Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
De economische missie naar Abu Dhabi |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u van plan bent om van 22 tot en met 26 februari 2015 leiding te geven aan een economische missie naar Abu Dhabi gericht op de veiligheids- en defensieindustrie?1
Ja, net als bijvoorbeeld mijn collega’s van Frankrijk, Griekenland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat deze economische missie gericht is op wapenexport en investeringen in de wapenindustrie?
De economische missie is er, binnen het kader van de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 131 25, nr. 20, 13 december 2013), op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie te ondersteunen.
Deze handelsmissie strookt met het kabinetsbeleid om een Europees en internationaal level playing field te bevorderen, respectievelijk de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie internationaal te positioneren.
De deelnemende bedrijven opereren veelal zowel op de civiele als defensiemarkt.
Waarom is ervoor gekozen om dit jaar met zo’n zware delegatie af te reizen naar Abu Dhabi en de IDEX defensiebeurs?
Er zijn jaarlijks drie internationale defensiebeurzen, waarbij per geval de opportuniteit van deelneming vanuit Nederland en van een bewindspersoon wordt beoordeeld. Wat de IDEX betreft, hebben het economische en politieke belang van de bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten – een coalitiepartner uit de regio in de strijd tegen ISIS – ook meegewogen in deze beoordeling (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe schat u het risico in dat het stimuleren van wapenexport en investeringen in de wapenindustrie in de regio Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) bijdraagt aan verdere destabilisering van deze regio waar al zoveel complexe gewelddadige conflicten zijn?
Hoe voorkomt u dat deze economische missie direct of indirect bijdraagt aan verdere escalatie van conflicten, interne repressie van de bevolking en schending van mensenrechten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika?
Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst hetzelfde gebeurt als in 2011 in Egypte en Bahrein, toen de regering door Nederland geleverde tanks inzette om de eigen bevolking te onderdrukken?2
Hoe beziet u deze missie in het kader van de OESO-richtlijnen waarin opgenomen is dat ondernemingen manieren moeten zoeken «om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten»?
Wat is uw visie op het Duitse besluit ten aanzien van wapenexport naar Saudi-Arabië vanwege instabiliteit in de regio? Is het niet verstandig dat Nederland zich hierbij aansluit?
Dit bericht blijkt onjuist te zijn, zie de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen over dit onderwerp van 11 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen TK 2014–2015, nr. 1284).
Bent u bereid het bezoek aan de IDEX defensiebeurs te heroverwegen in het kader van de huidige conflicten in de MENA-regio?
Neen. Deelneming staat niet haaks op het kabinetsbeleid ten aanzien van wapenexport. Daarnaast biedt dit bezoek een nuttige gelegenheid om de brede bilaterale betrekkingen met een relevante politieke en economische partner in de regio, de Verenigde Arabische Emiraten, aan te halen.
Het bericht ‘Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik»?1
Ja.
Welke aanwijzingen zijn er dat metaalmoeheid vooral bij het gebruikte type windmolens voorkomt?
Voor de kust van Medemblik in het IJsselmeer hebben twee windmolens van Nuon in december hun wieken verloren als gevolg van metaalmoeheid. De windturbines waarbij dit incident zich heeft voorgedaan zijn Nedwind 40-turbines. Speciaal aan deze turbine is de vrij lange en ranke as die de rotor verbindt met de bladen. Het gaat hier om een turbine met twee wieken, waardoor de as zwaarder belast wordt dan bij drie wieken. Dit ontwerp wordt verder niet toegepast bij andere typen windturbines. De nieuwere generatie Nedwind turbines (Nedwind 50) is zwaarder uitgevoerd. Daarvan zijn mij geen incidenten bekend.
Net als in bijvoorbeeld de vliegtuigindustrie is metaalmoeheid in de windindustrie in algemene zin niet uit te sluiten. Dat is ook de reden dat er periodieke inspecties plaatsvinden. De informatie afkomstig uit het incident in Medemblik is aanleiding om de inspecties verder uit te breiden met bijvoorbeeld ultrasoon-onderzoek om zo richting de toekomst risico’s zo veel mogelijk uit te sluiten.
Zijn er windmolens van hetzelfde type van andere bedrijven in Nederland aanwezig? Indien dit het geval is, spoort u deze bedrijven aan om ook onderzoek naar de metaalmoeheid van hun windmolens uit te voeren?
Voor zover ik kan nagaan zijn de molens voor de kust bij Medemblik de enige in Nederland van dit type (Nedwind NW40/500 Offshore). Nuon laat onafhankelijk onderzoek verrichten naar de oorzaken van het incident met de turbines in Medemblik. Hierbij zijn ook de andere turbines van het park geïnspecteerd. De uitkomsten van deze inspecties en de vervolgstappen zullen met mij gedeeld worden.
