De onrust rond het energielabel |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Onrust over het energielabel»?1
De schriftelijke vragen van het lid Smaling (SP), vraagnummer 2015Z01575, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Deelt u de mening dat wanneer de communicatie van de overheid tot verwarring leidt, de woorden van uw woordvoerder: «Wij hopen dat het label een stimulans is om iets aan je woning te doen, maar als dat je niets interesseert, gooi je die brief maar lekker bij het oud papier» die verwarring onderstrepen en contraproductief werken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de woorden «het is een vrij land» zich tot de verplichting van de EU om een energielabel in te stellen op straffe van een boete?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een klacht ingediend en hoeveel hebben contact opgenomen met de helpdesk, nu in de eerste twaalf dagen al tienduizend mensen contact hebben opgenomen met de helpdesk?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een verkeerd energielabel gekregen en hoe is of wordt dit opgelost, en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het huidige label met aanpassingen fraudeproof kan worden, of zou een ander systeem beter zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, in ogenschouw nemend dat kinderziektes bij de invoering van het energielabel niet onverwacht zijn, een stappenplan voorleggen dat leidt tot een voldoende mate van betrouwbaarheid en tevredenheid aan het eind van 2015?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Geëiste premiedaling komt van niet van de grond’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geëiste premiedaling komt van niet van de grond»?1
Ja.
Kunt u voor de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen en de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen aangeven hoe de premie en het premievolume zich ontwikkeld hebben tussen 2014 en 2015?
Evenals in voorgaande jaren heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een enquête gehouden naar de ontwikkeling van pensioenpremies onder de 25 grootste pensioenfondsen. In deze 25 grootste fondsen zijn zowel de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen als de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen vertegenwoordigd.
Uit gegevens van DNB blijkt dat de totale premie van de 25 grootste pensioenfondsen als percentage van de salarissom 2015 is gedaald van 17,4% in 2014 naar 15,9% in 2015. Vertaald in bedragen betekent dit een daling van de totale premie van ruim € 21,4 miljard in 2014 naar ruim € 19,5 miljard in 2015.
Hoe hoog was het totale premievolume voor pensioenen waar rekening mee is gehouden in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bij het opstellen van het regeerakkoord?
De tabel hieronder laat de ramingen van het CPB zien voor de pensioenpremies (exclusief VUT) op verschillende ramingsmomenten. Deze premies zijn uitgedrukt als percentage van het brutoloon. Een premie uitgedrukt in percentages geeft meer inzicht in de effecten van overheidsbeleid dan een premie uitgedrukt in euro’s, aangezien de laatste ook de effecten van veranderingen in lonen en werkgelegenheid omvat.
2013
2014
2015
2016
2017
Middellangetermijn 2012
16,4%
16,5%
16,7%
16,9%
17,1%
Regeerakkoord, opbouw naar 1,75%
16,4%
16,5%
15,0%
14,9%
14,8%
Pensioenafspraken 2013, opbouw naar 1,875%
16,4%
16,5%
15,4%
15,4%
15,4%
Revisie 2014
16,0%
16,2%
15,1%
15,1%
15,1%
Huidige raming (CEP 2015)
16,0%
15,2%
13,9%
14,5%
Bron: CPB
De ramingen van het CPB geven het gecombineerde effect weer van de aanpassingen van het Witteveenkader in 2014 en 2015 en de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk). In de raming van het CPB bij de pensioenafspraken 2013 (verlaging opbouw naar 1,875% per jaar) over de periode 2013 tot en met 2017 leiden deze maatregelen tot een verlaging van de pensioenpremies met 1,7%-punt in 2017. Dit correspondeert met een premieverlaging van € 4,4 miljard in dat jaar.
In de oorspronkelijke middellangetermijnraming, zonder de bovengenoemde aanpassingen in het Witteveenkader, zou de premie licht oplopen van 16,4% in 2013 naar 17,1% in 2017, met name door de veronderstelde daling van de rente. Door het regeerakkoord werd een daling van de premie naar 14,8% verwacht in 2017, wat vooral een gevolg was van de voorgenomen versobering van het fiscale kader voor de pensioenopbouw (Witteveenkader). De versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) werd later versoepeld naar 1,875% per jaar, waardoor de premie minder zou gaan dalen (naar 15,4%).
Door de laatste revisie van het CBS liggen de percentages over de gehele periode 0,3–0,4% lager. De meest recente cijfers over de premiepercentages over 2014, 2015 en 2016 (CEP-raming 2015) liggen onder het niveau dat werd voorzien.
Omdat de premies voor 2015 nog op het oude ftk gebaseerd mogen worden, zal het effect van het nieuwe ftk op de premies bij een deel van de fondsen pas in 2016 te zien zijn. De hieruit voortvloeiende premiestijging zal echter beperkt blijven. Volgens de laatste raming van het CPB zullen de pensioenpremies voor 2016 14,5% van het brutoloon bedragen. Dat is nog steeds onder de raming bij de pensioenafspraken 2013, gebaseerd op de verlaging van het opbouwpercentage in het Witteveenkader naar 1,875% per jaar (15,4% premie in 2016).
Hoe is de meest recente raming van het premievolume in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de laatste ramingen en hoe verhouden deze zich tot de beoogde opbrengst van het verlagen van de pensioenopbouw (á € 2,8 miljard) in 2017?
De geraamde opbrengst van de oorspronkelijke versobering van de pensioenopbouw conform het Regeerakkoord is € 2,8 miljard euro. Deze opbrengst betreft de versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) en de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Daarbij is rekening gehouden met het effect van het nieuwe ftk en de doorwerking van de inperking van het Witteveenkader per 2014 (verhoging pensioenrichtleeftijd en verlaging maximale opbouw).
Bij de pensioenafspraken 2013 is de maximaal fiscaal gefacilieerde opbouw vervolgens bijgesteld naar 1,875% per jaar (middelloon). Verondersteld is dat de aanpassing van het Witteveenkader in combinatie met het nieuwe ftk vertraagd doorwerkt naar lagere premies en hogere lonen. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de aanpassing van het Witteveenkader de premies in 2017 met 1,7% verlaagt, wat overeenkomt met een premiebedrag van € 4,4 miljard. De bijbehorende belastingopbrengst is dan € 2,1 miljard in 2017.
Uit de CEP-raming 2015 blijkt dat de gerealiseerde premieontwikkeling in 2014 en de verwachte ontwikkeling voor 2015 en 2016 vooralsnog gunstiger is dan verwacht ten tijde van de pensioenafspraken. Wat dat betreft is er dus geen indicatie dat de geraamde opbrengst van € 2,1 miljard in 2017 niet gerealiseerd gaat worden.
Het door DNB uitgevoerde onderzoek2 laat eveneens een forse premiedaling zien van 2014 op 2015. Tevens toont dit onderzoek aan dat een groot deel van de inperking van het Witteveenkader wordt teruggegeven in een lagere premie. Dit bevestigt het beeld dat de feitelijke ontwikkelingen in lijn zijn met de ramingen van het CPB.
De problemen met het energielabel |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vele problemen rond de uitgifte van energielabels?1
De schriftelijke vragen van het lid Fritsma (PVV), vraagnummer 2015Z01561, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Bent u bereid u tegen de EU-richtlijn te verzetten die deze, voor woningbezitters kostbare bureaucratische, regel voorschrijft? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat u bewust een te ongunstige inschatting geeft van het energieverbruik van woningen? Deelt u de mening dat dit een vorm van misleiding is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit herstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Nederlandse woningbezitter, die het al moeilijk genoeg heeft door bijvoorbeeld de aantasting van de hypotheekrenteaftrek, zo snel mogelijk bevrijden van deze geldklopperij? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar en de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13, Europees Hof van Justitie |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar»?1 Bent u daarnaast bekend met het perscommuniqué van het Europees Hof van Justitie inzake de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13?2
Ja. Inmiddels heb ik ook kennisgenomen van de conclusie van de Advocaat Generaal.
Hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal?
Voor de beoordeling is het van belang op te merken dat de conclusie van de Advocaat Generaal zich beperkt tot de categorie langdurig ingezetenen.
Ik deel de opvatting van de Advocaat Generaal dat het opleggen van integratiemaatregelen aan deze categorie niet in strijd is met de doelstellingen van de richtlijn langdurig ingezetenen. Ook deel ik zijn standpunt dat integratiemaatregelen verplichtingen mogen bevatten. Zijn standpunt dat een dergelijke verplichting niet het slagen voor een inburgeringsexamen mag omvatten, deel ik niet.
Specifiek, hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal (punt 89): «Ik zie evenwel niet in welk opzicht de invoering van een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving kan bijdragen tot het doel dat wordt nagestreefd door de integratiemaatregelen, te weten de deelname van de betrokken persoon aan de samenleving te vergemakkelijken.»?
De Advocaat Generaal voegt hier aan toe dat hij dit vooral vindt gelden voor een persoon die reeds lange tijd in het betrokken land verblijft en op grond daarvan de status van langdurig ingezetene heeft gekregen, en die los van zijn talenkennis of van zijn kennis van de betrokken samenleving reeds een stevig sociaal netwerk heeft uitgebouwd.
