(Financieel) wanbeleid van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het feit dat het US Department of Education de Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft geplaatst op de «Heightened Cash Monitoring List», wegens «Reasons of Financial Responsibility»?1
Van de UvA heb ik begrepen dat zij op basis van aanlevering van gegevens uit oudere jaren nog op de voornoemde lijst staat, maar dat zij in 2014 een verklaring heeft ontvangen dat zij nu aan alle voorwaarden voldoet. Het gaat om de inrichting van de jaarrekening. De VS verlangt namelijk van instellingen met veel Amerikaanse beursstudenten dat zij een jaarrekening naar Amerikaanse maatstaven aanleveren.
Vindt u het verantwoord dat de schuld van de UvA in 2013 ruim 205 miljoen euro bedroeg en dat de schuld in 2018 bijna verdubbeld zal zijn? Zo nee, wat vindt u wel aanvaardbaar?
Jaarlijks analyseert de Inspectie van het Onderwijs de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Bij deze analyse kijkt de inspectie ook naar de effecten van investeringsplannen op de (toekomstige) financiële positie van de universiteit. Daarbij wordt met name gekeken naar de financiële continuïteit van de instellingen. De inspectie ziet op grond van de financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. Gezien de verwachte toename van de schuld van de UvA als gevolg van de geplande investeringen gaat de inspectie deze ontwikkelingen bij de UvA monitoren.
Deelt u de mening van hoogleraar Ewald Engelen c.s., dat de UvA onvoldoende transparantie biedt over de financiële huishouding, ook omdat deze voor de Ondernemingsraad nauwelijks is te doorgronden?2 Bent u van mening dat het College van Bestuur transparant is over de financiële situatie van de UvA?
Het jaarverslag van de UvA moet voldoen aan de geldende regelgeving voor het opstellen van een jaarverslag; de Regeling Jaarverslaglegging Onderwijs (RJO) en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Tot nu heb ik geen signalen ontvangen dat het jaarverslag van de UvA niet zou voldoen aan deze normen. Los daarvan staat het de Ondernemingsraad uiteraard vrij ter verduidelijking vragen te stellen aan het College van Bestuur. De medezeggenschap heeft immers recht op alle relevante informatie die nodig is voor het uitoefenen van zijn taak. Dat betekent dat het College van Bestuur, al dan niet gevraagd, tijdig aan het medezeggenschapsorgaan alle inlichtingen moet verschaffen die het orgaan nodig heeft om de financiële huishouding voldoende te kunnen doorgronden. Om het gesprek over het jaarverslag en de begroting te kunnen voeren, is het bovendien van belang dat de medezeggenschap voldoende is toegerust op het gebied van planning en control. Hiervoor is scholing en training beschikbaar in de faciliteitenregeling.
Ik heb daarnaast met de Wet studievoorschot hoger onderwijs geregeld dat vanaf maart 2015 docenten en studenten in het hoger onderwijs via de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting hebben. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen rond het Maagdenhuis heeft het College van Bestuur van de UvA de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap, mede gericht op het mogelijk maken van verdere transparantie rond de financiële situatie.
Hoe beoordeelt u het feit dat de solvabiliteit van de UvA volgens de begroting van 2015 zakt onder de 30%, waarmee deze onder de «signaleringsgrens» van de Onderwijsinspectie zakt?3
De aanbevelingen van de Commissie Onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012) hebben ertoe dat eind 2012 de door de Inspectie van het Onderwijs gehanteerde signaleringsgrens voor solvabiliteit is verhoogd van 20% naar 30%. Op basis van de meerjarenraming uit de begroting 2015 is het de verwachting dat de solvabiliteit van de UvA in 2017 op 27,2% uitkomt. Dit als gevolg van het aantrekken van vreemd vermogen voor investeringen en de negatieve rentabiliteit. Dat betekent dat de inspectie de ontwikkelingen gaat monitoren.
Wat zijn de concrete consequenties van de lage solvabiliteit en de schuldenpositie voor het onderwijs en het onderzoek aan de UvA, mede in het licht van de aankondiging van het College van Bestuur van «diepere keuzes over een gezonde toekomst van deze faculteiten»?4
Vooruitlopend op de interne discussie binnen de UvA rond een toekomstplan doe ik geen uitspraken over de wijze waarop deze plannen zullen uitwerken. Ik vind het van het grootste belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert met de interne betrokkenen en daar de tijd voor neemt.
Deelt u de mening dat de aankondiging «om vanaf 2016 de volledige werkelijke kosten van huisvesting in rekening te brengen bij de gebruikers, waardoor langjarige verliezen worden voorkomen» grote gevolgen kan hebben voor onder andere het voortbestaan van faculteiten, zoals de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en Geesteswetenschappen, die al door het CvB gevraagd zijn «een toekomstplan op te stellen dat de tekorten om moet buigen»? Wat betekent het voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de UvA «dat jaarlijks zestien miljoen euro meer naar de vastgoedafdeling van de UvA zou gaan vanuit andere onderdelen van de universiteit»?5
Het bestuur van de UvA is verantwoordelijk voor het huisvestingsbeleid, de allocatie van de middelen en de doorberekening van de kosten aan de faculteiten. De faculteiten kunnen het beste beoordelen hoeveel huisvesting zij nodig hebben voor hun onderwijs en onderzoek. Dat moet ook op facultair niveau afgewogen worden tegen uitgaven voor onderwijs en onderzoek. Uitgaven besteed aan huisvesting mogen er niet toe leiden dat de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs bij de faculteiten onder druk komen te staan. In de begroting 2015 geeft de UvA aan dat zij op dit moment werkt aan een plan van aanpak voor de nadere uitwerking en dat zij daarbij aandacht zal geven aan de effecten op de eenheden, zowel faculteiten, diensten als staf, en hoe deze opgevangen kunnen worden.
Meer algemeen heb ik recentelijk de inspectie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de huidige huisvesting en investeringsplannen, het investeringsvolume voor de komende jaren en eventuele financiële risico’s in het mbo en ho.
Deelt u de mening van Ewald Engelen, die schrijft dat de schuldenproblematiek is ontstaan toen het Rijk de universiteiten in 1995 eigenaar maakte van de gebouwen, als gevolg waarvan de bestuurders zich gedragen als vastgoedontwikkelaars? Onderschrijft u dat de UvA zich door deze wijziging voor het eerst in haar bestaan in de schulden stak met het vastgoed als onderpand, vanuit het inmiddels achterhaalde idee dat de gebouwen steeds meer in waarde zouden stijgen?6
Om kwalitatief goed onderwijs en onderzoek te kunnen verzorgen heeft een universiteit adequate huisvesting nodig. Vanaf 1995 zijn universiteiten zelf verantwoordelijk voor hun huisvestingsbeleid. De huisvesting is daarmee integraal onderdeel geworden van het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de universiteiten. De inspectie zal bij het genoemde onderzoek naar de huisvesting ook kijken naar de waardering(smethoden) van de panden op de balans.
Deelt u de mening dat de vastgoedtak van de UvA weer onder controle gebracht moet worden, zodat wordt voorkomen dat dit ten koste gaat van onderwijs en onderzoek?7 Welke concrete maatregelen gaat u nemen en op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7.
Erkent u dat de vastgoedprojecten van onderwijsbestuurders tot rampzalige gevolgen kunnen leiden, gezien de vastgoeddrama’s bij het ROC Leiden en Amarantis? Wat onderneemt u om hier paal en perk aan te stellen?
In vergelijking met de UvA en andere instellingen werd bij ROC Leiden een onevenredig groot deel van de middelen uitgegeven aan «stenen» in plaats van aan onderwijs voor studenten. Eerder zagen we dit helaas ook bij Amarantis. Te grote focus op huisvesting, gepaard met gebrekkige professionaliteit op dit punt heeft de kwaliteit van het onderwijs in gevaar gebracht. Mede naar aanleiding daarvan is de governance zowel in formele zin (wet- en regelgeving) als in meer informele zin (moreel appel) aangescherpt met onder andere de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke aanwijzing en de introductie van «early warning» instrumenten zoals de continuïteitsparagraaf waardoor risicobeheersing in de instellingen meer gewaarborgd is.
Ook heb ik een commissie onder voorzitterschap van prof. dr. P.L. Meurs in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn al de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. De vraag is of uit de casus ROC Leiden nog aanvullende lering is te trekken. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen en welke lering hieruit valt te trekken. Ook wordt gekeken welke eisen golden ten aanzien van de bestuurders voor de behoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 9 van Boek 2 BW. Tot slot kijkt de commissie naar mogelijke verbeteringen in het toezichtskader en de werkwijze van de inspectie en naar de mogelijkheden voor de inrichting van een expertisecentrum waar bestuurders en/of toezichthouders van onderwijsinstellingen hun nieuwbouwplannen kunnen laten toetsen door onafhankelijke experts.
Daarnaast heb ik eind 2012 de regels voor het gebruik van derivaten aangescherpt via de regeling Beleggen en Belenen. Dit om te voorkomen dat onderwijsinstellingen onverantwoorde risico’s nemen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van onderwijs.
Zie tevens het antwoord op vraag 6 en 7.
In hoeverre klopt het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, wat in strijd is met artikel 9.9a 2b van de WHW (de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)?
Het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, is mij niet bekend. Evenmin is mij bekend dat deze situatie zich bij de UvA (of enige andere instelling) voordoet. Voor verdere gegevens hierover verwijs ik u naar de jaarrapportage van de VSNU (u toegezonden als bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 31 288, nr. 435).
Is het waar dat de UvA kunstmatige en in de geest illegale constructies gebruikt om docenten en onderzoekers in tijdelijke dienst te houden, in strijd met artikel 9.9a 2d van de WHW? Op grond waarvan komt u tot uw antwoord?
Mij zijn daar geen voorbeelden van ter kennis gebracht. Wel heb ik vanuit de UvA, net als vanuit andere universiteiten, vaker het signaal gekregen dat het door de toename van het aandeel tijdelijke projectfinanciering vanuit de tweede en derde geldstroom, moeilijker wordt om vaste aanstellingen te verstrekken. Dit vormt een algemeen punt van zorg. Meer stabiliteit in de bekostiging (voor meerjarige contracten waar onderwijs en onderzoek gecombineerd worden) draagt bij aan het terugdringen van het aantal flexkrachten. Het maximeren van de promotiebonus en het werken met meerjarige gemiddelden in de onderzoeksbekostiging zoals voorgesteld in de Wetenschapsvisie zijn in dat verband van belang. De arbeidsvoorwaarden voor universitair personeel worden vastgesteld door de cao-partners. De universiteiten hebben zich in het nieuwe cao-akkoord verbonden om het aandeel tijdelijke aanstellingen te reduceren tot 22% of minder.
Zijn de salarissen van de UvA-bestuurders conform de Wet Normering Topinkomens (WNT)? Hoe hoog zijn de salarissen van de afzonderlijke bestuurders?
De WNT verplicht openbaar maken van bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen in het jaarverslag. Bovendien maximeert de WNT bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen. De salarissen van de bestuurders van de UvA vallen onder de werking van de WNT.
In de jaarrekening 2013 van de UvA is een opgave opgenomen van de bezoldiging van de individuele bestuurders. De opgave maakt onderdeel uit van de jaarrekening van de UvA die door de accountants op juistheid en volledigheid is gecontroleerd en voorzien van een controleverklaring. Volgens de opgave zijn de salarissen van de bestuurders van de UvA over 2013 onder de norm gebleven. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op naleving van deze wet voor onderwijsinstellingen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de UvA een blacklist met ruim 400 namen van sympathisanten van Rethink UvA naar de communicatiemedewerkers heeft gestuurd, waarin werd verzocht te beoordelen of deze sympathisanten mogelijk «gedoe» zouden kunnen opleveren?8 Vindt u de reactie van het College van Bestuur hierop overtuigend? Op grond waarvan komt u tot dit oordeel?
Ik heb van de UvA begrepen dat dit plaatsvond in het kader van de voorlichtingsdag voor aankomende studenten op 7 maart, met als reden rekening te kunnen houden met eventuele afwezigheid van docenten en veiligheidsgevolgen van eventuele protestacties op de verschillende locaties. Ik ga ervan uit, en dat heeft het College van Bestuur mij ook verzekerd, dat deze informatie nooit bedoeld is om individuele medewerkers aan te spreken op mogelijke sympathie met protestgroepen of overtuigingen, en dat zoiets ook in de toekomst niet zal gebeuren. Het is aan het college om de geuite zorgen over een gebrek aan een open cultuur te bespreken met docenten en medewerkers en het vertrouwen te herstellen.
Bent u bereid diepgaand onderzoek te doen naar het (financieel) wanbeleid van het UvA-bestuur? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur van de UvA heeft de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap bij de UvA. Ik hoop dat deze onderzoeken snel van start gaan en wacht de resultaten van deze onderzoeken met belangstelling af. De inspectie zal de ontwikkelingen monitoren.
Hoe oordeelt u over de opstelling van het UvA-bestuur de afgelopen weken? Vindt u dat het op een professionele manier heeft gehandeld inzake de protestacties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening heeft het bestuur de afgelopen weken laten zien open te staan voor de zorgen die vanuit studenten en docenten naar voren zijn gebracht. Het College van Bestuur heeft in het tienpuntenplan een aantal belangrijke toezeggingen gedaan en er zijn afspraken gemaakt over het instellen van twee onafhankelijke commissies die zich gaan buigen over financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap. Maar dergelijke vernieuwingen kosten vanzelfsprekend tijd. Ik betreur het dat het ogenschijnlijke vertrouwen na de ontruiming van het Maagdenhuis opnieuw tot onvrede heeft geleid. De Raad van Toezicht heeft daarop maatregelen genomen. De komende tijd is het cruciaal dat de uitvoering van de hervormingsagenda in goed overleg blijft plaatsvinden.