Hoe groot acht u de kans dat dergelijke problemen ook bij andere type windmolens kunnen voorkomen?
In het geval van Medemblik betrof het turbines van de zogenaamde eerste generatie. Volgende generaties turbines zijn onder striktere voorwaarden, strengere eisen en voortschrijdend technisch inzicht ontworpen en gebouwd.
De huidige generatie turbines is in al die opzichten veiliger en meer gestandaardiseerd.
Problemen als deze zijn helaas nooit helemaal uit te sluiten, maar de betrokken partijen (overheden, turbine-eigenaren, onderhoudsbedrijven en turbinefabrikanten) stellen alles in het werk om deze zoveel mogelijk te voorkomen.
Zo zal Nuon de informatie uit de lopende onderzoeken en inspecties breed delen en er in sectorverband voor pleiten om de lessen mee te nemen in de reguliere inspecties. Vanzelfsprekend zal ik daar ook bij betrokken zijn.
Welke veiligheidsrisico’s kan metaalmoeheid bij windmolens veroorzaken en hoe wordt daarop door u, en door de windmolenbedrijven, geanticipeerd?
Metaalmoeheid kan op verschillende plekken optreden zoals, in bouten of rotorbladen. Hier wordt in reguliere inspecties ook veel aandacht aan geschonken en waar nodig worden reparaties uitgevoerd. Naar aanleiding van dit incident verricht Nuon breder onderzoek om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk uit te sluiten.
Welke eisen stelt de overheid aan energiebedrijven wat betreft de hoeveelheid en het type controles dat jaarlijks uitgevoerd moeten worden? Rapporteren deze bedrijven ook over de bevindingen naar de overheid?
Windturbines in Nederland moeten gecertificeerd zijn. Dit certificaat is erop gericht dat het ontwerp van de windturbines ze geschikt maakt voor een technische levensduur van minimaal 20 jaar. Gedurende de levensduur is vanzelfsprekend periodiek onderhoud en inspectie vereist teneinde deze levensduur te realiseren. Het bevoegd gezag voor het activiteitenbesluit ziet toe op de naleving van zowel de beschikbaarheid van een certificaat als de uitvoering van onderhoud.
In artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. In datzelfde artikel is het volgende bepaald:
«Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.»
De controle op de naleving van deze bepalingen ligt bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dat de gemeente of de omgevingsdienst.
Kunt u garanderen dat de overheid in samenwerking met de energiebedrijven er alles aan doet om de veiligheid van omwonenden, personeel en betrokken partijen te waarborgen?
Vanzelfsprekend stellen de betrokken partijen, waaronder overheid en de turbine-eigenaren alles in het werk om de veiligheid van omwonenden, personeel en andere betrokken partijen te waarborgen. De recente incidenten hebben dit opnieuw hoog op de agenda gezet. Ik zie binnen de sector veel betrokkenheid en inzet om onveilige situaties in de toekomst te voorkomen.
Worden er naar aanleiding van dit incident en incidenten in het verleden nieuwe veiligheidsmaatregelen getroffen of acht u de huidige maatregelen voldoende?
De artikelen 3.14 en 3.15a van het Activiteitenbesluit stellen duidelijke veiligheidsregels voor het in werking hebben van een windturbine. De controle op de naleving ligt bij het bevoegd gezag, zie het antwoord op vraag 6. Ik ben daarnaast in nauw overleg met de sector om na te gaan of en zo ja, welke verbeteringen er nodig zijn in regelgeving om de veiligheid nog beter te waarborgen. De nadruk zal hier liggen op het zo veel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), waarin hij zegt te twijfelen aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI?1
Ja.
Is het waar dat het EFSI vooral beoogt onrendabele investeringen te versnellen die momenteel onvoldoende van de grond komen, zoals rond innovatie, verduurzaming (isolatie gebouwen, hernieuwbare energie) en glasvezel?
Nee. Het EFSI heeft tot doel met beperkte publieke middelen in totaal 315 mld euro aan extra investeringsmiddelen aan te trekken voor de financiering van economisch kansrijke en kwalitatief volwaardige investeringsprojecten die passen binnen de Europese beleidsprioriteiten, zoals de Europa2020 strategie of het klimaat- en energiebeleid. Het betreft in beginsel rendabele investeringen, maar het zijn projecten die met name door het risicoprofiel niet in aanmerking komen voor het reguliere EIB-instrumentarium en onvoldoende in staat zijn private financiering aan te trekken. Het EFSI zal, dankzij de garantie vanuit de EU-begroting, in staat zijn risicovollere projecten te financieren dan het huidige EIB-instrumentarium. Potentiële projecten zullen op hun economische toegevoegde waarde en kwaliteit worden getoetst.