Deze conclusie deel ik in zijn algemeenheid niet voor de categorie waartoe de personen behoren die het hier betreft. De twee zaken waar het hier om gaat betreffen migranten die zich in 2000 en 2002 in Nederland hebben gevestigd. Bij de invoering van de Wet inburgering in 2007 werd geconstateerd dat het ontbreken van een plicht tot inburgering had geleid tot onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en onvoldoende kennis van de Nederlandse samenleving bij grote groepen oudkomers. Doel van de Wet en het Deltaplan inburgering was om deze achterstand weg te werken. Daarnaast wilde men bereiken dat, door vanaf 2007 alle nieuwkomers te verplichten
binnen een periode van drie en een half jaar te slagen voor het inburgeringsexamen, een dergelijke situatie niet opnieuw zou ontstaan. In zijn algemeenheid kan dus niet gesteld worden, zeker niet voor de groep die zich voor 2007 in Nederland had gevestigd, dat deze groep na enkele jaren goed geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving.
Ziet u net als deze leden juist wel dat een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname van de betrokken persoon aan de samenleving?
Ook ik ben van mening dat een verplicht examen over de taal en de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname aan de samenleving.
Ik verwijs daarbij naar de brief die ik op 9 september 2013 naar uw Kamer heb gestuurd over onder meer onderzoek naar de effecten van de Wet inburgering (Kamerstukken II, 2012/2013, 32 824, nr. 34). Daarin wordt geconcludeerd dat het Nederlandse inburgeringsbeleid bijdraagt aan een betere beheersing van de Nederlandse taal, een grotere kennis van de Nederlandse samenleving en participatie bevordert.
Een dergelijke conclusie is meer recent ook getrokken voor het basisexamen inburgering in het buitenland. Zie mijn brief van 5 november 2014 over de Evaluatie van de Wet inburgering in het Buitenland per 1 april 2011 (Kamerstukken II, 2014/2015, 32 005, nr. 5). Daarin wordt onder meer aangegeven dat het verplichte karakter van het basisexamen inburgering in het buitenland een belangrijke drijfveer blijkt te zijn voor een goede voorbereiding.
Welke gevolgen kan deze conclusie hebben voor het beleid ten aanzien van langdurig ingezetenen?
De conclusie van de Advocaat Generaal is een advies. Het Europese Hof van Justitie is onafhankelijk in zijn oordeelsvorming. Ik wacht de uitspraak van het Hof dan ook af. Vervolgens zal de Raad van State met inachtneming van deze uitspraak vonnis wijzen.
Moet deze conclusie zo begrepen worden dat een inburgeringsexamen alleen het evenredigheidsbeginsel schendt als deze verplicht wordt nadat de status langdurig ingezetene is verleend?
De Advocaat Generaal vindt dat langdurig ingezetenen niet verplicht mogen worden tot het behalen van een inburgeringsexamen. Daarbij vindt hij het niet relevant of de verplichting tot het afleggen van het examen voordat of nadat de betrokken persoon de status van langdurige ingezetenen heeft verkregen.
Bent u van mening dat deze casus het belang onderstreept van de afspraak in het Regeerakkoord dat wie zich onvoldoende inzet voor inburgering, zijn verblijfsvergunning verliest?
In deze casus is de sanctie op het niet halen van het inburgeringsexamen een boete, niet verlies van de verblijfsvergunning.
In hoeverre voorkomt de huidige inburgeringsplicht in Nederland het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus? Is dat in feite niet meer mogelijk nu in Nederland binnen drie jaar ingeburgerd moet worden en anders het verblijfsrecht wordt ingetrokken? Is de situatie anders als het rechtmatig verblijf (voorafgaand aan de status langdurig ingezetene) is opgebouwd in een andere Europese lidstaat?
De huidige inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering voorkomt het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus. Op grond van die wet moeten nieuwkomers die voor een niet tijdelijk doel naar Nederland komen binnen drie jaar het inburgeringsexamen halen.3
Groepen die niet onder de Wet inburgering vallen, zoals kennis- en arbeidsmigranten, moeten alsnog het inburgeringsexamen halen als zij de status van langdurig ingezetenen aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Wanneer iemand zijn rechtmatig verblijf in een andere EU lidstaat heeft opgebouwd en daar aan de integratie eisen heeft voldaan, hoeft hij of zij in Nederland het inburgeringsexamen niet af te leggen.
Als niet aan de integratie eisen in de andere EU lidstaat is voldaan, moet wel in Nederland het inburgeringsexamen worden afgelegd om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Duco Hoogland (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
De fouten die zijn gemaakt in de zaak Van U |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de fouten die zijn gemaakt door onder meer het Openbaar Ministerie (OM) in de zaak van Van U.?1
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen niet alleen gekeken moet worden welke rol het strafrecht kan spelen, maar dat ook gekeken moet worden naar civielrechtelijke oplossingen zodat in ieder geval wordt uitgesloten dat een mogelijk gevaarlijke verdachte vrij rondloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Deelt u de mening dat het eerste belang dat de overheid heeft te dienen de veiligheid van mensen betreft en dat dit bij al haar handelen als uitgangspunt heeft te gelden? Is dit belang altijd het beste gediend bij het opstarten van alleen strafrechtelijke vervolging?
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het onderzoek dat door het OM naar aanleiding van voornoemde zaak/zaken is aangekondigd breed van opzet is, in die zin dat breder wordt gekeken dan naar de wijze van toepassing van het strafrecht, waaronder mogelijke toepassing van bijvoorbeeld de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op dit moment mensen in vrijheid gesteld als gevolg van het instellen van appel of anderszins van wie de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat behandeling van deze persoon noodzakelijk is en waarvan eveneens gevaar voor de persoon zelf of voor anderen te vrezen is? Zo ja, hoe wordt geborgd dat dit gevaar tot een minimum beperkt blijft?
Is er sprake is van een systeemfout als verdachten met een evidente psychiatrische stoornis en met mogelijk gevaar voor de samenleving of zichzelf onbehandeld terugkeren naar de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Kan het met de huidige wetgeving, waarbij reclasseringstoezicht onmiddellijke werking heeft, voorkomen worden dat iemand zijn (intramurale) behandeling voor langere duur ontloopt, al dan niet als gevolg van het instellen van hoger beroep?
Waarom wordt in deze situaties niet standaard DNA van de verdachte afgenomen? Hoe vaak wordt verzuimd om DNA af te nemen waar dit wel had gemoeten? Kunt u het antwoord toelichten?
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.
De handhaving van het verbod op illegale gokzuilen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat er sprake is van een miljoenenindustrie door illegale gokzuilen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om kansspelverslaving tegen te gaan, fraude aan te pakken en met name ook te voorkomen dat jongeren zich hiermee bezig gaan houden?
De overheid voert een strikt beleid op het gebied van kansspelen, dat erop gericht is kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen, consumenten te beschermen en fraude en criminaliteit tegen te gaan. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongvolwassenen.
Wat zijn de concrete bevoegdheden die gemeenten hebben om op te treden tegen illegale gokzuilen en de daarmee samenhangende risico’s van gokverslaving?
De Wet op de kansspelen (Wok) houdt een verbod in om een of meer kansspelautomaten aanwezig te hebben in o.a. hoogdrempelige horecagelegenheden, tenzij daarvoor vergunning is verleend door de burgemeester. Voor zover gemeenten de model APV van de VNG volgen, bevat deze eveneens een verbod om zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Gemeenten zijn gehouden deze verbodsbepalingen te handhaven. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de bestuursrechtelijke instrumenten zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, en een last onder dwangsom.
Hoe komt het dat gemeenten vaak niet optreden tegen illegale gokzuilen in onder meer cafés en Turkse koffiehuizen?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft het afgelopen jaar met ongeveer 25 gemeenten samengewerkt aan het opsporen en handhaven van illegale gokzuilen in horecagelegenheden. Ook werkt het OM onder meer binnen de structuren van het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) en de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs) met onder andere de gemeenten samen om een integrale en effectieve aanpak van de gokzuilen te bewerkstellingen. Om de bewustwording bij gemeenten over gokzuilen en de gemeentelijke handhavingsmogelijkheden op dat gebied verder te verbeteren, wordt door het LIEC en de RIECs, in samenwerking met de Ksa en het OM, gewerkt aan een «Handreiking aanpak gokzuilen» voor gemeenten.
Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten meer bewustwording te creëren dat het tegengaan van gokverslaving en het optreden tegen illegale kansspelen ook een gemeentelijke taak is?
Zie antwoord vraag 4.
Maken gemeenten bij het verlenen van vergunningen voor horecagelegenheden ook standaard gebruik van de Bibob-procedure om het risico van fraude door de exploitanten zoveel mogelijk te voorkomen?
Dat verschilt per gemeente. Sommige gemeenten kiezen ervoor het Bibob-instrumentarium bij alle nieuwe vergunningaanvragen voor een horeca-inrichting toe te passen. Andere gemeenten bekijken per aanvraag of de inzet van het Bibob-instrumentarium wenselijk is.