Vindt u dat het College van Bestuur van de UvA nog altijd met goed fatsoen kan aanblijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het stelsel van Hoger Onderwijs is zo georganiseerd dat de taak om het functioneren van het College van Bestuur te beoordelen bij de Raad van Toezicht ligt. Dat geldt ook bij de UvA. Inmiddels is de collegevoorzitter teruggetreden en heeft de Raad van Toezicht na uitgebreide gesprekken met de verschillende geledingen van de UvA en de HvA de rector als waarnemend voorzitter benoemd en een tijdelijke vicerector aangesteld, die zich primair gaat richten op de hervormingsagenda van de universiteit. Het is van belang dat in de uitwerking hiervan het goede gesprek blijft plaatsvinden met de medezeggenschap en de academische gemeenschap in brede zin en dat de verschillende geledingen ook nauw betrokken blijven bij de selectie van een nieuwe collegevoorzitter.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
Emotionele schade die kinderen oplopen omdat zij te laat worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat er kinderen zijn die buitengesloten raken en emotionele schade oplopen, omdat zij omwille van het zogenaamde passend onderwijs te lang op een reguliere basisschool worden gehouden, voordat ze worden verwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Als een leerling beter op zijn of haar plek is in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so), dan kan er voor de leerling een toelaatbaarheidsverklaring worden aangevraagd door de reguliere school waar de leerling op dat moment staat ingeschreven of de (v)so-school waar ouders hun kind hebben aangemeld. Schoolbesturen hebben in het samenwerkingsverband samen afspraken gemaakt voor welke kinderen zij een toelaatbaarheidsverklaring afgeven. Geeft het samenwerkingsverband geen toelaatbaarheidsverklaring af en zijn ouders en/of de reguliere school van mening dat speciaal onderwijs de beste oplossing is, dan kunnen zij tegen het besluit van het samenwerkingsverband bezwaar maken.
Deelt u de mening van Speciaal Onderwijs Twente Oost-Gelderland dat de financiële prikkel die leerlingen op een reguliere basisschool moet houden niet de juiste prikkel is en vooral gekeken moet worden naar wat het kind nodig heeft? Zo ja, wordt er in uw ogen op dit moment binnen de samenwerkingsverbanden voldoende vanuit onderwijsperspectief gekeken in plaats vanuit financieel perspectief? Zo ja, waar maakt u dat uit op?
De deelname van leerlingen aan het (v)so is vooralsnog niet gedaald. Scholen hebben een zorgplicht en moeten een passend aanbod doen voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Bij de invulling van een passend aanbod en de keuze voor de verschillende ondersteuningsvoorzieningen binnen een samenwerkingsverband is de extra ondersteuningsbehoefte van een kind leidend. De school van aanmelding dient ook altijd serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een leerling met een extra ondersteuningsbehoefte.
Daarbij merk ik wel op dat samenwerkingsverbanden de opdracht hebben om binnen het eigen financiële kader een goede invulling te geven aan het geheel aan voorzieningen in de regio. Een van de redenen om passend onderwijs in te voeren, was de sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so en een druk op de duurste voorzieningen. Daarbij werd tevens geconstateerd dat er verschillen tussen regio’s zijn in de mate waarin men leerlingen heeft verwezen naar het (v)so. Vanaf 2020 ontvangen samenwerkingsverbanden de ondersteuningsbekostiging geheel op basis van het aantal leerlingen dat in het samenwerkingsverband naar school gaat. Dit betekent dat sommige samenwerkingsverbanden minder moeten doorverwijzen of dat de schoolbesturen deze extra doorverwijzingen gezamenlijk moeten betalen.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat kinderen die op het speciaal onderwijs worden geplaatst, steeds vaker vanuit een «crisissituatie» komen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De stelling dat er steeds vaker kinderen vanuit een crisissituatie in het speciaal onderwijs terecht komen, herken ik niet. Het is aan scholen in het samenwerkingsverband om goede afspraken te maken over het ondersteuningsaanbod in de regio. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het reguliere scholen direct geld kost als zij kinderen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs? Kunt u deze kosten per schoolbestuur of per leerling die van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs wordt overgeplaatst toelichten/becijferen?
Of reguliere scholen moeten betalen als zij verwijzen is afhankelijk van de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt. De middelen voor zware ondersteuning worden toegekend aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Hieruit betalen de samenwerkingsverbanden voor de leerlingen die zijn geplaatst in het (v)so. Wat er daarna over is, is beschikbaar voor extra ondersteuning op de reguliere scholen. Sommige samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen de (v)so-plaatsingen rechtstreeks te bekostigen, andere samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen om de middelen te verdelen over de scholen en daarbij de afspraak gemaakt dat de school moet betalen bij verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Een (v)so-school ontvangt via het samenwerkingsverband de volgende ondersteuningsbekostiging per ingeschreven leerling per schooljaar:
so jonger dan 8
so 8 jaar en ouder
vso
categorie 1 (cluster 4 zmlk en lz)
€ 9.148
€ 8.426
€ 9.094
categorie 2 (lg)
€ 13.652
€ 14.782
€ 16.198
categorie 3 (mg)
€ 20.651
€ 21.693
€ 20.129
Hoe beoordeelt u de analyse in het artikel dat, hoewel het geld evenredig over de regio’s verdeeld wordt, het systeem toch oneerlijk is omdat er in sommige regio’s (historisch gezien) meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan? Bent u nog steeds van mening dat de systematiek van verevening eerlijk en rechtvaardig uitpakt?
In mijn brief van 14 oktober 2014 ben ik uitgebreid ingegaan op de verevening en de afwegingen om te komen tot de nieuwe bekostiging.2 De verevening leidt tot een rechtvaardig verdeelmodel van ondersteuningsmiddelen over de verschillende regio’s. Er zijn geen nieuwe gegevens die aanleiding geven de verevening te herzien.
Hoeveel leerlingen hebben gedurende het schooljaar 2014/2015 de overstap gemaakt van het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs? Kunt u ook de cijfers van voorgaande schooljaren (vanaf 2011) aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn nog geen gegevens over het huidige schooljaar beschikbaar. De instroom wordt namelijk pas vastgesteld op peildatum 1 oktober, waarbij dan de herkomst van een leerling bepaald wordt op basis van de school van inschrijving van de leerling op 1 oktober van het jaar daarvoor. In tabel 2 is het aantal leerlingen weergegeven dat de overstap van regulier naar speciaal onderwijs heeft gemaakt in de periode 2010–2014.
Herkomst
2010
2011
2012
2013
2014
Primair onderwijs (inclusief sbo)
5,6
6,0
5,7
5,9
5,8
Voortgezet onderwijs
3,6
3,9
4,0
4,1
4,1
Totaal
9,2
9,9
9,7
10,0
9,9
Bent u het eens met de docenten en scholen dat er nog veel knelpunten aangepakt moeten worden om het zogenaamde passend onderwijs tot een succes te maken? Is het in uw ogen waar dat «er teveel op het bordje ligt van de leerkracht» en het zogenaamde passend onderwijs slechts een «kille bezuiniging» is?
Uit de eerste ervaringen blijkt dat scholen en samenwerkingsverbanden de verantwoordelijkheid nemen om kinderen passend onderwijs te bieden en daarbinnen nieuwe ondersteuningsvormen ontwikkelen. In de zesde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 497 Nr. 141) heb ik daarbij een aantal aandachtspunten aangegeven waar we de komende periode mee aan de slag moeten, waaronder de rol van leraren en het organiseren van een (nog beter) dekkend aanbod aan voorzieningen. In de volgende voortgangsrapportage, die ik voor de zomer naar de Tweede Kamer stuur, ga ik hier verder op in.
Het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt |
|
Renske Leijten (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt?1
Het Franse initiatief is voor mij aanleiding geweest om te bezien of een verbod van pro-ana uitingen ook in Nederland wenselijk en juridisch mogelijk is.
Is het in Nederland eveneens mogelijk dit soort websites actief op te sporen en te vervolgen als daarop wordt aangemoedigd tot extreem vermageren en deze niet meteen verwijderen? Tot in hoeverre is het volgens Nederlandse wetgeving mogelijk dergelijke informatie te laten verwijderen en zelfs tot strafrechtelijke vervolging over te gaan als dit niet gebeurt?
Het aanzetten tot extreem vermageren op bijvoorbeeld Pro-ana websites is op zich geen misdrijf volgens vigerende Nederlandse wetgeving. Het strafrecht stelt als regel het aanzetten tot een bepaalde gedraging pas strafbaar als de gedraging waartoe wordt aangezet zelf een strafbaar feit is. Zelfverminking en jezelf extreem vermageren zijn dat niet. Het aanzetten tot zelfdoding is wel strafbaar, indien de zelfdoding ook daadwerkelijk volgt. Degene die een ander opzettelijk aanzet tot extreem vermageren zou strafbaar kunnen zijn, indien de zelfdoding het directe gevolg is van het aanzetten tot extreem vermageren. Het causale, dat wil zeggen rechtstreekse verband tussen een pro-ana website, de ziekte anorexia en de opzet op het aanzetten tot zelfdoding in het concrete geval is echter zeer lastig te bewijzen. De inzet van het strafrecht tegen dergelijke websites en de bezoekers daarvan ligt bovendien niet voor de hand, omdat het daarbij veelal gaat om personen die zelf ziek zijn en de ernst van de ziekte niet kunnen of willen inzien. Hulpverlening aan deze personen dient dan ook voorop te staan. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Tot in hoeverre is anderen aanzetten tot extreem vermageren een misdrijf volgens vingerende Nederlandse wetgeving? Als dit in het huidige strafrecht het geval is, wordt hierop gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u plannen om de wetgeving in ons land op dit punt aan te passen? Zo ja, hoe zou vernieuwde wetgeving eruit moeten komen te zien?
Om een goed beeld te krijgen van de wenselijkheid van een verbod op pro ana uitingen, heb ik recent gesproken met de landelijke verenigingen voor behandelaars en patiënten op het gebied van eetstoornissen. Uit deze gesprekken komt het volgende beeld naar voren. Anorexia is geen doorgeschoten leefstijl maar een ernstige ziekte, waarbij de controlebehoefte over eten een uiting is van psychiatrische problematiek. Pro-ana uitingen zijn uitingen van anorexiapatiënten die nog niet inzien dat zij ziek zijn. Hulpverlening moet dan ook voorop staan. Het verbieden en strafbaar stellen van deze uitingen is een verkeerd signaal naar deze personen en bevordert niet dat zij hulp gaan zoeken.
Verder heeft het delen van pro-ana uitingen op websites zich inmiddels deels verplaatst naar sociale media. Meiden die bewust op zoek zijn naar pro-ana uitingen weten elkaar daar te vinden.
De landelijke patiëntenvereniging rond eetstoornissen «Weet» stelt dat ondanks het bovenstaande een verbod van pro-ana websites in principe wenselijk is, omdat websites die kinderen schade kunnen toebrengen, verboden moeten worden.
Uit het voorgaande concludeer ik echter dat een verbod van pro-ana uitingen geen effectieve maatregel zal zijn. Ik wil wel in gesprek gaan met providers en behandelaars. Het bezoek aan een pro-ana website wordt thans voorafgegaan door een pop-up waarschuwing die doorverwijst naar websites met objectieve informatie, die kunnen toeleiden naar behandeling. Mijn inzet bij de gesprekken met providers en behandelaars is het actualiseren van het bestaande pop-up systeem en het uitbreiden van de samenwerking tussen de partijen.
Deelt u de mening dat met alleen het strafbaar stellen en/of vervolgen van de makers en/of hostingproviders van dergelijke sites, de problematiek volstrekt onvoldoende wordt aangepakt en dat hulpverlening vrijwel altijd voorop zou dienen te staan? Deelt u de mening dat er tegelijkertijd wel een waarschuwende werking kan uitgaan van duidelijke strafbaarstelling van het niet verwijderen van oproepen welke aanzetten tot streng vermageren?
Zie antwoord vraag 4.
Is bij u bekend of hulpverleners van anorexiapatiënten veelal voor- of tegenstander zijn van een verbod op uitingen die extreem vermageren aanmoedigen? Zo nee, bent u bereid u hiervan op de hoogte te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Tot in hoeverre zijn bij u de effecten bekend van de Nederlandse aanpak, waarbij de bezoeker van een zogenaamde «pro-anasite» een waarschuwing te zien krijgt? Kunt u de Kamer over deze effecten informeren?
Onderzoek van het RIVM en de Universiteit van Maastricht uit 2009 laat zien dat één derde van de bezoekers van pro-anorexia websites na het lezen van een automatische waarschuwingstekst niet doorklikt naar de onderliggende website.
Uit recente gegevens van Stichting Human Concern, blijkt dat bijna de helft van de bezoekers van hun website www.humanconcern.nl, waarnaar de pop-up waarschuwingen verwijzen, ook afkomstig is van zo’n waarschuwing.
Wat heeft het kabinet in de afgelopen jaren ondernomen om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van de huidige aanpak van anorexia? Heeft u onderzoek gedaan naar mogelijkheden en de wenselijkheid van een eventueel verbod naar Frans voorbeeld (hetgeen al sinds zeker 2008 in voorbereiding was) van websites bij duidelijke aanwijzingen van het aanzetten tot en aanmoedigen van extreem vermageren?
De vraag of er maatregelen moeten komen tegen pro-ana websites speelt al langere tijd. De Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Jeugd en Gezin hebben in het verleden al een moreel appel gedaan op providers om hun verantwoordelijkheid te nemen. In oktober 2006 heeft een grote web-provider in samenwerking met eetstoornistherapeuten het eerder genoemde initiatief genomen om automatische pop-up waarschuwingen te laten zien vóór het bezoek aan pro-ana websites.Daarnaast is er inmiddels een extra JGZ contactmoment gerealiseerd waarbij anorexia kan worden opgemerkt en doorverwezen kan worden naar professionele hulpverlening.