Bent u ervan op de hoogte dat veel provincies beschikken over fondsen, met als doel om dergelijke investeringen via leningen en participaties te bevorderen?
Ja.
Bent u bereid om u er samen met provincies voor in te zetten dat het EFSI wordt ingezet om regionale investeringsfondsen te versterken, zodat er ook daadwerkelijk extra investeringen plaatsvinden en de werkgelegenheid wordt bevorderd?
Volgens het voorstel van de Commissie voor een verordening die de juridische basis regelt voor een akkoord met de EIB over het EFSI is het EFSI ook toegestaan te investeren in investeringsplatformen, zolang het investeringsbeleid van die platformen voldoet aan de voorwaarden van het EFSI. Ook regionale partijen kunnen dus een aanvraag tot financiering doen bij het EFSI. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de EIB vervul ik hierin een faciliterende rol, samen met de Minister van Economische Zaken. Zie voor de Nederlandse inzet ten aanzien van het EFSI verder het BNC-fiche Verordening Europees Fonds voor Strategische Investeringen, zoals dat op 6 februari jl. aan uw Kamer is gezonden door de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bent u bekend met het bericht «Teeven: toch geld voor bed, bad, brood»?1
Ja.
Op basis van welke feiten bent u tot een andere beslissing gekomen dan de beslissing die u eerder aan de Kamer aangaf te zullen nemen?
In een uitspraak van 17 december 2014 heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat centrumgemeenten desgevraagd sobere opvang moeten bieden aan niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Deze verplichting is in tijd begrensd van 17 december 2014 tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen over de rapporten van het Europees Comité van de Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014.
Er ligt dus een voorlopige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze is weliswaar voorlopig, maar voor de duur van de uitgesproken maatregel wel onherroepelijk. De situatie is hiermee zodanig veranderd dat centrumgemeenten, in voorkomende gevallen, tijdelijk verplicht zijn om bed, bad en brood te verstrekken. Omdat het beleid met betrekking tot opvang en terugkeer van vreemdelingen een verantwoordelijkheid is voor de rijksoverheid, heb ik hiervoor een financiële tegemoetkoming toegezegd.
Bedoelt u in de brief die u hierover aan de Kamer heeft gezonden met «voorkomende gevallen» alle gemeenten die noodopvang voor dakloze asielzoekers organiseren?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep noemt uitdrukkelijk de centrumgemeenten als bedoeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze centrumgemeenten zullen achteraf een financiële tegemoetkoming ontvangen voor de gemaakte kosten om uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De financiële tegemoetkoming zal ik, per centrumgemeente, baseren op het daadwerkelijk gebruik van de voorziening.
Hoe wordt de hoogte van deze financiële tegemoetkoming bepaald?
De centrumgemeenten zullen een financiële tegemoetkoming ontvangen op basis van het daadwerkelijk gebruik van de voorziening. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zal worden afgeleid van de kosten van vergelijkbare voorzieningen. De centrumgemeenten dienen het daadwerkelijk gebruik van de voorziening te registreren, om voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen.
Uit welk deel van de begroting wordt deze financiële tegemoetkoming gefinancierd en welke consequenties heeft dit?
Momenteel is nog niet aan te geven waaruit dit gefinancierd wordt. Afhankelijk van de totale kosten van de financiële tegemoetkoming zal in het kader van het begrotingsproces bezien worden waar dekking gezocht wordt.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
De problemen met het energielabel |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de vele problemen rond de uitgifte van energielabels?1
De schriftelijke vragen van het lid Fritsma (PVV), vraagnummer 2015Z01561, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Bent u bereid u tegen de EU-richtlijn te verzetten die deze, voor woningbezitters kostbare bureaucratische, regel voorschrijft? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat u bewust een te ongunstige inschatting geeft van het energieverbruik van woningen? Deelt u de mening dat dit een vorm van misleiding is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit herstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Nederlandse woningbezitter, die het al moeilijk genoeg heeft door bijvoorbeeld de aantasting van de hypotheekrenteaftrek, zo snel mogelijk bevrijden van deze geldklopperij? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
Het conflict over pensioengeld bij woningcorporaties |
|
Paul Ulenbelt (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw mening over het bericht dat woningcorporaties pensioenvoordeel in eigen zak steken?1
Hoe de vrijval in pensioenpremies wordt verdeeld is aan de relevante werkgevers en werknemers om overeen te komen. In het geval van de corporatiesector is het kabinet geen partij bij dit overleg. Daarom heb ik geen standpunt over het door de leden Karabulut en Ulenbelt aangehaalde bericht.
Klopt het dat woningcorporaties de verlaging van de premieafdracht voor de pensioenen niet volledig teruggeven aan werknemers maar dit zelf houden, waardoor 29.000 werknemers 3% salaris wordt onthouden? Kunt u een opbouw van de bedragen geven?