Wat is de concrete inzet van het Openbaar Ministerie (OM) wanneer er door gemeenten of de Kansspelautoriteit (KSA) overtredingen worden gesignaleerd? Wordt er dan daadwerkelijk tot vervolging overgegaan? In hoeveel gevallen treedt het OM op?
Op 15 november 2012 is een handhavingsprotocol tussen de Ksa en het OM in werking getreden waarin onder meer afspraken zijn neergelegd die zien op samenwerking in het kader van effectief en doelmatig optreden tegen overtredingen van de Wok. Overtredingen van de Wok worden primair bestuursrechtelijk gehandhaafd. Inzet van het strafrecht kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij zaken waarin op basis van vooraf vastgestelde criteria directe strafrechtelijke handhaving geboden lijkt, zaken waarbij sprake is van meervoudige recidive na eerdere bestuursrechtelijke sancties, zaken waarbij een vermoeden bestaat dat er sprake is van samenloop met overtredingen/misdrijven van bepalingen in andere wetten dan de Wok of zaken waarin het waarschijnlijk lijkt dat op grond van het bestuursrecht toegekende bevoegdheden ontoereikend zijn. Het OM beschikt niet over cijfers met betrekking tot het aantal gevallen waarin het OM optreedt.
Op welke wijze gaat het OM concreet samenwerken met gemeenten en verslavingsinstellingen om fraude door middel van gokzuilen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw opvatting over de capaciteit van de KSA? Heeft deze autoriteit voldoende menskracht om samen met alle gemeenten structureel en serieus op te treden tegen illegale gokzuilen?
Ja, de Ksa is in staat om samen met de gemeenten en het OM op te treden tegen illegale gokzuilen en is hierover met hen in goed contact.
De uitlatingen van Guy Verhofstadt over een Europese CIA |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verhofstadt: we moeten toe naar een Europese CIA» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, het bericht is bekend. Dhr. Verhofstadt heeft in het genoemde artikel vanuit zijn rol als Europarlementariër zijn opvatting over een inlichtingendienst op Europees niveau gegeven.
Bent u bereid om, net als de Britse premier Cameron, duidelijk stelling te nemen en te verklaren dat u niet bereid bent soevereiniteit over te dragen een Euro-CIA? Bent u bereid deze vraag met een enkel «ja» of «nee» te beantwoorden?
In de huidige Europese verdragen is vastgelegd dat de interne veiligheid van lidstaten een zaak van de lidstaten zelf is. Het kabinet vindt het van belang dat dit zo blijft en is dus geenszins voornemens om soevereiniteit aan een «Euro-CIA» over te dragen.
Vindt u ook dat mensen als Guy Verhofstadt, Věra Jourová en Dzintars Rasnacs die door het willens en wetens van pleidooien te houden voor de oprichting een Europees Openbaar Ministerie, het niet zo nauw nemen met de democratie? Zo nee, wat verstaat u dan onder democratie?
Het kabinet is van mening dat het de genoemde personen vrij staat hun opvattingen inzake een Europees Openbaar Ministerie of een Europese CIA naar Amerikaans voorbeeld te uiten. Het kabinet hecht aan het subsidiariteitsbeginsel binnen de EU en zoals gemeld in antwoord op vraag 2 is de verantwoordelijkheid voor de interne veiligheid van lidstaten een aangelegenheid van de afzonderlijke lidstaten.
Deelt u de mening dat Guy Verhofstadt met zijn radicale uitspraken om naar één Europese CIA te willen, de situatie met betrekking tot de aanslagen in Parijs en de huidige terreurdreiging in de rest van Europa ernstig misbruikt om meer soevereiniteit aan de EU over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De affaire Demmink |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
In welk stadium bevindt zich thans het strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie naar oud-ambtenaar Demmink?
Het strafrechtelijk onderzoek in Nederland naar de betrokkenheid van de voormalige secretaris-generaal bij verkrachting halverwege de jaren negentig van twee destijds minderjarige jongens in Turkije is nog volop gaande. Het openbaar ministerie begon in februari 2014 een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof. Aan Turkije zijn rechtshulpverzoeken gedaan, waaronder inzake het horen van de door het Hof genoemde mogelijke getuigen. Op deze rechtshulpverzoeken is nog niet positief gereageerd. Overleg met Turkije hierover is nog gaande.
Op verzoek van het openbaar ministerie heeft ook de rechter-commissaris bij de rechtbank Den Haag vorig jaar een onderzoek geopend. De rechter-commissaris is vorig jaar zelf naar Turkije gereisd om de rechtshulpverzoeken toe te lichten.
Het openbaar ministerie spant zich in om zoveel mogelijk uitvoering te geven aan de beschikking van het Gerechtshof. Ook door de afdeling binnen mijn ministerie die in het bijzonder tot taak heeft rechtshulpverzoeken te begeleiden, wordt alles in het werk gesteld om de door de rechter-commissaris en het openbaar ministerie gevraagde rechtshulp te verkrijgen. Tegelijkertijd met dit strafrechtelijke onderzoek vindt tevens een oriënterend feitenonderzoek plaats waarbij alle signalen van mogelijk seksueel misbruik door de voormalige secretaris-generaal worden onderzocht.
Klopt het dat het strafrechtelijk onderzoek wordt opgehouden omdat Turkije geen gehoor geeft aan internationale rechtshulpverzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke middelen heeft u om Turkije te bewegen gehoor te geven aan deze rechtshulpverzoeken? Welke mogelijkheden heeft u hiervan benut?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaan er rapporten van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over de heer Demmink, die van 1971 tot 1982 werkzaam was op het Ministerie van Defensie?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van uw Kamer aan de ministers van Justitie en van Defensie, gesteld op 15 juni 2007.1
Deelt u de mening dat deze getuigenverklaringen van oud-justitiemedewerkers onder ede op zichzelf ook als informatie kunnen worden geclassificeerd? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld heeft het Openbaar Ministerie mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijk onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd – ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. De genoemde verklaringen van de oud-rechercheurs worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek. In dat licht onthoud ik mij van commentaar.
Erkent u dat er een mogelijkheid bestaat dat uw eerdere antwoorden dat de heer Demmink in het geheel niet voorkwam in het Rolodex-onderzoek onjuist waren of bent u van mening dat de eerste en tweede getuigenverklaring onder ede geen kern van waarheid bevatten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom beroept u zich in uw antwoord op ambtsberichten van de voorzitter van het College van procureurs-generaal en trekt u niet uw eigen conclusies als verantwoordelijke Minister?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u weleens geïnformeerd bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of de heer Demmink in het Rolodex-onderzoek is genoemd? Zo ja, wat was zijn antwoord? Bent u ermee bekend dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verschillende journalisten heeft ingelicht dat de heer Demmink in het Rolodexonderzoek is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het al bekend of de heer Demmink in hoger beroep gaat tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in de civiele procedure tegen het Algemeen Dagblad (AD)? Zo ja, laat u opnieuw de Nederlandse belastingbetaler opdraaien voor de vergoeding van de juridische kosten? Zo nee, bent u bereid de Kamer te informeren zodra de heer Demmink heeft besloten om wel of niet in hoger beroep te gaan?
Ja. Ik heb begrepen dat de betrokken oud-ambtenaar geen beroep zal instellen.
Wat zijn de totale kosten voor juridische bijstand die tussen 2007 en 2010 zijn gemaakt voor de heer Demmink? Kunt u die kosten uitsplitsen naar zaak en naar tijdstip?
De declaraties van kosten van rechtsbijstand van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die door het ministerie zijn vergoed, zijn in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur reeds openbaar gemaakt en zijn gepubliceerd op rijksoverheid.nl. De totale kosten van rechtsbijstand die in de tussen 2007 en 2010 zijn vergoed, zijn in onderstaande tabel weergegeven. Het betreft kosten die zijn gemaakt voor juridische bijstand onder meer naar aanleiding van een aangifte tegen de oud-ambtenaar en een kort geding dat op 25 juni 2007 diende voor de Rechtbank ’s-Gravenhage.
31 juli 2007
9.096,36
5 september 2008
2.499,00
4 februari 2009
2.499,00
12 mei 2009
2.249,10
Hoe valt uw conclusie dat niet vast is komen te staan dat de door het AD geuite beschuldigingen gegrond zijn te rijmen met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin wordt aangegeven dat de publicatie in het AD niet onrechtmatig en wel zorgvuldig was en waarin wordt gesteld dat de beweringen in het artikel steun vinden in de feiten? Heeft de rechter daarmee niet geoordeeld dat de beschuldigingen over contacten met een jongenspooier vermoedelijk waar zijn?