Verder wordt door de sector in het kader van de ontwikkeling van kwaliteitsinstrumenten GGZ ter verbetering van de zorg met inbreng van veldpartijen een zorgstandaard ontwikkeld voor eetstoornissen, die eind 2016 gereed zal zijn. De zorgstandaard zal elementen bevatten als: het betrekken van de hele keten inclusief cliënten en steunsystemen; verbinding van evidence en practice based aanpak; ketenregie (samenwerking tussen somatische zorg en tussen GGZ en 1e lijn en specialist) en vroegsignalering door het verkleinen van de tijd tussen ontstaan en constatering van de ziekte.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
De indicatiestelling door professionals |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat de gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen de indicatie voor huishoudelijke verzorging hebben verlengd met een korting op het aantal uren, zonder dat er sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek? Gaat u deze gemeenten alsnog verplichten onderzoek te verrichten onder alle cliënten?1
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de betreffende gemeenten. Op basis van de mij nu ter beschikking staande informatie kan ik u het volgende mededelen. De gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen (en Woensdrecht) hebben een aanbestedingsprocedure doorlopen waarin is gekozen voor het uitgangspunt van resultaatfinanciering van voorzieningen van huishoudelijke ondersteuning.
De gemeenten hebben in verband daarmee bestaande cliënten, waarvan de indicatie niet voor 15 juni 2015 afloopt, uiterlijk 15 februari 2015 een nieuwe beschikking gestuurd met daarin informatie over de nieuwe werkwijze. In de beschikking is opgenomen dat een cliënt in aanmerking komt voor huishoudelijke ondersteuning, maar niet om hoeveel uur het gaat. In vervolg op deze beschikking beoordeelt de aanbieder samen met de cliënt wat er voor nodig is om in de betreffende situatie het resultaat «schoon huis» te bereiken. De door de gemeenten aangekondigde gesprekken, ter beantwoording van deze vraag, vinden plaats in de periode van 19 februari tot 15 juni. De nieuwe werkwijze gaat voor bestaande cliënten in op 15 juni 2015. De gemeenten hanteren derhalve een overgangsperiode van 4 maanden.
De gemeenten hebben mij desgevraagd toegelicht dat zij door cliënten uiterlijk 15 februari 2015 een beschikking te sturen, hen vroegtijdig duidelijk wilden maken, dat zij de noodzaak tot ondersteuning van de cliënt bij het verkrijgen van een schoon en leefbaar huis niet in twijfel wilden trekken. Verder beoogden de gemeenten maatwerk aan cliënten te bieden door aanbieders samen met de cliënt te laten bekijken wat nodig is om het resultaat «schoon huis» te bereiken. In deze werkwijze kan de cliënt, die niet tevreden is met de inzet van de aanbieder, dit kenbaar kan maken bij de gemeente. De gemeente zal dan samen met de aanbieder bekijken welke inzet nodig is.
Op basis van hetgeen hiervoor is geschetst heb ik het standpunt ingenomen dat de gemeenten weliswaar de intentie hebben om aan cliënten maatwerk te bieden, maar dat er door de gekozen procedure onvoldoende recht wordt gedaan aan de met de Wmo 2015 beoogde – en daarin ook nader uitgewerkte – rechtszekerheid van cliënten. Naar aanleiding hiervan hebben de gemeenten Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht besloten om aan cliënten, in aansluiting op de beoordeling die de aanbieder samen met de cliënt maakt van wat er in de betreffende situatie nodig is om het resultaat een «schoon huis» te bereiken, een beschikking te sturen die open staat voor bezwaar en beroep. De gemeenten hebben mij aangegeven er op te zullen toezien dat het onderzoek dat de aanbieder in samenspraak met de cliënt uitvoert voldoet aan eisen die daaraan op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015 gesteld moeten worden. De aanbieder zal dit onderzoek uitvoeren op basis van mandaat dat door het college van B en W is verleend.
Op basis van het hiervoor weergegeven besluit van de gemeenten Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht is mijn conclusie dat de gemeenten hun handelwijze in lijn brengen met de Wmo 2015.
Vindt u het wenselijk dat deze gemeenten thuiszorgmedewerkers het mandaat hebben gegeven om de mededeling omtrent de bezuiniging op het aantal uren zorg tijdens werktijd over te brengen aan cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In artikel 2.6.4 Wmo 2015 is opgenomen dat het college de uitvoering van de Wmo 2015, behoudens de vaststelling van rechten en plichten, door derden kan laten verrichten. Ik stel vast dat de respectievelijke colleges de aan cliënten verstrekte beschikkingen hebben afgegeven, maar dat de wijze waarop het in de beschikking vastgelegde recht op een schoon huis in concreto vorm en inhoud krijgt is overgelaten aan de (medewerkers van de) aanbieders. Zo’n werkwijze past binnen de Wmo 2015. Voor het wettelijk kader met betrekking tot een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoord onder 1.
Hoe geven gemeenten invulling aan artikel 2.6.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en op welke wijze geven gemeenten uitvoering aan dit artikel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het college kan op grond van artikel 2.6.3. van de Wmo 2015 de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder. Dit ontslaat gemeenten niet van de hen bij wet opgedragen verantwoordelijkheden. Ik zie op dit moment geen reden om landelijk onderzoek naar te doen naar de wijze waarop gemeenten hier (eventueel) invulling aan geven.
Hoeveel wijkverpleegkundigen worden door zorgverzekeraars – of via hun werkgever in opdracht van zorgverzekeraars – op pad gestuurd met beoogde indicatieresultaten voor de nieuwe indicaties wijkverpleging? Welke zorgverzekeraars betreft het?
Sinds 1 januari 2015 heeft, door de overheveling van de wijkverpleging naar de Zorgverzekeringswet (Zvw), de wijkverpleegkundige een belangrijke verantwoordelijkheid in het – vanuit de eigen professionaliteit – bepalen welke inzet van zorg in een bepaalde situatie nodig en gepast is. Daarin betrekt zij de mate van zelfredzaamheid, de thuissituatie en het sociale netwerk. De zorgbehoefte van de patiënt staat hiermee centraal. De ruimte als professional die de wijkverpleegkundige heeft gekregen is een zeer belangrijke randvoorwaarde voor de vernieuwing van de zorg. Er komt daarbij ook meer nadruk te liggen op wat mensen zelf nog wel kunnen. Wijkverpleegkundigen hebben een belangrijke rol bij realiseren van passende zorg, maar ook in het afbouwen van de zorg waar dit kan en verantwoord is. Dit is ook noodzakelijk opdat we ook in de toekomst betaalbare en toegankelijke zorg hebben voor iedereen. De wijkverpleegkundige krijgt dus de opdracht mee om de zorg meer af te stemmen op de daadwerkelijke zorgbehoefte in de betreffende situatie. Deze uitgangspunten zijn voor alle zorgverzekeraars leidend.
Vindt u het wenselijk dat wijkverpleegkundigen moeten indiceren binnen opgelegde taakstellingen, waardoor niet de zorgbehoefte maar de taakstelling centraal staat? Hoe verhoudt dit zich met uw visie op het realiseren van een betere kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat de professional gaat indiceren, maar tegelijkertijd op pad wordt gestuurd met de opdracht minder zorg in te zetten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het is op basis van de Wmo 2015 de taak van het college van een gemeente om daar waar nodig een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid en ondersteuning van mensen. Het is een belangrijke taak van professionals om het college hierover te adviseren; het wettelijk kader met betrekking tot een zorgvuldig onderzoek naar de ondersteuningsvraag en de kenmerken van de persoon en diens situatie vormen hierbij het uitgangspunt. Dit biedt de cliënt de noodzakelijke waarborgen. Het handelen van deze professionals wordt naast de inhoud van wet- en regelgeving ingegeven door de voor hen geldende professionele standaarden. Voor wat betreft de inzet van de wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoorden onder 4 en 5.
Op welke wijze dienen professionals een eerlijke beoordeling te geven over de zorgbehoefte van een cliënt, met de wetenschap dat er te weinig budget is voor de benodigde zorg?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over zorgconsulenten die advies geven over indicaties, en mensen wegwijs maken tussen alle verschillende wetten, maar hier ondertussen provisie voor vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgverzekeraars, door middel van wijkverpleegkundigen en gemeenten, door inzet van de daartoe benodigde deskundigheid, in gesprek met de betrokken cliënt komen tot een passend aanbod van zorg en/of ondersteuning. Een cliënt kan zich hierbij laten bijstaan door een onafhankelijk cliëntondersteuner. Ik acht het onnodig en daarnaast ook ongewenst dat zorgconsulenten vanuit een eigen belang, een te behalen financieel voordeel, actief zijn in het beïnvloeden van de uitkomst van de vraag wat in een bepaalde situatie dient te worden aangemerkt als passende zorg en ondersteuning. Het is mij niet bekend of en zo ja, welke gemeenten en zorgaanbieders gebruik maken van zorgconsulenten die op provisiebasis werken. Op basis van het hier voorbeschreven wettelijk kader en de daarin verankerde waarborgen zie ik geen aanleiding om hier nu landelijk onderzoek naar in te stellen.
Welke zorgaanbieders of gemeenten huren zorgconsulenten in die een indicatie stellen voor zorg, en daar zelf provisie over opstrijken? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Voortgang decentralisatie Wmo/Wlz op 30 april 2015?
Ja
De hoge en sterk uiteenlopende kosten van vermogensbeheer |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het onderdeel in de uitzending van Kassa over de hoge en sterk uiteenlopende kosten voor vermogensbeheer gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de grote verschillen en hoog oplopende kosten – tot meer dan de helft van de oorspronkelijke inbreng – van vermogensbeheer? Vindt u de hoge en sterk uiteenlopende kosten aanvaardbaar? Staan deze kosten in verhouding tot de activiteiten die de vermogensbeheerder verricht voor klanten? Kan het stellen van een maximum volgens u een oplossing zijn?
De kosten voor vermogensbeheer kunnen inderdaad sterk verschillen. Vermogensbeheerders zijn vrij om de prijs van hun dienstverlening te bepalen. Het is wel van belang dat de consument inzicht heeft in de te (verwachte) kosten. Naast kosten spelen ook andere factoren een belangrijke rol bij beleggen zoals het rendement en het risicomanagement. Een consument dient daarom zowel te letten op de kosten van de beleggingsdienstverlening als op de kwaliteit van de vermogensbeheerder. Het stellen van een maximum aan marktprijzen is over het algemeen een te ingrijpende maatregel.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de kosten van beleggingsfondsen?2 Deelt u de mening dat het echt noodzakelijk is dat klanten inzicht krijgen in alle kosten van vermogensbeheer, zoals de kosten van het product en de totale kosten?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op de door u aangehaalde vragen over de kosten van beleggingsfondsen ben ik van mening dat het noodzakelijk is dat klanten inzicht hebben in alle kosten van vermogensbeheer, dat wil zeggen zowel in de kosten van de dienstverlening als in de kosten van het eventuele product. De NVB heeft, met instemming van de AFM, gewerkt aan een uniforme kostenmaatstaf, vooruitlopend op Europese wet- en regelgeving. Zowel de AFM als de NVB onderschrijven de meerwaarde van het vergroten van inzicht in de kostenstructuren van beleggingsdienstverlening. Deze kostenmaatstaf geeft het grootste deel van de kosten van beleggen weer die door de hele markt op dezelfde manier berekend wordt.
De Nederlandse banken geven aan de hand van deze vergelijkende kostenmaatstaf sinds 1 januari 2015 voorafgaand aan hun dienstverlening inzicht in de kosten. De vergelijkende kostenmaatstaf is een optelsom van de eigen kosten voor de beleggingsdienstverlening en de geschatte kosten voor het financieel product (bijvoorbeeld een beleggingsfonds) die nu al op grond van Europese richtlijnen transparant moeten worden gemaakt. Dit biedt consumenten aanvullend inzicht in de kostenstructuur. De banken streven ernaar per 1 januari 2016 de belegger op meer individueel niveau inzicht te geven in de kosten, zowel in de kosten van de beleggingsdienstverlening als in de kosten voor het financieel product.
De banken lopen hiermee vooruit op Europese regelgeving. De richtlijn markten voor financiële instrumenten 20143 (MiFID-II) die op 1 juli 2016 dient te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en de verordening over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten4 (PRIIPS) die van toepassing zal zijn vanaf 31 december 2016, zullen de huidige informatie-eisen ten aanzien van de kosten van financiële producten verbeteren. Deze regelgeving zorgt ervoor dat de belegger voorafgaand aan de dienstverlening alle relevante informatie over kosten ontvangt en dat deze kosten op inzichtelijke wijze worden weergegeven. Beleggers worden daardoor beter in staat gesteld om de kosten te vergelijken. In Europees verband zal ik pleiten voor een praktisch werkbare vergelijkende kostenmaatstaf zodat ook beheerders van beleggingsfondsen aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf meer inzicht moeten geven in de kosten van het beleggingsfonds.
Per 1 januari 2015 zou een vergelijkende kostenmaatstaf geïntroduceerd worden; kunt u aangeven hoe het staat met de invoering daarvan? Welke andere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat alle informatie over de kosten van vermogensbeheer voor de klant inzichtelijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het voor klanten lastig is om producten te vergelijken doordat vermogensbeheerders de risicoprofielen anders inrichten? Hoe kan de eenduidigheid van risicoprofielen worden verbeterd?