In de corporatiesector liggen de onderhandelingen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) tussen werkgevers en werknemers stil. In de vorige, nu nawerkende, cao is de werkgeversbijdrage aan de pensioenpremie tweederde en die van werknemers een derde. De werkgevers hebben deze premieverdeling toegepast op de vrijval van pensioenpremie, waardoor na de verlaging van de pensioenpremie van 31% naar 25%, de vrijval voor tweederde naar de werkgever en voor een derde naar de werknemer vloeit.
In welke andere sectoren wordt de verlaging van de premieafdracht niet doorgegeven aan werknemers? Wat is het percentage van de salarisvermindering en om hoeveel werknemers gaat het in totaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers en werknemers, en hun organisaties, zijn zelf verantwoordelijk voor het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Het ligt voor de hand dat een verlaging van de pensioenpremie als gevolg van dergelijke afspraken leidt tot een hoger loon. Dat hoeft evenwel niet altijd en in dezelfde mate het geval te zijn. De premieverlaging voor pensioen is slechts één van de ontwikkelingen die de context vormen bij het maken van nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Bovendien kunnen sociale partners besluiten de gelden die vrijkomen door (bijvoorbeeld) premieverlaging in te zetten voor verbetering van andere arbeidsvoorwaarden dan het loon. Het is aan henzelf hierin een evenwichtige afweging te maken.
Hoe verhoudt de tekst van het kabinet «Een daling van het werknemersdeel van de pensioenpremie leidt direct tot een hoger nettoloon. Een daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie zal tot een hoger brutoloon leiden, ervan uitgaande dat de totale loonruimte gelijk blijft» zich tot het verlagen van de salarissen?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het terecht en moreel correct dat woningcorporaties, een maand na behandeling van de behandeling van de parlementaire enquête naar wanbestuur bij corporaties, zichzelf verrijken en hun werknemers minder salaris te geven?
De relatie tussen werkgevers en werknemers in de corporatiesector is geen onderdeel geweest van de parlementaire enquête woningcorporaties. Ik zie geen relatie tussen deze parlementaire enquête en de verdeling van de vrijval van pensioenpremies in de corporatiesector, en neem daarom geen standpunt in over de terechtheid of morele correctheid van die verdeling.
Wat gaat het kabinet doen om ervoor te zorgen dat de verlaging van premieafdracht voor pensioenen bij werknemers terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het stilliggen van de cao-onderhandelingen een goed moment is om, zoals voorgesteld in de motie-Karabulut, ook de topsalarissen onder de cao te laten vallen?3
In de brief van 17 december 2014 (Kamerstuk 33 966, nr. 68) gaf ik aan dat bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van bestuurders in de corporatiesector moeten worden teruggebracht naar een maatschappelijk aanvaardbaar, evenwichtig en verantwoord niveau. Het kabinet pakt dit aan via de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). De wens van de Kamer om topsalarissen onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) te laten vallen, heb ik per brief d.d. 17 februari 2015 aan Aedes overgebracht. Het is aan de werkgevers en werknemers in de corporatiesector om te beslissen of hierover het gesprek wordt aangegaan tijdens de cao-onderhandelingen.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitlatingen van Guy Verhofstadt over een Europese CIA |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Verhofstadt: we moeten toe naar een Europese CIA» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, het bericht is bekend. Dhr. Verhofstadt heeft in het genoemde artikel vanuit zijn rol als Europarlementariër zijn opvatting over een inlichtingendienst op Europees niveau gegeven.
Bent u bereid om, net als de Britse premier Cameron, duidelijk stelling te nemen en te verklaren dat u niet bereid bent soevereiniteit over te dragen een Euro-CIA? Bent u bereid deze vraag met een enkel «ja» of «nee» te beantwoorden?
In de huidige Europese verdragen is vastgelegd dat de interne veiligheid van lidstaten een zaak van de lidstaten zelf is. Het kabinet vindt het van belang dat dit zo blijft en is dus geenszins voornemens om soevereiniteit aan een «Euro-CIA» over te dragen.
Vindt u ook dat mensen als Guy Verhofstadt, Věra Jourová en Dzintars Rasnacs die door het willens en wetens van pleidooien te houden voor de oprichting een Europees Openbaar Ministerie, het niet zo nauw nemen met de democratie? Zo nee, wat verstaat u dan onder democratie?
Het kabinet is van mening dat het de genoemde personen vrij staat hun opvattingen inzake een Europees Openbaar Ministerie of een Europese CIA naar Amerikaans voorbeeld te uiten. Het kabinet hecht aan het subsidiariteitsbeginsel binnen de EU en zoals gemeld in antwoord op vraag 2 is de verantwoordelijkheid voor de interne veiligheid van lidstaten een aangelegenheid van de afzonderlijke lidstaten.