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld, heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van het Algemeen Dagblad (AD) bij deze publicaties over dit onderwerp van maatschappelijk belang zwaarder moeten wegen dan die van oud-secretaris-generaal van mijn departement bij het achterwege laten hiervan. De rechtbank heeft in het kader van de afweging van de belangen van het AD en de oud-ambtenaar niet kunnen vaststellen dat het AD onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt of bronnen ten aanzien waarvan zoveel twijfels bestonden dat hij daarover meer verantwoording zou moeten afleggen dan in de artikelen is gedaan. De rechtbank heeft niet geconcludeerd dat de beschuldigingen in de krantenartikelen in het AD terzake van vermeende contacten tussen de oud-ambtenaar en een jongenspooier waar zijn. Noch heeft de rechtbank een oordeel gegeven over vermeend strafbaar handelen aan de zijde van de oud-ambtenaar. De rechtbank heeft zelf in het persbericht bij de uitspraak uitdrukkelijk gesteld, dat deze zich niet heeft gebogen over de vraag of de door het Algemeen Dagblad gestelde gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden.
Naar aanleiding van de uitspraken van de minister-president tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs |
|
Emile Roemer (SP), Kees van der Staaij (SGP), Geert Wilders (PVV), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Bram van Ojik (GL), Arie Slob (CU), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Doelde u met uw uitspraak tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs «op dit moment is het onze overtuiging dat de AIVD met de huidige bestaffing en financiering in staat is om te doen wat hij en andere diensten moet doen», op de inzet in de bestrijding van radicalisering en jihadisme of op de inzet van die dienst in zijn algemeenheid?
Is er voldoende gespecialiseerde mankracht aanwezig bij de diensten om «terugkeerders» en andere verdachte individuen te volgen? Welke definitie wordt gehanteerd van een «terugkeerder»? Welke definitie wordt gehanteerd van «uitreizigers»? Welk percentage van de terugkeerders en andere verdachte individuen wordt gevolgd?
In hoeverre heeft u concrete kennis en gegevens over de manier waarop de buitenlandse diensten van andere EU-lidstaten «hun» terugkeerders al dan niet continu volgen? Wilt u hier uitgebreid op ingaan?
Kunt u aangeven waar en op welke terreinen in binnen- en/of buitenland de inzet is verminderd als gevolg van door het kabinet aangebrachte herprioritering binnen die inzet? Kunt u dit per land, onderwerp en aandachtsgebied specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is die vermindering een gevolg van een afgenomen dreiging op die terreinen? Kunt u dat per terrein specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is, na de aankondiging van de bezuinigingen, een aantal medewerkers van de AIVD op eigen initiatief vertrokken en zo ja, hoeveel mensen betreft dit? Gaat het ook om medewerkers met een operationele functie, zoals internetanalisten en tolken? In hoeverre heeft dit geleid tot vermindering van kwaliteit en is dat opgelost?
In het debat hebt u aangegeven dat extra middelen ter beschikking zullen komen als dat nodig mocht zijn; kunt u aangeven wanneer naar uw oordeel sprake is van een zodanige situatie? Zo niet, waarom niet? Geldt dit niet nu al voor bepaalde gebieden? Zo ja, kunt u dit specificeren?
Welke effecten hebben de huidige extra maatregelen rond beveiliging van openbare gebouwen, synagogen enz. voor de «gewone» politie-inzet? Waar komen de met die maatregelen gemoeide capaciteit en gelden vandaan? Is het waar dat bijvoorbeeld de voor de ingangen van de Tweede Kamer postende agenten uit «hun» wijkteams zijn gehaald? Zo ja, vindt u dat verantwoord? Zo niet, waar komen capaciteit en middelen dan wél vandaan? Vindt u de beveiliging overigens voldoende?
Wat is landelijk de procedure bij opschaling bij calamiteiten? Kunt u bijvoorbeeld aangeven wat de huidige aanrijtijden van anti-terreureenheden zijn in geval van een terroristische aanslag? Zijn die aanrijtijden afdoende, gelet op het dreigingsniveau en mede gelet op protocollen met betrekking tot het geweldsspectrum? Kunt u dit zoveel mogelijk specificeren?
Hoe beoordeelt u de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de aanpak van jihadisme tussen rijk, burgemeesters en politieorganisatie? Is de uitwisseling van operationele informatie tussen deze «lagen» en tussen gemeenten onderling voldoende? Delen de burgemeesters uw mening? Hoe is de financiering structureel geregeld?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 februari 12.00 uur a.s.?
De berichten ‘Oproep tot transparantie in ontwikkeling criteria voor biomassa’ en ‘Groen paspoort van FSC verlopen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Oproep tot transparantie in ontwikkeling criteria voor biomassa»1 en «Groen paspoort van FSC verlopen»?2
Ja.
Klopt het dat houtkeurmerk FSC volgens de Toetsingscommissie Inkoop Hout (TPAC) al sinds 2012 op bepaalde onderdelen binnen de Nederlandse criteria tekort schiet? Zo ja, om welke onderdelen en criteria gaat het? Klopt het dat hout met FSC-keurmerk desondanks wel goedgekeurd wordt binnen het Nederlandse duurzaam inkoopbeleid? Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat MTCS (keurmerk voor duurzaam bos), dat volgens TPAC ook tekort schiet op bepaalde onderdelen van criteria en op deze punten zichtbare verbeteringen heeft beloofd, niet goedgekeurd wordt binnen het Nederlandse duurzaam inkoopbeleid?
De toetsingscommissie TPAC3 is in 2013 begonnen met de hertoetsing van FSC4. Hierbij heeft FSC, net als andere systemen, de gelegenheid gekregen verbeteringen door te voeren. Indien er tijdens de toetsingsprocedure sterke aanwijzingen zijn dat het keurmerk op fundamentele punten tekortschiet, kan TPAC de bewindspersoon van Infrastructuur en Milieu (IenM) adviseren goedkeuring in te trekken. Dit is tot op heden niet gebeurd.
De toetsingscommissie TPAC legt momenteel de laatste hand aan de hertoetsing van FSC. Na afronding van de beoordeling maakt TPAC de toetsingsresultaten bekend. Uit die toetsingsresultaten moet blijken of FSC nog altijd aan de Nederlandse inkoopcriteria voldoet en hoe op verschillende onderdelen is gescoord.
De stelling dat PEFC5 internatonaal niet is goedgekeurd, is niet juist. PEFC is in 2010 goedgekeurd en toegelaten tot het rijksinkoopbeleid. Sinds 2 juni 2014 mag ook het onderliggende Maleisische houtkeurmerk MTCS worden ingekocht.
Wat is uw reactie op de open brief van de CEO en Secretaris-Generaal van PEFC, waarin hij stelt dat het proces dat moet leiden tot duurzaamheidscriteria voor biomassa niet transparant is en dat niet alle belanghebbenden hierin participeren?
Vanuit het Energieakkoord worden de duurzaamheidscriteria ontwikkeld voor vaste biomassa voor energietoepassingen. Alle belanghebbenden bij het SER energieakkoord hebben gelegenheid te participeren.
De criteria voor duurzaam bosbeheer, een component van de criteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen, worden gebaseerd op de criteria in het houtinkoopbeleid, die met brede stakeholderbetrokkenheid zijn opgesteld.
Bij het proces en de vertegenwoordiging in het SER-traject is veel zorg besteed aan evenwichtigheid en transparantie.
Waarom wordt PEFC als mondiaal erkend duurzaamheidslabel niet betrokken bij duurzaamheidscriteria voor biomassa, terwijl FSC, waarvan nota bene betrokkenen van Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds prominent zitting in het bestuur hebben, wel aanwezig is bij de gesprekken die voortborduren op afspraken uit het Energieakkoord? Klopt het dat diezelfde ngo's ook door TPAC uitgenodigd worden om keurmerken te beoordelen?
De duurzaamheidscriteria worden vastgesteld voor vaste biomassa ten behoeve van energietoepassingen (in het kader van het Energieakkoord). Greenpeace, Natuur&Milieu, Milieudefensie en het Wereld Natuurfonds zijn betrokken bij de ontwikkeling van de duurzaamheidscriteria. In de laatste onderhandelingen voeren Greenpeace en Natuur&Milieu het woord namens de ngo’s. Keurmerkorganisaties nemen geen deel aan het overleg.
In de toetsingsprocedure voor het houtinkoopbeleid worden bestaande houtkeurmerken beoordeeld door de onafhankelijke commissie TPAC. Stakeholders, waaronder ngo’s, bedrijven en keurmerkorganisaties, hebben gelegenheid informatie in te brengen over het functioneren van keurmerken. TPAC vormt vervolgens een eigenstandig oordeel.
Deelt u de mening dat er op zijn minst sprake is van de schijn van belangenverstrengeling, zowel bij het toelaten van bepaalde keurmerken binnen het duurzame inkoopbeleid als bij het opstellen van duurzaamheidscriteria voor biomassa?
Zowel bij de toetsing van houtkeurmerken voor het inkoopbeleid als bij de vaststelling van duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen is de nodige zorg besteed aan transparantie, evenwichtigheid en onafhankelijkheid.
In het Energieakkoord wordt FSC genoemd. De afspraak die in het onderhandelingstraject is gemaakt, is dat ook andere certificatiesystemen kunnen fungeren als bewijs dat aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De beslissing over acceptatie van keurmerken wordt door een onafhankelijke instantie genomen. Voor vaste biomassa voor energietoepassingen wordt hiertoe nog een toetsingssystematiek ingericht. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan objectiviteit, uitvoerbaarheid en proportionaliteit.
