze zijn inmiddels hervat. Verstevigingen, reparatie van het stalen rijdek en vijzelen van de brug zijn volgens planning uitgevoerd.
Waarom heeft Rijkswaterstaat een conflict met de aannemers?
De aannemer meende dat het niet verantwoord was te starten met het vervangen van de tuien en had daarom deze werkzaamheden stilgelegd.
RWS was van mening dat er geen essentiële belemmeringen meer waren om de betreffende werkzaamheden uit te voeren.
Rijkswaterstaat heeft het stilleggen van de werkzaamheden in een kortgeding voorgelegd aan de rechter. Deze heeft op 16 juli 2014 de aannemer opgedragen de werkzaamheden te hervatten.
Wat heeft dit conflict voor gevolgen voor omwonenden, het verkeer en het moment van oplevering van de Tacitusbrug? Kunt u aangeven of de oorspronkelijke planning nog realistisch is?
Het verkeer op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg maakt sinds mei 2013 gebruik van de nieuwe Tacitusbrug over de Waal met 2x3 rijstroken. Hierdoor is het voormalige fileknelpunt nummer 1 van Nederland momenteel uit de lijst van grote fileknelpunten verdwenen. De naastgelegen oude Tacitusbrug kan daarom vrij van verkeer en zonder grote hinder voor de weggebruiker, worden gerenoveerd. De gevolgen van de renovatie voor de omwonenden zijn minimaal.
Als de renovatie van de oude brug gereed is, kan het verkeer op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg gebruik maken van 2x4 rijstroken. Het verkeer van zuid naar noord rijdt dan over het oude gedeelte – dat nu gerenoveerd wordt – van de Tacitusbrug, verkeer van noord naar zuid rijdt dan over het nieuwe deel van de Tacitusbrug.
RWS streeft naar een zo snel mogelijke openstelling van de gerenoveerde brug en naar 2x4 rijstroken op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg en vindt het evenzeer van groot belang dat de brug goed en duurzaam wordt gerenoveerd.
De planning ging uit van openstelling van de 2x4 situatie in 2015. Nu het werk is hervat worden de gevolgen voor de planning uitgewerkt.
Hoe is het mogelijk dat de complexe werkzaamheden die aan de kabels plaats moeten vinden niet van te voren waren voorzien?
De complexe werkzaamheden waren voorzien door Rijkswaterstaat en ook de aannemer.
Kunt u garanderen dat de methode van Rijkswaterstaat veilig kan worden uitgevoerd door de aannemers zonder dat de kabels gaan doorhangen? Waarom trekken de aannemers dit in twijfel?
Ja, Rijkswaterstaat voert haar werkzaamheden veilig uit en beheerst eventueel optredende risico’s zoveel mogelijk. Rijkswaterstaat heeft haar werk laten controleren door gerenommeerde kennisinstituten en heeft de aannemer een zorgvuldige opdracht gegeven. De aannemer heeft daarvoor een gerenommeerde onderaannemer in de arm genomen en technisch zijn de werkzaamheden tot in de kleinste detail doorgenomen en vastgelegd.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat dit soort ruzies ontstaan?
Bij de voorbereiding van projecten brengt Rijkswaterstaat de complexiteit en de bijbehorende risico’s binnen een project in beeld en stemt hierop de contractvorm en manier van aanbesteden af. Dit om verschillen van inzicht tijdens de uitvoering te voorkomen.
Rijkswaterstaat stemt haar inkoopbeleid regelmatig af met de marktpartijen. Dit doet Rijkswaterstaat onder andere door middel van leveranciersmanagement toe te passen bij opdrachtnemers en overkoepelende organisaties zoals: Bouwend Nederland, Vereniging van Waterbouwers en NL ingenieurs.
Met deze samenwerkingspartners gaat Rijkswaterstaat periodiek in gesprek om issues die optreden in projecten, project overstijgend te bespreken en gezamenlijk te bekijken hoe deze voor toekomstige projecten voorkomen kunnen worden, door bijvoorbeeld ons beleid, instrumenten en/of (gezamenlijke) werkwijze aan te passen, hiermee het lerend vermogen van zowel Rijkswaterstaat als de samenwerkingspartners te vergroten en te praktiseren.
Er kunnen altijd interpretatieverschillen tussen Rijkswaterstaat en de opdrachtnemers ontstaan. Rijkswaterstaat streeft ernaar om tot minnelijke overeenstemming te komen en juridische procedures zoveel mogelijk te vermijden.
Het bericht dat een paranoïde Pool alleen celstraf krijgt omdat geen kliniek hem wil behandelen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een Poolse vreemdeling die veroordeeld is voor doodslag ondanks dringend advies van deskundigen geen tbs-behandeling krijgt?1
Ik heb het artikel gelezen. Het College van procureurs-generaal adviseert in de Aanwijzing TBS bij vreemdelingen waar mogelijk en verantwoord geen tbs met bevel tot dwangverpleging te vorderen bij vreemdelingen van wie vaststaat of aannemelijk is dat zij niet rechtmatig in Nederland kunnen verblijven na afloop van de maatregel. In de genoemde casus is door de betrokken deskundigen de gevaarzetting voor de veiligheid van de samenleving aanvaardbaar geacht in die zin dat verpleging van overheidswege niet nodig –en daarmee een te zware maatregel – is bevonden, waarna een tbs met voorwaarden is geadviseerd. Omdat de tenuitvoerlegging van een tbs met voorwaarden echter op praktische bezwaren zou stuiten, omdat betrokkene geen eigen inkomen heeft en ook geen individuele ziektekostenverzekering, heeft het Openbaar Ministerie daarvan afgezien en alleen een gevangenisstraf geëist. Van een kale celstraf is echter geen sprake. Veroordeelden tot een gevangenisstraf kunnen ook zorg en psychische of psychiatrische behandelingen krijgen. Die zijn in het gevangeniswezen beschikbaar in de vorm van gedragsinterventies en ambulante zorg of door middel van plaatsing in een instelling voor forensische GGZ. Ook kan intensieve psychiatrische zorg in detentie worden geboden door de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC’s), waar gedetineerden worden begeleid, behandeld en gestabiliseerd. Het verminderen van de risicofactoren voor strafbaar gedrag is een onderdeel van de behandeling.
Hoe staan deze uitspraak en het weigeren van tbs-behandeling in verhouding tot de Aanwijzing TBS bij vreemdelingen, waarin wordt gesteld dat een tbs-maatregel bij vreemdelingen niet wordt gevorderd indien dit mogelijk en verantwoord is?2 In hoeverre acht u het verantwoord en mogelijk om betreffende vreemdeling een kale celstraf te geven ondanks het dringende advies van deskundigen om hem te behandelen in een klinische setting?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier zal in de toekomst worden voorkomen dat potentiële tbs-ers behandeling mislopen wegens het ontbreken van een financieel kader?
Is bekend bij hoeveel veroordeelden een tbs-behandeling wordt geweigerd wegens het ontbreken van een financieel kader en/of een verblijfsstatus, terwijl zij die behandeling wel dienen te krijgen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te in kaart te brengen?
Soortgelijke gevallen, waarin een tbs-behandeling zou zijn geweigerd, zijn mij niet bekend. Een casus als deze zal zich naar verwachting zelden voordoen. Het gaat om een uitzonderlijke combinatie van factoren: de onmogelijkheid van het naleven van de noodzakelijke voorwaarden als gevolg van het ontbreken van een ziektekostenverzekering, al dan niet in het land van herkomst; de onmogelijkheid deze alsnog in Nederland af te sluiten; en de onmogelijkheid om een beroep te kunnen doen op een vergoeding vanuit het Zorginstituut, dat voor veel vreemdelingen voorziet in de vergoeding van noodzakelijke medische hulp.
Tegen welke problemen lopen instanties als de rechtspraak, het openbaar ministerie (OM), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Reclassering en tbs-klinieken aan als het gaat om het adequaat behandelen van veroordeelde vreemdelingen of uiteindelijk ongewenst verklaarden van wie deskundigen hebben geoordeeld dat zij tbs opgelegd dienen te krijgen? Op welke manier worden deze problemen opgelost?
