De noodkreet van Artikel 1 Overijssel |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de aan u gerichte brief van Artikel 1 Overijssel waarin de noodkreet ten aanzien van het voortbestaan van de antidiscriminatievoorzieningen (adv) wordt gedaan?
Ja.
Zijn er andere adv’s die door bezuinigingen dreigen om te vallen? Zo ja, welke? Zo nee, uit welke inventarisatie blijkt dat?
Uit contacten met antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en enkele mediaberichten blijkt dat bepaalde ADV’s minder subsidie ontvangen vanuit gemeenten dan voorheen. In sommige gevallen lijkt dit het gevolg van een keuze van een gemeentebestuur om zich te beperken tot alleen de financiering van de wettelijke taken (het geven van bijstand aan burgers en het registreren van klachten) of om de wettelijk taak elders te beleggen dan bij een gespecialiseerde organisatie. Er zijn mij geen andere berichten bekend over antidiscriminatievoorzieningen die dreigen om te vallen.
De verantwoordelijkheid om ingezetenen te voorzien van toegang tot een antidiscriminatievoorziening ligt bij het gemeentebestuur. In 2012 is de uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) geëvalueerd. Uit die evaluatie bleek dat 98% van de gemeenten een voorziening had gerealiseerd voor de uitvoering van de twee wettelijke taken (registratie en bijstand) in de directe leefomgeving van burgers. Ik beschik nog niet over een recentere inventarisatie van de gemeentelijke uitvoering van de Wga. In de Voortgangsbrief discriminatie van 11 februari 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 30 950, nr. 76) heb ik aangekondigd dat in 2015 onder meer nader zal worden onderzocht hoe de ADV’s functioneren. Dit onderzoek zal onder andere een actueel overzicht geven van de invulling van de ADV-taken op gemeentelijk niveau.
Bent u bereid zeker te stellen dat alle 393 gemeenten in Nederland er zorg voor dragen dat de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening niet alleen op papier bestaat, maar ook werkelijk de middelen, menskracht en professionaliteit tot de beschikking heeft om de wettelijke taak goed uit te voeren?
Sinds de inwerkingtreding van de Wga in 2009 hebben gemeenten een wettelijke taak op het gebied van het bestrijden van discriminatie. Uitgangspunt, conform de Regiegroep Toekomst Antidiscriminatiebureaus (rapport «Perspectief op gelijke behandeling» uit 2006, onder voorzitterschap van dr. E. Borst-Eilers), was onder meer dat de bijstand van burgers die geraakt zijn door discriminatie laagdrempelig en op lokaal niveau zou worden georganiseerd. Een centrale rol en verantwoordelijkheid voor het gemeentebestuur sluit daar goed bij aan. Sinds 2009 zijn er door middel van het Besluit gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (op basis van artikel 2, derde lid en artikel 3, tweede lid, van de Wga) onder meer eisen gesteld aan de inrichting en uitvoering van de wettelijke taken. In de financiering van deze gemeentelijke taken is voorzien door financiële middelen toe te voegen aan het Gemeentefonds.
De daadwerkelijke uitvoering van de taken op grond van de Wga is de verantwoordelijkheid van het desbetreffende gemeentebestuur en de betrokken gemeenteraad ziet daarop toe. Gemeenten beslissen, binnen de wettelijke kaders, voor hun eigen ingezetenen over omvang en invulling van de middelen, menskracht en professionaliteit van de lokale ADV’s. Dit stelsel laat dan ook ruimte voor lokale diversiteit, mits aan de wettelijke eisen van de Wga en het Besluit wordt voldaan. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat mij ook enkele signalen hebben bereikt dat er vraagtekens worden gezet bij de wijze waarop sommige gemeenten de Wga uitvoeren. Met het onderzoek waar ik in mijn antwoord op vraag 2 naar verwees, wil ik nader bezien in hoeverre de doelstellingen uit de Wga worden bereikt door de werking van het huidige stelsel.
Wat vindt u, in het kader van de toegankelijkheid van de adv’s, ervan dat wie «discriminatie melden» intypt in het zoekformulier van een gemeentelijke website lang niet altijd uitkomt bij de gemeentelijke adv?
Rond de zomer zal er een landelijke campagne tegen discriminatie starten waarbij aandacht wordt besteed aan de toegankelijkheid van alle betrokken instanties (zoals alle ADV’s) waar burgers met hun vragen, klachten en meldingen terecht kunnen, via de website www.discriminatie.nl. Daarnaast zal in de periodieke contacten met gemeenten en de VNG over discriminatiebestrijding het belang van de vindbaarheid van lokale ADV’s, ook via de websites van de gemeente, naar voren worden gebracht.
Ziet u reden om gebruik te maken van uw bevoegdheid op grond van artikel 2 derde lid van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen om bij AMvB eisen te stellen aan de inrichting van de antidiscriminatievoorziening, en de uitvoering van de taak door die voorziening?
Zie het antwoord op vraag 3.
De hoge premie voor de waddenheli |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Friese zorgpremie hoger voor waddenheli»?1
Ja. Het Friesch Dagblad heeft het ministerie er overigens op gewezen dat op basis van een reactie van zorgverzekeraar de Friesland op het betreffende artikel een dag later een nieuw artikel is gepubliceerd. In dat artikel is ingegaan op mijn voornemen om de ambulancehelikopter voor de Waddeneilanden te laten bekostigen door een beschikbaarheidbijdrage.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer polissen van Friezen duurder worden dan in de rest van het land? Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is wanneer zorgverzekeraars Friese inwoners mogelijk weren door de hoge kosten van het patiëntenvervoer per helikopter?
Op 4 mei jongstleden heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over mijn voornemen om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een aanwijzing te geven over de inzet van het instrument beschikbaarheidbijdrage voor de bekostiging van deze ambulancehelikopter. Dit voornemen is gebaseerd op een analyse van de NZa over de bekostigingsopties. In die analyse constateert de NZa dat bekostiging van deze helikopter via het reguliere bekostigingsmodel voor de ambulancezorg een verstoring van de zorgverzekeringsmarkt met zich meebrengt met het risico dat verzekeraars «dure» verzekerden zullen weren. De NZa geeft daarbij in overweging de marktverstoring op de zorgverzekeringsmarkt te onderzoeken en waar nodig maatregelen te treffen in de risicoverevening. Zoals ik in de eerder genoemde voorhangbrief al heb gemeld is de risicoverevening echter opgezet om zorgverzekeraars te compenseren voor verschillen in het gezondheidsprofiel van hun verzekerden en niet om kostenverschillen als gevolg van aanbodfactoren te compenseren. Ik zal deze mogelijkheid daarom niet verder onderzoeken. Om de beschikbaarheid van spoedeisend ambulancevervoer voor patiënten van de Friese Waddeneilanden te garanderen zal ik de NZa vragen een beschikbaarheidbijdrage vast te stellen.
Wat is de reden dat Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Fryslân per 1 juli a.s. het patiëntenvervoer overneemt van Defensie?
De Minister van Defensie heeft de Tweede Kamer bij brieven van 4 juni 2014 en 25 maart 2015 geïnformeerd over het voornemen te stoppen met het patiëntenvervoer vanaf de Waddeneilanden2. Door de aanwezigheid van de Waddenzee tussen de Waddeneilanden en de dichtstbijzijnde ziekenhuizen op het vaste land, is een ambulancehelikopter noodzakelijk om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering optreedt in de thans bestaande situatie van het aantal patiënten dat binnen 45 minuten een afdeling voor acute verloskunde of spoedeisende hulp kan bereiken. In overleg met de betrokken zorgverzekeraars neemt de RAV Fryslân dit patiëntenvervoer daarom over. Het gaat hier immers om verzekerde zorg uit hoofde van de Zorgverzekeringswet.
Wilt u ervoor zorgen dat de aanpassing van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» voor 1 juli gereed is, zodat de RAV Fryslân een rechtstreekse bijdrage krijgt voor patiëntenvervoer per helikopter?
Het aanpassen van een algemene maatregel van bestuur kent een aantal procedurele stappen die doorlopen moeten worden. Dit vergt tijd. Het is daarom niet waarschijnlijk dat deze aanpassing voor 1 juli aanstaande gerealiseerd kan zijn. Maar zoals ik in mijn eerder genoemde brief van 4 mei jongstleden heb aangegeven zal om die reden zo nodig zowel aan de betreffende bepaling in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG als aan de voorgenomen aanwijzing aan de NZa terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 juli 2015.
Wilt u uiteenzetten waarom het aanpassen van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» een oplossing biedt voor mogelijke risicoselectie, waardoor zorgverzekeraars cliënten uit Friesland zullen proberen te weren? Biedt deze aanpassing ook een oplossing voor het verwachte verlies aan inkomsten van buitenlandse verzekeraars?
Indien de bekostiging van deze helikopter via een beschikbaarheidbijdrage wordt vormgegeven, ontvangt de RAV op basis van een door de NZa vast te stellen beschikking direct een vergoeding voor de exploitatiekosten vanuit het zorgverzekeringsfonds. Deze kosten worden dan niet meer door de RAV gedeclareerd bij de afzonderlijke verzekeraars. De prikkel voor zorgverzekeraars om «relatief dure» verzekerden te weren is daarmee verdwenen.
Hiermee bestaat er dus ook geen «debiteurenrisico» voor de RAV, de kosten worden immers niet per patiënt gedeclareerd bij verzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ziekenhuiszorg en eerstelijnszorg in krimpregio’s voorzien op dinsdag 26 mei a.s?
Ja, dat gaat net lukken.
De toegankelijkheid van gemeentelijke websites |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgwekkend aantal gemeentenwebsites ontoegankelijk»?1
Ja.
Komen de resultaten van het onderzoek overeen met uw eigen gegevens over de toegankelijkheid van gemeentewebsites? Zo nee, waarin wijken deze af?
De resultaten van de «quick scan» die de Stichting Drempelvrij.nl in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens heeft laten uitvoeren, komen niet overeen met mijn gegevens over de stand van zaken van de toegankelijkheid van gemeentelijke websites.
De Stichting Drempelvrij.nl beheert een waarmerk dat verleend kan worden na inspectie door een met de stichting verbonden organisatie. Overheden zijn vrij websites onder deze waarmerkregeling of op een andere wijze en door andere partijen te laten toetsen. In de quick scan wordt vermeld dat 26 gemeentelijke websites (6,6%) na 1 januari 2014 voldaan hebben aan de nieuwe versie van de webrichtlijnen. Dit aantal komt overeen met de gemeenten die in deze periode daarvoor een waarmerk van de Stichting hebben gekregen.