Hoe beoordeelt u in dit licht de onafhankelijkheid van TPAC? Wat is de toegevoegde waarde van TPAC, zeker nu er op Europees en internationaal niveau een standaardisatie van duurzaamheidscriteria plaatsvindt? Is het eenzijdig opleggen van Nederlandse criteria realistisch, wetende dat er op internationaal niveau soortgelijke en soms andere eisen gelden? Waar schieten deze internationale eisen volgens u tekort? Deelt u de mening dat het doel, namelijk het inkopen van duurzaam hout, voorop moet staan en dat Nederland zich voor een gelijk speelveld beter kan aansluiten op internationale standaarden, dan zelf uitgebreide toetsingscriteria op te stellen?
Het opstellen van een houtinkoopbeleid is een nationale competentie, waarbij rekening wordt gehouden met aanbestedingsregelgeving en internationale afspraken over duurzaam bosbeheer.
Er is op hoofdlijnen internationale overeenstemming over wat duurzaam bosbeheer inhoudt6. Om een definitie van duurzaam bosbeheer op te kunnen nemen in het houtinkoopbeleid, moet die definitie vervolgens gespecificeerd worden in criteria die gebruikt kunnen worden in aanbestedingen. Op dit moment is er nog geen internationale of EU-brede criteriaset voor duurzaam bosbeheer die kan worden gebruikt voor het duurzaam inkoopbeleid.
Nederland was één van de eerste EU-lidstaten die houtinkoopcriteria heeft opgesteld met een toetsingskader voor keurmerken. Inmiddels zijn er meer landen met een houtinkoopbeleid, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Denemarken. Met mijn EU-collega’s onderzoek ik nu de mogelijkheden voor verdere samenwerking.
Hoe wordt TPAC gefinancierd? Wat is de bijdrage van de rijksoverheid hieraan? Bent u bereid om de werkzaamheden van TPAC tegen het licht te houden, daarbij rekening houdend met het feit dat er op internationaal uniforme duurzaamheidseisen en gezamenlijke toetsing van keurmerken mogelijk is? Bent u bereid over te gaan tot opheffing van TPAC, wanneer blijkt dat dit adviesorgaan niet langer van toegevoegde waarde is voor het beoordelen van keurmerken?
De toetsingscommissie TPAC beheert de Nederlandse inkoopcriteria en beoordeelt houtcertificatiesystemen voor het rijksinkoopbeleid.
TPAC wordt beheerd door Stichting Milieukeur (SMK). SMK ontvangt hiervoor medefinanciering van de rijksoverheid. Voor 2015 gaat het om € 150.000.
Gezamenlijk optrekken in EU-verband is van belang om maximaal effect te sorteren. Met mijn EU-collega’s onderzoek ik de mogelijkheden voor gezamenlijke criteria en/of toetsingen. Dit kan ertoe leiden dat de Nederlandse toetsingssystematiek voor het houtinkoopbeleid wordt aangepast en dat dit gevolgen heeft voor het voortbestaan van TPAC. Wanneer het overleg met mijn EU-collega’s een concluderend stadium bereikt, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Duurzaamheid op 5 februari a.s?
De website ruimtelijkeplannen.nl |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het feit dat voor de website ruimtelijkeplannen.nl nog steeds een gedateerde versie van een adressen- en coördinatenbestand (ACN) – namelijk een bestand van januari 2011 – wordt gebruikt om adressen aan locaties op de kaart te kunnen koppelen?
Ja, dat klopt. Het aansluiten van Ruimtelijkeplannen.nl op de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) is een wettelijke verplichting, die ik zo spoedig als mogelijk is wil realiseren. Zie ook het antwoord op vraag 2. In de afgelopen periode heb ik ervoor gekozen om eerst andere urgente zaken aan te pakken, zoals een betere doorlopende beschikbaarheid van de landelijke voorziening, de werking mogelijk te maken op moderne communicatiemiddelen (tablets en smartphones) en de performance (de snelheid zoals de gebruiker die ervaart) van de dienst te verbeteren.
Zo ja, op welk moment is de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) geschikt om de zoekdiensten over te zetten van ACN naar BAG? Wat is de reden dat de omzetting sinds 2013 vertraging heeft opgelopen?
De ACN maakt gebruik van gegevens van de BAG. Het aansluiten van Ruimtelijkeplannen.nl op de BAG via de aansluiting op de Landelijke Voorziening Publieke Dienstverlening Op de Kaart (PDOK) voorzie ik in 2015 te kunnen realiseren.
Op welke wijze kunnen bewoners van nieuwe gebieden – postcodes van na 2011 opgeleverde gebouwen – digitaal kennisnemen van geactualiseerde bestemmingsplannen en/of wijzigingen daarop? Op welke wijze worden zij geïnformeerd over tekortkomingen in de huidige voorzieningen?
Bewoners van nieuwe gebieden kunnen kennis nemen van nieuwe bestemmingsplannen via de algemene bekendmaking in de digitale Staatscourant of in een lokaal verschijnend blad. In deze publicatie is het unieke identificatienummer van het plan opgenomen. Dit unieke identificatienummer kan gebruikt worden om het plan op te zoeken op Ruimtelijkeplannen.nl. In aanvulling daarop biedt het bevoegd gezag in de digitale bekendmaking op de eigen site veelal ook een directe internetverwijzing aan naar het plan op Ruimtelijkeplannen.nl. Zoeken op de site kan via de kaart, op plaatsnaam, postcode of op planeigenschappen plaatsvinden.
Is bekend of – vanwege de tekortkomingen in de informatievoorziening – bewoners van deze nieuwe postcodes beroep- en bezwaarmogelijkheden misgelopen zijn? Zo ja, over welke aantallen gaat dat dan? Aan wie en op welke wijze kunnen klachten hierover worden gemeld?
Ik heb geen reden te veronderstellen dat beroep- en bezwaarmogelijkheden misgelopen zijn door de gehanteerde versie van het ACN. De beroep- en bezwaarmogelijkheden worden aangegeven in de bekendmaking op grond van de Algemene wet bestuursrecht, die gepubliceerd worden via de algemene bekendmaking in de Staatcourant of de bekendmaking in een lokaal blad. Ruimtelijkeplannen.nl toont alleen de inhoud van het plan.
Waarom maakt de Belastingdienst nog steeds «op een indirecte wijze» gebruik van de BAG, wanneer er sprake is van inkomensafhankelijke huurverhoging?1 Is dit de snelste werkwijze om aan informatie te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BAG is een «leverende» registratie aan (onder meer) de basisregistratie personen (BRP), het Handelsregister (HR) en de basisregistratie WOZ. Dat wil zeggen dat deze registraties gegevens (zoals adresinformatie) overnemen uit de BAG en deze gegevens dus niet zelf inwinnen. Een gebruiker, zoals de Belastingdienst, die gebruik maakt van bijvoorbeeld adresgegevens uit de BRP, het HR en de WOZ is daarmee een gebruiker van BAG-gegevens (indirect gebruik). Deze werkwijze is in lijn met de doelstellingen en de architectuur van het stelsel van basisregistraties, want op deze wijze worden gegevens eenmalig ingewonnen en via de keten doorgeleverd en gebruikt. Deze wijze om aan informatie te komen is even snel als het direct betrekken van gegevens uit de BAG.
Is het naar uw mening een goede werkwijze om de Belastingdienst via de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) huurwoningen te laten identificeren en vervolgens voor adressen van bewoners de eigen gegevens met die in de Basisregistratie Personen (BRP) te laten vergelijken? Op welke wijze en op welke termijn wordt deze werkwijze in de toekomst geactualiseerd waardoor de Belastingdienst slechts gebruik hoeft te maken van de BAG om de inkomensafhankelijke huurverhoging te bepalen?
De BAG bevat identificerende gegevens en enkele hoofdkenmerken van objecten. De BAG biedt echter niet alle gegevens die de Belastingdienst nodig heeft om de inkomensindicaties voor de inkomensafhankelijke huurverhoging te kunnen vaststellen. Of het om een koopwoning of een huurwoning gaat, wie de eigenaar is en wie de gebruiker, is niet in de BAG opgenomen. De WOZ houdt (via de relatie met de Basisregistratie Kadaster) de eigenaar bij en (via de relatie met de BRP en het Handelsregister) de gebruiker. Die informatie is wel nodig, omdat de inkomensafhankelijke huurverhoging alleen van toepassing is op huurwoningen. Daarnaast levert de BAG ook geen informatie voor het antwoord op de vraag door hoeveel en welke personen de (huur)woning wordt bewoond. Deze informatie is nodig om te kunnen bepalen welke inkomenscategorie aan de huurwoning moet worden gekoppeld. Het louter betrekken van gegevens uit de BAG voor het bepalen van de inkomensafhankelijke huurverhoging is derhalve niet mogelijk.