Het is belangrijk dat klanten de producten met elkaar kunnen vergelijken. De AFM heeft reeds in 2010 de leidraad «Informatie over risicoprofielen» opgesteld met als doel om de eenduidigheid van de risicoprofielen te verbeteren zodat consumenten beleggingen en risicoprofielen met elkaar kunnen vergelijken. Door deze leidraad is de vergelijkbaarheid van producten al vergroot. Standaardisatie van risicoprofielen mag evenwel niet ten koste gaan van differentiatie in het aanbod en de mogelijkheden voor het bieden van maatwerk. Banken bekijken op dit moment hoe die vergelijkbaarheid van producten nog verder kan worden vergroot.
Bent u bekend met het artikel «Meer steun van imams in het leger»?1
Ja.
Wat verwachtte u eigenlijk toen u de onderzoeksopdracht gaf aan een GroenLinks-politicus die in islamkritiek een grote bron van radicalisering ziet?2
Zoals beschreven in mijn brief over de formatie van de diensten Geestelijke Verzorging van 25 februari jl.(Kamerstuk 34 000 X, nr. 69), heb ik in overleg met de zendende instanties een onderzoek laten uitvoeren naar de omvang en verdeling van de geestelijke verzorgers en de daaraan gerelateerde ondersteuning. Begin 2013 is daartoe een stuurgroep ingesteld met daarin vertegenwoordigers van Defensie en de zendende instanties. De stuurgroep heeft het onderzoek laten uitvoeren door een onderzoeksteam bestaande uit vier wetenschappers die hun sporen in dit veld hebben verdiend. Hierbij is ook rekening gehouden met een afspiegeling van de verschillende religieuze stromingen. Het rapport is bij de genoemde brief gevoegd. Op grond van dit rapport heeft de stuurgroep een advies opgesteld over de omvang en denominatieve verdeling van de geestelijke verzorging, de ondersteuning daarvan en de werklast van de joodse, hindoe en islamitische geestelijke verzorging. Daarmee hebben de stuurgroep en het onderzoek aan mijn verwachtingen voldaan.
Klopt het dat er in de Nederlandse krijgsmacht maar liefst 3.000 militairen dienen met een islamitische achtergrond? Kunt u een inschatting geven van het aantal «gewetensbezwaarden»?
Defensie registreert de geloofsovertuiging van haar medewerkers niet. Bij Defensie staat niet je geloof, maar je gedrag centraal. In het eerdergenoemde onderzoeksrapport wordt geconcludeerd (blz. 33) dat 61 procent van de militairen een katholieke of protestantse achtergrond heeft en 4 procent een overige levensbeschouwelijke achtergrond (humanistisch, joods, hindoestaans, islamitisch en andere). Uitgaande van een totaal van ruim 43.000 militairen (blz. 25, stand januari 2014) is het aantal militairen met een overige levensbeschouwelijke achtergrond dus ongeveer 1.600. Het aantal militairen met een islamitische achtergrond is een niet nader bepaald deel daarvan. Er zijn geen gewetensbezwaarden in deze groep bekend.
Deelt u de mening dat het onmogelijk is om islamitische militairen met en zonder loyaliteitsproblemen van elkaar te onderscheiden?
Nee, die mening deel ik niet.
Bent u op de hoogte van de zogenaamde «insider attacks» door islamitische militairen in andere krijgsmachten?
Ja, in Afghanistan en in de VS zijn er «insider attacks» geweest. Het is een simplificatie deze aanvallen alleen toe te schrijven aan het geloof van de daders.
Waarom worden islamitische militairen met loyaliteitsproblemen «geholpen» door predikers van een ideologie die haat en geweld voorschrijft en niet direct de laan en (zo mogelijk) het land uit gestuurd?
Nee, die mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat niet «meer imams» maar «minder islamitische militairen» de oplossing is voor loyaliteitsproblemen in de krijgsmacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer gaat bij u het lichtje branden dat het verstandiger is geen militairen aan te nemen met een dubbele nationaliteit, zodat een groot deel van de door loyaliteitsproblemen bezwaarden geweerd kan worden uit de krijgsmacht?
Hierop ben ik tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014 al ingegaan, zowel schriftelijk (bijvoegsel bij Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7) als mondeling (Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7). Een motie van deze strekking (Kamerstuk 34 000 X, nr. 48) heb ik toen ontraden en die is vervolgens verworpen. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
Wilt u nu eindelijk eens aangeven, net zoals de omringende landen doen, hoeveel ex-militairen er inmiddels als jihadist zijn afgereisd naar Syrië en Irak? Zo nee, waarom kon u hier eind 2013 wel opheldering over geven en nu niet?3
Ook hierop ben ik ingegaan in de schriftelijke beantwoording van vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014. Ik ben toen ook ingegaan op mijn antwoorden in 2013. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
Wilt u in lijn met eerdere wervingscampagnes4 een campagne starten die eindigt met de tekst: islamitische militairen vanwege risico loyaliteitsproblemen: geschikt ( ) ongeschikt (X)?
Nee, dat wil ik niet.
Het bericht dat een stadsparel een yuppengetto wordt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stadsparel wordt yuppengetto»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de verhuurder de verhuizing van een bewoner aangrijpt om de huurprijs te verdubbelen, en wat gaat u doen tegen dergelijke huurverhogingen?
Woningcorporaties kunnen bij mutaties de huur aanpassen naar een prijsniveau dat (beter) aansluit bij de kwaliteit van de woning overeenkomstig de systematiek van het Woningwaarderingsstelsel. In dit geval heeft de corporatie, zo blijkt uit het artikel in de Volkskrant, de beslissing tot aanpassing van de huurprijzen van het betreffende complex bij mutatie weloverwogen genomen.
De gewenste woningvoorraad in een gemeente is een lokale aangelegenheid en wordt doorgaans in prestatieafspraken tussen de gemeente en corporaties vastgelegd. In de Herzieningswet Toegelaten Instellingen wordt dit nog steviger verankerd, met de gemeente in de regierol. De gemeente legt in een woonvisie vast wat de gewenste voorraad is (locatie, grootte, huur) en de corporatie moet de voorgenomen werkzaamheden hierop baseren. In de prestatievoornemens die naar de gemeente gaan moet de corporatie op het niveau van de viercijferige postcode inzicht geven in haar voornemens voor verkoop en liberalisatie van woningen. Bovendien krijgen gemeente en huurders inzage in de investeringscapaciteit van de corporatie. Wil de gemeente liberalisatie voorkomen, dan dient zij te schetsen wat de gewenste voorraad is en moet ze dit samen met de huurders betrekken bij de prestatieafspraken. Ik heb hierin geen rol. Overigens zullen veel gemeenten streven naar een gevarieerd aanbod aan huurwoningen, waarbij sprake is van zowel sociale huurwoningen- als middeldure huurwoningen voor bijvoorbeeld jonge huishoudens met doorgroeiperspectief.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huurprijzen in het Utrechtse complex en bij woningcorporaties worden verlaagd in navolging van de motie Karabulut/Monasch?2
De situatie in Utrecht is een lokale aangelegenheid. De woningcorporatie heeft een keuze gemaakt welke woningen in het sociale segment verhuurd blijven en welke woningen (bij mutatie) worden geliberaliseerd.
Hoe verhoudt de drang naar een «participatiesamenleving» van dit kabinet zich tot het verminderen van de sociale samenhang, integratie en participatie in deze Utrechtse buurt?3 4
In deze vraag zit de veronderstelling dat het aantrekken van midden en hogere inkomens leidt tot een verlaging van de sociale samenhang, integratie en participatie. Dit causale verband is niet hard te maken, omdat er ook wijken5 bekend zijn waarbij juist de gemengde samenstelling van de wijk samengaat met veel initiatieven vanuit bewoners en ondernemers en waarbij een sterke sociale samenhang wordt ervaren tussen de verschillende bewoners. Er liggen dus ook kansen.
Gaat u de stad Utrecht tegemoet komen opdat de stad kan experimenteren met enerzijds het bevorderen van gemengde wijken en anderzijds het kunnen doen van investeringen door woningcorporaties? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zoals in eerdere antwoorden is geschetst kunnen woningcorporaties worden aangesproken op het in stand houden van een betaalbare sociale huurwoningvoorraad. De Herzieningswet Toegelaten Instellingen biedt daar ook de mogelijkheden toe door middel van het maken van prestatieafspraken. Zie verder de antwoorden op vraag 2. Daarnaast kunnen corporaties ook onder condities investeren in niet Diensten van Algemeen Economisch Belang (niet DAEB) activiteiten (duurdere huur, koop) wanneer blijkt dat marktpartijen geen interesse hebben. Op grond van de Herzieningswet Toegelaten Instellingen moet de gemeente eerst een martkttoets uitvoeren om dat na te gaan. Of dat het geval is kan ik niet beoordelen. Ik constateer wel dat de gemeente in haar woonvisie (pagina 20)7 aangeeft dat er een gering aanbod vrije sectorhuurwoningen is en dat de investeringsbereidheid voor woningen in het middensegment groot is. Ik verwacht dan ook dat marktpartijen belangstelling zullen tonen.
Een verzoek van de gemeente Utrecht om experimenteerruimte op de onderdelen zoals bedoeld in uw vraag, heb ik vooralsnog niet ontvangen.
Is het uw bedoeling dat de verhuurderheffing, de extra belasting voor verhuurders van sociale huurwoningen, als gevolg heeft dat er yuppengetto's ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan verhuurders zelf om te bepalen hoe zij de verhuurderheffing opbrengen. Hiervoor hebben ze verschillende mogelijkheden, natuurlijk binnen de grenzen van de geldende regelgeving. Zoals hiervoor aangegeven kunnen over de uitwerking hiervan op de woningvoorraad binnen een gemeente prestatieafspraken worden gemaakt.
Bent u van mening dat het een perverse prikkel is dat verhuurders geen verhuurderheffing hoeven te betalen over woningen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens van 710 euro? Zo ja, per wanneer gaat u de verhuurderheffing en liberalisering van sociale huurwoningen stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat de politie steeds vaker te maken krijgt met verwarde en overspannen mensen |
|
Renske Leijten (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie steeds vaker te maken krijgt met verwarde en overspannen mensen?1
De toename van het aantal incidenten met verwarde personen waarbij de politie betrokken is, is mij bekend. In 2014 heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Dienstencentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) een onderzoek over het onderwerp Politie en Verwarde personen uitgevoerd. Dit onderzoek gaat in op de vraag of de politie en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) op een efficiënte en doeltreffende wijze gebruik maken van elkaars competenties en bevoegdheden en geeft een indicatie van de capaciteit die de politie besteedt aan het optreden rondom incidenten met verwarde personen. Het WODC rapport gaat niet in op een eventueel verband met de beddenafbouw in de GGZ. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer zijn beleidsreactie gestuurd op 6 januari 20152 en gelet op de bevindingen heeft hij om een herhalingsonderzoek verzocht om te achterhalen of er een trend waarneembaar is in de capaciteitsbesteding bij de politie. Zoals reeds aangekondigd zal overleg gevoerd worden met de bij het onderwerp betrokken ketenpartners, waarin zowel aandacht zal zijn voor het ontlasten van de politie als voor het inventariseren van knelpunten en het aandragen van verbeteringen met betrekking tot de verwarde personen op straat.
Hoe verklaart u de forse stijging van het aantal verwarde mensen waar de politie mee te maken krijgt? Is hier volgens u een verband met het afschaffen van een derde van de plaatsen in klinieken? Denkt u werkelijk dat verwarde personen zich naar aanleiding van berichtgeving in de media verward gaan gedragen?2
De Federatie Opvang en het Leger des Heils hebben zich medio april 2014 gewend tot de Staatssecretaris van VWS met signalen over een vermoedelijke stijging van het aantal personen met psychiatrische problematiek dat zich zou melden bij de opvang. Er kon geen verband worden gelegd met de gemaakte afspraken over de afbouw van bedden. De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn reactie aan het Leger des Heils aangegeven dat de monitor Ambulantisering zou worden verbreed met de expliciete opbouw van de ambulante zorg.
De Minister van VWS heeft uw Kamer op 19 januari 2015 geïnformeerd over de mate waarin de bedden in de intramurale GGZ worden afgebouwd.4 Uit de monitor van het Trimbos-instituut (cijfers 2013) blijkt dat de omvang van de op basis van de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten gefinancierde intramurale capaciteit afnam met 3%. De omvang van de capaciteit van het voortgezet verblijf nam af met 4%. De totale omvang van beschermd wonen bleef stabiel.
In het algemeen overleg GGZ op 21 januari 2015 is gesproken over dit rapport en over de signalen die uw Kamer had ontvangen over een stijging van het aantal verwarde personen als gevolg van de beddenreductie. De Minister van VWS heeft toen aangegeven dat er geen signalen zijn geweest dat de afbouw van de beddencapaciteit leidt tot een stijging van het aantal verwarde personen. Ook de uitkomsten van het Trimbos-onderzoek tonen geen causaal verband aan tussen de afbouw van de beddencapaciteit en de toename van het aantal verwarde personen op straat. In het algemeen overleg heeft de Minister van VWS aangegeven de signalen die uw Kamer uit het veld heeft ontvangen opnieuw te bekijken en met het veld in gesprek te gaan.
Met het oog op de ontwikkelingen rondom de ambulantisering heeft de Minister van VWS een aantal organisaties over de problematiek van verwarde personen benaderd. Het gaat om GGZ Nederland, Federatie Opvang, de VNG en de organisatie voor schuldhulpverlening. De uitkomst van deze gesprekken is op 27 maart 2015 aan uw Kamer gestuurd.5 Met uitzondering van laatstgenoemde organisatie geven zij aan zich zorgen te maken over de toename van het aantal verwarde personen in de maatschappij. Wij nemen dergelijke signalen uit het veld uiterst serieus, omdat verwarde personen gepaste zorg moeten krijgen. De geraadpleegde partijen geven echter ook aan dat het lastig is om te achterhalen wat de precieze oorzaak is van de toename. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de groep van verwarde personen geen homogene groep is, maar uit verschillende categorieën mensen bestaat: dementerende ouderen, mensen met een licht verstandelijke handicap, personen met verslavingsproblematiek en mensen met psychische problematiek. GGZ Nederland heeft aangegeven dat de berichten in de media over bijvoorbeeld de verhoudingen tussen Oost en West en de terreur van IS in de wereld, veel onzekerheden met zich meebrengen. De inhoud en toonzetting van de berichtgeving kan van invloed zijn op het (geestelijk) welbevinden van kwetsbare mensen. Daarnaast kan ook de financiële crisis van invloed zijn.