De conclusie dat 7% van de gemeenten wel en 93% niet voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen kan hieruit niet getrokken worden. In deze percentages zijn de volgende situaties buiten beschouwing gelaten: websites die binnen een andere systematiek (door andere partijen) zijn getoetst, websites die vóór 1 januari 2014 zijn getoetst en websites die getoetst zijn op de eerdere versie van de webrichtlijnen.2
Ik onderhoud registers, die mede zijn gebaseerd op de gegevens van de stichting, waarin de mate van naleving van het kabinetsbeleid inzichtelijk is. Dit beleid houdt in dat websites van de overheid de webrichtlijnen als verplichte open standaard moeten toepassen, tenzij er sprake is van «redenen van bijzonder gewicht» die omschreven zijn in mijn toepassingskader. Kunnen elementen van de richtlijnen niet toegepast worden, dan moet dit gemotiveerd uitgelegd worden op de website in een toegankelijkheidsverklaring, waarvoor ik een model gepubliceerd heb.
In het online overzicht voor medeoverheden op www.webrichtlijnen.nl is opgenomen in hoeverre een website aantoonbaar voldoet aan de webrichtlijnen en of er een toegankelijkheidsverklaring is gepubliceerd volgens dit regime van «pas toe of leg uit».3 Sinds 1 januari 2012 hebben 166 gemeentelijke websites aantoonbaar voldaan aan dit kabinetsbeleid.4 Van ruim 40% van de gemeentelijke websites kan daarom gezegd worden dat ze getoetst zijn en voldeden of inzichtelijk hebben gemaakt welke uitzonderingen gelden.
Deelt u de mening van het College dat het zorgwekkend is dat slechts 7% van de gemeenten voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen, die vanaf 1 januari 2015 de verplichte standaard vormen? Zo ja, welke acties onderneemt u om meer gemeentelijke websites te laten voldoen aan de richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van vooruitgang bij de gemeenten sinds mijn laatste «voortgangsrapportage webrichtlijnen» in november 2012, toen ongeveer 30 gemeenten voldeden aan de eisen.5 Uit mijn registratie blijkt dat op dit moment 166 gemeenten het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen aantoonbaar hebben uitgevoerd.
Toch ben ik het met het College eens dat een grote groep gemeenten zich meer moet inspannen om aantoonbaar aan de webrichtlijnen te voldoen. Het is mij een doorn in het oog dat meer dan de helft van de gemeenten de afgelopen drie jaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre ze het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen hebben uitgevoerd.
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 5 voor een overzicht van de acties die ik zal ondernemen.
Kunt u voor websites, die beheerd worden door de rijksoverheid, aangeven in hoeverre ze voldoen aan de nieuwe webrichtlijnen?
Websites van de rijksoverheid, inclusief zelfstandige bestuursorganen, laten een vergelijkbaar beeld zien als die van gemeenten. In april 2015 waren er in totaal 930 actieve websites van de rijksoverheid. 452 websites zijn ingericht conform het beleid voor de verplichte toepassing van de webrichtlijnen (48%). De kamer is hierover nader geïnformeerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.6
Wordt er naar uw waarneming voortgang geboekt in het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid sinds hier tien jaar geleden aandacht voor gevraagd werd? Zo ja, waaruit blijkt die voortgang? Zo nee, welke maatregelen overweegt u om hier eindelijk vooruitgang in te boeken?
Ik houd de mate van toepassing van de webrichtlijnen door overheden als verplicht te gebruiken open standaard bij vanaf 1 januari 2012. Sindsdien, zoals mijn antwoorden op de vragen 3 en 4 laten zien, is zowel bij de medeoverheden als bij de departementen, inclusief de zelfstandige bestuursorganen, vooruitgang geboekt met de toepassing van de webrichtlijnen. Er is echter een te grote groep binnen de overheid die niet aantoonbaar met toegankelijkheid aan de slag is.
Daarom heb ik in het algemeen overleg ICT aangelegenheden met de Vaste Commissie van 20 mei jl. wetgeving aangekondigd. In de voorgenomen Wet Generieke Digitale Infrastructuur (Wet GDI) is het verplichte gebruik van de open standaard voor toegankelijkheid op overheidswebsites geregeld. Dit is opgenomen in de eerste tranche, die naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden zal worden.
De stand van zaken is voor mij tevens aanleiding de bestaande verplichtingen, in samenwerking met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, opnieuw en regelmatig onder de aandacht te brengen van de directeuren Communicatie en de Chief Information Officers van de departementen en van de medeoverheden en hun vertegenwoordigers.
Daarnaast ga ik verder met het aanbieden en ontwikkelen van ondersteunend instrumentarium. Ik heb de monitor «Gewoon Toegankelijk» in ontwikkeling. Deze toetst dagelijks 70.000 webpagina’s van ruim 900 overheidswebsites op de webrichtlijnen die automatisch te toetsen zijn.7 De monitor stelt mij beter in staat de progressie van afzonderlijke websites te meten en op basis daarvan handelend op te treden. Deze laat zien welke websites relatief slecht presteren en welke webrichtlijnen vaak verkeerd toegepast worden. Op basis van deze informatie kan ik bestuurlijk reageren of kan ik ondersteunende maatregelen ontwikkelen, zoals het publiceren van gerichte informatie over het voorkomen van veel voorkomende fouten. Overheden kunnen daarnaast een rapportage opvragen van alle geconstateerde fouten op hun website met gerichte adviezen voor verbetering. Ik kan bijhouden welke overheden hiervan gebruik maken en welke dit nalaten.
Tevens heb ik een licentie voor een «Accessibility Checker» ingekocht. Alle organisaties van de overheid kunnen deze gratis implementeren en gebruiken. Webredacteuren kunnen met deze «editor» informatie vóór publicatie toetsen op de automatisch te controleren webrichtlijnen.
Daarnaast ben ik sinds januari 2014 een samenwerking aangegaan met leveranciers van websites en software. De leveranciers die het «Convenant Toegankelijkheid» ondertekend hebben of nog zullen ondertekenen, verplichten zich ertoe om alleen webdiensten en -applicaties bij overheden te implementeren die voldoen aan de webrichtlijnen en om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het continu voldoen aan de webrichtlijnen en het publiceren van toegankelijkheidsverklaringen.8 Nog dit jaar maak ik inzichtelijk welke leveranciers het convenant naleven en daarmee goede contractpartners kunnen zijn voor de overheid. Daarnaast ondersteun ik de uitvoering van het convenant bij overheden, zoals in een recent traject waarbij 100 gemeentelijke websites zijn getoetst en voorzien van een toegankelijkheidsverklaring met te nemen maatregelen. De komende tijd zal ik zulke trajecten voortzetten om zo snel mogelijk te bevorderen dat zoveel mogelijk overheidsorganisaties met toegankelijkheid aan de slag gaan en dit ook inzichtelijk maken op hun websites.
Wat zeggen de resultaten van dit onderzoek over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen? Wanneer en op welke wijze evalueert u de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel?
Het onderzoek van Stichting Drempelvrij.nl bevat geen directe conclusies over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel. Wel trekt het onderzoek conclusies over de stand van zaken van de toegankelijkheid, waarop ik hiervoor ben ingegaan, en over de kwaliteit van de toegankelijkheidsverklaringen op gemeentelijke websites.
Bij de aankondiging van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen in mijn brief van november 2012 aan de Tweede Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat een «pas toe of leg uit» regime niet in de hand mag werken dat slechte excuses gehonoreerd worden. De nadruk ligt in sterke mate op «pas toe». Kunnen de webrichtlijnen in alle redelijkheid niet toegepast worden dan dient op een goede wijze verantwoording afgelegd worden op basis van een voor alle overheden geldend toepassingskader.9 Ik heb dit toepassingskader voor de webrichtlijnen en het verantwoordingsmodel voor overheden in 2013 gepubliceerd.10 Ik verwacht dat overheden zich hieraan houden. Voor de in mijn register opgenomen verklaringen zal ik nagaan of deze adequaat zijn. Vervolgens zal ik de verplichting tot publicatie van deugdelijke verklaringen opnieuw onder de aandacht brengen van de departementen en de medeoverheden. De evaluatie daarvan en van de andere elementen van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel zal plaatsvinden in het kader van de genoemde wetgeving voor toegankelijke websites. Deze zal ik naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aanbieden.
Het bericht dat gemeenten aandringen op meer beleidsvrijheid bij fraudebestrijding |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit blijkt dat 80% van de wethouders genoeg heeft van uw strenge regels voor mensen met een bijstand?1
Gemeenten willen rekening houden met de specifieke omstandigheden van een burger die bijstand ontvangt. De Participatiewet biedt daartoe ruimte. In het bericht van Binnenlands Bestuur gaat het enerzijds om maatregelen bij het niet nakomen van verplichtingen en anderzijds om boetes bij het overtreden van de inlichtingenplicht.
In het laatste geval gaat het specifiek om het opleggen van een sanctie ingevolgde de Fraudewet. Het bestrijden van fraude met sociale uitkeringen is van algemeen belang. Met het oog op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is een zekere uniformiteit in het sanctiebeleid gewenst. Daarbij blijft er voldoende ruimte voor gemeenten over voor maatwerk, waarbij in individuele gevallen tot een passende sanctie kan worden gekomen. Met de voorgenomen aanpassingen van wet- en regelgeving in de Fraudewet krijgen gemeenten meer ruimte om bij de bepaling van de op te leggen boete rekening te houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van betrokkene. Ook is het kabinet voornemens om in meer situaties de mogelijkheid te bieden een waarschuwing te geven in plaats van een boete. Daarnaast zijn in de meeste gevallen de boetehoogtes aanzienlijk lager dan voorheen. Hiermee is gewaarborgd dat gemeenten maatwerk kunnen leveren.
Naast het opleggen van boetes in het geval van fraude is het maatregelenbeleid een ander instrument in de Participatiewet. Een maatregel is een tijdelijke verlaging van de uitkering indien een belanghebbende zich niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen houdt. De bijstand is een vangnet voor mensen die (tijdelijk) niet zelf in de kosten van het bestaan kunnen voorzien. Daar horen duidelijke spelregels bij, zoals onder meer opgenomen in artikel 18 van de Participatiewet. Bij de totstandkoming van het maatregelenbeleid is mogelijk gemaakt dat gemeenten altijd de afwegingsruimte hebben om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van mensen en eigenstandig een afweging kunnen maken over het al dan niet opleggen van maatregelen.
Zo heeft het College van B&W met de Participatiewet uitdrukkelijk de beleidsruimte gekregen om via een verordening de duur van een maatregel (binnen bepaalde marges) vast te stellen. Het is ook de plicht van het college om in het individuele geval te beoordelen of het niet nakomen van een geharmoniseerde arbeids- en re-integratieverplichting verwijtbaar is. Ook is expliciet in de Participatiewet opgenomen dat een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel door het college wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Juist deze afstemming op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, is bij uitstek het beleidsterrein van het college. Ook biedt de wet de mogelijkheid tot inkeer. Dit impliceert dat de maatregel kan worden herzien zodra uit de houding en gedrag van de uitkeringsgerechtigde ondubbelzinnig blijkt dat hij de geharmoniseerde arbeidsverplichtingen weer nakomt.