Veel vreemdelingen beginnen de tbs met een geldige verblijfstitel, maar verliezen die gedurende hun verpleging. Op grond van de Verlofregeling TBS kwamen deze vreemdelingen tot 1 april van dit jaar niet in aanmerking voor verlof. Dit bemoeilijkte de resocialisatie, die is gericht op terugkeer naar het land van herkomst. Zonder verlof zijn de mogelijkheden voor het toetsen van voortgang in de behandeling beperkt. De tbs met dwangverpleging kan hierdoor uitzichtloos worden, met name als verlenging van de maatregel vanwege het veiligheidsrisico nodig is. Door gecoördineerde inspanningen van alle betrokkenen, waaronder de IND, DT&V, de vreemdelingenpolitie, DJI en de fpc’s, kan bij deze vreemdelingen op termijn regelmatig toch een succesvolle terugkeer worden gerealiseerd. Naar verwachting zal het dit jaar gewijzigde verlofbeleid hieraan bijdragen (Staatscourant, nr. 10128, 9 april 2014). Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Klopt het dat vreemdelingen nog steeds geen recht op verlof hebben tijdens een tbs-behandeling en het daardoor voorkomt dat de behandeling langer duurt dan nodig en zelfs het risico bestaat dat vreemdelingen levenslang in tbs zitten als ze niet uitgezet kunnen worden? Zo ja, erkent u dat dit een onwenselijke situatie is en dat verlof een onmisbaar onderdeel is van een adequate behandeling en resocialisatie? Hoe gaat u dit probleem oplossen?
Nee, dat klopt niet. Per 1 april van dit jaar is in de Verlofregeling TBS de mogelijkheid gecreëerd tot begeleid verlof voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. Het gaat dan om die gevallen dat begeleid verlof noodzakelijk wordt geacht om de terugkeer naar het land van herkomst of een ander land aanzienlijk te bespoedigen. Hiervan kan sprake zijn als begeleid verlof de plaatsing in een passende voorziening in het land van herkomst of een ander land (eerder) mogelijk maakt.
Welke alternatieven zijn er voor veroordeelde vreemdelingen met een ernstige psychische stoornis om toch de juiste behandeling te krijgen als deskundigen stellen dat zij tbs-behandeling nodig hebben, maar zij toch worden geweigerd door tbs-klinieken? Deelt u de mening dat goede behandeling en resocialisatie uiteindelijk effectiever zijn voor een succesvolle terugkeer danwel uitzetting naar land van herkomst?
Uiteraard hecht ook ik aan een goede behandeling en een veilige terugkeer naar het land van herkomst. In deze casus is tbs met voorwaarden geadviseerd. Om praktische redenen rondom de tenuitvoerlegging daarvan heeft het OM ervan afgezien deze maatregel te vorderen. Ook de rechter zag geen aanleiding tbs met verpleging van overheidswege op te leggen. Voor alternatieven verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 2 en 8.
Erkent u dat het levensgevaarlijk is als ernstig zieke vreemdelingen die tbs-behandeling moeten krijgen die niet krijgen en na verloop van tijd weer in de samenleving terechtkomen?
Psychische of psychiatrische behandeling is in het gevangeniswezen beschikbaar in de vorm van gedragsinterventies en ambulante zorg of door middel van plaatsing in een instelling voor forensische GGZ. Daarnaast zijn lichtere alternatieven voor de tbs-maatregel mogelijk zoals plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of oplegging van een Bopz-maatregel. In zijn algemeenheid geldt dat vreemdelingen aansluitend aan hun straf of maatregel Nederland moeten verlaten.
Van hoeveel vreemdelingen in tbs wordt de behandeling tussentijds beëindigd ten behoeve van de uitzetting? In hoeveel gevallen wordt een passende voorziening gevonden in het land van herkomst?
Sinds 1 juli 2010 kan de Minister van Veiligheid en Justitie de tbs-maatregel tussentijds beëindigen met het oog op de repatriëring van een vreemdeling. De rechter heeft deze bevoegdheid sinds 1 september 2010. Tot dusver is eenmaal met succes bij de Minister een beroep gedaan op de regeling. De rechter heeft al in een aantal gevallen de tbs beëindigd ex art. 38lb Sr. Vaker gebeurt het dat een repatriëring in het voortraject van deze regeling wordt gerealiseerd. In alle gevallen was voorzien in passende lokale voorzieningen.
Komt het ook voor dat vreemdelingen zonder een dergelijke passende voorziening worden uitgezet? Zo ja, erkent u dat dit onwenselijk is? Welke mogelijkheden ziet u om dit probleem op te lossen?
Nee, dit komt niet voor. Uitsluitend vreemdelingen voor wie voldoende passende opvang en zorg in het land van herkomst is geregeld kunnen daadwerkelijk terugkeren. Het beleidskader Repatriëring vreemdelingen in de tbs, dat medio juli 2013 aan alle betrokken partijen is toegestuurd geeft aan dat repatriëring alleen geschiedt als dat veilig is, zowel voor de Nederlandse maatschappij als voor de samenleving in het herkomstland. Alle inspanningen zijn hier steeds op gericht.
Acht u het wenselijk dat de tbs-maatregel tussentijds kan worden beëindigd, waardoor potentieel gevaarlijke veroordeelden in het land van herkomst wellicht opnieuw in de fout kunnen gaan?
De tbs-maatregel wordt alleen tussentijds beëindigd als dat gelet op het veiligheidsrisico verantwoord is en er een passende voorziening in het land van herkomst is gevonden. De tussentijdse beëindiging dient er toe dat een repatriëring niet onnodig wordt uitgesteld op het moment dat de patiënt klaar is voor diens terugkeer en er een goede vervolgvoorziening beschikbaar is. Een ander voordeel is dat relatief dure tbs-plaatsen hierdoor niet onnodig bezet blijven.
De tekortschietende financiering van Wageningen UR |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel Breukink: «We kunnen de groei niet meer betalen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ik deel de opvatting van de heer Breukink over de betekenis en maatschappelijke relevantie van de opleidingen van Wageningen Universiteit (WU). Ten aanzien van de bekostiging verwijs ik naar onderstaande antwoorden op de vragen 3 t/m 5.
Wat is de oorspronkelijke reden dat de twee procent regel is afgesproken?
Het bekostigingsmodel van WU is in 2001 – naar analogie van het OCW-verdeelmodel – vastgesteld op advies van een door departement en WU ingestelde commissie. Het model is vastgelegd in een brief aan de Tweede Kamer (2000–2001, 27 400 XIV, nr. 108). De 2%-afspraak houdt in dat de totale bekostiging van WU ieder jaar maximaal 2% daalt of stijgt, ook als de studentenaantallen meer dalen of stijgen. De regel is bedoeld om al te sterke fluctuaties in de begrotingen van de instelling en het Ministerie van Economische Zaken te voorkomen. De regel is niet van toepassing op reguliere loon- en prijsbijstellingen.
De andere universiteiten kennen een dergelijke maximering niet.
Onderhavige regeling wordt betrokken in het onderzoek dat het kabinet start naar onderwijs bekostigd door het Ministerie van Economische Zaken en het onderwijs bekostigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De uitkomsten van dit onderzoek zullen betrokken worden bij de begrotingsbesprekingen van het kabinet over de begroting 2016.
Herkent u het beeld dat Wageningen UR op deze manier in een nadeliger positie is dan andere universiteiten? Zo ja, meent u dat het terecht is dat nu gevraagd wordt om een aanpassing van deze situatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voorts bereid om bij een mogelijke aanpassing van de financieringsregeling ook scherp te letten op mogelijke overschrijdingen van de Wet normering topinkomens?
De wet normering topinkomens geldt ook voor het Groen Onderwijs en op naleving wordt toegezien. Bij recente (her)benoemingen binnen de Raad van Bestuur is gebleken dat Wageningen Universiteit de bepalingen uit deze Wet navolgt.
Onvolledige beantwoording van eerdere vragen over de grote stapel aan fiscale voorstellen rond Prinsjesdag |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Zou u alsnog de vragen 5 en 6 willen beantwoorden?1 Zo niet, waarom niet?
De heer Bashir vroeg in zijn eerdere Kamervragen waarom het niet is gelukt om meer wetsvoorstellen in te dienen in het voorjaar om zo tot een betere spreiding te komen. Voorts vroeg hij of ik wilde toezeggen een deel van het fiscale beleidspakket al in het voorjaar naar de Kamer te sturen.