Op welk moment was er voor het eerst contact tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over signalen van een stijging van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie? Welke informatie is toen gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
De publicatie van het rapport van het WODC in het najaar van 2014 is aanleiding geweest om vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie contact te leggen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De uitkomsten van het rapport over de politie-inzet zijn op dat moment gedeeld en er is op ambtelijk niveau gesproken over de inzet van de politie rondom verwarde personen, de mogelijke oorzaken, de samenwerking in ketenverband en de beleidsreactie naar aanleiding van het WODC onderzoek aan de Kamer. Er zijn geen meldingen op dit terrein gedaan door andere ministeries.
Is het waar dat de politie steeds vaker meldingen krijgt van mensen verwarde personen bij het spoor? Is hier melding van gemaakt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wanneer is dit gebeurd en welke informatie is toen gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
Het aantal incidenten met verwarde personen rondom het spoor is blijkens gegevens van de Nationale Politie gestegen van 245 in 2011 naar 249 in 2012 en naar 352 in 2013. In 2014 was echter sprake van een daling van het aantal incidenten naar 218. Dit terwijl het totaal aantal incidenten met verwarde personen in dat jaar is gestegen met dertien procent. Het totaal aantal meldingen van incidenten met verwarde personen rondom spoorwegen, station, trein, tram en bushalte daalde licht. Dit was in 2014 1.097, ten opzichte van 1.103 in het jaar daarvoor. Of sprake is van verwarde personen wordt niet door ProRail en NS geregistreerd en kan ook niet door hen worden vastgesteld. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu maakt dan ook geen melding van verwarde personen aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport contact gehad met de Minister van Veiligheid en Justitie over de stijging van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie? Wanneer is dit contact geweest en welke informatie is daarbij gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alle momenten waarop bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in welke vorm dan ook melding is gemaakt door andere ministeries van een toename van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie of verwarde personen die aan het spoor werden aangetroffen? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er vanuit burgemeesters of gemeenten anderszins bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport melding is gemaakt van een toename van het aantal verwarde personen? Kunt uw antwoord toelichten?
Er is vanuit burgemeesters of gemeenten geen melding gemaakt bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van een toename van het aantal verwarde personen.
Kunt u aangeven of er vanuit maatschappelijke organisaties, zorginstellingen en patiëntenorganisaties signalen zijn gekomen van een toename van het aantal verwarde personen dat op straat of thuis is aangetroffen? Welke signalen betrof dit en wanneer zijn deze voor het eerst binnengekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld kost de stijging van het aantal meldingen van 40.000 in 2011 naar 52.000 in 2013 en 60.000 in 2014 de nationale politie? Kunt u dit afzetten tegen de besparing die de afbouw van het aantal bedden in de GGZ heeft opgeleverd?
De afbouw van het aantal bedden in de GGZ is niet bedoeld om een besparing op te leveren, maar om met dezelfde middelen meer mensen te kunnen helpen en meer maatwerk te kunnen leveren. De inzet is gericht op meer ambulante zorgverlening. De groep verwarde personen is daarnaast veel breder dan alleen de psychiatrische patiënt. Het gaat in het rapport van het WODC uitdrukkelijk ook om dementerende ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en verslaafden.
Deelt u de mening dat verwarde mensen niet bij de politie maar in de zorg thuishoren? Zo ja, betekent dit dat u de bezuinigingen op de GGZ ongedaan maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het uiteraard van groot belang dat mensen die zorg nodig hebben, gepaste zorg krijgen en niet bij de politie terechtkomen. Wanneer zich echter incidenten op straat voordoen is het logisch dat de politie vaak betrokken wordt, ook als het verwarde personen betreft. In de samenwerking tussen politie en zorginstanties is het van belang dat de betrokkene zo snel mogelijk door de zorginstelling wordt gezien en opgevangen. In het kader van het convenant tussen de Politie en GGZ Nederland in 2011 zijn in meerdere regio’s afspraken gemaakt tussen de politie en de zorgaanbieders om de hulpverlening rondom dergelijke incidenten met verwarde personen snel en goed te organiseren. Het doel van de recent ingezette veranderingen in de GGZ is dat met de beschikbare middelen meer mensen geholpen worden en meer maatwerk geleverd wordt. Dat er sprake zou zijn van bezuinigingen in de GGZ, berust dan ook op een misverstand. Er is juist sprake van een beheerste groei in de GGZ.
Het bericht “Taalgebruik gaat student opbreken” |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Taalgebruik gaat student opbreken»?1
Ja
Deelt u de zorgen dat zelfs hogeschoolstudenten kennelijk nog grote moeite hebben met de Nederlandse taal?
Ja. Het gaat in het artikel overigens niet over hogeschoolstudenten, maar over studenten aan de Universiteit Utrecht. De Universiteit Utrecht signaleert dat studenten niet met hetzelfde niveau van taalvaardigheden aan een bachelor beginnen en er dus extra aandacht nodig is om alle studenten naar het gewenste eindniveau te krijgen. Daarom investeert de Universiteit Utrecht de komende jaren zes miljoen euro extra in kleinschalig en intensief onderwijs. Hierdoor wordt extra ruimte gecreëerd voor begeleiding en feedback door docenten, op onder andere academische vaardigheden zoals taalvaardigheid.
De Universiteit Utrecht heeft als onderwijsfilosofie dat academische vaardigheden, zoals academisch schrijven, het beste aangeleerd, geoefend en getoetst kunnen worden binnen de context van de discipline. Taalvaardigheid wordt bezien binnen het curriculum. Dit betekent in de praktijk dat een vak niet gehaald kan worden als de academische vaardigheden, zoals taalvaardigheid, niet voldoende zijn.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van het aantal hogescholen en opleidingen waarop een te slechte beheersing van het Nederlands op enig moment een reden vormt voor een negatief bindend studieadvies?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht. Overigens zijn er bij de Universiteit Utrecht momenteel geen plannen om taalvaardigheid te toetsen als apart vak ten behoeve van het bindend studieadvies.
Deelt u de mening dat het invoeren van een negatief bindend studieadvies, bij onvoldoende beheersing van het Nederlands, de norm moet worden op alle Nederlandse hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hogescholen en universiteiten hebben zelf de verantwoordelijkheid om een inschatting te maken wat er nodig is aan taalbeleid voor studenten om succesvol de studie te kunnen doorlopen en afronden. Een negatief bindend studieadvies kan alleen worden gegeven indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld.
Ik hecht wel aan taalbeleid bij instellingen. Dit kan op verschillende manieren gebeuren zoals door aandacht voor academische vaardigheden binnen vakken of extra taalondersteuning voor studenten die dit nodig hebben. Taalvaardigheden zijn belangrijk voor het succesvol volgen en afronden van de studie en zijn evenzeer van belang voor een succesvol vervolg op de arbeidsmarkt.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te bewerkstelligen dat startende studenten voldoen aan het vereiste niveau?
De afgelopen jaren zijn de nodige maatregelen getroffen om de taalvaardigheid van startende studenten te verbeteren. Zo is er met het referentiekader voor Nederlandse taal een doorlopende leerlijn gecreëerd voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs, en mbo. Dit referentiekader is sinds 2010 een wettelijk kader.
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de verbetering van de beheersing van basisvaardigheden en de bestrijding van laaggeletterdheid in- en rond het onderwijs. Voorbeelden hiervan zijn extra investeringen in de voor- en vroegschoolse educatie en aanvullende middelen voor zomerscholen en schakelklassen. De invoering van de centrale eindtoetsing en de referentieniveaus geeft in het primair onderwijs een verdere impuls aan het taalonderwijs en versterkt het opbrengstgericht werken en de doorgaande leer- en toetslijn.
De referentieniveaus voor Nederlands in het voortgezet onderwijs zijn onderdeel van het door de overheid vastgestelde examenprogramma. Dit examenprogramma Nederlands kent verschillende domeinen: leesvaardigheid, mondelinge taalvaardigheid, schrijfvaardigheid, argumentatieve vaardigheden, literatuur en oriëntatie op studie en beroep. De examens Nederlands moeten vanaf het schooljaar 2014–2015 zijn afgestemd op deze referentieniveaus. Voor Nederlands geldt dat er nooit ontheffing verleend kan worden. Ook zijn de aangescherpte exameneisen, zoals de kernvakkenregeling en de CE-eis (zak/slaagregeling) voor havo en vwo van toepassing op Nederlands in het voortgezet onderwijs.
In het mbo zijn bij de invoering van het referentiekader voor de Nederlandse taal referentieniveaus vastgelegd voor elk niveau en hiermee wordt nu in elke mbo-opleiding aandacht besteed aan Nederlands. Studenten die hun diploma willen halen moeten aan de referentieniveaus voldoen. De resultaten op de examens voor de referentieniveaus tellen sinds het studiejaar 2014–2015 mee voor het behalen van het diploma in mbo-4 en vanaf het studiejaar 2015–2016 in mbo-2 en mbo-3. In de entreeopleiding worden er vanaf het studiejaar 2016–2017 examens afgenomen voor Nederlandse taal.
In afwachting van de implementatie van de referentieniveau-examens voor het vo- en mbo examen, hebben de pabo’s in 2006 gezamenlijk de entreetoets Nederlandse taal geïntroduceerd. Deze toets wordt afgenomen in het eerste jaar van de pabo-opleiding en is gekoppeld aan het bindend studieadvies. Studenten die deze toets niet halen kunnen de opleiding na het eerste jaar niet voortzetten.
Ten slotte heeft de Nederlandse Taalunie recent een advies gepubliceerd over taalbeleid in het hoger onderwijs2. Zij adviseert om taalbeleid aandacht te geven in het kader van 21ste eeuwse vaardigheden. Daarnaast adviseert de Taalunie om kennisuitwisseling te faciliteren. Ik sta in principe positief tegenover dit advies en ik zal dit de komende tijd nader uitwerken.
De toelaatbaarheidsverklaringen voor het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal voortgezet onderwijs op basis van een dossier een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen moeten aanvragen zonder dat ze de leerling kennen of gesproken hebben? Zou het in uw ogen niet beter zijn dat scholen voor primair speciaal onderwijs een «schooladvies», zoals gebruikelijk in het regulier onderwijs, geven en zelf de toelaatbaarheidsverklaring voor deze leerlingen aanvragen, zodat er op geen enkele wijze belangenverstrengeling ontstaat danwel dat de «slager het eigen vlees moet keuren»?
Het samenwerkingsverband vo bepaalt of de leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (vso). De aanvraag daarvoor wordt gedaan door de school van aanmelding. Deze school heeft immers de zorgplicht en is verantwoordelijk voor een passende plek voor de leerling. In deze verantwoordelijkheidsverdeling past niet dat de aanvraag door de school voor speciaal onderwijs (so) wordt gedaan. Hoe de procedure voor het afgeven van een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) wordt ingericht, bepaalt het samenwerkingsverband. Dat kan op basis van een onderbouwd dossier zijn, maar ook een gesprek kan daarvan onderdeel uitmaken. Wat het schooladvies betreft, dit advies gaat over het niveau van de leerling, niet over de benodigde ondersteuning of over een eventuele plaatsing in het vso. Ook leerlingen afkomstig uit het so krijgen een schooladvies over hun niveau.
Geldt het aangekondigde uniforme formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring voor alle leerlingen in het speciaal onderwijs of alleen voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking?1
Dit geldt alleen voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen. Gezien de ernst van hun beperking is voor deze leerlingen het speciaal onderwijs het meest aangewezen. Voor andere leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, is het niet op voorhand duidelijk dat de leerling is aangewezen op speciaal onderwijs. Het kan dan ook per regio verschillen of deze ondersteuning het best in het regulier of in het speciaal onderwijs kan worden geboden. Het past daarom niet om daar met uniforme formulieren te werken.
Acht u het wenselijk dat ouders van leerlingen op het primair speciaal onderwijs al vanaf het derde schooljaar een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs kunnen aanvragen? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor scholen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat is ook niet de praktijk. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om een aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs alleen in behandeling te nemen vanaf september in het jaar voorafgaand aan de overstap van het primair naar het voortgezet speciaal onderwijs?
Wettelijk is hiervoor niets geregeld. Wel zijn er mogelijkheden om hieraan invulling te geven. In het vo is het al de praktijk dat wordt gewerkt met een vaste aanmelddatum voor instroom in het eerste leerjaar. Ook het vso kan dit doen. Daarnaast kunnen de samenwerkingsverbanden po en vo in een regio onderling afspraken maken over de aanmelding en overgang van po/so naar vo/vso.
Ziet u mogelijkheden om een richtlijn te maken met vaste criteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs voor leerlingen in cluster 4?
Nee, want dit zou volledig indruisen tegen de uitgangspunten van passend onderwijs waarbij juist in het samenwerkingsverband de procedure en criteria voor de toelaatbaarheid tot het (v)so worden bepaald. Het niet functioneren van het stelsel met landelijke criteria was bovendien juist één van de redenen voor de invoering van passend onderwijs.
Wat is de reden dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor het primair onderwijs valt en niet onder de cao voor het voortgezet onderwijs?