Deelt u de mening dat Guy Verhofstadt met zijn radicale uitspraken om naar één Europese CIA te willen, de situatie met betrekking tot de aanslagen in Parijs en de huidige terreurdreiging in de rest van Europa ernstig misbruikt om meer soevereiniteit aan de EU over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De onrust rond het energielabel |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Onrust over het energielabel»?1
De schriftelijke vragen van het lid Smaling (SP), vraagnummer 2015Z01575, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Deelt u de mening dat wanneer de communicatie van de overheid tot verwarring leidt, de woorden van uw woordvoerder: «Wij hopen dat het label een stimulans is om iets aan je woning te doen, maar als dat je niets interesseert, gooi je die brief maar lekker bij het oud papier» die verwarring onderstrepen en contraproductief werken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de woorden «het is een vrij land» zich tot de verplichting van de EU om een energielabel in te stellen op straffe van een boete?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een klacht ingediend en hoeveel hebben contact opgenomen met de helpdesk, nu in de eerste twaalf dagen al tienduizend mensen contact hebben opgenomen met de helpdesk?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een verkeerd energielabel gekregen en hoe is of wordt dit opgelost, en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het huidige label met aanpassingen fraudeproof kan worden, of zou een ander systeem beter zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, in ogenschouw nemend dat kinderziektes bij de invoering van het energielabel niet onverwacht zijn, een stappenplan voorleggen dat leidt tot een voldoende mate van betrouwbaarheid en tevredenheid aan het eind van 2015?
Zie antwoord vraag 1.
De busconcessie Groningen-Drenthe |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «FMN gaat tweede verlenging GD-concessie aanvechten»1 en «Verlenging OV-concessie Groningen-Drenthe niet toegestaan»?2
Ja.
Hoe verhoudt het in de artikelen geschetste beeld over het al dan niet verlengen van de busconcessie Groningen-Drenthe zich tot uw mantra van de reiziger op één, twee en drie? Deelt u de mening dat deze strijd niet in het belang van de reiziger is?
Het kan voorkomen dat tussen partijen zakelijke meningsverschillen ontstaan over aanbestedingsprocedures. Als partijen er niet uitkomen kan de kwestie aan de rechter worden voorgelegd. De belangen van de reiziger worden niet geschaad omdat de dienstverlening aan de reiziger niet onderbroken wordt. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zijn de in de artikelen genoemde feiten juist? Zo ja, deelt u de mening dat de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is? Zo nee, welke genoemde feiten zijn onjuist?
De busconcessie Groningen-Drenthe is op 28 mei 2009 gegund aan Qbuzz voor een periode van 6 jaar. Op dat moment kon op basis van de Wet personenvervoer 2000 een concessie worden verleend met een maximale concessietermijn van 8 jaar.
Op 3 december 2009 is de PSO-verordening (EG) 1370/2007 in werking getreden met directe werking in de lidstaten. Voor bestaande situaties geldt een overgangstermijn van 10 jaar om geleidelijk aan de verordening te kunnen voldoen. De besluitvorming is binnen de Europese Gemeenschap tot stand gekomen. Voor de maximale concessieduur en de eventuele verlengingstermijn uit de PSO-verordening voor verschillende vormen van openbaar vervoer verwijs ik naar de bijgevoegde tabel.4
Op grond van het Europese Unierecht is elke lidstaat verplicht om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met de PSO-verordening. In Nederland is dat gebeurd met de inwerkingtreding van de Wet aanbestedingsvrijheid OV grote steden op 1 januari 2013 (Staatsblad 2012, nr. 556).
Op 17 december 2012 is de aan Qbuzz verleende concessie met 24 maanden verlengd tot medio december 2017. Het OV Bureau Groningen-Drenthe wil deze concessie nogmaals met twee jaar verlengen tot eind 2019. Daarmee wordt de totale concessieduur 10 jaar.
Uit de artikelen blijkt dat over de tweede verlenging verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de juiste toepassing van en mogelijkheden binnen het geldende recht. Als partijen er samen niet uitkomen, kan dit aan de rechter worden voorgelegd. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer inzicht verschaffen in de mogelijkheden en de onmogelijkheden die de PSO-verordening3 biedt waar het gaat om het verlengen van concessies? Wat is uw opvatting over de hoeveelheid ruimte die de PSO-verordening de concessieverlener biedt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal rechtszaken dat wordt gevoerd om het binnenhalen van openbaarvervoerconcessies in Nederland? Kunt u daarbij bovendien inzicht verschaffen in welke partijen die rechtszaken voortdurend aanspannen?