Het kabinet streeft naar spreiding van de indiening van fiscale wetsvoorstellen over het jaar. Dit blijkt in de praktijk niet altijd even eenvoudig te realiseren. De wetgevingscapaciteit wordt in het algemeen in de tweede helft van het jaar ten volle benut voor met name de behandeling van het pakket Belastingplan in het parlement. Er is dan vaak onvoldoende tijd om nieuwe wetsvoorstellen voor te bereiden. In januari wordt gestart met de voorbereidingen van in ieder geval de Fiscale verzamelwet waarbij wordt ingezet op indiening in april of mei. Om u een beeld te schetsen: in verband met de behandeling in de ministerraad inclusief de voortrajecten daaraan voorafgaand en vervolgens de adviesprocedure bij de Raad van State, kan een wetsvoorstel dat medio februari gereed is doorgaans niet eerder dan in de tweede helft van april worden ingediend bij de Tweede Kamer. In het algemeen is dan het streven van zowel het kabinet als de Tweede Kamer om de behandeling daarvan voor het zomerreces af te ronden.
Ook dit jaar is invulling gegeven aan het streven wetgeving te spreiden door indiening in het voorjaar van de Fiscale verzamelwet 2014. Ook de Belastingregeling Nederland-Curaçao is nog voor het zomerreces ingediend. Daarnaast is het pakket Belastingplan 2015 dit jaar beperkt tot één wetsvoorstel dat relatief beleidsarm is. De andere op en rond Prinsjesdag ingediende wetsvoorstellen hoeven niet noodzakelijk gelijktijdig te worden behandeld met het Belastingplan 2015. Op deze wijze komt een redelijk gespreide behandeling van de wetsvoorstellen tot stand, waarbij enige mate van overlap helaas niet te voorkomen is.
Voor het voorjaar van 2015 is mijn streven om de Fiscale verzamelwet 2015 – zoals te doen gebruikelijk – in april of mei in te dienen. Deze Fiscale verzamelwet zal meer inhoudelijke maatregelen bevatten dan andere jaren, omdat het Belastingplan 2015 bewust beperkt is gebleven tot de min of meer noodzakelijke maatregelen (zie ook de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Belastingplan 2015). Daarnaast heb ik in de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel aangegeven een wetsvoorstel (Fiscale vereenvoudigingswet 2015) voor te bereiden met maatregelen die kunnen bijdragen aan vereenvoudiging, dit met het oog op implementatie per 2016. Dit wetsvoorstel wil ik gelijktijdig met de Fiscale verzamelwet 2015 indienen. Daarnaast zal ik in het voorjaar van 2015 een wetsvoorstel indienen ter implementatie van een wijziging van de moeder-dochter-richtlijn.2 Tot slot zal ik in het voorjaar van 2015 een wetsvoorstel indienen in verband met het van toepassing worden van het douanewetboek van de Unie.3
U ziet dat ik alles in het werk stel om fiscale wetgeving over het jaar te spreiden, maar dat ik daarbij rekening heb te houden met bepaalde beperkingen.
Het bericht “Nederland kan IS alleen verbieden op initiatief van het OM” |
|
Lilian Helder (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland kan IS alleen verbieden op initiatief van het OM»?1
Ja.
Klopt het dat u hebt gezegd: «Het kàn, maar dan altijd via een aanzet van het Openbaar Ministerie, privaatrechtelijk naar de rechter. Martijn is daar een voorbeeld van»?
In Nederland is sprake van een verbod op IS. Dit vloeit voort uit de plaatsing van IS op de EU sanctielijst in combinatie met de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (in het bijzonder het derde lid van artikel 20 van boek 2 en artikel 117 en 123 van boek 10; verder «BW») en in combinatie met artikel 140a Wetboek van Strafrecht (Sr).
Op grond van het derde lid van artikel 20 van boek 2 BW is een rechtspersoon vermeld op de EU-sanctielijst van rechtswege verboden. De organisatie IS is onder diverse benamingen opgenomen op de EU-sanctielijst. Dit betekent dat IS ingevolge het derde lid van artikel 20 van boek 2 in Nederland geen rechtspersoonlijkheid kan verkrijgen.
Daarnaast is een op de EU-sanctielijst geplaatst samenwerkingsverband zoals IS ook zonder rechtspersoonlijkheid van rechtswege verboden op grond van de artikelen 117 en 123 van boek 10 BW.
Ook anderszins kan IS in Nederland niet legaal georganiseerd zijn. Er is immers sprake van een terroristische organisatie. Deelneming aan een dergelijke organisatie is verboden en strafbaar op grond van artikel 140 a Sr. Deelnemers aan een dergelijke organisatie kunnen dan ook via het strafrecht worden aangepakt.
Mijn uitspraak over Martijn zag op de wijze waarop een verbod van een organisatie in het algemeen geregeld is. Deze algemene regeling is vervat in het eerste en tweede lid van artikel 20 van boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW) en houdt in dat een verbod alleen mogelijk als sprake is van een organisatie met rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht. Zoals gezegd kan IS in Nederland geen rechtspersoonlijkheid verkrijgen. Een verbodsprocedure op grond van het eerste en tweede lid van artikel 20 van boek 2 BW is dan ook niet aan orde.
Doelt u met deze uitspraak op artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek? Zo nee, op welk wettelijk artikel dan wel? Zo ja, kan IS dus worden aangemerkt als rechtspersoon of heeft het überhaupt een juridische vorm van organisatie in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie (OM) alles uit de kast moet trekken om deze club te verbieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het OM in dat kader al een, zoals in het artikel genoemde, privaatrechtelijke procedure gestart om IS te verbieden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid gebruik te maken van uw aanwijzingsbevoegdheid om zo alsnog te bewerkstelligen dat het OM via (indien mogelijk) de privaatrechtelijke weg de terroristische organisatie IS probeert te verbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u ook hebt gezegd: «Wij hebben niet het instrumentarium dat Duitsland heeft»?
Ja, dat heb ik gezegd. Daarmee doelde ik op het feit dat in Duitsland een afzonderlijk besluit nodig is om over te kunnen gaan tot een verbod, terwijl in Nederland sprake is van een verbod van rechtswege. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 4 en 7 tot en met 9.
Hoe kunt u nu al weten dat het Duitse verbod in Nederland niet mogelijk is, terwijl een verbod van de terroristische organisatie IS in Duitsland pas sinds vanochtend blijkbaar daadwerkelijk mogelijk is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het eerder in Duitsland gevraagde onderzoek of een dergelijk verbod juridisch mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Kunt u precies uitleggen waarom een dergelijk verbod in Nederland niet mogelijk is en ook niet mogelijk gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de terroristische organisatie IS (ook) in Nederland verboden moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u per direct nemen om ook in Nederland te bewerkstelligen dat er een verbod komt?
Het bericht 'Wetenschapsselectie van de NWO is ontmoedigende farce' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wetenschapsselectie van de NWO is ontmoedigende farce»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NWO2 ruim 2700 fte in dienst heeft. Zo nee, hoeveel fte heeft de NWO dan wel in dienst? Welk deel van deze fte’s is nodig voor overhead?
Nee, dit klopt niet. In totaal werken bij NWO, inclusief wetenschappers en ondersteunend personeel van de acht NWO-onderzoeksinstituten 2.355 fte (jaarverslag NWO 2013). Het organiseren van het beoordelen van de onderzoeksvoorstellen gebeurt bij NWO, FOM (natuurkunde) en STW (technische en toepassingsgerichte wetenschappen). In totaal zijn 470 fte (inclusief ondersteunende functies als personeelszaken en financiën) betrokken. Deze 470 fte houden zich naast het beoordelings- en selectieproces van onderzoeksaanvragen ook bezig met ontwikkeling van nieuw beleid en programma’s als de bedrijfsvoering. Financiering van medisch onderzoek verloopt via ZonMw, een zelfstandige organisatie.
Welk deel van het totaalbudget van de NWO wordt besteed aan wetenschap en welk deel gaat op aan overhead?