Van welk systeem maken provincies, gemeenten, waterschappen, brandweer en Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD's) op dit moment gebruik bij de vergunningaanvragen? Is er daarbij sprake van zaken die niet goed verlopen omdat geen gebruik wordt gemaakt van geactualiseerde informatie? Op welke wijze wordt dit gemonitord?
Alle genoemde organisaties ontvangen digitaal ingediende vergunningaanvragen en meldingen ingevolge de wetgeving waarvoor zij het bevoegd gezag zijn via het Omgevingsloket Online. Bij de behandeling van de vergunningaanvragen en meldingen maken bevoegd gezagorganisaties gebruik van hun eigen digitale zaaksystemen. Het is aan het bevoegde gezag om deze systemen in te richten en afspraken te maken met adviseurs en uitvoeringspartners als brandweer en regionale uitvoeringsdiensten over de wijze waarop zij deze aanvragen en meldingen vanuit het Omgevingsloket ontvangen. Hierover zijn met RUD’s afspraken gemaakt in dienstverleningsovereenkomsten.
Het Omgevingsloket Online is gebaseerd op actuele wetgeving. Het is aan de organisaties die als bevoegd gezag optreden voor de desbetreffende wetgeving om intern zorg te dragen voor het waarborgen van de actualiteit van de intern gebruikte informatie en te monitoren.
Overigens kunnen aanvragers (burgers en bedrijven) er nog steeds voor kiezen om een vergunningsaanvraag schriftelijk in te dienen bij het bevoegd gezag.
Op welk moment is de BAG in alle processen en systemen van afnemers verankerd? Is dat naar uw mening ruim op tijd om de nieuwe Omgevingswet er qua verregaande digitalisering «aan op te hangen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verplichting BAG gegevens te gebruiken geldt voor processen waarmee uitvoering gegeven wordt aan een publieke taak. Op basis van de wettelijke evaluatie BAG door de Auditdienst Rijk (2014) is geconstateerd dat het verplichte gebruik nog niet in alle processen volledig gestalte heeft gekregen, maar dat de stelselkoppelingen voor een belangrijk deel gerealiseerd zijn.
Bij het gebruik van de BAG in de nieuwe Omgevingswet spitst de vraag zich toe op de systemen die een rol zullen hebben in de digitalisering voor de Omgevingswet. Voor mijn ministerie betreft het de systemen Omgevingsloket online (Olo), Activiteitenbesluit milieu Internet Module (AIM) en Ruimtelijkeplannen.nl (RP.nl).
Voor de digitalisering voor de Omgevingswet ontwikkel ik plannen voor een Digitaal Stelsel Omgevingswet. Mijn bedoeling is dat er één gebruikersvoorziening komt voor de diensten die Olo, AIM en Ruimtelijkeplannen.nl nu vervullen. Het daarvoor nieuw te ontwikkelen digitale stelsel zal ruim op tijd gereed zijn voor de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2018 en aangesloten zijn op de BAG.
Hoe staat het sinds 11 juni 2012 met de doorontwikkeling van het Omgevingsloket online?2 Op welk moment is er sprake van een gezamenlijke digitale agenda voor het omgevingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De doorontwikkeling van het Omgevingsloket Online (Olo) maakt onderdeel uit van de verdere digitalisering van de informatie over de fysieke leefomgeving. Het gebruik van Olo blijkt in de praktijk een succes: het aantal digitale aanvragen is hoog en neemt nog steeds toe. Daarmee draagt Olo bij aan de digitalisering van de vergunningsprocessen in het domein van de fysieke leefomgeving.
Om deze resultaten ook in de toekomst te bestendigen wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe versie van Olo die naar verwachting in 2016 in gebruik kan worden genomen en vervolgens stapsgewijs wordt doorontwikkeld om op gecontroleerde wijze de Omgevingswet digitaal te gaan ondersteunen.
In het kader van de Omgevingswet werk ik, in een gezamenlijke opdracht van het rijk, IPO, VNG en de Unie van Waterschappen, het concept van de Laan van de Leefomgeving uit, een samenhangend digitaal stelsel ter ondersteuning van de uitvoering van de Omgevingswet. Hoe die Laan er uit kan komen te zien is beschreven in de Definitiestudie «Naar de Laan van de Leefomgeving» die uw Kamer op 18 februari 2015 heeft ontvangen als bijlage bij mijn brief Contouren uitvoeringsregelgeving Omgevingswet (Kamerstuk 33 118, nr.18). Alle betrokken overheden zijn voornemens dit jaar in een bestuurlijk akkoord afspraken te maken over de implementatie van de Omgevingswet waaronder over de scope (de «digitale agenda») en de planning van dit digitaal stelsel.
Heeft u kennisgenomen van het grootschalige onderzoek van Unesco waaruit blijkt dat de Holocaust in zeer veel landen in schoolboeken en lesprogramma’s wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u deze berichtgeving en de bevindingen van Unesco?1
Ja. Het Unesco-rapport «The International Status of Education about the Holocaust (2015)» heeft de situatie op het gebied van Holocaust-educatie geanalyseerd in 26 landen, te weten: Albanië, Argentinië, Wit Rusland, Brazilië, China, Ivoorkust, Egypte, El Salvador, Frankrijk, Duitsland, India, Irak, Japan, Moldavië, Namibië, Polen, Rusland, Rwanda, Singapore, Zuid Afrika, Spanje, Syrië, Verenigd Koninkrijk, Uruguay, Verenigde Staten van Amerika en Jemen. Het belang van het rapport ligt in de concrete aanbevelingen voor de ontwikkeling van educatieve middelen en beleid met betrekking tot de Holocaust, bedoeld voor beleidsmakers, leraren, academici en schrijvers van leerboeken.
Welke vervolgacties wil Unesco ondernemen naar aanleiding van de zorgelijke resultaten van dit onderzoek?
Unesco vindt Holocaust-educatie heel belangrijk voor het bevorderen van respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en waarden van tolerantie en wederzijds respect. In 2007 nam de Algemene Vergadering van Unesco resolutie 61 aan over «Holocaust remembrance through education» en Unesco schenkt veel aandacht aan dit thema. Dit jaar start Unesco in samenwerking met de Europese Commissie een onderzoek naar Holocaust-educatie in alle landen van de Europese Unie en zal daarbij een diepgaande analyse van de perceptie van scholieren op de Holocaust uitvoeren.
Is Nederland bereid om haar lidmaatschap van Unesco te benutten om aan te dringen op een serieuze vervolgactie van Unesco om het belang van gedegen onderwijs over de Holocaust wereldwijd te bevorderen? Op welke wijze kunt u dit doen? Kunt u hierbij optrekken met andere landen, zoals Duitsland?
Ja. Nederland hecht grote waarde aan Holocaust-educatie en is actief lid van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). De hoofddoelstelling van de IHRA (www.holocaustremembrance.com) is het bevorderen van de internationale educatie rond de herinnering van en het onderzoek naar de Holocaust. De IHRA telt 31 lidstaten (grofweg de EU, VS en Canada, Argentinië en Israël) en 8 observer states (Albanië, Bulgarije, El Salvador, FYR Macedonië, Moldavië, Portugal, Turkije en Uruguay). Om landen tot actie aan te sporen wordt o.a. gebruik gemaakt van landenrapporten. Nederland zal de uitkomsten van het Unesco-rapport in dit hiervoor aangewezen platform bespreken en zal waar mogelijk landen direct aanspreken. De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij Unesco zal naar aanleiding van het verschijnen van dit rapport bij de Directeur-Generaal van Unesco aandringen op vervolgonderzoek en blijvende inspanning om Holocaust-educatie te bevorderen. Waar mogelijk zal de PV hierbij aansluiting zoeken bij inspanningen van andere lidstaten.
Is de bevinding van Unesco juist, dat ook in het onderwijs in de Palestijnse gebieden de Holocaust volkomen wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u dit? Is kennis van de Joodse tragedie in deze gebieden niet juist heel relevant, ook in het licht van het Midden-Oosten vredesproces?
Sinds 2011 zijn de PG door Unesco toegelaten als volwaardig lid. Unesco voert, mede ter tenuitvoerlegging van Resolutie 61 over ««Holocaust remembrance through education»«, actief beleid op het aansporen van haar lidstaten tot het ontwikkelen van onderwijsprogramma's waarin de nagedachtenis aan de holocaust wordt opgenomen, met als breder doel het voorkomen van genocide.
De Palestijnse Gebieden behoren niet tot de 26 landen die UNESCO nader heeft onderzocht. UNESCO constateert dat in veel landen, waaronder de PG, in de schoolboeken geen referentie gemaakt wordt aan de Holocaust.
Uit een onderzoek uit 2013, uitgevoerd in opdracht van de Council of Religious Institutions of the Holy Land in Jeruzalem door een team van Israëlische en Palestijnse wetenschappers, blijkt dat zowel in Palestijnse als in Israëlisch schoolboeken weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars geschiedenis, inclusief kennis van de holocaust, van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is. In bilaterale en internationale contacten met de autoriteiten van de PG heeft de regering hier zeker aandacht voor.