Ik ben van mening dat de Participatiewet op deze manier een juist evenwicht biedt tussen enerzijds het wettelijke kader van de maatregelen en anderzijds individueel maatwerk.
Bent u het eens met een overgrote meerderheid van de wethouders die vindt dat er onvoldoende ruimte is voor het maken van een lokale afweging bij het opleggen van maatregelen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, hoeveel ruimte biedt artikel 18 van de Participatiewet voor het maken van lokale afwegingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de beleidsvrijheid voor gemeenten in de uitvoering van de Participatiewet zich met de strenge en uniforme regels voor het opleggen van verplichtingen en sancties? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het standpunt van veel wethouders dat het met de huidige regels lastig is om echte fraudeurs te scheiden van mensen die een foutje maken? Wat vindt u van het feit dat de maatschappelijke kosten van sancties vaak groter zijn dan de baten?2
Gemeenten zijn gehouden uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 over de Fraudewet (ECLI:NLCRVB: 2014:3754). Dit betekent dat zij bij de bepaling van de boetehoogte een onderscheid moeten maken in opzet, grove schuld en alle andere gevallen (al dan niet met verminderde verwijtbaarheid). Bij fraude met kleine bedragen en als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, moeten gemeenten lagere boetes opleggen dan voorheen. Bij opzettelijke fraude blijft het mogelijk boetes tot 100% van het benadelingsbedrag op te leggen.
Of het opleggen van sancties en maatregelen leidt tot extra maatschappelijke kosten is bij het kabinet niet bekend. Het kabinet vindt het een belangrijk principe dat fraude niet mag lonen. Dit betekent dat gemeenten de ten onrechte ontvangen uitkeringen moeten terugvorderen. Dit heeft een preventieve werking en draagt bij aan het bevorderen van het draagvlak voor de sociale zekerheid.
Is bekend welke extra maatschappelijke kosten er jaarlijks worden gemaakt door sancties en maatregelen? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom vindt u het rechtvaardig om wel van bovenaf te bepalen wanneer gemeenten welke sancties op moeten leggen, maar vindt u het niet nodig om in te grijpen als mensen met een bijstandsuitkering worden geïntimideerd en uitgebuit?3
De Participatiewet is een gedecentraliseerde wet, waarbij gemeenten op diverse onderdelen beleidsvrijheid hebben en maatwerk kunnen bieden. Dit betekent dat er op landelijk niveau spelregels worden vastgelegd die gemeenten uitvoeren, nader kunnen uitwerken of kunnen afstemmen op individuele omstandigheden van belanghebbenden. Zowel in het kader van boetes bij fraude als maatregelen bij het niet nakomen van verplichtingen zijn een zekere uniformiteit en kaderstellende normen gewenst. De decentrale uitvoering van de Participatiewet betekent ook dat ik niet treed in individuele gevallen die spelen tussen een gemeente en bijstandgerechtigden. Dat heb ik reeds aangegeven bij de beantwoording van de Kamervragen waarnaar in de vraag wordt verwezen.4
Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de gemeenten en de Kamer zo snel mogelijk over de uitkomst te informeren?
Het kabinet zal in haar overleg met gemeenten en de VNG blijvend aandacht vragen voor een correcte uitvoering van de wettelijke bepalingen en gemeenten wijzen op de beleidsruimte die de wet hen biedt.
De preventie- en handhavingsplannen voor de Drank- en Horecawet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van Plannen in kaart: Inventarisatie preventie- en handhavingsplannen Drank- en Horecawet?1 Zo ja, wat is uw mening over het feit dat nog 20% van de gemeenten een jaar na de deadline geen preventie- en handhavingsplan heeft? Hoe gaat u deze gemeenten verplichten op zeer korte termijn alsnog een plan te maken? Welke bevoegdheden heeft u hiertoe?
Ja, het onderzoek is in mijn opdracht uitgevoerd. Ik heb u het rapport inclusief mijn beleidsreactie daarop op 6 mei jongstleden toegestuurd (Kamerstuk 27 565, nr. 133).
Ik ga binnenkort in gesprek met een aantal bestuurders van gemeenten over de resultaten van dit onderzoek en de decentralisatie van de DHW en om te bezien hoe Rijk en gemeenten elkaar hier verder kunnen versterken. Ook zal ik in een brief aan alle gemeenten een aantal aspecten van het alcoholbeleid onder de aandacht brengen. De uitkomsten van het Intraval onderzoek zullen daar onderdeel van vormen. Ik zal de bevindingen vanzelfsprekend ook agenderen bij de VNG. Op 17 september 2015 wordt door het Trimbos-instituut een «Studiedag Alcohol Toezicht» voor handhavers en toezichthouders georganiseerd. Ook heb ik Trimbos gevraagd begin volgend jaar een alcoholcongres te organiseren met als belangrijkste doelgroep gemeenten, waar het onderwerp preventie- en handhavingsplannen een plek krijgt.
Hoe duidt u het dat veel gemeenten zonder plan middelgroot zijn? Wat is uw verklaring daarvoor?
Ik heb hier geen verklaring voor, dit vormt één van de punten voor het overleg met een aantal gemeenten en de VNG.
Wat vindt u ervan dat 39% van de wel aanwezige plannen niet compleet is? In hoeverre vindt u dat gemeenten half werk hebben geleverd? Hoe spoort u gemeenten aan de plannen op korte termijn aan te vullen, en wat is daarbij uw ambitie? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen met een compleet plan te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 78% van de plannen is beoordeeld als matig of slecht? Waarom is onvoldoende gebruik gemaakt van bestaande modellen en best-practices? Hoe gaat u dat verbeteren? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen de kwaliteit van hun plannen te verbeteren?
Ik vind dat percentage teleurstellend. Volgens Intraval is gebleken dat in de plannen die van matige of slechte kwaliteit zijn, de onderwerpen in het algemeen zeer globaal uitgewerkt, terwijl in de plannen van voldoende en goede kwaliteit meer concreet wordt aangegeven wat de gemeente gaat doen in het kader van de preventie en handhaving op het gebied van de DHW. Er is door Trimbos een modelplan opgesteld en diverse best-practices zijn verspreid waar gemeenten blijkbaar hun voordeel niet mee hebben gedaan. Of ze hebben de modellen wel gebruikt maar hebben verzuimd daar een eigen concrete invulling van hun voornemens op het gebied van preventie en handhaving in op te nemen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 3 voor wat betreft datgene wat ik ga doen om gemeenten te stimuleren hun plannen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de preventieve plannen van gemeenten met zuiphokken/-keten? Hoe gaat u de 36 gemeenten met zuiphokken/-keten zonder preventief beleid aansporen hier snel alsnog beleid op te maken? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten hiertoe te dwingen?
Ik zal gemeenten in de hiervoor genoemde brief die ik ga sturen nogmaals wijzen op de handreiking hokken en keten. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. en 3.
Diverse berichten over bedreigingen voor crowdfunding |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel wil succes crowdfunding belasten»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de Europese Commissie? Wat is de inhoud van deze voorstellen en in welke fase van Europese besluitvorming bevinden deze voorstellen zich?
Dergelijke voorstellen van de Europese Commissie op het gebied van crowdfunding en btw zijn mij niet bekend en zijn mijns inziens op korte termijn niet te verwachten. De Telegraaf verwijst in het in vraag 1 genoemde krantenartikel naar een artikel van de Financial Times.2 Daarin wordt gerefereerd aan voorstellen van het zogenoemde btw-comité.
Het btw-comité is in het verleden opgericht om uniforme toepassing van de bepalingen van de btw-richtlijn te bevorderen. Omdat het een adviescommissie is en geen wetgevende bevoegdheden heeft, kan het btw-comité geen juridisch bindende besluiten nemen. Wel kan het zogenoemde richtsnoeren geven over toepassing van de btw-richtlijn. In het btw-comité van april jongstleden heeft de Europese Commissie lidstaten uitgenodigd om te reageren op een paper waarin zij haar zienswijze over crowdfunding en btw uit de doeken doet.3 Vooralsnog is daar niet een richtsnoer uit voortgevloeid.
Overigens is crowdfunding, net als andere vormen van financiering, niet iets dat als zodanig per definitie altijd is vrijgesteld van btw-heffing. Gezien de verschillende mogelijke modaliteiten is het meer de vraag in welke gevallen de heffing van btw wel en in welke gevallen niet aan de orde is. In voorkomende gevallen kunnen belanghebbenden zich wenden tot de bevoegde belastinginspecteur teneinde meer zekerheid hierover te verkrijgen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat crowdfunding extra wordt belast, omdat particuliere investeringen in crowdfunding reeds in box 3 belast worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat De Nederlandsche Bank (DNB) de Kredietbank Nederland heeft verboden om via crowdfunding gelden aan te trekken?2
De activiteit van Kredietbank Nederland in deze casus betreft het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Artikel 3:5, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), verbiedt eenieder in Nederland in de uitoefening van een bedrijf van het publiek opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Onder opvorderbare gelden wordt verstaan deposito’s of andere gelden die op enig moment opvorderbaar zijn. Annuïtaire leningen zijn uiteraard op enig moment opvorderbaar en kwalificeren daarmee als opvorderbare gelden.
In het tweede lid van artikel 3:5 van de Wft zijn uitzonderingen op het verbod opgenomen, onder andere voor banken die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank (DNB) verleende vergunning hebben. Die vergunning waarborgt dat op een verantwoorde manier wordt omgegaan met de van het publiek aangetrokken gelden en dat die gelden worden terugbetaald. Deze uitzondering van de verbodsbepaling geldt niet voor Kredietbank Nederland, omdat deze onderneming in haar hoedanigheid van gemeentelijke kredietbank – zijnde een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten – niet kwalificeert als bank in de zin van de Wft en derhalve niet onder toezicht staat van DNB.