Dit is historisch bepaald. Van oorsprong is de wetgeving voor het (v)so geënt op de wetgeving voor het primair onderwijs, zo ook de cao voor die sector. Pas in de afgelopen vijftien jaar zijn de doelgroep en het onderwijs in het vso langzaam veranderd. Er zijn steeds meer leerlingen ingestroomd met een normaal tot hoog cognitief niveau en er is een ontwikkeling geweest van opvang naar onderwijs, waarbij bovendien steeds meer de focus wordt gericht op het perspectief na onderwijs. Met de Wet kwaliteit (v)so, waarin drie uitstroomprofielen zijn gedefinieerd, is een volgende slag in het kwaliteitstraject gemaakt. Hierdoor neemt de afstand tussen de verschillende scholen binnen het primair respectievelijk voortgezet onderwijs af en is tegelijkertijd te zien dat het so en het vso sterker van elkaar worden onderscheiden. Met de invoering van passend onderwijs is ook de verhouding tussen het speciaal en regulier onderwijs veranderd. Scholen voor (v)so werken steeds nauwer samen met reguliere scholen.
Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in de sectorakkoorden voor het primair en voortgezet onderwijs de ontvlechting van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is aangekondigd. Op dit moment ben ik samen met de PO-Raad en VO-raad bezig met de uitwerking hiervan. In de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs, die voor het zomerreces naar uw Kamer gaat, zal ik u hierover nader informeren.
Wat zijn in uw ogen de consequenties voor het vervullen van vacatures binnen het speciaal onderwijs en voor de samenwerking met het reguliere voortgezet onderwijs (tussenklassen, kansklassen etc.) van de constructie dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het primair onderwijs valt?
Nu het vso steeds meer gaat aansluiten bij het onderwijs in het vo kan ik mij voorstellen dat de cao po een belemmering kan zijn. Dit aspect maakt dan ook deel uit van de uitwerking van de ontvlechting die ik in het antwoord op vraag 6 heb toegelicht.
Ziet u de mogelijkheden om alle leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs onder dezelfde cao te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om dat te bepalen. Het is de sector zelf, namelijk de werkgeversorganisaties en de vakbonden, die de cao-afspraken maakt.
Ziet u mogelijkheden om het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het voortgezet onderwijs te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie het traject rond de ontvlechting in het antwoord op vraag 6. Dit zou er op termijn ook toe kunnen leiden dat het vso onder de cao voor het voortgezet onderwijs gaat vallen.
De kritiek vanuit het onderwijsveld op huidige aanpak op het voorkomen van radicalisering onder jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering: Onderwijs is geen politiemacht»?1
Ja
Bent u van mening dat het een zeer zorgelijk signaal is dat het onderwijsveld stelt dat veel kinderen van allochtone komaf zich niet thuis voelen in Nederland? Zo ja, op welke manier speelt u op dit zeer zorgelijke signaal in?
Ja, wij vinden dit zorgelijk. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Zij moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de voedingsbodem voor radicale denkbeelden zo klein mogelijk blijft. Wij zijn van mening dat de school een plek is waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen, waardoor ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis en – vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie en vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen. In de brief die wij u op 16 maart jl. hebben toegestuurd, hebben wij de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.2 Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.3
Deelt u de analyse van docenten en onderwijsexperts dat een diepgeworteld gevoel van onrecht bij kinderen van allochtone komaf, voortkomend uit racisme, sociaal economische ongelijkheid en kansenongelijkheid, ten grondslag ligt aan vervreemding van de Nederlandse samenleving en daarmee de voedingsbodem is voor radicalisering?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
Wij herkennen dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Zoals wij onder vraag 2 ook uiteen hebben gezet moeten leerlingen het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Welke rol onderwijs daarin kan vervullen, staat in het antwoord onder vraag 2.
Onderschrijft u de opmerking van docenten dat het onderwijs geen politiemacht is en er nu te veel focus ligt op het opsporen van kinderen die dreigen te radicaliseren? Zo nee, welke concrete maatregel neemt u dan met het oog op het wegnemen van een voedingsbodem voor radicalisering van jongeren?
Natuurlijk ligt in het onderwijs niet de volledige oplossing voor maatschappelijke problemen. Wij vinden echter dat het onderwijs een belangrijke opdracht heeft om bij te dragen aan de vorming van leerlingen tot maatschappelijk betrokken en kritisch denkende burgers. Het onderwijs kan en moet daarnaast ook bijdragen aan de curatieve en de repressieve aanpak van radicalisering onder jongeren. Voor onze visie op de rol van het onderwijs in het tegengaan van radicalisering en op burgerschapsonderwijs verwijzen wij naar eerder genoemde brieven daarover.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier u voornemens bent om docenten en scholen toe te rusten om in te spelen op het diepgewortelde gevoel van onrecht bij allochtone kinderen? Welke rol ziet u voor een vak als burgerschapsvorming in het voorkomen van radicalisering?
Als kinderen gevoelens van onrecht of uitsluiting hebben, hebben we het ook over sociale veiligheid. Leerlingen kunnen optimaal leren en zich ontwikkelen als ze zich veilig en geaccepteerd voelen. Scholen hebben de belangrijke taak om een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. Ook in het burgerschapsonderwijs dat scholen geven, heeft de aandacht voor gelijkheid en tolerantie een plaats. Voor maatregelen die genomen worden om leraren en scholen te ondersteunen op gebied van burgerschap en het tegengaan van radicalisering, verwijzen we u naar eerder genoemde brieven over deze beide onderwerpen.
Burgerschapsonderwijs kan kinderen leren om mentaal weerbaar te zijn en draagt bij aan het gevoel van verbondenheid met onze democratische rechtsstaat. Burgerschapsonderwijs is niet dé oplossing tegen radicalisering. Daarvoor is meer nodig.4 Burgerschapsonderwijs is ook meer dan het voorkomen of bestrijden van radicalisering. De burgerschapsopdracht is een structurele, brede opdracht aan alle scholen, voor alle leerlingen, om hen te helpen een eigen identiteit te ontwikkelen en hen voor te bereiden op het functioneren in een democratische rechtsstaat.
De enorme groei van het aantal antisemitische incidenten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht van het Centrum Informatie en Documentatie over Israël «meer antisemitische incidenten»?1
Ja.
Deelt u de grote zorgen over de toename van het aantal antisemitische incidenten met meer dan 70 procent? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet is bezorgd over het beeld van toenemende onverdraagzaamheid. De manier waarop mensen zich bijvoorbeeld op sociale media discriminatoir uitlaten en oproepen tot haat of discriminatoir gemotiveerd geweld is schokkend. Zichtbaar is dat gebeurtenissen elders in de wereld, zoals het Midden-Oosten, Brussel en Parijs, bijdragen aan onbehagen en angst en ook onverdraagzaamheid voeden. Mensen benaderen elkaar dan vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Het is onaanvaardbaar dat moskeeën en Joodse gebedshuizen en instellingen in Nederland worden geconfronteerd met incidenten als bekladding, brandstichting en vernielingen. Het kabinet neemt de gevoelens van angst binnen deze gemeenschappen serieus. Het is van het allergrootste belang dat hier gezamenlijk tegen wordt gestreden: door de overheid, maatschappelijke organisaties, religieuze leiders en burgers. Discriminatie gaat ons immers allemaal aan; het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid en de samenleving. In het licht van het vraagstuk van radicalisering van jongeren is het belang daarvan nog meer toegenomen.
Meldingen en aangiftes bij de politie van antisemitisme en andere vormen van discriminatie zijn een belangrijke bron van informatie over de omvang en reikwijdte van discriminatie en antisemitisme. Meldingen en aangiftes zijn ook van het grootste belang voor de effectieve bestrijding van discriminatie en antisemitisme door politie, Openbaar Ministerie en gemeenten. Alleen als er melding dan wel aangifte wordt gedaan, kunnen daders ter verantwoording worden geroepen.
In hoeverre deelt u de ongerustheid over het feit dat het aantal meldingen verdubbelde van belediging van en fysiek geweld tegen Joden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitkomsten van het onderzoek «Antisemitism Worldwide» dat daar waar de Islam groeit ook het aantal antisemitische incidenten toeneemt?
Het kabinet is bezorgd over antisemitische incidenten en verwerpt antisemitisme en elke vorm van discriminatie. Het hedendaagse antisemitisme openbaart zich op verschillende manieren in de samenleving. Het Jihadistische gedachtegoed, alsmede de aanslagen die uitsluitend of mede gericht waren op Joodse doelwitten in Brussel, Parijs en Kopenhagen, zorgen bij de Joodse gemeenschap in Nederland voor een sterk gevoel van angst en onbehagen. Hierover heb ik recent gesproken met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap. Antisemitisch gedachtegoed kan ook samenhangen met affiniteit met conflicten in het Midden-Oosten en beeldvorming over het handelen van Israël ten opzichte van de Palestijnse gebieden. Affiniteit met één van de partijen of opvattingen over het Midden-Oosten mogen evenwel nooit en te nimmer leiden tot antisemitische uitingen of gedragingen dan wel vijandelijkheden van welke aard ook tussen mensen in Nederland.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen teneinde het aantal antisemitische incidenten te verminderen?
Graag verwijs ik naar de brief van 3 december 2014 (TK 2015–2015, 30 950, nr. 75) over de aanpak van antisemitisme en de voortgangsbrief van 19 februari 2015 (TK 2014–2015, 30 950, nr. 76). Voor het eind van dit jaar zal het kabinet voorstellen doen om te komen tot een herijking van de aanpak van discriminatie.
Grote verschillen in inschrijfkosten voor Woningnet |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de Huurdersvereniging Amsterdam dat inschrijf- en verlengingskosten voor woningzoekenden en huurders in Amsterdam twee keer zo hoog zijn dan in andere plaatsen?1
In het algemeen geldt dat er geen regels zijn voor de verdeling van de kosten die met een regionaal woonruimteverdeelsysteem gemoeid zijn. Naast de inschrijver kunnen ook de betrokken gemeenten en de verhuurders er voor kiezen een deel of het geheel van de kosten op zich te nemen. Ten aanzien van de stelling dat de kosten in de Amsterdamse regio twee keer zo hoog zijn, merk ik op dat dit niet voor de verlengingskosten geldt: die liggen onder het gemiddelde in de Woningnet-regio’s.
Klopt het dat de inschrijf- en verlengingskosten bij Woningnet niet bedoeld zijn voor winst, maar ter bekostiging van het digitale systeem? Zo ja, hoe verklaart u de grote verschillen in kosten voor woningzoekenden en huurders? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?2
Ik deel de stelling dat de kosten van inschrijving en verlenging bedoeld zijn om de kosten te dekken die gemaakt worden om het systeem draaiende te houden. Ik meen echter dat dit niet beperkt hoeft te worden tot alleen het digitale systeem. Bijvoorbeeld een klantcontactcentrum en klachtafhandeling en de overige kosten van Woningnet (of een andere organisatie die het systeem draaiend houdt), zoals kantoor en personeel. De verschillen tussen de regio’s verklaar ik uit de keuzes die gemaakt worden om de kosten te dekken, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle regionale woonruimteverdeelsystemen, zoals Woningnet, met de daarbij horende inschrijfkosten en jaarlijkse verlengingskosten? Hoe kunt u de verschillen verklaren?
In de bijlage3 treft u een overzicht aan van de kosten die de bekende regionale woonruimteverdeelsystemen in rekening brengen. Wat betreft de verschillen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u een overzicht verschaffen voor de gebieden in ons land waar geen regionaal woonruimteverdeelsysteem is, met de daarbij horende inschrijfkosten en jaarlijkse verlengingskosten die gemeenten en of woningcorporaties kosten rekenen? Hoe kunt u de verschillen verklaren?3
Een overzicht van inschrijvings- en verlengingskosten in regio’s waar geen regionaal woonruimteverdeelsysteem is, is niet beschikbaar en lastig op te stellen. Immers de gemeenten en verhuurders kunnen keuzes maken, die de kosten sterk beïnvloeden, zoals een gezamenlijk systeem van twee woningcorporaties en één systeem per gemeente. Afhankelijk van de situatie kan de woningzoekende keuzes maken die de kosten eveneens sterk beïnvloeden, zoals slechts bij één woningcorporatie inschrijven. Derhalve is een eenduidig overzicht niet voorhanden. Een korte inventarisatie via internet bevestigt het idee dat er flinke verschillen zijn. Als voorbeeld: in Tilburg hebben de corporaties de krachten gebundeld en kost inschrijven € 13, verlengen € 11. In Maastricht is een verdeelsysteem van drie corporaties, inschrijven kost hier € 32, verlengen is gratis. In Assen dient de woningzoekende zich per corporatie in te schrijven, waarbij de inschrijfkosten per corporatie uiteenlopen van € 30 tot € 0. Ook hier is het verlengen doorgaans gratis. Een verklaring van de gevonden verschillen kan gevonden worden in de keuzes die de aanbieders van de huurwoningen maken over de verdeling van de kosten.
Is het nog steeds zo dat in gebieden zonder regionaal woonruimtesysteem de verschillen in kosten voor inschrijving en verlenging groter zijn dan in regio's met een woonruimteverdeelsysteem van samenwerkende woningcorporaties, zoals in 2008 vastgesteld? Zo ja, wat heeft u gedaan om de verschillen te verkleinen?4
Gezien het feit dat een systematisch overzicht van de kosten in gebieden zonder regionaal woonruimteverdeelsysteem niet beschikbaar is, kan ik deze stelling niet onderschrijven. Wel ben ik van mening dat sociale huurwoningen transparant en overzichtelijk aangebonden dienen te worden, waarbij de regionale woningmarkt de juiste schaal is. Een regionale aanbieding van sociale huurwoningen verdient daarom de voorkeur. Om die reden heb ik dit onderwerp in 2013 besproken met Aedes. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u van mening dat eventuele kosten voor inschrijving en/ of verlenging voor iedere woningzoekende en huurder, uniform zouden moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen noodzaak om de lokale vrijheden op dit punt te beknotten.