Bent u bereid om uw bilaterale en internationale contacten met de Palestijnse autoriteit te benutten om ervoor te zorgen dat juist ook in de Palestijnse gebieden onderwijs en lesprogramma’s rond de Holocaust worden verzorgd?
Zie antwoord vraag 4.
Snoepautomaten in ziekenhuizen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van de EditieNL-enquête over snoepautomaten in ziekenhuizen?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat patiënten en bezoekers in 82% van de ziekenhuizen geconfronteerd worden met snoepautomaten en ongezonde snacks? Deelt u de mening dat ziekenhuizen patiënten gezonder moeten maken en dat een ruim aanbod van ongezonde snacks hier afbreuk aan doet?
Een doel van mijn beleid is om de gezonde keuze makkelijker te maken. Veel organisaties en bedrijven kunnen daar hun bijdrage aan leveren.
Voor werknemers en bezoekers van ziekenhuizen is het aanbod in automaten, het restaurant, de kiosk en dergelijke, van belang om een gezonde keuze te kunnen maken. De «richtlijnen gezondere kantines» die het Voedingscentrum in opdracht van VWS heeft ontwikkeld, bieden handvatten voor het aanbieden van een gezonder aanbod. Met bedrijven die producten leveren, zoals cateraars en de automatenbranche, zijn daar afspraken over te maken. Via het Handvest Gezonder Voedingsaanbod op Scholen is zichtbaar welke bedrijven bij willen dragen aan een gezonder voedingsaanbod op scholen. Ziekenhuizen kunnen hier ook afspraken over maken.
Voor scholen zet ik mij extra in omdat kinderen en jongeren hier dagelijks zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4,5 en 6.
Wat vindt u ervan dat het aanbod in verkoopautomaten in ziekenhuizen vaak maar voor maximaal 30% uit gezonde producten bestaat? Deelt u de mening dat in lijn met gezonde scholen en schoolkantines ziekenhuizen binnen iedere productgroep minimaal één gezond alternatief moeten aanbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat 67% van de ziekenhuizen niet specifiek nadenkt over voedingsproducten in het automatenaanbod? Deelt u de mening dat het binnen de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen past hier wel specifiek beleid op te voeren?
De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een ziekenhuis ligt bij het betreffende bestuur. Ik vind het passend als de gezonde keuze makkelijk voor handen is in een omgeving waar het draait om gezondheid en zorg.
Als ziekenhuizen hiermee aan de slag gaan en samenwerking zoeken met andere organisaties, kunnen ze gebruik maken van het Nationaal Programma Preventie Alles is Gezondheid... Hierin zijn diverse private en publieke organisaties betrokken. Een gezond voedingsaanbod in ziekenhuizen past uitstekend binnen de kaders van het Alles is Gezondheid... Ik heb de goede voorbeelden ook al gezien en gehoord in gesprekken met ziekenhuizen en cateraars.
Het zou mooi zijn als ziekenhuizen deze goede voorbeelden volgen en individueel of samen actief aan de slag gaan om de gezonde keuze in de zorgomgeving makkelijker te maken.
In hoeverre bent u voornemens u hard te maken voor een gezond voedingsaanbod in ziekenhuizen? Bent u bereid dit thema te agenderen binnen het Nationaal Programma Preventie?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het een goed idee als de ziekenhuissector snel brede afspraken maakt over het voedingsaanbod in kantines en verkoopautomaten? Bent u bereid dit overleg te initiëren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid op 26 februari 2015?
Ja.
De voorstellen van het Letse EU-voorzitterschap met betrekking tot het Vierde Spoorwegpakket |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat er door het Letse Voorzitterschap nieuwe voorstellen zijn gedaan over de PSO-verordening1, die onderdeel uitmaakt van de politieke pijler van het Vierde Spoorwegpakket?2
Ja, het Lets EU Voorzitterschap heeft een nieuw tekstvoorstel gepresenteerd voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007 met betrekking tot openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor. Dit voorstel is onderdeel van de politieke pijler – of marktpijler – van het 4e spoorpakket.
Is het waar dat de mogelijkheid voor directe gunning van openbaarvervoerconcessies in het Letse voorstel wordt geschrapt? Zo ja, deelt u de mening dat de voorstellen van het Letse Voorzitterschap daarmee haaks staan op de positie die het Nederlandse parlement en de Nederlandse kabinet in 2013 hebben ingenomen?
Ja, het Letse voorstel wijkt hier niet af van het oorspronkelijk Commissievoorstel. Ik deel de mening dat het voorstel daarmee op dit punt niet in lijn is met de Nederlandse inzet over het vierde spoorpakket zoals verwoord in de kabinetsbrief van november 2013 (Kamerstuk 33 546, Nr. 12).
Welke motivatie wordt in het Letse voorstel gegeven om af te wijken van de positie van het Europees parlement (EP), dat expliciet uitsprak de keuze voor directe gunning of aanbesteding aan de lidstaten te laten?
In het Letse voorstel wordt geen motivatie gegeven voor de keuzes die door het Lets EU Voorzitterschap zijn gedaan. Het voorstel is op dit moment ook nog niet besproken in de Raad.
Deelt u de mening dat een lichte beoordeling van de marktsituatie absoluut onvoldoende aansluit bij de heldere keuze die het EP en de Kamer eerder gemaakt hebben?
Ja, en daarom heb ik in eerdere discussies in de Transportraad over het vierde spoorpakket – en in de contacten met mijn collega’s – steeds gepleit voor een grondige beoordeling van de voorstellen aan het eind van de onderhandelingen. In de loop van de onderhandelingen zal de tekst van de voorstellen wellicht ingrijpend wijzigen en daarom is een finale, grondige beoordeling van de gevolgen van de voorstellen voor de lidstaten aan het slot van de onderhandelingen noodzakelijk.
Deelt u de zorg dat het schrappen van artikel 5.6 van de PSO-verordening grote nadelige invloed zou hebben op het Nederlandse spoornetwerk?
Ja, het schrappen van artikel 5(6) van de PSO-verordening zou betekenen dat lidstaten de mogelijkheid wordt ontnomen om openbaar vervoer concessies voor spoorvervoer onderhands te gunnen. In de kabinetsbrief van november 2013 over de Nederlandse inzet voor het vierde spoorpakket is al gewezen op het risico dat de voorstellen over marktopening, vooral tijdens de transitiefase, negatieve effecten met zich meebrengen voor reiziger en verlader wat betreft kwaliteit, betrouwbaarheid en efficiency van het spoorsysteem.
Deelt u de mening dat het aan de lidstaten zou moeten zijn om te kiezen voor een directe gunning danwel een openbare aanbesteding (subsidiariteitsbeginsel), zoals dat ook eerder bekrachtigd is door de Kamer? Zo ja, bent u bereid uw inbreng tijdens de eerstvolgende discussies in de Transportraad hierover hier volledig bij te laten aansluiten? Welke acties onderneemt u verder om het voorstel op dit fundamentele punt gewijzigd te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, en deze mening is ook terug te vinden in de kabinetsbrief van 2013 over de Nederlandse inzet voor het vierde spoorpakket waarin wordt gesteld dat het kabinet ten aanzien van marktopening eigen keuzes wil kunnen maken. Deze positie heb ik in de discussies tijdens de afgelopen Transportraden steeds naar voren gebracht en dat zal ik ook tijdens de komende Transportraden doen. Buiten de Transportraden om heb ik zeer regelmatig contact met een aantal van mijn collega’s om te trachten steun voor deze positie te verwerven.
Het bericht ‘De vulkaan van Saba kan bezig zijn te ontwaken’ |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De vulkaan van Saba kan bezig zijn te ontwaken»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de gouverneur van Saba over het dreigende gevaar van vulkanische verschijnselen op Saba?
De gezaghebber op Saba is opperbevelhebber in geval van (natuur) rampen en is net als mijn collega-bewindspersonen van IenM, VenJ, Defensie en ikzelf, logischerwijs bezorgd over de hypothetische mogelijkheid van een vulkaanuitbarsting.
Bent u van mening dat het van groot belang is dat mogelijke risico’s tijdig in beeld zijn?
Ja.
Vindt u het zorgelijk dat de seismograaf op Saba al geruime tijd buiten werking is?
De seismometer op Saba is sinds 2006 in werking. Het is echter mogelijk dat door stroomuitval of problemen met de internetverbinding geen meetgegevens naar het KNMI en regionale seismologische centra gezonden kunnen worden. In de zomer van 2014 was dit het geval van 3 tot 21 juni en van 3 tot 16 augustus. Sinds 2006 is 75% van de meetgegevens ook daadwerkelijk op het KNMI aangekomen en gedistribueerd aan lokale seismologische centra.
Voor een goede monitoring zijn continue meetgegevens van belang, stabiliteit in de verbinding en stroomvoorziening is daarvoor essentieel. Maatregelen zullen genomen worden om de beschikbaarheid van de meetgegevens te verhogen.
Wat heeft u tot nu toe gedaan aan het ontbreken van een werkende seismograaf?