Wanneer Kredietbank Nederland haar bedrijf inzake het aanbieden van krediet zou combineren met het van het publiek ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, dan zou Kredietbank Nederland kwalificeren als bank en voor de uitoefening van haar bedrijf een door DNB te verlenen vergunning behoeven. Nu Kredietbank Nederland niet beschikt over zo'n vergunning, is het deze onderneming niet toegestaan om opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken.5
Momenteel bekijk ik samen de Autoriteit Financiële Markten en DNB de noodzaak, wenselijkheid en eventuele voorwaarden van een vrijstelling op artikel 3:5 Wft ten behoeve van crowdfunding.6 Zoals eerder toegezegd, zal ik uw Kamer in het vierde kwartaal nader informeren over onder meer dit punt. Echter, wanneer een onderneming het bedrijf van bank uitoefent dat ook betekent dat ook het regelgevend kader voor banken van toepassing is. Voor het uitoefenen van het bedrijf van bank is geen ontheffing, dan wel vrijstelling mogelijk. De richtlijn kapitaalvereisten voorziet niet in deze mogelijkheid.7
Deelt u de mening dat dit betreurenswaardig is, omdat Kredietbank Nederland zonder winstoogmerk sociale kredieten verstrekt aan een financieel kwetsbare doelgroep en het in een participatiesamenleving juist toegejuicht zou moeten worden dat particulieren dit kunnen financieren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt crowdfunding in dit geval door DNB beschouwd als spaargeld van particulieren, terwijl het feitelijk een (mede) door particulieren verstrekte annuïtaire lening betreft, die niet direct opvorderbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarin wijkt Kredietbank Nederland af van andere bedrijven, organisaties of particulieren die op dezelfde wijze gefinancierd worden en waarom mag Kredietbank Nederland zich niet via crowdfunding financieren, terwijl dat wel wordt toegestaan aan andere organisaties? Op grond van welke regelgeving is DNB tot het besluit gekomen om crowdfunding in dit geval te verbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn u voorbeelden bekend van andere bedrijven die het verboden is om zich te financieren via crowdfunding? Welke regels zijn hierop van toepassing?
Nee, specifieke voorbeelden van ondernemingen die via crowdfunding in essentie het bedrijf van bank uitoefenen zijn mij op dit moment niet bekend. Dat neemt niet weg dat het verbod om in de uitoefening van een bedrijf opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek bij crowdfunding altijd een rol speelt en dat het van de specifieke situatie afhangt of artikel 3:5, eerste lid, van de Wft ook daadwerkelijk van toepassing is.
Het korten van AOW'ers in Israël |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bewoners Westoever gekort op AOW»?1
Ja.
Begrijpt u de enorme zorgen van zowel de betreffende bejaarden als de bevriende staat Israël over de maatregel dat Nederlandse AOW'ers op de Westoever drastisch gekort zullen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre deelt u de visie dat het zeer onkies is om over de rug van bejaarden (waaronder holocaustoverlevenden) politieke verschillen uit te vechten?
Het kabinet betreurt de gang van zaken. Voor betrokkene is de situatie nu aangepast en zij is daarover geïnformeerd. Geconstateerd is dat tot dusverre onvoldoende helder is geweest welke gevolgen wonen in door Israël bezet gebied heeft voor de AOW-uitkering van alleenstaande AOW-gerechtigden. Daarom is het volgende besloten.
Iedereen die nu woont in door Israël bezet gebied en een AOW voor alleenstaanden ontvangt ter hoogte van maximaal 70% van het wettelijk minimumloon, mag die houden. Vanaf 1 januari 2016 zal de AOW-uitkering van personen die voor het eerst als alleenstaanden in door Israël bezet gebied een AOW-uitkering krijgen, ter hoogte van de zogenoemde gehuwdennorm (50% van het wettelijk minimumloon) worden gesteld. Dit besluit zal zo spoedig mogelijk worden bekend gemaakt en gecommuniceerd. Het kabinet onderzoekt of voor de groep vervolgingsslachtoffers 1940 -1945 en burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 er voor toekomstige schrijnende gevallen specifieke maatregelen gewenst zijn.
Zie ook de antwoorden op vragen gesteld door de leden Van der Staaij (SGP) en Voordewind (ChristenUnie) over het korten van het pensioen van een holocaustoverlevende, omdat zij woont op de West Bank, ingezonden op 12 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2381).
Kunt u aangeven hoeveel AOW'ers die woonachtig zijn op de Westoever, precies te maken krijgen met deze korting?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het gegeven dat de staat Israël volledige zeggenschap heeft in de als Gebied C aangeduide Westoever, en daar dus ook controle kan uitoefenen? Graag een toelichting.
Als bezettende mogendheid oefent Israël feitelijk gezag uit in de door haar bezette gebieden, met inbegrip van de gebieden die in de Oslo akkoorden zijn aangeduid als Area C. Op basis van het internationaal recht heeft Israël geen soevereiniteit over die gebieden. Daarom heeft Israël geen bevoegdheid tot het aangaan van verdragsverplichtingen voor het bezette gebied. Israël kan dus voor Nederlandse staatsburgers die in de bezette gebieden wonen geen verdragsverplichtingen aangaan zoals zijn voorzien in het kader van de Wet BEU.
Bent u bereid het onzalige plan om te gaan korten alsnog in te trekken?
Zie antwoord vraag 3.
Leeftijdsdiscriminatie bij subsidieverstrekking voor zonnepanelen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Te oud voor subsidie»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de kredietnormen van stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) geen mogelijkheid biedt aan 75 plussers om subsidie te ontvangen voor de aanschaf van zonnepanelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er is sprake is van een misverstand over de financieringsvorm die de stichting SVn biedt aan particulieren. De stichting SVn verstrekt alleen leningen aan particulieren; er worden vanuit de stichting geen subsidies verstrekt.
In het artikel gaat het over de aanschaf van zonnepanelen met een zogenoemde Duurzaamheidslening, die beschikbaar is voor inwoners van de provincie Overijssel. Ook in veel andere gemeenten en provincies wordt deze lening aangeboden. De Duurzaamheidslening is een consumptief krediet. Dit betekent dat de lening «blanco» wordt verstrekt; zonder dat er een onderpand (zoals een hypotheek) tegenover staat.
De meeste geldverstrekkers hanteren bij een consumptief krediet een leeftijdsgrens van tussen de 65 en 73 jaar. SVn hanteert voor de Duurzaamheidslening een leeftijdsgrens van 75 jaar. Op dit moment geldt voor alle consumptieve leningen die SVn aanbiedt een leeftijdsgrens van 75 jaar.
Bent u van mening dat ook zonnepanelen op daken van 75 plussers belangrijk zijn op weg naar een duurzaam Nederland en het realiseren van de doelen uit het energieakkoord? Zo niet, waarom niet?
Natuurlijk wil ik graag dat 75-plussers hun eigen woning verduurzamen. Dat is hier feitelijk ook niet de kwestie. De kwestie is dat men geen consumptief krediet kan afsluiten. Met de Duurzaamheidslening wordt het voor meer mensen mogelijk om duurzame maatregelen te treffen. Het betreft hier een laagrentende lening, zodat je ook zonder spaargeld maatregelen kunt treffen. Echter, een consumptief krediet moet worden terugbetaald. In het geval van de Duurzaamheidslening gebeurt dit in 10 of 15 jaar (afhankelijk van de hoogte van de lening). Mensen die een lening willen afsluiten, moeten daarom voldoen aan een aantal voorwaarden zodat zij geen onverantwoorde lening afsluiten en zodat SVn een redelijke zekerheid heeft dat de lening wordt terugbetaald.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat ook 75 plussers de mogelijkheid krijgen om met subsidie zonnepanelen aan te schaffen, zoals ieder ander?
Het gaat niet om een subsidie, maar om een lening. Daarbij gelden andere normen. Ik zal geen actie ondernemen richting de stichting SVn om de leeftijdsgrens voor het product Duurzaamheidslening aan te passen. Ik ga niet over de productvoorwaarden van de Duurzaamheidslening van de stichting SVn. SVn heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid.
De provincie Overijssel heeft ook subsidie beschikbaar voor energiebesparing aan woningen: de Duurzaamheidspremie. Ik begrijp van de provincie Overijssel dat daarbij geen leeftijdsgrenzen worden gehanteerd.
Naar mijn mening is er geen sprake van leeftijdsdiscriminatie aangezien een geldverstrekker bij het afgeven van een lening criteria kan hanteren om zekerheid te houden over de terugbetaling van leningen aan de geldverstrekker. SVn hanteert een hoge leeftijdsgrens voor het afgeven van in dit geval een Duurzaamheidslening. Het is aan SVn om af te wegen wat als een acceptabel risico wordt beschouwd.
Bent u van mening dat het uitsluiten van 75 plussers bij het verstrekken van subsidie voor zonnepanelen leeftijdsdiscriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het doodvonnis voor de Egyptische oud-president Mohammed Morsi |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel uit Trouw genaamd «Storm van kritiek na doodvonnis Morsi»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de eerste democratisch gekozen president van Egypte ter dood is veroordeeld? Vindt u dat hier sprake is van een politieke afrekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt de terdoodveroordeling van oud-president Morsi en andere leden van de Moslimbroederschap verontrustend. De verdachten hebben recht op cassatie. Het vonnis van het Egyptisch Hof van Cassatie zal beslissend zijn.
Bij elke procesgang hebben de aangeklaagden recht op een onafhankelijk onderzoek en een eerlijk proces. Conform internationaal recht is het de verantwoordelijkheid van de Egyptische rechterlijke macht om ervoor te zorgen dat het proces eerlijk verloopt. Politieke overwegingen mogen geen rol spelen.
Deelt u de mening dat de executie van een democratisch verkozen staatshoofd feitelijk de executie van een democratie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de Nederlandse regering zich niet openlijk tegen de doodstraf van de heer Morsi uitgesproken? Is de Nederlandse regering bereid dit zo spoedig mogelijk te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft bilateraal zijn zorgen over de recente doodsvonnissen in Egypte overgebracht. Waar opportuun wordt dit ook aangekaart via de EU en de VN.
Is de Nederlandse regering bereid het niet alleen bij woorden te laten maar alles in het werk te stellen om te voorkomen dat oud-president Morsi wordt geëxecuteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Staat de Minister van Buitenlandse Zaken nog steeds achter zijn uitspraak over het doodvonnis van de Nederlander Ang Kiem Soei in Indonesië: «De regering heeft alle mogelijke middelen ingezet om de Indonesische autoriteiten ertoe te bewegen de executie af te gelasten, juridisch, diplomatiek en politiek, bilateraal en in Europees verband. Nederland is en blijft principieel tegen de doodstraf en de uitvoering ervan. Het is een wrede en onmenselijke straf, die staat voor een onacceptabele ontkenning van menselijke waardigheid en integriteit. Nederland zal zich blijven inzetten voor het tegengaan van de doodstraf, in Indonesië en overal ter wereld.»?2 Zo ja, waarom is daar in het geval van de heer Morsi dan niet naar gehandeld?