Het Kennispunt Verkeer en Vervoer/CROW houdt een Jurisprudentiebundel Openbaar Vervoer bij waarin relevante jurisprudentie is opgenomen die op grond van de Wet personenvervoer 2000 tot stand is gekomen. Dat betreft niet alleen aanbestedingsprocedures. De bundel is geordend en doorzoekbaar volgens verschillende ingangen waaronder de structuur van de concessiecyclus. De overzichtstabel uit de bundel die hierop betrekking heeft is bijgevoegd.5 De bundel wordt regelmatig bijgewerkt en kan via de website van het Kennispunt worden gedownload (www.crow.nl/publicaties).
Wat zijn de gevolgen als de rechter besluit het verlengingsbesluit te vernietigen? Is het waar dat het in dat geval een grote opgave zal zijn om nog op tijd een geldige aanbesteding te doen? Hoe wordt voorkomen dat de reiziger hiervan uiteindelijk de dupe wordt?
Indien het verlengingsbesluit door de rechter wordt vernietigd, moet de concessie voor de periode vanaf eind 2017 openbaar worden aanbesteed. Het OV Bureau Groningen-Drenthe heeft laten weten op deze situatie voorbereid te zijn.
Kunt u de Kamer – bij benadering – inzicht geven in de kosten die openbaarvervoerbedrijven maken om deze concessie te bemachtigen? Heeft u een oordeel over de hoogte van deze bedragen? Heeft u instrumenten waarmee u deze kosten naar beneden kunt halen en bent u bereid deze te gebruiken?
IenM heeft geen inzicht in de kosten van offertes en van aanbestedingsprocedures van de openbaar vervoerbedrijven. De kosten zullen variëren al naar gelang de omvang en opzet van de aan te besteden concessie en de inspanningen die een inschrijver verricht. Het rijk heeft geen instrumenten om de kosten van regionale aanbestedingen te beïnvloeden.
Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Duco Hoogland (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
De affaire Demmink |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
In welk stadium bevindt zich thans het strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie naar oud-ambtenaar Demmink?
Het strafrechtelijk onderzoek in Nederland naar de betrokkenheid van de voormalige secretaris-generaal bij verkrachting halverwege de jaren negentig van twee destijds minderjarige jongens in Turkije is nog volop gaande. Het openbaar ministerie begon in februari 2014 een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof. Aan Turkije zijn rechtshulpverzoeken gedaan, waaronder inzake het horen van de door het Hof genoemde mogelijke getuigen. Op deze rechtshulpverzoeken is nog niet positief gereageerd. Overleg met Turkije hierover is nog gaande.
Op verzoek van het openbaar ministerie heeft ook de rechter-commissaris bij de rechtbank Den Haag vorig jaar een onderzoek geopend. De rechter-commissaris is vorig jaar zelf naar Turkije gereisd om de rechtshulpverzoeken toe te lichten.
Het openbaar ministerie spant zich in om zoveel mogelijk uitvoering te geven aan de beschikking van het Gerechtshof. Ook door de afdeling binnen mijn ministerie die in het bijzonder tot taak heeft rechtshulpverzoeken te begeleiden, wordt alles in het werk gesteld om de door de rechter-commissaris en het openbaar ministerie gevraagde rechtshulp te verkrijgen. Tegelijkertijd met dit strafrechtelijke onderzoek vindt tevens een oriënterend feitenonderzoek plaats waarbij alle signalen van mogelijk seksueel misbruik door de voormalige secretaris-generaal worden onderzocht.
Klopt het dat het strafrechtelijk onderzoek wordt opgehouden omdat Turkije geen gehoor geeft aan internationale rechtshulpverzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke middelen heeft u om Turkije te bewegen gehoor te geven aan deze rechtshulpverzoeken? Welke mogelijkheden heeft u hiervan benut?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaan er rapporten van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over de heer Demmink, die van 1971 tot 1982 werkzaam was op het Ministerie van Defensie?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van uw Kamer aan de ministers van Justitie en van Defensie, gesteld op 15 juni 2007.1
Deelt u de mening dat deze getuigenverklaringen van oud-justitiemedewerkers onder ede op zichzelf ook als informatie kunnen worden geclassificeerd? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld heeft het Openbaar Ministerie mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijk onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd – ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. De genoemde verklaringen van de oud-rechercheurs worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek. In dat licht onthoud ik mij van commentaar.