Welke stappen hebben woningcorporaties gezet in «de regionale aanbieding en standaardisering van de informatie over de vrijkomende sociale huurwoning», en welke goede voorbeelden zijn door Aedes gestimuleerd?5
In het Aedes-Magazine van november 2014 is aandacht besteed aan woonruimteverdeling (zie bijlage).7 In dit artikel zijn voorbeelden gegeven hoe in verschillende regio’s wordt omgegaan met de woonruimteverdeling. Woningcorporaties zoeken elkaar steeds vaker op. In 250 van de 408 gemeenten werken corporaties lokaal of regionaal samen.
Wat zijn de te verwachten effecten van de onlangs door het parlement aangenomen Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting en de instelling van woonregio's op de woonruimteverdeelsystemen en de daaraan gekoppelde kosten voor woningzoekenden en huurders?6
Voor wat betreft mogelijke veranderingen in woonruimteverdeelsystemen als gevolg van de veranderde wetgeving, merk ik op dat in de nieuwe wetgeving geen regels voor woonruimteverdeling zijn opgenomen. Derhalve verwacht ik van de nieuwe wetgeving geen directe effecten voor woonruimteverdeelsystemen, noch voor de daaraan gekoppelde kosten.
Bent u bereid om bijvoorbeeld via Aedes en de Vereniging Nederlandse Gemeenten, woningcorporaties en gemeenten te stimuleren om te komen tot eenduidige woonruimteverdeelsystemen met zo min mogelijk kosten voor huurders? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder bij het antwoord op vraag 5 aangegeven, geniet het mijn voorkeur dat sociale huurwoningen via regionale systemen worden aangeboden. Uit het voorgaande mag tevens worden afgeleid, dat ik het accepteer dat de kosten voor degene die bij deze systemen wil inschrijven, niet overal hetzelfde zijn. Ik breng in mijn contacten met Aedes en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten het nut van regionale woonruimteverdeelsystemen onder de aandacht.
Het bericht ‘Geen boete abonnementhouder zwartrijden’ |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geen boete abonnementhouder zwartrijden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het door Reizigers openbaar vervoer (Rover) en de Consumentenbond uitgevoerde onderzoek naar boetes voor reizigers met een afgekocht reisrecht?
In het onderzoek is als invalshoek gekozen dat bij bepaalde afgekochte reisrechten een incheckplicht onnodig is. Deze invalshoek lijkt vanuit reizigersperspectief misschien wenselijk, maar er zijn ook kanttekeningen bij te plaatsen. Wanneer er bij het ene reisrecht wel moet worden ingecheckt en bij het andere niet, dan wordt de kans op verwarring en fouten vergroot. Bij de OV-chipkaart is ervoor gekozen om alle reizigers op dezelfde manier te laten in- en uitchecken. Een eenduidig handelingsperspectief is duidelijk voor alle reizigers. Met de wettelijke incheckplicht is deze uniformiteit geborgd.
Daarnaast biedt de incheckplicht ook voordelen voor de reiziger. De transactiegegevens zijn bruikbaar bij een beroep op de Geld terug bij Vertraging regeling; gegevens kunnen gebruikt worden bij de belastingaangifte of declaratie van reiskosten. Bovendien kan de vervoerder ten behoeve van de reiziger extra voertuigen inzetten indien uit de transactiegegevens blijkt dat de voertuigen op bepaalde trajecten vol zijn.
Wat betreft het beboeten is het vergeten in- of uitchecken van een andere orde dan structureel niet in- en uitchecken. Reizigers die per ongeluk niet ingecheckt zijn, en waarvan vast te stellen is dat ze op andere reizen wel altijd in- en uitchecken, zouden de kans moeten krijgen de fout te herstellen. Ik heb de vervoerders gevraagd hiervoor gezamenlijk met een coulancebeleid te komen.
Is bij u bekend hoeveel van deze reizigers een boete bij de rechter aanvechten? Heeft u ook inzicht in de administratieve en financiële lasten die dit met zich mee brengt voor de rechtspraak? Zo ja, kunt u die gegevens met de Kamer delen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn die de vervoerder maakt bij de restitutie van een boete aan een reiziger met een abonnement?
Is het waar dat het voor de controleur mogelijk is om te zien of een reiziger een afgekocht reisrecht heeft op het traject waarop de reiziger reist? Zo nee, zijn er mogelijkheden om dat inzicht aan de controleur wel te kunnen bieden en bent u bereid die mogelijkheden nader te onderzoeken?
Nee, daar heb ik geen zicht op.
Deelt u de mening dat reizigers met een abonnement die vergeten zijn in te checken niet zwart reizen, aangezien zij wel degelijk voor hun reis betaald hebben? Deelt u de mening dat deze reizigers daarom ook niet beboet zouden dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de controleur kan dit zien. Hij kan ook het reisgedrag van de reiziger zien en op basis daarvan vaststellen of de reiziger bij andere reizen wel in- en uitcheckt.
Deelt u de mening dat het beboeten van deze groep reizigers indruist tegen het principe van de reiziger op één, twee en drie?
Zie antwoord 2.
Is het aantal klachten over boetes voor deze groep reizigers recent afgenomen, als gevolg van het coulancebeleid dat NS zegt te betrachten?2 Zo nee, welke aanvullende maatregelen neemt NS?
Nee. Het uitgangspunt is helder, iedereen moet in- en uitchecken. Reizigers die structureel niet in- en uitchecken reizen zonder een geldig vervoerbewijs en het is aan de vervoerders hoe zij hiermee omgaan.
Reiziger op één, twee en drie betekent bij mij dat wanneer een reiziger per ongeluk vergeet in te checken en waarvan vast te stellen is dat hij op andere reizen wel altijd in- en uitcheckt, dat men de kans krijgt deze fout te herstellen.
Bovendien zijn er servicemogelijkheden gekoppeld aan de in- en uitcheckgegevens. Zie antwoord 2. Deze mogelijkheden zijn juist in het belang van de reiziger.
Bij welke abonnementen en welke vervoerders is het beboeten van het afgekochte reisrecht aan de orde? Kunt u kwantificeren hoe vaak deze boete wordt opgelegd, door wie, en bij welke abonnementhouders?
Abonnementhouders met een vrij reizenabonnement van NS krijgen geen boete als zij vergeten zijn om in te checken op een volledig afgekochte dag. Als het per ongeluk toch eens voorkomt, dan wordt de boete door NS gecorrigeerd.
Ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van aanbieders van digitale diensten die vanuit het buitenland opereren en hun diensten via Nederlandstalige websites aan Nederlandse klanten aanbieden? Bent u ook op de hoogte van de betalingsmogelijkheid door middel van iDeal bij deze buitenlandse aanbieders?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Onder welk btw-tarief vallen buitenlandse aanbieders van digitale diensten die zich in het Nederlands richten op de Nederlandse markt met daarbij de mogelijkheid om met iDeal te betalen?
Voor elektronische diensten die belast zijn in Nederland geldt het algemene btw-tarief van 21%. De tarifering staat los van de gebruikte betaalmethode die gehanteerd wordt.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie aangezien deze buitenlandse ondernemers 21% meer winst kunnen maken dan hun Nederlandse concurrenten, terwijl zij op dezelfde markt opereren?
Ondernemers die in een andere lidstaat of derde land, en ondernemers die in Nederland zijn gevestigd, zijn allemaal verplicht in Nederland btw te voldoen over elektronische diensten, die tegen betaling aan particuliere consumenten in Nederland worden verricht. De concurrentiepositie van deze ondernemers is qua btw-plicht dus gelijk.
Bent u op de hoogte van de fraudegevoeligheid van deze mogelijkheid tot iDeal-betaling doordat deze buitenlandse ondernemers geen btw-nummer hebben?
Het niet voldoen van wettelijk verschuldigde btw staat los van de gehanteerde betaalmethode. De payment provider heeft ook geen positie in de relatie tussen de belastingplichtige ondernemer en de belastingadministratie.
Waarom wordt de payment provider niet verplicht om de aanbieders van digitale diensten die zich richten op Nederland te vragen om hun btw-nummer? Bent u bereid om dit te verplichten om zo fraude te voorkomen?
Niet in Nederland gevestigde ondernemers die hier omroepdiensten, telecommunicatiediensten en elektronische diensten verrichten aan particulieren en andere niet-ondernemers worden daarover sinds 1 januari 2015 in alle gevallen in Nederland de btw verschuldigd. Voor de controle op de juiste afdracht van de belasting speelt de belastingadministratie in het land van vestiging van die ondernemer een belangrijke rol. Omgekeerd geldt dit voor de Nederlandse Belastingdienst wanneer in Nederland gevestigde ondernemers die diensten verrichten voor in andere landen gevestigde niet-ondernemers. Een en ander is vastgelegd in de Europese verordening betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de btw die bij de totstandkoming van deze regeling is aangepast1.
In het EU-recht wordt nu niet specifiek voorzien in de registratie van btw-identificatienummers van e-commerce aanbieders door de payment providers ten behoeve van de belastingadministraties. Mij is ook geen initiatief van de Europese Commissie op dit gebied bekend. Afgezien van de haalbaarheid, nut en noodzaak van zo’n maatregel, ligt een puur nationale maatregel op dit punt niet voor de hand, omdat het systeem van de btw-heffing over e-commerce diensten in de hele EU hetzelfde is.
Wat vindt u ervan dat advertentienetwerken zoals Google Adwords mee lijken te werken aan deze enorme belastingontduiking door buitenlandse ondernemers die zich op Nederlandse consumenten richten en geen btw betalen, dit terwijl in de beleidsregels van Google Adwords duidelijk staat dat Google van adverteerders eist dat ze alle toepasselijke wet- en regelgeving naleven?
Het is mij niet bekend dat sprake is van «enorme belastingontduiking door buitenlandse ondernemers» en evenmin dat Google Adwords daaraan zou meewerken.
Aansporing van Google door de Belastingdienst om zich te houden aan de door dit bedrijf zelf opgestelde gedragsregels acht ik niet aan de orde. De interne governance die geen betrekking heeft op de btw-plicht van het bedrijf zelf, acht ik de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf.
Wat is volgens u de reden dat Google Adwords haar eigen regels niet naleeft, dit ondanks het feit dat Google hierop gewezen is? Heeft dit te maken met het gegeven dat bedrijven die belasting ontduiken de prijzen om op Google te mogen adverteren flink omhoog drijven en het dus voor Google lucratief is om weg te kijken? Bent u bereid de rol van Google te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om tevens met Google in overleg te treden en dit bedrijf aan te sporen om de eigen regels beter na te leven?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) op te dragen, ook mede naar aanleiding van meerdere verzoeken van gedupeerden, om een onderzoek te starten naar buitenlandse aanbieders van digitale diensten die de Nederlandse btw-regels omzeilen en zo hun Nederlandse concurrenten uit de markt spelen?
Onderzoek naar eventuele onregelmatigheden bij de afdrachten van btw wordt in eerste instantie door de Belastingdienst verricht. Afhankelijk van diverse omstandigheden, waaronder de aard en omvang van een eventuele fraude en strafvorderlijke mogelijkheden, kan door en in samenspraak met het Openbaar Ministerie worden besloten tot de inzet van de FIOD om nader strafrechtelijk onderzoek te verrichten.
Bent u bereid om zonder aangespoord te worden actiever op te treden tegen dit soort oneerlijke concurrentie waar Nederlandse ondernemers de dupe van worden, ook omdat dit zichtbaar en openbaar gebeurt en de Belastingdienst hiervan op de hoogte is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere vragen ter zake van de voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen1 2, mag er van worden uitgegaan, door het niet ingaan op de vraag over solidariteit (vraag 4), dat niet alle vormen van solidariteit bij pensioenproducten tot uiting hoeven te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Niet alle vormen van solidariteit hoeven bij pensioenregelingen tot uiting te komen in de bestuurssamenstelling. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of een allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur. Wanneer bij de samenstelling van het bestuur rekening wordt gehouden met de opbouw van het deelnemersbestand dan zullen deelnemers zich hierin beter herkennen en is het draagvlak groter. De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan echter altijd voorop.
Kan de conclusie worden getrokken, door het niet ingaan op de vraag over de representativiteit van vakbonden (vraag 6), dat u ook grote twijfels heeft of vakbonden representatief genoeg zijn om alle werknemers in pensioenfondsbesturen te vertegenwoordigen? Zo nee, hoe denkt u dan over de beperkte representativiteit van vakbonden (ca. 20%)?
Nee. Ik heb in mijn eerdere antwoord aangegeven dat bij bedrijfstakpensioenfondsen werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak, en dat zij er voor kunnen kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. De vraag omtrent de representativiteit speelt daarbij geen rol. Uiteraard zijn bestuursleden gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen. De wet versterking bestuur pensioenfondsen en de daarin opgenomen governance-arrangementen zorgen er voor dat alle belanghebbenden een rol hebben in het kader van medezeggenschap en verantwoording.
Het bericht dat Duitsland de veiligheid in de luchtvaart onderzoekt na de vliegramp bij Germanwings |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Duitsland de veiligheid in de luchtvaart wil onderzoeken na de vliegramp bij Germanwings?1
Ja.
Bent u bereid het voorbeeld van de Duitse regering te volgen, door een speciale werkgroep op te richten die veiligheidskwesties in de luchtvaart gaat bestuderen, naar aanleiding van de crash van vorige week in de Franse Alpen met het toestel van Germanwings? Zo nee, waarom niet?
In Annex 13 van het ICAO-verdrag is vastgesteld op welke wijze een onderzoek wordt ingesteld om de oorzaken van het ongeval of incident te achterhalen en om incidenten en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Conform Annex 13 is Frankrijk de leider van het onderzoek. Duitsland is als land waar de luchtvaartmaatschappij geregistreerd staat deelnemer aan het onderzoek. Aangezien het een airbus betrof is de EASA, als certificeerde van het vliegtuig, ook betrokken.