Wat heeft de Nederlandse regering juridisch gedaan en wat gaat de Nederlandse regering juridisch doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering diplomatiek gedaan en wat gaat de Nederlandse regering diplomatiek doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering politiek gedaan en wat gaat de Nederlandse regering politiek doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering bilateraal gedaan en wat gaat de Nederlandse regering bilateraal doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering in Europees verband gedaan en wat gaat de Nederlandse regering in Europees verband doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Is de Nederlandse regering bereid om (net als bij het doodvonnis van Ang Kiem Soei in Indonesië) Zijne Majesteit de Koning contact op te laten nemen met het Egyptische staatshoofd betreffende het doodvonnis van de heer Morsi? Zo nee, waarom niet?
Heeft de Minister-President al contact gehad of gaat hij binnenkort contact opnemen met de Egyptische president Abdul Fatah al-Sisi betreffende het doodvonnis van de heer Morsi? Zo nee, waarom niet?
Heeft de Minister van Buitenlandse Zaken al met zijn Egyptische collega over het doodvonnis van de heer Morsi gesproken of gaat hij dat binnenkort doen? Zo nee, waarom niet?
Is de Minister van Buitenlandse Zaken bereid een speciale gezant naar Egypte te sturen om het doodvonnis van de heer Morsi bij de autoriteiten aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Met welke landen die de doodstraf hanteren onderhoudt Nederland economische, diplomatieke en politieke betrekkingen?
Volgens cijfers van de Verenigde Naties zijn er wereldwijd 46 landen of gebieden die de doodstraf nog hanteren.4 Nederland onderhoudt met alle landen ter wereld op enigerlei wijze economische, diplomatieke of politieke betrekkingen. Het hebben van betrekkingen is juist van waarde om o.a. een dialoog over de mensenrechtensituatie te kunnen voeren met het betreffende land.
Welke gevolgen heeft het doodvonnis van oud-president Morsi voor de politieke, diplomatieke en economische betrekkingen tussen Nederland en Egypte?
Het kabinet acht het van belang dat Nederland brede betrekkingen met Egypte blijft onderhouden waarbij niet alleen sprake is van economische relaties maar ook een constructief-kritische dialoog plaatsvindt over mensenrechtenkwesties zoals de doodstraf.
Is de Nederlandse regering bereid om proactief het doodvonnis van oud-president Morsi aan te kaarten bij mevrouw Mogherini, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Is de Nederlandse regering bereid om proactief het doodvonnis van oud-president Morsi aan te kaarten bij de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat behalve tegen oud-president Morsi ook tegen meer dan 1.500 Egyptische burgers doodstraffen zijn uitgesproken? Vindt u dit niet een politieke zuivering in de vorm van een massa-executie? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen zodat deze massa-executie kan worden afgewend?
Bent u bereid deze vragen uiterlijk op 1 juni 2015 te beantwoorden, aangezien het doodvonnis op 2 juni 2015 mogelijk door de rechter definitief wordt gemaakt?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen uiterlijk op 1 juni 2015 te beantwoorden.
De effectiviteit van campagnes voor orgaandonatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Campagnes orgaandonatie kostten 20 mln, maar leverden niets méér op»?1
Ja.
Is het waar dat er aan donorcampagnes door het Ministerie van VWS en de Nederlandse transplantatiestichting (NTS) vanaf 2008 minimaal 20 mln. euro is uitgegeven? Zo ja, waar had de Kamer dat eerder uit kunnen opmaken? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
In de begroting en het jaarverslag van VWS wordt hier verantwoording over afgelegd. Daarnaast heb ik in het Algemeen Overleg Orgaandonatie op 12 maart jl. aangegeven dat we jaarlijks ongeveer € 1,5 –2 miljoen aan de campagnes over orgaandonatie besteden en ongeveer € 2 miljoen subsidie aan de NTS verstrekken voor voorlichting over orgaandonatie, waaronder de 18-jarigen aanschrijving. Als je die bedragen bij elkaar optelt over de periode 2008–2014 dan kom je inderdaad op ongeveer € 20 miljoen uit. Daarvan is de afgelopen jaren in totaal dus circa € 10 miljoen aan de massamediale donorcampagnes van VWS besteed, zoals de jaarlijkse donorweek.
Hoeveel personen waren er in 2008 geregistreerd in het Donorregister, en hoeveel personen ultimo 2014? Hoeveel van hen zijn als donor geregistreerd?
In 2008 waren 5.365.129 personen geregistreerd en in 2014 waren dat er 5.820.131. Daarvan waren in 2014 ongeveer 3,5 miljoen mensen donor. Steeds meer mensen registreren zich tegenwoordig als donor. Circa 70% van de nieuwe registraties is tegenwoordig een «Ja». In 2014 was dit zelfs 76%. Zeven jaar geleden was dit nog circa 60%. Wat betreft het totaal aantal registraties in het donorregister schommelt het aantal ja-registraties iets boven de 60%.
Is het in het bericht gestelde waar dat in 2014 slechts 34,3% van de 18 jarigen een keuze heeft geregistreerd, en dat dit cijfer minder is dan het gemiddelde van de afgelopen jaren? Zo nee, wat is er niet waar aan dat gestelde?
Het klopt dat in 2014 34,3% van de 18-jarigen een keuze heeft geregistreerd. Het gemiddelde percentage in de periode 2008–2014 is een respons van 34,4%.
Wat is uw mening over het in het bericht gestelde dat het erop lijkt «alsof het ministerie wil camoufleren dat het systeem van vrijwillige registratie faalt, ondanks de miljoenen die er sinds de start van het Masterplan extra zijn geïnvesteerd».?
Ik deel niet de mening dat we met het beleid rond orgaandonatie en de campagnes hebben gefaald. De aanpak van het Masterplan is gericht op een integrale aanpak met als doel het aantal orgaantransplantaties te verhogen, namelijk door een verbeterde inzet in ziekenhuizen, de inzet van campagnes en maatregelen rond donatie bij leven. Op alle onderdelen is een stijging te zien. De doelstelling wat betreft het verhogen van de orgaantransplantaties is in 2014, een jaar later dan beoogd, nagenoeg behaald. Deze doelstelling was een stijging in 2013 van 25% ten opzichte van het gemiddelde van de jaren 2005–2007. In 2014 zijn uiteindelijk 23% meer orgaantransplantaties uitgevoerd. Overigens is daarbij ook innovatie een belangrijk onderdeel geworden, zoals de ontwikkelingen rond de inzet van stamcellen en het gebruik van de perfusiekamer in Groningen waardoor meer organen geschikt zijn voor transplantatie. Het aantal transplantaties met organen van een levende donor is in 2013 met 70% gestegen ten opzichte van 2005–2007, namelijk van 306 naar 520 transplantaties.
In het persbericht wordt voor het resultaat van het orgaandonatiebeleid vooral ingezoomd op het aantal registraties en de kosten. Het doel van de campagne van VWS en de voorlichting door NTS is breder dan dat. Wat ik wil bereiken is dat mensen zélf echt nadenken en met elkáár praten over orgaandonatie én vervolgens zich ook registreren. We willen bovendien mensen de juiste informatie geven op basis waarvan ze een besluit kunnen nemen. Daarnaast zien we nog steeds een stijging in het donorregister en wordt er als gevolg van de campagne meer over het onderwerp gesproken, zo blijkt uit de laatste effectmeting van de campagne. Voorafgaand aan het Masterplan werd overigens ook al geld aan campagnes en voorlichting over orgaandonatie besteed. Met het Masterplan is het budget anders ingezet, onder andere door één logo te gaan voeren, door meer samen te gaan werken met andere partijen en door veel aandacht te besteden aan de jaarlijkse donorweek.
Is het waar dat het met name door de verruiming van de criteria voor orgaandonatie komt dat de ondergrens van het aantal postmortale transplantaties in 2014 bijna werd gehaald? Zo nee, wat is daar niet waar aan, en waarom werd die grens dan wel bijna gehaald?
De stijging van het aantal transplantaties in 2014 van bijna 23% ten opzichte van de periode tussen 2005–2007 heeft meerdere oorzaken. De eerste en belangrijkste reden is dat er in de ziekenhuizen een veel grotere bewustwording is ontstaan over orgaandonatie. Dit heeft ertoe geleid dat professionals veel alerter zijn als het gaat om donatie en vaker potentiële donoren herkennen. Ook is de organisatie in de ziekenhuizen inmiddels beter ingericht op het mogelijk maken en houden van orgaandonatie. Professionals zijn getraind in het voeren van donatiegesprekken en dit leidde tot een licht verbeterde aantal toestemmingen van nabestaanden. Daarnaast zijn ook de criteria (bijvoorbeeld leeftijd, lichamelijke conditie) voor orgaandonatie verruimd.
Dat is mogelijk geworden door nieuwe medische technologische ontwikkelingen, waardoor meer organen gedoneerd konden worden ten behoeve van transplantatie.
Is de effectiviteit van de campagnes om orgaandonatie te stimuleren onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit met het oog op toekomstige campagnes alsnog te laten onderzoeken?
Jaarlijks wordt een effectmeting van de campagne Orgaandonatie uitgevoerd. De resultaten komen terug in de Jaarevaluatie campagnes rijksoverheid. De effectmeting van 2014, uitgevoerd door TNS-NIPO, is op 19 december 2014 als bijlage bij de brief «Standpunt vervolg Masterplan Orgaandonatie» meegestuurd. Uit de effectmeting van 2014 bleek onder meer dat niet-geregistreerden na de campagne iets vaker over orgaandonatie praten. Ook zijn meer niet-geregistreerde personen gaan nadenken over orgaandonatie: van 9% naar 16%. De kennis rond orgaandonatie is niet gestegen ten opzichte van eerdere jaren. Het bereik van de massamediale campagne zit meestal zo tussen de 70 en 80% en liep dit jaar wat achter. Een mogelijke oorzaak daarvan is dat de t.v.-spot minder aandacht kreeg dan vorig jaar. De uitkomst van de effectmeting van de donorweek wordt elk jaar gebruikt bij het opstellen van de strategie voor het volgend jaar.
Welke oplossingen ziet u om ervoor te zorgen dat er wel meer Nederlanders als orgaandonor geregistreerd worden?
Onlangs heeft er een nieuwe aanbestedingsronde plaatsgevonden voor de selectie van een Reclamebureau dat de komende tijd de campagne orgaandonatie gaat uitvoeren. Samen met het Reclamebureau zal ik een nieuwe communicatiestrategie ontwikkelen. Zoals toegezegd in het AO orgaandonatie van 12 maart jongstleden zal ik zo mogelijk voor de zomer een brief naar de Tweede Kamer sturen over de nieuwe strategie. Daarbij zal ik ingaan op de suggesties en kritiekpunten die de Kamer in het AO heeft meegegeven, waaronder het Actieplan van Kamerlid Tellegen.
De reportage ’Rust rond de wieg’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Rust rond de wieg»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland op het gebied van ouderschapsverlof ongeveer hetzelfde scoort als landen zoals Guatemala en Rwanda en daarmee behoort tot de landen met de minst uitgebreide verlofregeling voor ouders na geboorte van een kind? Zo ja, hoe staat u hiertegenover?