De jaarrekening 2013 van NWO is nog niet vastgesteld. In 2012 bedroegen de bestedingen van NWO € 756 miljoen waarvan de beheerskosten € 51 miljoen bedroegen. Deze beheerskosten betreffen zowel de organisatie van het beoordelings- en selectieproces van aanvragen voor onderzoeksfinanciering, de ontwikkeling van nieuw beleid en programma’s als de bedrijfsvoering. Deze kosten geven daarmee een beeld van de overhead bij het organiseren en beoordelen van onderzoeksvoorstellen en komen neer op 6,7% van de NWO-bestedingen.
Kunt u bevestigen dat de NWO liquiditeitsproblemen heeft en daarom voornemens is het betalingsritme aan te passen, waardoor minder geld wordt uitgekeerd aan de universiteiten? Om hoeveel geld gaat het hierbij?
Om te verzekeren dat NWO structureel over het noodzakelijke liquiditeitssaldo kan beschikken, zonder minder onderzoeksvoorstellen te honoreren, is het zaak de bevoorschotting van NWO naar de instellingen meer in overeenstemming te brengen met het daadwerkelijke liquiditeitsprognose van gehonoreerde onderzoeksvoorstellen. Tot nu toe was er sprake van een gemiddeld snellere bevoorschotting dan noodzakelijk. Het voorziene volume aan subsidietoekenningen aan de onderzoekers (en via hen aan de universiteiten) blijft gelijk. Het nieuwe betalingsritme waarborgt dat NWO voldoende blijft bevoorschotten zodat de financiering kostendekkend is voor het aangevraagde onderzoek. Dit betekent dat universiteiten onderzoek niet hoeven voor te financieren. De uit te keren middelen worden dus niet lager, maar er is een ander bevoorschottingritme.
Deelt u de mening dat de NWO ook bereid moet zijn te snijden in de eigen uitgaven, voordat gekort wordt op de uitgaven aan de universiteiten? Zo nee waarom niet?
NWO heeft de afgelopen jaren, net als vele andere organisaties, een efficiencykorting (ZBO-korting) opgelegd gekregen. Deze korting loopt op tot 13% van de apparaatskosten van NWO. Tevens is sinds januari 2014 een vacaturestop van kracht. Er wordt niet gekort op uitgaven aan universiteiten, alleen het bevoorschottingsritme wordt aangepast en meer in lijn gebracht met de liquiditeitsprognose van de gehonoreerde onderzoeksvoorstellen. Het volume aan voorziene subsidietoekenningen aan onderzoekers (en via hen universiteiten) blijft gelijk. Dat laat onverlet dat NWO voortdurend streeft naar beheersing van de overhead.
Deelt u de mening dat deze liquiditeitsproblemen niet mogen leiden tot het weigeren van kwalitatief goede onderzoeksvragen?
Zoals toegelicht verandert het voorziene volume aan subsidietoekenningen niet en blijft NWO voldoende bevoorschotten zodat universiteiten onderzoek kunnen financieren. Deze maatregel heeft dus geen effect op het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen.
Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de universiteiten is over de subsidieverstrekking van de NWO en de toegevoegde waarde van de NWO?
De universiteiten zijn een van de partijen die in het kader van de NWO evaluatie zijn bevraagd door de evaluatiecommissie. Uit deze gesprekken concludeerde de evaluatiecommissie dat NWO haar primaire taak, het selecteren van excellente onderzoekers en onderzoeksvoorstellen, uitstekend en onomstreden uitvoert (Rapport van de NWO evaluatiecommissie, Nieuwe dynamiek nieuwe governance mei 2013).
De omstandigheden waaronder politiemensen drugslaboratoria en -afval moeten opsporen en opruimen |
|
Marith Volp (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief van politievakbond ACP met het verzoek om sneller meer capaciteit vrij te maken voor de voor aanpak van drugslabs en drugsdumpingen?1 Herinnert u zich voorts uw antwoorden op eerdere vragen over onder andere de werkomstandigheden van Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmanteling (LFO)?2
Ja.
Is het in de brief gestelde waar, namelijk dat er nog steeds sprake is van een onverantwoorde werksituatie bij politiemedewerkers, brandweermedewerkers en toezichthouders die verantwoordelijk zijn voor het opsporen en opruimen van drugslabs en -afval? Zo ja, hoe kan dat? Wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren? Hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoord dat de veiligheidsvoorzieningen (een zogenaamd gaspak) voor de LFO-medewerkers van het hoogste niveau zijn? Zo nee, wat is niet waar aan het gestelde?
De politievakbond ACP heeft een verzoek ingediend bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden waaronder onder andere politiemedewerkers drugslaboratoria en -afval moeten opsporen en opruimen. De Inspectie SZW heeft inmiddels bevestigd dat zij dit onderzoek gaat uitvoeren. Een termijn waarop dit onderzoek kan zijn afgerond is nog niet te geven. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af. Wat betreft mijn eerdere antwoord over de gaspakken voor LFO-medewerkers kan ik bevestigen dat deze onveranderd van het hoogste niveau zijn.
Bent u bereid de Inspectie SZW onderzoek te laten doen naar de omstandigheden waarin medewerkers op dit gebied hun werk doen? Zo ja, op welke termijn kan dit onderzoek afgerond zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de capaciteit van het LFO-team nog niet verdubbeld is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoord: dat de nationale politie u heeft geïnformeerd dat de specialistische capaciteit van de LFO in de afgelopen maanden is verdubbeld? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De formatieve capaciteit van het LFO-team is reeds verdubbeld. Op dit moment vindt de selectie plaats van de nieuwe medewerkers. Het is de verwachting dat deze per 1 januari 2015 – na afronding van de opleiding – inzetbaar zijn. Tot die tijd wordt de capaciteit van het LFO-team aangevuld door medewerkers vanuit de regionale eenheden. De Korpschef is zich bewust van de werkdruk die deze specialistische eenheid heeft.
Is het waar dat het aantal groene buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) flink gedaald is? Zo ja, wat betekent dat voor de werkdruk op politiemensen, andere toezichthouders en voor de gezondheidsrisico's die zij en burgers lopen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het aantal boa’s in het domein II (milieu, welzijn en infrastructuur), waaronder de zogenaamde groene boa’s, fluctueerde de afgelopen jaren. Er zijn geen signalen dat er sprake is van een structureel dalende trend, noch dat dit tot een hogere werkdruk bij de politie leidt dan wel tot gezondheidsrisico’s. Ik vind het van belang dat natuurorganisaties, particuliere landgoedeigenaren en overheden groene boa’s kunnen inzetten en heb daarover onlangs met de betrokken partijen gesproken. Een brief met de uitkomsten van dit overleg heb ik op 14 oktober 2014 aan uw Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat drugslaboratoria en gedumpt drugsafval gevaar voor mens en natuur opleveren? Zo ja, hoe gaat u voor voldoende menskracht en financiële middelen zorgen om dit gevaar te bestrijden?
Het is duidelijk dat drugslaboratoria en gedumpt drugsafval gevaar opleveren voor mens en natuur. Een effectieve bestrijding van deze vorm van georganiseerde criminaliteit vergt een integrale benadering van de problematiek en een intensieve samenwerking tussen justitie, politie, openbaar bestuur, de Belastingdienst en bijzondere opsporingsdiensten. Het optreden als één overheid bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit wordt ook de komende jaren met kracht voortgezet via de RIEC’s en in Brabant en Zeeland met de inzet van de TaskForce Brabant-Zeeland. Ook wordt de samenwerking met bijvoorbeeld natuurorganisaties gezocht, die vanuit hun functie als toezichthouder in de buitengebieden kunnen bijdragen aan de bestrijding van drugslabs en het dumpen van chemisch afval. Bij de intensivering van de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, waaronder drugslabs en chemisch afval, die sinds 1 oktober 2014 is ingezet worden vanuit de politie-eenheden Zeeland, Brabant en Limburg en vanuit de Landelijke Eenheid in totaal 125 medewerkers ingezet op de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland.
Deelt u de mening van de ACP dat er beter samengewerkt moet worden tussen de betrokken partners, zoals politie, gemeenten, provincies, natuurorganisaties, etcetera en dat er ook daadwerkelijk meer capaciteit beschikbaar moet komen voor de aanpak van drugscriminaliteit? Zo ja, hoe gaat u hieraan tegemoet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat er geen sprake is van een zachte landing voor de overheveling van zorgtaken en het bericht ‘Brandbrief gemeenten aan kamer over cijfers’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat er geen sprake is van een zachte landing voor de overheveling van zorgtaken1, en het bericht «Brandbrief gemeenten aan kamer over cijfers»?2
Ja, ik ken beide berichten.