Erkent u dat er een mogelijkheid bestaat dat uw eerdere antwoorden dat de heer Demmink in het geheel niet voorkwam in het Rolodex-onderzoek onjuist waren of bent u van mening dat de eerste en tweede getuigenverklaring onder ede geen kern van waarheid bevatten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom beroept u zich in uw antwoord op ambtsberichten van de voorzitter van het College van procureurs-generaal en trekt u niet uw eigen conclusies als verantwoordelijke Minister?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u weleens geïnformeerd bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of de heer Demmink in het Rolodex-onderzoek is genoemd? Zo ja, wat was zijn antwoord? Bent u ermee bekend dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verschillende journalisten heeft ingelicht dat de heer Demmink in het Rolodexonderzoek is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het al bekend of de heer Demmink in hoger beroep gaat tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in de civiele procedure tegen het Algemeen Dagblad (AD)? Zo ja, laat u opnieuw de Nederlandse belastingbetaler opdraaien voor de vergoeding van de juridische kosten? Zo nee, bent u bereid de Kamer te informeren zodra de heer Demmink heeft besloten om wel of niet in hoger beroep te gaan?
Ja. Ik heb begrepen dat de betrokken oud-ambtenaar geen beroep zal instellen.
Wat zijn de totale kosten voor juridische bijstand die tussen 2007 en 2010 zijn gemaakt voor de heer Demmink? Kunt u die kosten uitsplitsen naar zaak en naar tijdstip?
De declaraties van kosten van rechtsbijstand van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die door het ministerie zijn vergoed, zijn in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur reeds openbaar gemaakt en zijn gepubliceerd op rijksoverheid.nl. De totale kosten van rechtsbijstand die in de tussen 2007 en 2010 zijn vergoed, zijn in onderstaande tabel weergegeven. Het betreft kosten die zijn gemaakt voor juridische bijstand onder meer naar aanleiding van een aangifte tegen de oud-ambtenaar en een kort geding dat op 25 juni 2007 diende voor de Rechtbank ’s-Gravenhage.
31 juli 2007
9.096,36
5 september 2008
2.499,00
4 februari 2009
2.499,00
12 mei 2009
2.249,10
Hoe valt uw conclusie dat niet vast is komen te staan dat de door het AD geuite beschuldigingen gegrond zijn te rijmen met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin wordt aangegeven dat de publicatie in het AD niet onrechtmatig en wel zorgvuldig was en waarin wordt gesteld dat de beweringen in het artikel steun vinden in de feiten? Heeft de rechter daarmee niet geoordeeld dat de beschuldigingen over contacten met een jongenspooier vermoedelijk waar zijn?
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld, heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van het Algemeen Dagblad (AD) bij deze publicaties over dit onderwerp van maatschappelijk belang zwaarder moeten wegen dan die van oud-secretaris-generaal van mijn departement bij het achterwege laten hiervan. De rechtbank heeft in het kader van de afweging van de belangen van het AD en de oud-ambtenaar niet kunnen vaststellen dat het AD onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt of bronnen ten aanzien waarvan zoveel twijfels bestonden dat hij daarover meer verantwoording zou moeten afleggen dan in de artikelen is gedaan. De rechtbank heeft niet geconcludeerd dat de beschuldigingen in de krantenartikelen in het AD terzake van vermeende contacten tussen de oud-ambtenaar en een jongenspooier waar zijn. Noch heeft de rechtbank een oordeel gegeven over vermeend strafbaar handelen aan de zijde van de oud-ambtenaar. De rechtbank heeft zelf in het persbericht bij de uitspraak uitdrukkelijk gesteld, dat deze zich niet heeft gebogen over de vraag of de door het Algemeen Dagblad gestelde gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden.
De fouten die zijn gemaakt in de zaak Van U |
|
Kees van der Staaij (SGP), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de fouten die zijn gemaakt door onder meer het Openbaar Ministerie (OM) in de zaak van Van U.?1
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen niet alleen gekeken moet worden welke rol het strafrecht kan spelen, maar dat ook gekeken moet worden naar civielrechtelijke oplossingen zodat in ieder geval wordt uitgesloten dat een mogelijk gevaarlijke verdachte vrij rondloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Deelt u de mening dat het eerste belang dat de overheid heeft te dienen de veiligheid van mensen betreft en dat dit bij al haar handelen als uitgangspunt heeft te gelden? Is dit belang altijd het beste gediend bij het opstarten van alleen strafrechtelijke vervolging?
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het onderzoek dat door het OM naar aanleiding van voornoemde zaak/zaken is aangekondigd breed van opzet is, in die zin dat breder wordt gekeken dan naar de wijze van toepassing van het strafrecht, waaronder mogelijke toepassing van bijvoorbeeld de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op dit moment mensen in vrijheid gesteld als gevolg van het instellen van appel of anderszins van wie de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat behandeling van deze persoon noodzakelijk is en waarvan eveneens gevaar voor de persoon zelf of voor anderen te vrezen is? Zo ja, hoe wordt geborgd dat dit gevaar tot een minimum beperkt blijft?
Is er sprake is van een systeemfout als verdachten met een evidente psychiatrische stoornis en met mogelijk gevaar voor de samenleving of zichzelf onbehandeld terugkeren naar de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Kan het met de huidige wetgeving, waarbij reclasseringstoezicht onmiddellijke werking heeft, voorkomen worden dat iemand zijn (intramurale) behandeling voor langere duur ontloopt, al dan niet als gevolg van het instellen van hoger beroep?