Uit vergelijkende onderzoeken van de ILO2 blijkt dat Guatemala en Rwanda geen regeling voor ouderschapsverlof kennen. In Nederland hebben beide ouders recht op ouderschapsverlof van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur.
In Guatemala genieten vrouwen 12 weken zwangerschaps-/bevallingsverlof en mannen 12 dagen vaderverlof rond de geboorte van een kind. In beide gevallen is het verlof volledig betaald. In Rwanda hebben vrouwen 12 weken verlof, waarvan 6 weken volledig betaald en 6 weken voor 20% betaald. Mannen hebben 4 dagen betaald verlof. In Nederland hebben vrouwen 16 weken betaald verlof. Dit verlof wordt verlengd bij langdurige ziekenhuisopname van het kind. De partner heeft 2 dagen volledig betaald verlof en 3 dagen onbetaald verlof.
Het geheel aan regelingen overziend kan ik de stelling dat Nederland op het gebied van ouderschapsverlof ongeveer hetzelfde scoort als Rwanda en Guatemala en daarmee behoort tot de landen met de minst uitgebreide verlofregeling voor ouders na geboorte van een kind niet onderschrijven.
Klopt het dat u een vergelijkend onderzoek laat doen met betrekking tot het ouderschapsverlof in omringende landen zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo ja, bent u bereid om de resultaten van het onderzoek vóór het zomerreces te delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid om dit onderzoek te laten doen en de resultaten zo snel mogelijk te delen met de Kamer?
Het ouderschapsverlof bedraagt 26 maal de wekelijkse arbeidsarbeidsduur voor beide ouders. Dit ouderschapsverlof kan worden opgenomen tot het achtste jaar van het kind. Als ouders dat wenselijk vinden kunnen zij – na ommekomst van het bevallingsverlof en partnerverlof – door het opnemen van ouderschapsverlof gedurende het gehele eerste levensjaar van hun kind de verzorging op zich nemen. Dit beperkt wel de mogelijkheden voor ouders om op een later moment ouderschapsverlof op te nemen. Het is aan ouders zelf om de afweging te maken op welk moment zij door opname van ouderschapsverlof voor hun kinderen willen zorgen.
Welk opvangarrangement het beste is voor de ontwikkeling van het kind verschilt per kind en per situatie. Voor een goede ontwikkeling van de baby zijn, zowel thuis als in de kinderopvang, verschillende aspecten van groot belang. Denk hierbij aan adequate verzorging, individuele en wederzijdse interactie tussen volwassene en baby, extra bescherming bij prikkelbaar temperament, het stimuleren van de brede ontwikkeling en het reduceren van stress vanwege honger, pijn, angst of schrik4. Pedagogisch medewerkers in de dagopvang en gastouders in de gastouderopvang kunnen, net als ouders thuis, voor deze aspecten zorgen en de ontwikkeling van de baby stimuleren. Vanuit het project Het Nieuwe Toezicht in de kinderopvang wordt momenteel verkend op welke wijze de kwaliteitseisen beter kunnen aansluiten bij de verschillende leeftijdsgroepen, waarbij specifiek wordt gekeken hoe de ontwikkeling van een baby in de kinderopvang nog beter gestimuleerd kan worden. Zo wordt gestreefd naar verdere kennisverwerving bij beroepskrachten over de ontwikkeling van de baby. Daarnaast wordt geborgd dat beroepskrachten voldoende tijd en aandacht hebben voor de ontwikkeling en verzorging van de baby in een stabiele opvangomgeving.
Deelt u de mening dat – ook gelet op de cijfers van de Kinderopvang 20142 waaruit gebleken is dat de opvang van 0 tot 1 jaar aanzienlijk gedaald is ten opzichte van andere leeftijdscategorieën – uitbreiding van het ouderschapsverlof op termijn naar zes maanden en uiteindelijk naar één jaar ruimte biedt aan vaders en moeders om de zorg van de baby's op zich te nemen en dat dat beter is voor de ontwikkeling van baby's?
Bent u van mening dat een eventuele uitbreiding van het ouderschapsverlof en/of invoering van babyverlof voor vaders en moeders ten goede moet komen aan beide ouders?
Het ouderschapsverlof is gekoppeld aan de arbeidsovereenkomst en geldt voor beide ouders voor een periode van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur. Een uitbreiding van het ouderschapsverlof of invoering van babyverlof wordt thans niet overwogen.
Het bericht dat een dj zelf zijn gestolen apparatuur via Marktplaats terughaalt |
|
Nine Kooiman (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «DJ haalt gestolen apparatuur terug»?1
Na het doen van een bod op de gestolen spullen door de benadeelde heeft de benadeelde contact gezocht met de politie. Gezien de stand van zaken op dat moment heeft de politie besloten om op de ingeslagen weg voort te gaan en de benadeelde een afspraak met de verkoper te laten maken over de transactie. De politie heeft de benadeelde bijgestaan tijdens dit proces.
Er zijn in deze zaak drie verdachten aangehouden, waarvan één zich voor de rechter moet verantwoorden. Zolang deze zaak nog onder de rechter is, onthoud ik mij van een oordeel over de wenselijkheid van de gang van zaken.
Is het waar dat de politie de benadeelde adviseerde zelf een afspraak te maken met de verkopende partij?
Zie antwoord vraag 1.
Bij wie ligt de taak van bewijsgaring?
De politie en het Openbaar Ministerie zijn verantwoordelijk voor de bewijsgaring in strafrechtelijke zaken, maar het is niet ongewoon dat de politie een beroep doet op benadeelden om zelf bij te dragen aan het terugvinden van gestolen goederen. Ook de onderhavige casus is onder regie van de politie afgewikkeld.
Vindt u dit een wenselijke gang van zaken in verband met de mogelijke risico’s die het slachtoffer hiermee loopt? Zo nee, hoe kan dit in de toekomst voorkomen worden?
Zie antwoord vraag 1.
De dalende energierekening |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energierekening dit jaar 200 euro lager»?1
Ja.
Is het waar dat de energierekening dit jaar gemiddeld 200 euro per huishouden goedkoper uit zal vallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het krantenartikel is aangegeven, wordt de daling van de gemiddelde energierekening vooral veroorzaakt door de scherp gedaalde prijzen voor ruwe olie. In het kielzog daarvan zijn de motorbrandstofprijzen aan de pomp in de eerste helft van dit jaar ook gedaald. Indien de gedaalde prijzen aan de pomp in de loop van dit jaar niet herstellen, kan dat op jaarbasis leiden tot een voordeel van 150 euro voor huishoudens. Of dit voor de individuele automobilist daadwerkelijk ook zo zal uitpakken, hangt wel af van het aantal gereden kilometers per jaar. In het artikel in De Volkskrant wordt uitgegaan van 20.000 autokilometers per jaar. Thans lijken de ruwe olieprijzen en de motorbrandstofprijzen aan de pomp zich overigens weer iets te herstellen.
De lagere prijs voor ruwe olie heeft zowel een dempend effect op de consumentenprijs van motorbrandstoffen als op die van aardgas, zij het dat de invloed van de olieprijs op de aardgasprijs de laatste jaren aan betekenis inboet. Er is namelijk in toenemende mate sprake van een zelfstandige gasmarkt waar de prijs van het aardgas veel minder door de ontwikkeling van de olieprijs wordt bepaald, maar steeds meer door vraag en aanbod op de gasmarkt zelf. Daarnaast heeft de verbetering van de integratie tussen de Duitse en Nederlandse elektriciteitsmarkt een drukkend effect op de Nederlandse elektriciteitsprijs. Nederlandse marktpartijen krijgen daardoor een betere toegang tot de Duitse elektriciteitsmarkt, waar de elektriciteitsprijs doorgaans lager is dan in Nederland vanwege het grote aandeel goedkope kolencentrales en hernieuwbare energie in de Duitse productiemix. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2014 blijkt dat de gemiddelde groothandelsprijs van elektriciteit de afgelopen jaren relatief laag was. Oorzaken daarvoor waren volgens de NEV 2014 de overcapaciteit bij de productie van elektriciteit, gekoppeld aan een tegenvallende vraag naar elektriciteit door de economische crisis.
Is het waar dat de daling van de energierekening het gevolg is van de dalende olieprijzen en de eenwording van het Europese stroomnet? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken van de dalende energierekening?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat energie opgewekt uit fossiele brandstoffen door deze prijsdaling nog een stuk goedkoper wordt dan energie opgewekt uit duurzame, hernieuwbare bronnen? Zo ja, hoe gaat u de duurzame energie uit hernieuwbare bronnen aantrekkelijker maken voor de consument? Zo nee, waarom niet?
De groothandelsprijs van elektriciteit is bepalend voor de hoogte van de subsidies die nodig zijn om hernieuwbare energie te stimuleren. Deze groothandelsprijs is de resultante van zowel conventionele als hernieuwbare elektriciteitsopwekking in de markt. De SDE+ regeling zorgt voor het afdichten van de zogenoemde onrendabele top tussen de kostprijs van de diverse hernieuwbare opties en de groothandelsprijs van elektriciteit. Op die manier kan hernieuwbare energie concurreren met energie opgewekt uit conventionele bronnen.
Zoals uit de NEV 2014 kan worden afgeleid, is er thans sprake van een relatief lage groothandelsprijs van elektriciteit maar gaan ECN en PBL uit van een stijgende groothandelsprijs in het tweede deel van dit decennium. Overigens geven ECN en PBL aan dat de raming van de prijs op langere termijn onzeker is vanwege de vele factoren die bij de prijsvorming een rol spelen. Het gaat om de ontwikkeling van brandstofprijzen en de prijs van CO2-uitstoot, de toekomstige ontwikkeling van hernieuwbare energie en de toekomstige mogelijkheden voor tijdelijke opslag van hernieuwbare elektriciteit om vraag en aanbod beter op elkaar te doen aansluiten, de samenstelling en ontwikkeling van de opwekkingscapaciteit en de ontwikkelingen op het gebied van grensoverschrijdende verbindingen van elektriciteitsnetten. Daarom kan niet eenvoudig worden geconcludeerd dat de prijzen van fossiel opgewekte energie blijvend laag zullen zijn en de prijsverschillen ten opzichte van hernieuwbare energie slechts groter zullen worden. Daarbij speelt ook de verwachting dat de kostprijzen van hernieuwbare vormen van elektriciteitsopwekking zullen dalen. Een goed voorbeeld is de prijsontwikkeling van zonnepanelen. De prijzen van zonnepanelen zijn de laatste jaren fors gedaald. Ook windenergie kan naar verwachting op termijn concurreren met conventionele elektriciteitsopwekking.