Heeft u eerder berichten van gemeenten gekregen, waaruit blijkt dat de cijfers die gemeenten krijgen onbetrouwbaar, dan wel onduidelijk, dan wel onvolledig of een combinatie van deze drie kwalificaties zijn? Zo ja, wat heeft u in reactie daarop ondernomen? Zo nee, bent u dan van mening dat het bericht waar is, niet klopt, of kan er nog een andere oorzaak zijn waarom de gegevens en cijfers inadequaat zijn?
De overdracht van cliëntgegevens van de mensen met een AWBZ-indicatie die onder het overgangsrecht van de Wmo 2015 vallen heeft eind juli plaatsgevonden. Bij deze gegevens is een uitgebreide handleiding meegeleverd en op praktijkdagen hebben we deze gegevens nader toegelicht aan gemeenten. Ik heb met betrekking tot deze gegevens geen eerdere concrete berichten ontvangen dat deze niet correct zijn, maar wel signalen ontvangen dat gemeenten zich daar zorgen over maken. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik nadere analyses laten uitvoeren op de gegevens. De conclusie is dat de gegevens in lijn zijn met de eerder verstrekte beleidsinformatie. Over deze bevindingen heb ik gemeenten inmiddels geïnformeerd door middel van de Informatiekaart Gegevensoverdracht: Toepassing en interpretatie van de bestanden (publicatie 19 september 2014 op www.invoeringwmo.nl). In deze Informatiekaart wordt uitgelegd hoe verschillen kunnen worden verklaard en waarom de gegevens niet één-op-één vergeleken kunnen worden. De belangrijkste reden is dat de beleidsinformatie inzicht geeft in een jaarperiode en de cliëntgegevens informatie geven over AWBZ-cliënten op een peildatum. Aanvullend heeft het CIZ bekeken of het aantal cliënten en indicaties overeenkomt met eerdere, door CIZ gepubliceerde algemene informatie. Ook dit komt overeen.
In hoeveel gemeenten verschillen de cijfers van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), het onderzoeksbureau Vektis (zorgverzekeraars) en het Centraal administratiekantoor (CAK) van elkaar? Welke stappen heeft u richting de gemeenten ondernomen? Is de administratieve organisatie die overgedragen moet worden aan gemeenten, opdat zij hun taken en verantwoordelijkheden kunnen oppakken (de gegevens van de cliënten die met de decentralisatie tot het gemeentelijk domein gaan behoren) op orde?
Voor alle gemeenten verschillen de cijfers tussen beleidsinformatie en de uitlevering van cliëntgegevens. Bij de beantwoording van vraag 2 ben ik ingegaan op de oorzaken van dit verschil en de acties die ik heb ondernomen. Gemeenten kunnen bij de interpretatie en de verwerking van de gegevens ondersteuning krijgen van het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD), wat het Rijk samen met de VNG heeft opgericht om gemeenten te ondersteunen bij de voorbereiding op de transitie.
Op grond van de geconstateerde verschillen zie ik geen aanleiding te veronderstellen dat de administratieve organisatie van de uitvoerende instellingen niet op orde zijn.
Voor jeugd zijn gemeenten op verschillende manieren bezig hun administratieve taken te ordenen. Hiervoor inventariseert de Staatssecretaris van VenJ een aantal archetypen waarop een Privacy Impact Assessment (PIA) wordt gedaan. Omdat van gemeenten binnen de Jeugdwet maatwerk wordt verwacht voor het leveren van jeugdhulp (afkomstig uit de Awbz, Zvw, Wjz en Wmo), zal de administratieve organisatie op uiteenlopende wijze vorm krijgen. Gemeenten kunnen zien hoe hun organisatie zich verhoudt tot de archetypen en op basis daarvan besluiten tot bijvoorbeeld een aanvullende PIA.
Klopt het dat het CAK in februari met nieuwe gegevens komt, terwijl gemeenten voor 1 oktober de contracten rond moeten hebben? Zo ja, is dit niet rijkelijk te laat, aangezien gemeenten hun contracten met zorginstellingen al veel eerder afgesloten dienen te hebben?
Het klopt dat via het CAK in februari 2015 een laatste uitlevering van cliëntgegevens plaatsvindt. In deze laatste uitlevering zitten ook de cliënten opgenomen die in december 2014 een indicatiebesluit van het CIZ hebben ontvangen. Met de levering in februari 2015 wordt de overdracht van cliëntgegevens compleet gemaakt. In het kader van de contractering van zorginstellingen speelt deze informatie geen voorname rol. Gemeenten wordt geadviseerd om zich bij de inkoop vooral te baseren op de beleidsinformatie die al in februari aan gemeenten is geleverd.
De gegevensoverdracht voor jeugd volgt die van de Wmo. Met de laatste levering van cijfers in februari 2015 ontvangen gemeenten de gegevens van de cliënten die in november en december 2014 in hulp zijn gekomen en overwegend na februari 2015 zullen uitstromen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet zelf een effect zal hebben op de hulpvraag in 2015. Die hulpvraag is hierdoor niet klip en klaar te voorspellen met cijfers uit 2014. Risico’s voor inkoop kunnen hierom het best worden gedeeld door het maken van bovenlokale inkoopafspraken.
Bent u ervan op de hoogte dat de wethouders van de G4- en G34-gemeenten in een brandbrief aan de Kamer het volgende stellen: «Gebleken is op grond van nader boekenonderzoek dat de opgaven van de instellingen, om verschillende redenen, lang niet altijd op goede gegevens zijn gebaseerd»? Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de instellingen de gemeenten de juiste cijfers en gegevens aanbieden?
Met zowel de VNG, G34/G32 als de branches gespecialiseerde zorg voor jeugd ben ik in gesprek over oplossingen voor de genoemde knelpunten.
Deelt u de analyse in een column van Frank Candel3 over de oorsprong van de verschillen in gegevens en cijfers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u nog doen om chaos te voorkomen? Hoe beziet u de mogelijkheden om door middel van een noodwet de problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
De voorgenomen overname van ggz-instelling Antes door de Parnassia Groep |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Parnassia Groep het voornemen heeft om Antes Groep over te nemen, en zodoende de grootste ggz-instelling van Nederland te worden?1 2
Het is niet aan mij om hierover te oordelen. Dat is voorbehouden aan de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt.
Vindt u het wenselijk dat er door de overname één mega-instelling ontstaat die maar liefst 200.000 patiënten telt? Zo ja, waarom vindt u deze schaalvergroting wenselijk? Zo nee, gaat u deze fusie een halt toe roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat, gezien de ongelijke grootte van beide instellingen, er gesproken dient te worden van een overname in plaats van een fusie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de voorgenomen transactie in juridische zin is vormgegeven als een fusie. Echter, het is natuurlijk duidelijk dat de Parnassia Groep in dit geval de grote partij is en dus in die zin sprake is van een «overname».
Vindt u het verantwoord dat de Parnassia Groep alweer een kleine instelling overneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor patiënten en de continuïteit van de zorg bij de betreffende zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn algemeenheid is het beleid ten aanzien van de continuïteit van de zorgverlening kort samengevat dat zorgaanbieders daarvoor verantwoordelijk zijn. Komt de continuïteit in gevaar, dan is het aan de zorgverzekeraar om voor zijn verzekerden de continuïteit te borgen. Als het de zorgverzekeraar niet lukt om de continuïteit van cruciale zorg voor zijn verzekerden te borgen, dan dient zij hiervan melding te maken bij de NZa, de zogenaamde overmachtstoets. Als de NZa constateert dat sprake is van overmacht, dan is het aan de overheid om voor de cruciale zorg een tijdelijke vangnetstichting in het leven te roepen.