Het KNMI controleert dagelijks of de meetgegevens in De Bilt binnenkomen. Is dat niet het geval dan wordt direct actie ondernomen. De uitvoer ter plaatse kan echter tijd in beslag nemen. Stroom- of internetuitval kan oorzaak van een storing zijn.
Kunt u aangeven op welk moment het monitoringsysteem op Saba volledig zal werken?
Op dit moment werkt de seismometer die op Saba is geplaatst. Er worden juni 2015 twee extra seismografen geplaatst. Dit najaar wordt ook een GPS-installatie geplaatst. Met GPS wordt het eventueel opzwellen van de vulkaan gemeten.
Hoe gaat u er voor zorgen dat ook de andere natuurlijke risico’s («combinatie van zeer steile, instabiele hellingen en regelmatig terugkerende stromen en slagregens») op het eiland beter gemonitord worden?
De natuurlijke risico’s die u noemt zijn ten dele te monitoren. Uitgebreide GPS metingen op meerdere plaatsen kunnen hierbij van dienst zijn. De huidige inspanningen zijn erop gericht vulkanische activiteit te monitoren. Daarnaast wordt er zoveel als mogelijk, bijvoorbeeld bij de aanleg van wegen, rekening gehouden met deze risico’s. Overigens zijn ongeacht de mate en aard van de monitoring, door de feitelijke geografische en natuurlijke kenmerken van het eiland, dergelijke risico’s nooit helemaal uit te sluiten.
Welk departement in Nederland is eindverantwoordelijk om de veiligheid op Saba te waarborgen?
Op basis van de Veiligheidswet BES (artikel 53 lid2 heeft de gezaghebber (vergelijkbaar met een burgemeester van een gemeente) het opperbevel in geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Degenen die aan de bestrijding van een ramp deelnemen, staan onder zijn bevel. Net als voor andere (natuur)rampen, zoals een orkaan, is een rampenplan van toepassing. Bij een boveneilandelijke3 ramp of crisis krijgt de Rijksvertegenwoordiger een coördinerende rol, maar de gezaghebber blijft het opperbevel voeren. Ook ziet de Rijksvertegenwoordiger erop toe dat de rampenplannen actueel zijn en aan de wettelijke eisen voldoen. Vanuit het rijk heeft de Inspectie Veiligheid en Jusititie een toezichthoudende rol ten aanzien van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland.
Op welke manier verloopt de communicatie tussen de verschillende betrokken departementen, en tussen het eilandsbestuur van Saba en Nederland, over de veiligheid op Saba?
Onder leiding van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is er tussen de verschillende departementen op ambtelijk niveau structureel overleg over de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland. Ook zijn er de nodige contacten met de Rijksvertegenwoordiger, gezaghebber, eilandsecretaris en de beleidsmedewerker Openbare Orde en Veiligheid op Saba. Tevens vindt jaarlijks tijdens de CN-week4 tussen de betrokken departementen, gezaghebbers en eilandsecretarissen communicatie plaats over de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland.
Op welke manier wordt er bij de aanleg van infrastructuur op Saba rekening gehouden met het vulkaangevaar?
Wanneer de infrastructuur wordt aangepast wordt er zoveel als mogelijk rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden. Zo worden er aanpassingen verricht aan de veiligheid op en rond de wegen, zijn er specifieke bouwvoorschriften en worden er op bepaalde plaatsen op het eiland geen bouwactiviteiten toegestaan.
Wat is het veiligheidsprotocol voor mogelijk vulkaangevaar?
Zodra er melding wordt gemaakt door het KNMI van toenemende vulkanische activiteit komt het eilandelijk beleidsteam bij elkaar. Aangezien dit een boveneilandelijke situatie betreft, wordt er opgeschaald naar het niveau van de Rijksvertegenwoordiger. De gezaghebber, tevens Opperbevelhebber, informeert de Rijksvertegenwoordiger. De gebruikelijke draaiboeken worden dan opgepakt en in werking gesteld. De Rijksvertegenwoordiger heeft in dit soort gevallen direct contact met betrokken ministeries in Nederland.
Hoe wordt het veiligheidsprotocol up-to-date gehouden?
Dit is wettelijk vastgelegd in de Veiligheidswet BES art 42, 43 & 44. Hierin is geregeld dat de rampenplannen minimaal elke 4 jaar geactualiseerd dienen te worden. Het rampen- en crisisplan wordt tussentijds geactualiseerd, indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Op welke manier worden de veiligheidsprotocollen in de praktijk getest?
In 2014 is op Saba in het voor- en najaar geoefend. In maart 2014 is door de Inspectie Veiligheid en Justitie in het kader van de nulmeting «organisatie rampenbestrijding Saba» een alarmerings- en opkomstoefening gehouden. In november 2014 is op Saba door het Openbaar Lichaam een trainingsweek georganiseerd, waarin deelprocessen zijn uitgewerkt en de daarbij verantwoordelijke groepen van Emergency Support Functions (ESF) zijn benoemd. Deze processen zijn vervolgens door middel van twee operationele scenario’s (een verkeersongeval en een ontploffing) beoefend. In mei 2015 staat een volgende trainingsweek gepland. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de structuur binnen de rampenorganisatie en de bijbehorende deelprocessen.
Hoe is de communicatie tussen betrokken hulpdiensten zoals brandweer, ambulance en politie geregeld?
De hulpdiensten communiceren binnen de eigen kolom met een radiocommunicatie systeem Chuchubi, een vergelijkbaar systeem met het in Nederland gebruikte C 2000 systeem. Voorts kan iedere hulpdienst op ieder eiland communiceren met de meldkamer op Bonaire met de Chuchubi.
In geval van calamiteiten komen de lokale leidinggevenden van de hulpdiensten fysiek bij elkaar, samen met de gezaghebber, waarbij de afstemming en coördinatie ter plekke plaatsvindt. Daarnaast hebben de lokale leidinggevenden van de hulpdiensten maandelijks onderling overleg.
Is het duidelijk wie de verantwoordelijkheid heeft indien er sprake is van acuut gevaar?
Ja, op basis van de Veiligheidswet BES is duidelijk wie de verantwoordelijkheid heeft indien er sprake is van acuut gevaar. Zie daarvoor het antwoord op vraag 8.
Wanneer wordt er bij een dreigende vulkaanuitbarsting een evacuatieplan ingezet?
Als er een aannemelijk gevaar voor de gezondheid van de bewoners is, wordt tot evacuatie overgegaan.
Op welke manier wordt de evacuatie geregeld?
Hiervoor zijn afspraken gemaakt tussen de verschillende betrokken partijen en afhankelijk van de actuele situatie worden er dan maatwerk afspraken gemaakt. Veelal zal er sprake zijn van extra bijstand waarop en beroep wordt gedaan op aanwezigheid van Defensie en Kustwacht CARIB op Sint Maarten en Curaçao.
Hoeveel tijd kost het om, in het geval van acute veiligheidsrisico’s, steun naar Saba te sturen?
Er geldt geen normering ten aanzien van de opkomsttijden van bijstandseenheden.
Uiteraard komen eenheden zo snel mogelijk ter plaatse als operationeel uitvoerbaar is. Al naar gelang de aard van het veiligheidsrisico zal er in eerste instantie bijstand worden verleend door in het Caribisch gebied of in de regio beschikbare capaciteiten, zowel vanuit Caribisch Nederland, Sint Maarten als overige omliggende landen. De coördinatie van de bijstand en het aanvragen ervan, vindt plaats door de Rijksvertegenwoordiger5. Indien het een evacuatie betreft zullen in eerste instantie de organisaties die beschikken over varend en vliegend materieel waaronder Defensie en de Kustwacht CARIB, worden benaderd als ook private bedrijven. Een eerste snelle reactie met klein materieel is mogelijk binnen enkele uren. Als de in het Caribisch gebied aanwezige middelen ontoereikend zijn, zal de Rijksvertegenwoordiger opschalen naar Nederland. Gelet op het feit dat bijstandseenheden uit Europees Nederland zullen moeten worden gealarmeerd, gemobiliseerd, naar het gebied zullen moeten worden getransporteerd en daar weer dienen te worden ontplooid, dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat het naar verwachting zeker 24 à 48 uur kan duren alvorens de eerste bijstandseenheden ten behoeve van het ondersteunen van evacuaties ter plaatse zijn.
Heeft Nederland samenwerkingsverbanden in de regio die sneller ter plaatse kunnen zijn om steun te bieden?
Er zijn geen formele samenwerkingsverbanden. Wel bestaan goede contacten tussen de Nederlandse en Franse Defensie in het Caribisch gebied. Tijdens de Hurricane Exercise (HUREX) juni 2015 op Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius gaat de Nederlandse Defensie samen met de Franse Defensie oefenen. Tevens zullen dan de mogelijkheden voor evacuatie worden bekeken, zoals het inwinnen van informatie over plaatsen waar de bevolking kan verzamelen voor een evacuatie en plaatsen waar schepen en helikopters kunnen (aan)landen om de evacuatie daadwerkelijk uit te voeren.