Hoe wilt u duurzame energie uit hernieuwbare bronnen betaalbaar maken en houden voor alle huishoudens, nu de prijsverschillen tussen fossiel en duurzaam eerder groter dan kleiner lijken te worden?
Zie antwoord vraag 4.
De weigering van het Lets EU-voorzitterschap deel te nemen aan een debat over de situatie in Hongarije |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat het Lets EU-voorzitterschap niet zal deelnemen aan het debat in het Europees parlement op 19 mei aanstaande over de situatie in Hongarije met betrekking tot de grondrechten en de rechtstaat, in verband met het ontbreken van een Raadsstandpunt?
Het Letse Voorzitterschap was aanwezig bij het debat in het Europees parlement op 19 mei jl. en heeft daar namens de Raad het woord gevoerd. Het voorzitterschap heeft benadrukt dat de Raad zeer hecht aan de gemeenschappelijke waarden van de EU, zoals vastgelegd in de verdragen, het Handvest van de Grondrechten van de EU en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens waarbij alle lidstaten partij zijn. Zoals bekend maakt het kabinet zich sterk voor de bevordering van deze Europese gemeenschappelijke waarden in Raadsverband. Gezien de aanleiding voor het debat, steunt het kabinet in het bijzonder de specifieke verwijzing door het voorzitterschap naar art 2 (2) van het Handvest, waarin is vastgelegd dat «niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld».
Kunt u aangeven hoe het komt dat er geen Raadsstandpunt is geformuleerd? Welke positie heeft Nederland ingenomen in de Europese Raad?
Zie antwoord vraag 1.
Is Nederland akkoord gegaan met weigeren van Letland om deel te nemen aan het debat? Zo neen, bent u dan bereid het Lets EU-voorzitterschap om opheldering te vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt het kabinet de gang van zaken? Deelt het kabinet de mening dat het een onwenselijk precedent is wanneer Voorzitterschappen weigeren aan dergelijke debatten mee te doen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zal Nederland de situatie in Hongarije adresseren tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2016?
Indien daartoe aanleiding bestaat kan het voorzitterschap in samenspraak met de Commissie bezien of bespreking van politieke ontwikkelingen in de lidstaten in Raadskader opportuun is. Tevens biedt de rechtsstatelijkheidsdialoog in de Raad Algemene Zaken een nieuw kader om van gedachten te kunnen wisselen over de bevordering van de rechtsstatelijkheid binnen de EU en haar lidstaten.
Het bericht “Meitelling door ruim de helft nog niet ingediend” en de brief van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meitelling door ruim de helft nog niet ingediend»?1
Ja.
Bent u daarnaast bekend met de brief van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond aan de vaste commissie voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim de helft van de agrarische ondernemers de Gecombineerde Opgave 2015 nog niet hebben ingevuld?
De agrarisch ondernemers hebben dit jaar, mede vanwege veranderingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, een maand langer (tot en met 15 juni) de tijd om de Gecombineerde Opgave in te vullen. De ervaring leert dat de meeste aanvragen worden ingediend naarmate de deadline nadert. Desalniettemin heb ik in mijn brief van 10 april jl. opgeroepen om niet tot het laatste moment te wachten met het indienen van de aanvraag.
Inmiddels is d.d. 3 juni 2015 64% van de aanvragen binnen.
Deelt u de zorgen, onder meer geuit in de brief van de NMV van 16 mei jl., over de gang van zaken rond de informatievoorziening over de Gecombineerde Opgave 2015 vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Zo nee, waarom deelt u deze niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik heb het uitstel voor Nederland ingevoerd zodat ondernemers langer de tijd hebben om de Gecombineerde Opgave goed en tijdig in te dienen.
RVO heeft inmiddels contact gelegd met de NMV zodat zij hun zorgen verder hebben kunnen toelichten. RVO blijft ook de komende tijd in gesprek met de sector.
Verder is de afgelopen periode veelvuldig gecommuniceerd over het uitstel van de Gecombineerde Opgave zodat alle eventueel ontstane onduidelijkheden bij ondernemers weggenomen konden worden.
Ziet u een verband tussen het feit dat ruim de helft van de agrarische ondernemers de Gecombineerde Opgave 2015 nog moet invullen en de zorgen rondom de bereikbaarheid van de RVO? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met betrekking tot de bereikbaarheid van de aanvraag-applicatie kan ik u melden dat er tussen 13 en 15 mei een aantal technische verstoringen zijn geweest. Van verminderde bereikbaarheid van de applicatie is slechts sprake geweest op de momenten van die verstoringen. Ervaring uit eerdere jaren leert dat ondernemers vaak wachten met indienen tot het laatste moment.
Het heeft de voorkeur dat ondernemers gespreid hun opgave indienen. Ik roep de ondernemers dan ook nogmaals op om niet te wachten met het indienen van de opgave.
Kunt u aangeven of het waar is dat steeds maar een beperkt aantal agrarische ondernemers kan inloggen op de RVO-site in verband met mogelijke overbelasting? Wat vindt u hiervan? Indien het niet waar is, wat kan dan de oorzaak zijn dat niet iedereen op ieder gewild moment kan inloggen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 10 april jl. zal RVO.nl bij een (te) grote druk op de aanvraag-applicatie het aantal gelijktijdige gebruikers van de applicatie maximeren om uitval van het systeem te voorkomen. Ondernemers die bezig zijn met het invullen van de Gecombineerde Opgave 2015 kunnen hun aanvraag dan afronden zonder dat het systeem uitvalt.
In het weekend van 16 en 17 mei jl. is het maximeren van het gelijktijdige gebruikers ongeveer tien keer ingezet en per keer ongeveer 10 tot 20 minuten actief geweest.
Wat is uw reactie op de zorgen bij de agrarische ondernemers dat de RVO slechts beperkt telefonisch en digitaal bereikbaar is? Deelt u de mening dat dit kan leiden tot halve, en mogelijk, foutieve informatievoorziening?
In mijn brief van 10 april jl. heb ik ondersteunende maatregelen aangekondigd
Dit betreft onder meer een verdubbeling van het aantal medewerkers klantcontact om de verwachte toename van vragen door de invoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid af te kunnen handelen. Er zijn daarnaast diverse avond- en weekendopenstellingen van het klantcontactcenter geweest. Ook tijdens Hemelvaart en Bevrijdingsdag was RVO.nl telefonisch bereikbaar. Om de bereikbaarheid voor de adviseurs en accountants maximaal te borgen heeft RVO.nl een adviseurslijn ingericht.
Deelt u de mening dat de agrarische ondernemer niet verantwoordelijk gehouden mag worden voor verkeerde en beperkte informatievoorziening vanuit de RVO? Zo ja, hoe gaat u hier rekening mee houden en hoe gaat u dit communiceren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er de afgelopen tijd zijn binnen gekomen over de RVO, specifiek in relatie tot de Gecombineerde Opgave 2015? Ziet u hier een stijging van het aantal klachten?
Kunt u aangeven hoe u de problemen bij de RVO wilt aanpakken zodat de agrarische ondernemers op basis van goede informatie en toegang de Gecombineerde Opgave 2015 kunnen invullen voor de deadline van 15 juni a.s. op een moment dat het ondernemers ook schikt (gezien de weersomstandigheden moet er vooral buiten gewerkt worden)?
Om de ondernemers ook aan de telefoon maximaal van dienst te blijven heeft het klantcontactcenter van RVO.nl in de aanloop naar 15 juni extra openingstijden. Deze zijn als volgt:
Thuiszittende, autistische kinderen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat er leerbare, autistische kinderen thuiszitten omdat het reguliere onderwijs deze kinderen niet aan kan en de wachtlijsten bij passende (speciale) scholen veel te lang zijn?
Uiteraard vind ik het onwenselijk dat kinderen thuiszitten. Elke thuiszitter is er één te veel. Scholen en samenwerkingsverbanden zijn de eerstverantwoordelijken om zorg te dragen voor een passend aanbod. Scholen vanuit de zorgplicht en samenwerkingsverbanden vanuit hun verantwoordelijkheid moeten zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Als er in een bepaalde regio onverhoopt wachtlijsten voor het speciaal onderwijs ontstaan, is het aan hen om te komen tot oplossingen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer extra ondersteuning in het regulier onderwijs of door de capaciteit van het speciaal onderwijs te vergroten. Het louter bieden van een plek op een wachtlijst is in ieder geval geen passend aanbod. Mochten er dus in een regio wachtlijsten ontstaan, dan moet in de tijd dat een leerling op een wachtlijst staat voor een alternatief aanbod worden gezorgd.
Als ouders toch van mening zijn dat hun kind geen passende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij daarover het gesprek aangaan met de school of het samenwerkingsverband. Daarbij kunnen ook de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio en aan de vraag of er een dekkend aanbod is. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kan de inspectie tot sancties overgaan.
Hoeveel kinderen staan op dit moment op een wachtlijst voor een passende (speciale) school, zoals de Pionier en de Bascule? Bent u bereid om een overzicht aan de Kamer te doen toekomen over het aantal leerlingen op de wachtlijst per school?1
Gegevens over eventuele wachtlijsten worden niet landelijk bijgehouden. Overigens heeft het project Beter pASSendonderwijs van so-school de Pionier (waarvan de Bascule het bevoegd gezag is) op dit moment geen wachtlijst.
Bent u zich bewust van de impact dat dit heeft op de omgeving van de kinderen, bijvoorbeeld ouders die minder (of helemaal niet meer kunnen werken) van kinderen die thuiszitten en op een wachtlijst staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijsten zo snel mogelijk weg te werken?
Van die impact ben ik mij bewust. Als kinderen thuis komen te zitten, moeten alle inspanningen dan ook gericht zijn op zo snel mogelijke terugleiding naar het onderwijs. Zie verder het antwoord op vraag 1 over de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van eventuele wachtlijsten en voor het bieden van een eventueel alternatief aanbod.
Wat vindt u van initiatieven als «Beter pASSendonderwijs» en hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke initiatieven beter bereikbaar worden voor kinderen die anders bij het regulier en het speciaal onderwijs buiten de boot vallen?2
In initiatieven als Beter pASSendonderwijs werken scholen voor speciaal onderwijs en zorginstellingen samen om intensieve ondersteuning aan kinderen te bieden. De leerlingen krijgen in het project Beter pASSendonderwijs een specifieke aanpak in een kleine onderwijssetting. Via de Werkagenda passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015 van de PO-Raad, VO-raad, MBO-Raad, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de ministeries van VWS, SZW en OCW wordt de samenwerking tussen onderwijs en zorg gestimuleerd. Dit gebeurt onder meer door middel van handreikingen, de beschikbaarheid van experts en de organisatie van bijeenkomsten op bestuurlijk en op uitvoerend niveau. Ook heb ik Vanuit autisme bekeken (VAB) gevraagd om een aantal activiteiten te ontplooien om de expertise over het onderwijs aan leerlingen met autisme te verbreden. Naast het beschikbaar stellen van handreikingen voor leraren, scholen en samenwerkingsverbanden zal in een aantal regio’s met de betrokken partijen worden onderzocht wat succes- en faalfactoren zijn in het onderwijs aan leerlingen met autisme.