In het geval van een fusie is het aan de fuserende zorgaanbieders om de continuïteit van zorg mee te nemen in de fusieplannen. Ik vind het belangrijk dat zij dit ook daadwerkelijk doen. Om die reden zijn bestuurders vanaf 1 januari van dit jaar verplicht om een fusie-effectrapportage in te dienen bij de NZa en is deze onderdeel van de zorgspecifieke fusietoets van de NZa.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor het personeel? Worden er gedwongen ontslagen en/of loondump verwacht? Zo ja, hoeveel en in welke mate? Is de vakbond erbij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia groep heb ik vernomen dat ten gevolge van deze eventuele fusie geen gedwongen ontslagen zijn voorzien. De Parnassia groep geeft aan op dit moment het gesprek te voeren met de eigen ondernemingsraden over het fusievoornemen. Ook geeft de Parnassia groep aan de vakbonden te hebben geïnformeerd en dat vervolggesprekken hierover nog plaats zullen vinden. Met betrekking tot loondump geeft de Parnassiagroep aan dat salarisverlagingen niet aan de orde zijn als gevolg van de fusie.
Hebben over deze fusie patiënten, personeel en de omgeving (zwaarwegende) inspraak gehad? Zo ja, hoe luidde hun oordeel? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Van de Parnassia groep heb ik vernomen dat vooraf zowel de cliëntenraden, de ondernemingsraden als de financiers in een vroeg stadium zijn betrokken.
Verder is de betrokkenheid van deze stakeholders onderdeel van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets.
Deelt u de mening dat bij elke overname of fusie van zorginstellingen personeel, patiënten en familie een zwaarwegende inspraak dienen te hebben? Zo ja, bent u bereid dit te regelen voor alle zorgsectoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van betrokkenheid van stakeholders bij grote besluiten als een fusiebesluit. Vandaar ook dat deze betrokkenheid, naast de medezeggenschapsregels, een expliciet onderdeel is van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets, welke zorgbreed geldt.
Zijn de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om advies over deze overname gevraagd? Zo ja, hoe luiden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Van de Parnassia groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen hun voornemen begin september ter advies aan de eigen medezeggenschapsorganen hebben aangeboden. De instellingen geven aan dat zij eerst deze trajecten willen afronden en dan pas overgaan tot de procedures bij de NZa en -indien de NZa goedkeuring (onder voorwaarden) heeft verleend – de ACM.
Welk advies geeft de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) over deze overname? Is de zorg binnen beide zorginstellingen «op orde» om een grote verandering te kunnen ondergaan?
Het fusievoornemen is op dit moment in behandeling bij de interne medezeggenschapsorganen. Van een advies van de IGZ is dan ook nog geen sprake. De zorgspecifieke fusietoets is overigens een bevoegdheid van de NZa. In het kader van het reguliere kwaliteitstoezicht kan de IGZ input leveren of om input gevraagd worden door de NZa.
Wat is uw verklaring voor de constatering in het artikel dat de vraag naar ggz-zorg het aanbod ruimschoots overstijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de betrokken zorginstellingen verwachten dat vanwege de landelijk afwijkende demografie van de stad Rotterdam het aantal kwetsbare burgers dat ggz-zorg nodig heeft, zal stijgen. In afstemming met de gemeente Rotterdam en de zorgverzekeraars hebben de betrokken instellingen een plan opgesteld om aan de door hen stijgende vraag naar zorg te voldoen.
Is u bekend in hoeverre de vraag naar ggz-zorg in andere regio’s tevens het aanbod overstijgt? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In 2014 is gestart met het leveren van basis GGZ hetgeen er voor moet zorgen dat de specialistische GGZ wordt ontlast. Er is sprake van een overgangsfase waarin alle partijen aan de nieuwe situatie moeten wennen. Dit zal de nodige inzet van alle betrokkenen vergen. Het is aan verzekeraars om voldoende zorg in te kopen en ervoor zorg te dragen dat hun verzekerden hun rechten te gelde kunnen maken. Ik kan niet beoordelen of de wachtlijst problematiek voor Rotterdam sterk afwijkt van andere regio’s.
Ik verwacht van de sector dat zij plannen maken om de ambulantisering vorm te geven.
Uiteraard wil ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen. Met het oog daarop heb ik Trimbos de opdracht gegeven een monitor te ontwikkelen waarmee zowel de afbouw van de bedden, de opbouw van de ambulante zorg alsook breed de ervaringen van de patiënten/cliënten worden gevolgd.
Welke invloed heeft deze overname op de voorgenomen afbouw van beddencapaciteit in de ggz? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de beschikbaarheid van «bedden», inclusief crisisplaatsen?
Met de sector zijn afspraken gemaakt over een reductie van 33% (t.o.v. 2008) van de bedden, te realiseren in 2020 ten gunste van verdere ambulantisering van de zorg. Zowel Antes als de Parnassia Groep maken deel uit van de sector waarmee deze afspraken zijn gemaakt. Parnassia heeft laten weten dat zij zich zullen houden aan de gemaakte afspraken.
Om deze omvangrijke stelselwijziging goed te kunnen volgen heeft VWS het Trimbos de opdracht gegeven de eerdergenoemde monitor Ambulantisering te ontwikkelen.
Het aantal «bedden» bedroeg in 2012 11.728 voor de Zorgverzekeringswet en 25.960 voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dit laatste aantal is inclusief crisisplaatsen. Dit blijkt uit de Landelijke Monitor Intramurale GGZ (Trimbos, 2013).
Welke gevolgen heeft deze overname op het aanbod van verslavingszorg in de regio Rijnmond?
De fusie van twee zorginstellingen mag geen nadelige invloed hebben op het aanbod van de verslavingszorg in de regio Rijnmond, dat is ook niet de bedoeling van de fuserende zorginstellingen. Parnassia heeft laten weten dat Bouman inhoudelijk gaat samenwerken met de verslavingsonderdelen van de Parnassia Groep die onder de naam Brijder bekend zijn. Van belang is dat er voor de patiënten in deze regio alternatieven zijn waaruit zij kunnen kiezen.
Is de gemeente Rotterdam betrokken bij deze overname? Wat is het oordeel van de gemeente?
Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen met de gemeente Rotterdam hebben gesproken over de plannen. Zij geven aan te kiezen voor een benadering gericht op maatschappelijk herstel van de patiënt, met veel aandacht voor preventie en met een toegankelijk aanbod op wijkniveau. De Parnassia Groep geeft aan dat de betrokken instellingen dat willen doen in nauwe samenwerking met de gemeentelijke diensten en andere maatschappelijke organisaties. Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat dit aansluit bij de doelstellingen van de gemeente op dit gebied en dat de gemeente om die reden ook de plannen niet bezwaarlijk acht, indien verzekerd kan worden dat de benodigde zorg beschikbaar is en blijft. Dit heeft de gemeente de betrokken instellingen per brief laten weten.
Erkent u dat door de toenemende macht van zorgverzekeraars, en door het uitblijven van contracten en zekerheid, kleine zorginstellingen zich gedwongen voelen op te gaan in grotere instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een beslissing om al dan niet te kiezen voor een concentratie is een beslissing van bestuurders van zorgaanbieders. Die beslissing wordt voornamelijk procedureel getoetst door de NZa en inhoudelijk door de ACM. Het beleid is er op gericht dat patiënten voldoende alternatieven hebben in een regio, opdat ze kunnen kiezen. Dat geldt ook voor de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars kunnen in hun inkoop zelf ook zorgen voor voldoende verschillend aanbod. Zorgverzekeraars zullen als het wetsvoorstel «verbod verticale integratie» in de Eerste Kamer wordt aanvaard, hun inkoopbeleid voor 1 april (t-1) kenbaar moeten maken. De NZa zal de inkoop van zorgverzekeraars monitoren (omvang (groot/klein), innovatief, etc.).
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van kleine zorginstellingen die het afgelopen jaar zijn opgegaan in grotere zorginstellingen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de inwerkingtreding van de zorgspecifieke fusietoets op 1 januari 2014 publiceert de NZa de fusiebesluiten op haar website. Ook de ACM publiceert de fusiebesluiten op haar website. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik dan ook naar de websites van zowel de NZa als de ACM.