Zaken als eisen die aan vliegtuigen en bemanning moeten worden gesteld, worden in Europa door het Europese Agentschap voor de luchtvaartveiligheid (EASA) voorbereid en als Europese regel vastgelegd. Op deze wijze wordt de expertise van alle lidstaten benut en hebben de regels een brede doorwerking. De EASA heeft de dag nadat de acties van de co-piloot bekend werden aanbevelingen gepubliceerd. Daarmee heeft het Agentschap aangetoond de actuele problematiek prioriteit te geven.
Duitsland heeft aangegeven de informatie waar hun discussiegroep meekomt in te brengen in internationaal verband.
Nederland zal er bij EASA op aandringen om de werkzaamheden te continueren en in internationale samenwerking dit onderwerp op korte termijn te bespreken. Uiteraard zijn de uitkomsten van het Franse ongevalsonderzoek hiervoor van belang.
Naast leren van het verleden is er ook op de toekomst gericht EU-onderzoeksprogramma (Future Safety Sky) dat onder leiding van het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium veiligheidskwesties in de luchtvaart bestudeert. Het programma bestrijkt een breed terrein van veiligheidsonderwerpen en brengt 32 partners (instituten, landen en sectorpartijen) samen om onderzoek af te stemmen en mogelijke gaten af te dekken.
Ik heb vertrouwen in de manier waarop in internationaal verband (ICAO, EASA en de betrokken staten) wordt samengewerkt. Dit maakt het niet nodig om als Nederland een eigen werkgroep in te stellen.
Voelt u, net zoals uw Duitse collega(«s), de verantwoordelijkheid om als verantwoordelijk bewindspersoon na te gaan of er nog verbeterslagen gemaakt kunnen worden ten aanzien van de vliegveiligheid in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sector in zijn aard en qua regelgeving zo internationaal als luchtvaart. Mijn verantwoordelijkheid houdt in dat verbeteracties vergen dat er vanaf het begin af aan wordt ingezet op internationale samenwerking om kennis te mobiliseren en draagvalk te creëren. ICAO en EASA dragen hier in belangrijke mate aan bij en geven prioriteit aan urgente vraagstukken.
Deelt u de mening dat een dergelijke werkgroep alle aspecten van vliegveiligheid tegen het licht moet houden, waaronder de techniek (bijvoorbeeld het mechanisme van de cockpitdeur), de (frequentie van) medische en psychologische testen voor piloten en zaken als luchtkwaliteit in de cockpit? Zo nee, waarom niet?
De EASA is speciaal in het leven geroepen om al die aspecten die u noemt vorm te geven en is daar actief mee bezig. Daarbij werkt EASA nauw samen met lidstaten en sector. Zoals bij antwoord 2 aangegeven zal Nederland er bij EASA op aandringen de werkzaamheden in relatie tot de Germanwings ramp te continueren en op korte termijn te agenderen. Uiteraard zijn de uitkomsten van het Franse ongevalsonderzoek hiervoor van belang.
Er zijn in Europees verband vastgelegde verplichtingen om elk incident en ongeluk te onderzoeken met slecht één doel: leren, zodat de veiligheid kan worden verbeterd. Er is een Europese verplichting om alle ongevallen te melden en middels veiligheidsmanagement na te gaan welke maatregelen geïntroduceerd moeten worden.
Ik heb er vertrouwen in dat de inzet van de mensen in dit systeem er toe zal leiden dat passende maatregelen zullen worden voorgesteld en geïntroduceerd. Ik zie geen toegevoegde waarde voor een door mij in te stellen werkgroep buiten het beschreven systeem.
Bent u bereid om in nader contact te treden met uw Duitse collega(«s) om ervaring en kennis te delen, nu de Duitse regering besloten heeft een speciale werkgroep op te richten? Ziet u mogelijkheden om bilateraal en in Europees verband gezamenlijk op te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik zal bij de Duitse collega informeren op welke wijze hij de Europese verbanden zal benutten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Luchtvaart voorzien op 8 april 2015?
Het antwoord bereikt u voor het uitgestelde AO.
Het bericht dat illegale Marokkanen niet kunnen worden uitgezet |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat Marokko sinds vorig jaar weigert illegale Marokkanen vanuit Nederland terug te laten keren?1 Zo ja, waarom is dit niet met de Kamer gecommuniceerd en moet dit via een uitspraak van de Raad van State bekend worden?
Ja. De Marokkaanse autoriteiten hadden inderdaad aangegeven niet langer mee te werken aan gedwongen terugkeer. Inmiddels hebben de Marokkaanse autoriteiten toegezegd de samenwerking op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Het is niet gebruikelijk uw Kamer actief te informeren over welke landen wel of niet (volledig) meewerken aan gedwongen terugkeer. Dit was onder eerdere kabinetten ook niet het geval. De mate waarin landen meewerken is immers niet altijd even constant en is vaak onderwerp van bespreking met de betreffende autoriteiten. Daarnaast zal het verstrekken van informatie hierover veelal niet dienstig zijn aan het vinden van een oplossing.
Hoe legt u uit dat deze illegalen straks, wellicht met een forse schadevergoeding op zak, weer vrij in de Nederlandse samenleving rond kunnen lopen? Erkent u dat hieruit blijkt dat de aanpak van de illegaliteit in Nederland zwaar tekort schiet?
Het kabinet betreurt het dat de Marokkaanse autoriteiten hebben gemeend sociale zekerheid op deze wijze te moeten koppelen aan de internationaal gewoonterechtelijke verplichting om eigen onderdanen terug te nemen, waaraan ook Marokko is gehouden. Na intensief overleg hebben de Marokkaanse autoriteiten toegezegd de samenwerking op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Waarom laat u zich door Marokko chanteren nu dat land kennelijk door het niet terugnemen van illegalen wil afdwingen dat geen verdrag over sociale zekerheid wordt opgezegd? Welke stappen gaat u ondernemen teneinde dit land tot de orde te roepen? Is de Marokkaanse ambassadeur daartoe al ontboden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft op diverse niveaus intensief overleg plaatsgehad met de Marokkaanse autoriteiten over zowel het sociale zekerheidsdossier, als het terugkeerdossier, waaronder met de Marokkaanse ambassadeur. Dit heeft eraan bijgedragen dat de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Bent u bereid het principe «uitzetten of vastzetten» mogelijk te maken waardoor vreemdelingen die (nog) niet kunnen worden uitgezet ook niet vrij in de samenleving rond kunnen blijven lopen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 20152 maakte het opleggen van vreemdelingenbewaring aan Marokkaanse vreemdelingen in een aantal gevallen niet langer mogelijk.3 Nu de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten, zal naar verwachting ook in die gevallen weer kunnen worden overgegaan tot het opleggen van vreemdelingenbewaring.
Het rapport van Oxfam Novib over investeringen van de Wereldbank |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het rapport van Oxfam Novib «The suffering of others» van 2 april 2015?1
Ja, ik ken het rapport.
Kunt u een waardering geven van de conclusies en aanbevelingen die in het rapport worden gedaan ten aanzien van misbruik van gelden van de International Finance Corporation (IFC)?
Ik neem het rapport zeer serieus. Hoewel het stuk weinig nieuwe informatie bevat en ook niet aantoont dat de problemen structureel zijn, zal ik IFC tijdens de Voorjaarsvergadering aansporen om de conclusies en aanbevelingen in de reguliere dialoog die IFC met het middenveld heeft te bespreken. Ik zal de resultaten van die dialoog nauwlettend in de gaten houden.
De afgelopen paar jaar heeft Nederland zich in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep sterk gemaakt om de risico’s, die inherent zijn aan investeren via financiële intermediairs, nog beter te beheersen. IFC heeft mede daardoor de afgelopen jaren diverse verbeteringen doorgevoerd, neergelegd in een Actie Plan naar aanleiding van het Audit report 2013 van IFC’s Compliance Advisor/Ombudsman. Ook blijft IFC werken aan een interne cultuur waarin het realiseren van ontwikkelingseffecten en vermijden van ecologische en sociale schade een centrale plaats innemen. Genoemd kunnen ook worden training voor het personeel en het benoemen van een vice president Corporate Risk and Sustainability. Nederland zal de IFC hierin de komende jaren verder blijven aanmoedigen.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de effecten van investeringen door de IFC het tegenovergestelde zijn van wat door de Wereldbank wordt beoogd?
Deze conclusie vind ik te algemeen gesteld. IFC steunt haar klanten actief, ook financiële intermediairs, om hun capaciteit ten aanzien van het analyseren en beheersen van sociale en milieu risico’s te verbeteren en waar nodig in lijn te brengen met IFCs Sustainability Framework.
Er zijn altijd risico’s verbonden aan investeringen, ook bij investeringen in ontwikkelingslanden. IFC steunt deze financiële intermediairs dan ook niet alleen met geld, maar verleent ook technische assistentie zodat zij kunnen voldoen aan de eis van IFC dat het risico op negatieve neveneffecten op mens en milieu adequaat wordt afgedekt.
Uiteraard kan het altijd beter. Dat vind IFC ook en daarom hanteert ze sinds 1 januari 2012 ook strengere regels. De voorbeelden in het Oxfam rapport hebben allemaal betrekking op investeringen die voor die tijd gedaan zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling in het rapport dat er geen publieke informatie is over de besteding van 94% van de investeringen van de IFC?2
Het rapport heeft de stelling dat er geen publieke informatie is over 94% van de IFC investeringen in financiële intermediairs met een risico rating «high risk», dus niet over 94% van alle IFC investeringen. Daarbij gaat de stelling in het rapport over de klanten van de financiële intermediairs waarin IFC investeert.
Dat hierover geen publieke informatie is, betekent niet dat IFC ook geen informatie heeft – integendeel, IFC houdt nauwgezet dergelijke investeringen in de gaten. In veel landen verbiedt de privacywetgeving het verspreiden van informatie over leningen verstrekt door financiële instellingen. Echter, in het geval er aanwijzingen zijn dat een IFC klant de performance standards schaadt kan de Compliance Advisor/Ombudsman informatie over de investeringen opvragen.
Kunt u aangeven wat de financiële bijdrage is van Nederland aan dit type activiteiten van de IFC?
Nederland levert geen bijdragen aan IFC investeringen in investeringsfondsen. Wel draagt Nederland bij aan het Global Agriculture and Food Security Program (GAFSP), dat onder meer via banken financiering ondersteunt voor kleine boeren. IFC beheert dit programma. Daarnaast draagt Nederland bij aan het Conflict-Affected States in Africa Program (CASA). Met CASA ondersteunt IFC capaciteitsopbouw voor banken en diens klanten in fragiele staten in Afrika.
Hoe controleert u wat er met de financiële bijdrage van Nederland aan de IFC gebeurt?
Het is voor de controle door Nederland op IFC in de eerste plaats essentieel om sterk vertegenwoordigd te zijn in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep. Hier worden de interne regels vastgesteld. Doordat Nederland voorzitter is van een kiesgroep kunnen we direct met het management van de bank in gesprek gaan wanneer er een investeringsbeslissing genomen wordt of wanneer er bij een bestaande investering problemen ontstaan. Dit is in het geval van de Honduras casus ook gebeurd, en wordt ook in het Oxfam rapport benoemd. Zie voorts ook mijn antwoord onder 1.
Nederland heeft haar trustfundbeleid aangescherpt, zoals ook een paar keer met de Tweede Kamer besproken. Er is gekozen om focus aan te brengen en Nederland steunt steeds minder trustfunds, maar wel met een wat grotere bijdrage. Hierdoor krijgt Nederland een stoel aan tafel bij betreffende steering committees. Daarnaast is er regulier overleg tussen medewerkers van mijn ministerie en IFC, dit geldt zeker ook voor GAFSP en CASA. Nederland wordt door de omvang van haar bijdragen en actieve rol in steering committees als een belangrijke donor beschouwd door IFC.
In hoeverre is het type activiteiten dat de IFC ontplooit nog steeds de meest aangewezen manier om de doelstellingen van de Wereldbank te bereiken?
IFC levert met haar activiteiten een belangrijke bijdrage aan het versterken van de private sector in ontwikkelingslanden, dat een belangrijke voorwaarde is voor het bereiken van de doelstellingen van de Wereldbankgroep. De op de financiële sector gerichte activiteiten maken hier een belangrijk deel van uit. Met het steeds verder verbeteren van haar risicomanagement kan IFC het ontwikkelingseffect van haar operaties blijven vergroten.
Tussen 2010 en 2013 investeerde IFC USD 15,5 miljard in financiële intermediairs, waaronder USD 7 miljard in op het MKB gerichte banken en USD 1,4 miljard in microkrediet instellingen. De door IFC gesteunde financiële intermediairs hebben mede hierdoor in 2013 meer dan 5 miljoen leningen met een totale waarde van USD 275 miljard verstrekken aan kleine bedrijven in ontwikkelingslanden en 29 miljoen microkredieten met een totale waarde van USD 28 miljard aan individuen.
Doordat IFC de financiële intermediairs waarin ze investeert ook technische assistentie geeft ontstaat er een multiplier effect. IFC beïnvloed zo namelijk niet alleen de IFC middelen bij die klant, maar alle middelen van die klant. Wanneer de IFC klant daarnaast ook nog externe middelen katalyseert, bijvoorbeeld door gezamenlijk met een andere partij aan een bedrijf te lenen, zullen voor de gezamenlijke lening aan dat bedrijf de performance standards moeten gelden. Op deze wijze worden belangrijke ontwikkelingswinsten gerealiseerd.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de IFC te heroverwegen, indien de IFC geen volledige transparantie geeft over haar investeringen en de effecten ervan?
Nee, daartoe zie ik geen aanleiding.