Waarom wordt in deze situaties niet standaard DNA van de verdachte afgenomen? Hoe vaak wordt verzuimd om DNA af te nemen waar dit wel had gemoeten? Kunt u het antwoord toelichten?
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De handhaving van het verbod op illegale gokzuilen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Fred Teeven (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat er sprake is van een miljoenenindustrie door illegale gokzuilen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om kansspelverslaving tegen te gaan, fraude aan te pakken en met name ook te voorkomen dat jongeren zich hiermee bezig gaan houden?
De overheid voert een strikt beleid op het gebied van kansspelen, dat erop gericht is kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen, consumenten te beschermen en fraude en criminaliteit tegen te gaan. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongvolwassenen.
Wat zijn de concrete bevoegdheden die gemeenten hebben om op te treden tegen illegale gokzuilen en de daarmee samenhangende risico’s van gokverslaving?
De Wet op de kansspelen (Wok) houdt een verbod in om een of meer kansspelautomaten aanwezig te hebben in o.a. hoogdrempelige horecagelegenheden, tenzij daarvoor vergunning is verleend door de burgemeester. Voor zover gemeenten de model APV van de VNG volgen, bevat deze eveneens een verbod om zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Gemeenten zijn gehouden deze verbodsbepalingen te handhaven. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de bestuursrechtelijke instrumenten zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, en een last onder dwangsom.
Hoe komt het dat gemeenten vaak niet optreden tegen illegale gokzuilen in onder meer cafés en Turkse koffiehuizen?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft het afgelopen jaar met ongeveer 25 gemeenten samengewerkt aan het opsporen en handhaven van illegale gokzuilen in horecagelegenheden. Ook werkt het OM onder meer binnen de structuren van het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) en de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs) met onder andere de gemeenten samen om een integrale en effectieve aanpak van de gokzuilen te bewerkstellingen. Om de bewustwording bij gemeenten over gokzuilen en de gemeentelijke handhavingsmogelijkheden op dat gebied verder te verbeteren, wordt door het LIEC en de RIECs, in samenwerking met de Ksa en het OM, gewerkt aan een «Handreiking aanpak gokzuilen» voor gemeenten.
Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten meer bewustwording te creëren dat het tegengaan van gokverslaving en het optreden tegen illegale kansspelen ook een gemeentelijke taak is?
Zie antwoord vraag 4.
Maken gemeenten bij het verlenen van vergunningen voor horecagelegenheden ook standaard gebruik van de Bibob-procedure om het risico van fraude door de exploitanten zoveel mogelijk te voorkomen?
Dat verschilt per gemeente. Sommige gemeenten kiezen ervoor het Bibob-instrumentarium bij alle nieuwe vergunningaanvragen voor een horeca-inrichting toe te passen. Andere gemeenten bekijken per aanvraag of de inzet van het Bibob-instrumentarium wenselijk is.
Wat is de concrete inzet van het Openbaar Ministerie (OM) wanneer er door gemeenten of de Kansspelautoriteit (KSA) overtredingen worden gesignaleerd? Wordt er dan daadwerkelijk tot vervolging overgegaan? In hoeveel gevallen treedt het OM op?
Op 15 november 2012 is een handhavingsprotocol tussen de Ksa en het OM in werking getreden waarin onder meer afspraken zijn neergelegd die zien op samenwerking in het kader van effectief en doelmatig optreden tegen overtredingen van de Wok. Overtredingen van de Wok worden primair bestuursrechtelijk gehandhaafd. Inzet van het strafrecht kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij zaken waarin op basis van vooraf vastgestelde criteria directe strafrechtelijke handhaving geboden lijkt, zaken waarbij sprake is van meervoudige recidive na eerdere bestuursrechtelijke sancties, zaken waarbij een vermoeden bestaat dat er sprake is van samenloop met overtredingen/misdrijven van bepalingen in andere wetten dan de Wok of zaken waarin het waarschijnlijk lijkt dat op grond van het bestuursrecht toegekende bevoegdheden ontoereikend zijn. Het OM beschikt niet over cijfers met betrekking tot het aantal gevallen waarin het OM optreedt.
Op welke wijze gaat het OM concreet samenwerken met gemeenten en verslavingsinstellingen om fraude door middel van gokzuilen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw opvatting over de capaciteit van de KSA? Heeft deze autoriteit voldoende menskracht om samen met alle gemeenten structureel en serieus op te treden tegen illegale gokzuilen?
Ja, de Ksa is in staat om samen met de gemeenten en het OM op te treden tegen illegale gokzuilen en is hierover met hen in goed contact.
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.