Bent u, evenals de woordvoerder van de Antes Groep, van mening dat concurrentie tussen instellingen niet de kwaliteit verbetert? Zo nee, waarom zien deze instellingen het volgens u verkeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel niet de opvatting van deze woordvoerder. Ik ben ervan overtuigd dat enige concurrentie in de zorg een zorgaanbieder scherp houdt zorg van goede kwaliteit te leveren tegen een scherpe prijsstelling en zich daarbij zal inspannen om zich te onderscheiden van andere aanbieders in de regio. Voor de patiënt is het belangrijk om een keuze te hebben en weg te kunnen als een zorgaanbieder niet bevalt. Voor verzekeraars is het op hun beurt goed wanneer zij een keuze kunnen maken om de beste zorg voor hun verzekerden in te kopen tegen een redelijke prijs. Daarom is het van belang dat er voldoende verschillend aanbod overblijft.
Op welk onderzoek is gebaseerd dat grote instellingen in de ggz efficiënter zijn? Welke omvang zou een ggz-instelling idealiter naar uw mening moeten hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook hier geldt de wet van afnemende meeropbrengsten. Een grote instelling hoeft helemaal niet efficiënter te worden dan een kleinere. Een en ander is ook erg afhankelijk van de zorg die wordt verleend.
Deelt u de mening dat in het kader van goede kwalitatieve zorg het beter is kleinschalige ggz-instellingen na te streven? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 19.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziek personeelslid vliegbasis Twenthe kreeg 100.000 euro schadevergoeding»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Klopt het dat de schadevergoeding aan de betreffende zieke werknemer is uitgekeerd na een juridische strijd van 14 jaar, onder de voorwaarde dat zou worden afgezien van verdere juridische stappen?
Deze oud-medewerker heeft, naast de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, inderdaad een schadevergoeding van € 100.000 ontvangen vanwege verrichte werkzaamheden waarbij chromaten en organische oplosmiddelen werden gebruikt en nagelaten werd afdoende veiligheidsmaatregelen te nemen.
De aansprakelijkstelling is op 10 mei 1999 ingediend en op 31 januari 2000 aangevuld. Defensie heeft de aansprakelijkheid op 6 december 2001 erkend. Daarna is overleg gevoerd over de aard en omvang van de schade. Aangezien er geen sprake was van een medische eindsituatie, zijn er diverse medische rapportages tot stand gekomen om inzichtelijk te krijgen wat nu de daadwerkelijke omvang van de schade was. Uiteindelijk zijn partijen vanaf oktober 2006 meer gericht gaan overleggen over een «regeling in der minne». Dit heeft op 1 december 2008 geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen beide partijen. De medische onzekerheid is er debet aan geweest dat het zo lang heeft geduurd voordat partijen tot elkaar zijn gekomen. Tot eind 2007 is betrokkene bij Defensie in dienst gebleven en in de tussenliggende periode zijn verschillende voorschotten op schadevergoeding verstrekt.
In de vaststellingsovereenkomst is zoals te doen gebruikelijk overeengekomen dat partijen «hun bestaande of mogelijke toekomstige geschillen beëindigen». Met klem neem ik afstand van de in het mediabericht gewekte suggestie dat betrokkene een zwijgplicht is opgelegd.
Hebben u en uw voorgangers al eerder/vaker schadevergoedingen uitgekeerd aan werknemers die claimden ziek te zijn geworden van het werken met verf dat het bestanddeel chroom 6 bevat? Zo ja, in hoeveel gevallen en wanneer?
Bij het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening is zowel in de lopende zaken als in de archieven nagegaan in welke zaken Defensie aansprakelijk is gesteld voor een aandoening die veroorzaakt wordt door chroom VI. Tot voor kort werden zaken niet op de term chroom VI of chroomhoudende verf geregistreerd. Daarom is gezocht op OPS/CTE, beter bekend als schildersziekte. Uit het systeem, dat terug gaat tot (de lopende zaken in) 2004, kwamen veertien zaken naar voren.
In deze dossiers wordt gesteld dat de (oud-)medewerkers hebben gewerkt met bepaalde (oplos)middelen, waardoor de aandoening is ontstaan. Het aansprakelijkheidsonderzoek is gericht op de blootstelling aan de bestanddelen/oplosmiddelen in het algemeen en niet specifiek op chromaten en de eventuele gevolgen daarvan. In zes van de veertien zaken wordt op enig moment tevens melding gemaakt van chromaten, waaronder chroom VI. In vijf van de zes zaken heeft Defensie de aansprakelijkheid erkend. Dit vond plaats tussen 1999 en 2011. Bij geen van deze gevallen is aansprakelijkheid voor gezondheidsschade ten gevolge van enkel één bestanddeel in verf of andere (vloei)stoffen waarmee is gewerkt, dus ook niet enkel voor chroom VI. In één geval is een causaal verband betwist en is de zaak tot op heden aangehouden. Een schikking is gebruikelijk als niet uit te sluiten is dat er geen causaal verband is tussen de blootstelling aan bestanddelen/oplosmiddelen en de gezondheidsschade. Beide partijen hebben dan belang bij een schikking om zo langdurige juridische procedures te voorkomen.
Het is niet uit te sluiten dat er verder in het verleden nog zaken zijn behandeld waarin personeel is blootgesteld aan chroom VI. Ook is niet uit te sluiten dat er zaken niet in het systeem zijn teruggevonden, omdat tot voor kort niet op de term chroom VI of chroomhoudende verf werd geregistreerd.
Waarom heeft u het niet nodig geacht de Kamer te informeren dat er reeds schadevergoedingen zijn uitgekeerd vanwege gezondheidsklachten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, zijn er geen gevallen bekend van schadevergoeding specifiek in relatie tot het gebruik van chroom VI.
Waarom heeft de (kennelijke) erkenning van gezondheidsschade via een schadevergoeding niet eerder geleid tot een uitgebreid onderzoek onder alle medewerkers?
Individuele gevallen van erkenning van gezondheidsschade leiden niet automatisch tot een uitgebreid onderzoek onder alle medewerkers. In dit specifieke geval was er al eerder uitgebreid onderzoek gedaan. Daarover is de Kamer in 1998 (Kamerstuk 26 200 X, nr. 5) en 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18) geïnformeerd.
Ook het betrokken luchtmachtpersoneel is hierover geïnformeerd. Er is een telefonisch meldpunt bij de Arbodienst ingesteld waar personeel dat in de loop der jaren met chromaatstof in aanraking is geweest, zich kon laten registreren. Ook stelde Defensie de medewerkers in de gelegenheid zich te wenden tot de arbocoördinatoren en de bedrijfsartsen van de onderdelen.
Bent u bereid om alsnog een breed en onafhankelijk onderzoek te starten onder alle medewerkers van Defensie die kampen met of vrezen voor gezondheidsklachten als gevolg van blootstelling aan chroom 6?
Ja. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 18 september jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 4), heb ik inmiddels besloten het onderzoek uit te breiden naar alle defensielocaties waar met chroomhoudende verven of primers werd of wordt gewerkt. Defensie heeft hiertoe onafhankelijke instanties ingeschakeld om het onderzoek uit te voeren. Dit betreft de GGD voor het onderzoek naar de huidige veiligheid en het RIVM voor het historisch onderzoek.
Open sky tussen Suriname en de Antillen |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «InselAir-kwestie: Curaçao stemt in met eis Suriname»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Klopt het dat het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken vorig jaar aan Suriname heeft laten weten geen belangstelling te hebben voor een volledige open sky-regeling met Suriname?
Nee. Het huidige luchtvaartregime tussen Nederland en Suriname voldoet tot op heden naar tevredenheid. Voor Nederland bestaat geen noodzaak voor aanpassing van de bestaande afspraken met Suriname, omdat in de huidige situatie nog ruimte bestaat voor twee additionele luchtvaartmaatschappijen per land om onder het verdrag te opereren. Dit laat echter onverlet dat, zoals in 2013 gesteld, de bereidheid bestaat om met Suriname te praten over verdere liberalisering indien daartoe de noodzaak bestaat. Suriname heeft tot op heden deze kwestie niet bij Nederland aangekaart. De huidige luchtvaartovereenkomst tussen Nederland en Suriname staat overigens los van de luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en/of Curaçao en Suriname. De bilaterale luchtvaartrelatie met andere landen betreft een eigen aangelegenheid van de autonome landen binnen het Koninkrijk.
Hoe kan het dat er nu verwarring is ontstaan over een open sky-regeling met Suriname terwijl u in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat de huidige luchtvaartovereenkomst tussen Suriname en Nederland een zeer open karakter kent?
De geconstateerde verwarring wordt veroorzaakt door het artikel in «de Ware Tijd» (d.d. 23 augustus 2014), omdat daarin ten onrechte de indruk wordt gewekt dat een open sky-relatie tussen Suriname en Curaçao en tussen Suriname en Aruba afhankelijk zou zijn van de luchtvaartrelatie tussen Nederland en Suriname. Dat is niet het geval. De landen van het Koninkrijk gaan primair over hun eigen luchtvaartbeleid.
Klopt het dat het huidige luchtvaartverdrag voor vluchten tussen Schiphol en Zanderij geen ruimte aan vliegbedrijven buiten die twee landen geeft om Schiphol rechtstreeks met Paramaribo te verbinden?
Ja. Het mondiale stelsel van (veelal bilaterale) luchtvaartovereenkomsten is zo dat landen alleen afspraken met elkaar maken over luchtdiensten door luchtvaartondernemingen die zijn gevestigd in het grondgebied van één van de betreffende landen. Reden hiervoor is het feit dat elk land alleen over zijn eigen grondgebied en daarbij behorend luchtruim afspraken kan maken. Ook in de bilaterale luchtvaartovereenkomst tussen Suriname en Nederland is in artikel 4, over de aanwijzing en verlening van vergunningen, vastgelegd dat maatschappijen die gerechtigd zijn geregelde luchtdiensten uit te voeren tussen Suriname en Nederland gevestigd dienen te zijn op het grondgebied van Suriname of Nederland. Indien een maatschappij uit een ander land wil opereren op routes tussen Suriname en Nederland, dient de overheid van het land waarin die maatschappij is gevestigd hiertoe bilateraal afspraken te maken met zowel Suriname als Nederland over de daarvoor benodigde verkeersrechten.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen een volledige open sky-regeling en de huidige luchtvaartovereenkomst met een zeer open karakter en wat de voordelen zijn van de huidige overeenkomst ten opzichte van een open sky-regeling?
Het begrip «open sky» betekent dat er in de afspraken tussen verdragsluitende partijen geen beperkingen bestaan ten aanzien van het aantal maatschappijen (gevestigd in het territorium van één van die partijen) dat kan opereren en de frequentie waarmee deze maatschappijen vluchten uitvoeren. De huidige overeenkomst tussen Suriname en Nederland kent geen beperkingen t.a.v. het aantal vluchten dat aangewezen maatschappijen mogen uitvoeren. Het aantal maatschappijen is beperkt tot drie maatschappijen uit ieder land. Gezien het aantal maatschappijen dat beide landen rijk is, is drie maatschappijen per land ruim te noemen.
Op dit moment is uit ieder land één maatschappij aangewezen. Er is dus nog ruimte voor twee additionele maatschappijen uit ieder land, indien daar interesse voor bestaat bij maatschappijen. Het verruimen van het aantal maatschappijen uit Suriname en Nederland dat kan worden aangewezen, zal weinig effect hebben. Immers, de reeds beschikbare ruimte wordt nog niet benut.
Zijn er op dit moment belemmeringen door de huidige luchtvaartovereenkomst die het onmogelijk maken voor InselAir om rechtstreeks tussen Aruba en Suriname te vliegen? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Zoals reeds aangegeven in antwoord vraag 2, staat de huidige luchtvaartovereenkomst tussen Nederland en Suriname los van de luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en kent deze daarom geen belemmeringen om InselAir rechtstreeks te laten vliegen tussen Aruba en Suriname. De luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en/of Curaçao en Suriname is een aangelegenheid tussen genoemde landen op basis van de door hen in bilateraal of multilateraal verband gesloten overeenkomsten en afspraken.
Is Curaçao bevoegd om zelf afspraken te maken met andere landen over luchttransport?
Ja.
Heeft u er bezwaar tegen als Suriname een open sky-overeenkomst met de Antillen sluit? Zo ja, waarom? Zo niet, zijn Suriname en de Antillen op de hoogte van uw bezwaren?
Dat is een aangelegenheid tussen betreffende landen.
Het bericht ‘Internationaal verdrag botst met leenstelsel’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Internationaal verdrag botst met leenstelsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinet in strijd met het internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Natie het hoger onderwijs duurder maakt in plaats van geleidelijk kosteloos?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met het verdrag zolang de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd.
Kunt u bevestigen dat het kabinet overweegt het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties niet in werking te laten treden omdat op basis van dit verdrag het onderwijs juist geleidelijk kosteloos moet worden gemaakt?
Nee. Het verdrag inzake economische, sociale en culture rechten is reeds in 1969 door Nederland ondertekend alvorens het in 1978 door het kabinet Van Agt geratificeerd is. Ik zie geen enkele aanleiding noch heb ik enige behoefte de werking van dit verdrag dat reeds vele decennia in werking is ter discussie te stellen.
Kunt u tevens bevestigen dat de regering advies inwint over de gevolgen van de inwerkingtreding van dit verdrag voor de plannen ten aanzien van het afschaffen van de basisbeurs?
Nee. Het verdrag is reeds inwerking getreden. Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de noodzaak is van het schrappen van de basisbeurs voor het behouden van de kwaliteit van het onderwijs zoals wordt gevraagd door dit verdrag?
De invoering van het studievoorschot maakt een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs mogelijk. Op die manier kan, langs de lijnen van het advies van de commissie Veerman2, worden gekomen tot een meerkleurig bestel van hoge kwaliteit, waarin de onderwijsinstellingen zich duidelijk kunnen profileren.
Het bericht “Veel meer giftige verf bij defensie” |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «veel meer giftige verf bij defensie»?1
In het NOS-artikel «Veel meer giftige verf bij Defensie» van 10 september jl., wordt op grond van een aantal arbo (deel)rapporten uit de periode 1999 tot 2001 geconcludeerd dat ook op andere defensielocaties dan de POMS-sites de problematiek van de chroomhoudende verf aan de orde is. Zoals ik in mijn brief van 18 september jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 4) heb gemeld, was dat al eerder bekend. De toenmalige Staatssecretaris Van Hoof heeft de Kamer in 2001 geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken en de maatregelen die destijds op grond daarvan zijn genomen (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18 van 7 november 2001). Ik acht het van belang de resultaten van het nu door mij gestarte brede onderzoek naar de problematiek af te wachten alvorens hierover verdere conclusies te trekken.
Is het waar dat op «nog zeker tien werkplaatsen werknemers zijn blootgesteld aan veel te hoge concentraties chroom-6 uit de verf (...) tot wel 200 keer de norm»?
Dat kan ik op dit moment nog niet zeggen. Defensie is bezig met het verzamelen van gegevens en rapporten over CARC en chroomhoudende verven die in het archief en elders zijn aangetroffen. Die informatie zal worden beoordeeld door het RIVM. Ik acht het van belang de onderzoeksresultaten af te wachten alvorens hierover conclusies te trekken.
Waarom heeft u de Tweede Kamer niet op eigen initiatief geïnformeerd over dit nieuws? Gaat u de Tweede Kamer vanaf nu op eigen initiatief informeren, of kunnen we nog meer onthullingen verwachten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, was het al bekend dat chroomhoudende verf ook op andere defensielocaties (net als bijvoorbeeld de civiele luchtvaart) is gebruikt. De Kamer is hierover in 1998 (Kamerstuk 26 200 X, nr. 5) en 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18) geïnformeerd. Er was sindsdien geen sprake van nieuwe ontwikkelingen die aanleiding vormden om de Kamer te informeren. Toen eerder dit jaar enige oud-werknemers van de voormalige POMS-sites in Limburg zich meldden met gezondheidsklachten, die mogelijk samenhangen met hun werkzaamheden destijds, heb ik de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 750 X, nr. 66 van 27 juni jl.). Als zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, zal ik de Kamer hiervan opnieuw op de hoogte stellen.
Bent u bereid om het lopende onderzoek uit te breiden, zodat alle plaatsen waar giftige stoffen zijn gebruikt, grondig worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in mijn brief van 18 september jl. (kamerstuk 34 000 X, nr. 4), heb ik inmiddels besloten de onderzoeken uit te breiden naar alle defensielocaties waar met CARC en chroomhoudende verf is en wordt gewerkt.