Hoeveel budget is er precies beschikbaar voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding?
Het budget voor extra onderwijsondersteuning, zowel in het regulier als in het speciaal onderwijs, is beschikbaar via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Welk deel van dit budget wordt ingezet voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding, is niet bekend.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen met een zeer kleine onderwijssetting en veel individuele aandacht en begeleiding per samenwerkingsverband (zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs)?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Wel signaleert de inspectie dat steeds meer samenwerkingsverbanden ertoe overgaan speciale voorzieningen voor dergelijke leerlingen in te richten, zodat ook hen een passend aanbod kan worden geboden.
De deplorabele toestand van de landmacht |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Landmacht zit aan de grond»?1
Ja.
Hoe duidt u de terechte noodkreet van de Commandant der Landstrijdkrachten, luitenant-generaal De Kruif, over de toestand van de landmacht?
De uitspraken van luitenant-generaal De Kruif over de toestand van de landmacht stroken met het gestelde in mijn brief van 22 mei jl. over de «Knelpunten materiële gereedheid» van de krijgsmacht (Kamerstuk 33 763, nr. 74). Daarin meld ik dat het voortzettingsvermogen en de geoefendheid van de krijgsmacht onder druk staan onder meer door personele en materiële beperkingen.
In hoeverre deelt u zijn analyse dat er een soortgelijke situatie bestaat als in de jaren dertig als het gaat om oud en amper inzetbaar materieel, een gebrek aan munitie en onvoldoende geschoold kaderpersoneel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk bereid uw lange termijnvisie op tafel te leggen voor Defensie? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft u eerder geïnformeerd dat het parlement uiterlijk in juni een brief ontvangt naar aanleiding van de motie-Van der Staaij c.s.
Ziet u inmiddels de absolute noodzaak in van een forse verhoging van het defensiebudget met minimaal 5 miljard euro, om daarmee tevens te voldoen aan de gestelde NAVO-norm? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Winkels in nood door roofklanten’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Winkels in nood door roofklanten»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal gevallen van winkeldiefstal ongeveer gelijk is gebleven aan het jaar ervoor en dat het drama waarschijnlijk velen malen groter is dan de officiële cijfers weergeven?
Uit voorlopige cijfers van het CBS over de jaren 2013 en 2014 blijkt een kleine daling van het aantal geregistreerde winkeldiefstallen.2 Het betrof 43.480 geregistreerde winkeldiefstallen in 2013 en 42.220 in 2014.
Aannemelijk is dat niet van alle winkeldiefstallen aangifte wordt gedaan, en de werkelijke aantallen kunnen dus hoger zijn. Het doen van aangifte is dan ook belangrijk.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat winkeliers hun zaak moeten sluiten vanwege de hoeveelheid winkeldiefstallen en dat een schadepost van honderden miljoenen euro’s onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat winkeldiefstal en de daarmee samenhangende schade onacceptabel zijn. Samen met het bedrijfsleven en de koepel- en brancheorganisaties werkt mijn ministerie dan ook aan de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven. Van de overheid mag worden verwacht dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. Ook deze preventie wordt door mijn ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het faciliteren van overvaltrainingen, de (deel)financiering van specifieke maatwerkprojecten in 20153 en het Keurmerk Veilig Ondernemen.
Waarom zijn uit de praktijk steeds geluiden te horen dat winkeldiefstal geen prioriteit krijgt, terwijl u steeds aangeeft dat dit wel het geval is?
Winkeldiefstal heeft zeker prioriteit voor het Openbaar Ministerie (OM). Winkeldiefstal is één van de belangrijke zaakstromen binnen het zogeheten ZSM proces, waarbij zaken zo snel mogelijk en voorzien van een betekenisvolle interventie worden afgedaan. Voorts hanteert het OM sinds maart 2015 een vernieuwde strafvorderingsrichtlijn voor winkeldiefstal. Het gebruik van geprepareerde tassen of kleding, het gebruik van geweld bij betrapping en strooptochten zijn nu strafverzwarende elementen. In de vernieuwde richtlijn huis- en lokaalvredebreuk zijn ook sancties opgenomen tegen het overtreden van winkelverboden.
Daarnaast werken publieke en private partners, waaronder Detailhandel Nederland, nauw samen binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Binnen dit platform is in 2013 afgesproken de aanpak te richten op een zestal hoofdthema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door concentratie op deze laatste dadergroep wordt ook prioriteit gegeven aan een deel van de winkeldiefstallen.
Ook op lokaal niveau wordt door middel van samenwerking tussen de ondernemers, de gemeente, politie en OM ingezet op het voorkomen en aanpakken van criminaliteit tegen bedrijven en daarmee ook van winkeldiefstal.
Deelt u voorts de mening dat het niet de bedoeling is dat ondernemers geen aangifte doen omdat winkeldiefstal toch geen prioriteit heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde deze aangiftebereidheid te verhogen?
Aangifte doen heeft altijd zin en ik roep samen met de branche- en koepelorganisaties ondernemers op altijd aangifte te doen wanneer zij slachtoffer zijn geworden van criminaliteit. Voor winkeldiefstal bestaat een speciaal aangifteformulier en er kan aangifte worden gedaan zonder naar het bureau te hoeven komen. Daarnaast heeft het OM winkeliers uitgenodigd bij strafzittingen tegen winkeldieven om te laten zien dat aangifte doen loont.
Verder kunnen (de resultaten van) de hiervoor genoemde vernieuwde strafvorderingsrichtlijn voor winkeldiefstal en de ZSM werkwijze de aangiftebereidheid bevorderen. Dit geldt ook voor de aanwijzing voor de opsporing, waarin is vastgelegd dat zaken waarbij sprake is van een heterdaadsituatie altijd dienen te worden opgepakt. Dit geldt dus ook voor winkeldiefstal waarbij de winkelier of diens personeel de verdachte op heterdaad heeft aangehouden.
Tenslotte ontwikkelt de politie een dienstverleningsmonitor die structureel zal meten wat de waardering van burgers is van de dienstverlening van de politie, waaronder het opnemen van de aangifte. De eerste resultaten daarvan worden uiterlijk eind 2015 verwacht.
Gaat het nog steeds om winkeldiefstallen met verdachten uit voornamelijk Oost-Europa? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
De meest recente cijfers van het CBS over winkeldiefstallen die een opsplitsing bevatten naar de nationaliteit van de verdachten, zijn de cijfers over 2012 en de voorlopige cijfers over 2013.4 Daarbij worden verdachten vermeld uit Oost-Europese landen zoals Bulgarije, Litouwen, Polen en Roemenië. Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel van de verdachten uit deze vier landen tezamen in 2012 ongeveer 12 procent en in 2013 ongeveer 13 procent van het totaal aantal registraties van verdachten uitmaakt. Dit is derhalve geen meerderheid.
Het bericht ‘Toename overgewicht in achterstandswijken’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het verschenen abstract van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) «Proportion of overweight and obese males and females to increase in most European countries by 2030»?1
De toename van overgewicht in Europa is een zorgwekkende ontwikkeling. Daarom is en blijft de inzet op een gezond gewicht een prioriteit in het preventiebeleid. Hoewel de trends die de WHO presenteert met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, sluiten deze voor Nederland aan bij de huidige ambitie uit het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid», de stabiliserende ontwikkelingen die de VTV 2014 van het RIVM aangeeft en de inzet via bestaande programma’s. Deze inzet komt onder meer tot uitdrukking in programma’s als Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG), de inzet op een sluitende ketenzorg van overgewicht en obesitas bij kinderen via Care4Obesity en het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad».
De beschikbaarheid en kwaliteit van data is in dit onderzoek niet nader vergeleken tussen de landen. Over het algemeen is in Nederland de beschikbaarheid en kwaliteit van data op het gebied van overgewicht relatief goed, al betreffen het voornamelijk zelfgerapporteerde gegevens. De schattingen die de WHO voor 2030 heeft gedaan zijn voor Nederland echter gedaan op basis van slechts drie datapunten. Hierbij kan afgevraagd worden hoe de projectie uit zou pakken als een langere tijdreeks, bijvoorbeeld op basis van de gezondheidsenquête van het CBS, gebruikt zou worden. UK Health Forum, die de toekomstprojecties voor de WHO heeft uitgevoerd, gaat dit komende periode onderzoeken. Hierover vindt overleg plaats met het CBS en RIVM.
Kunt u aangeven hoe Nederland in vergelijking tot de andere onderzochte landen scoort op de punten beschikbaarheid en de kwaliteit van data, die in veel landen verbetering behoeven, en op het punt dat er meer gedaan moet worden op het gebied van preventie en het aanpakken van overgewicht en obesitas? Bent u tevreden met de positie van Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u gehoor geven aan de oproep van de onderzoekers dat overheden meer moeten doen om marketing, gericht op ongezond voedsel en een ongezonde leefstijl, te beperken? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem waar veel partijen bij betrokken zijn. De oplossing voor dit probleem ligt daarom, zowel nationaal als lokaal, niet alleen bij de overheid. Door in te zetten op brede en integrale aanpak, kunnen de vele betrokken partijen op dit onderwerp op gepaste wijze verantwoordelijkheid nemen bij het stimuleren van een gezond gewicht en gezondere voedingskeuzes en het eenvoudiger maken van gezondere keuzes binnen productcategorieën.
Dit gebeurt in een aantal trajecten. Zo heeft de Minister van VWS een Akkoord gesloten met de producenten van levensmiddelen, supermarkten, horeca en catering om de samenstelling van het productaanbod te verbeteren, zoals zout, verzadigd vet en energie. Per productcategorie maken de betrokken sectoren afspraken over maximale hoeveelheden zout, verzadigd vet en calorieën.
Een onafhankelijke wetenschappelijke commissie beoordeelt of deze afspraken voldoende ambitieus zijn. Daarnaast worden veranderingen in samenstelling gevolgd door monitoring op productniveau en de brancheorganisaties gaan de naleving op de afgesproken maximumgehaltes na bij hun leden.
Bedrijven die het logo het Vinkje gebruiken op hun producten, zorgen ervoor dat hun producten binnen een productcategorie minder zout, verzadigd vet, transvetzuren, suiker, vezels, energie bevatten en maken daarmee de gezondere keuze eenvoudiger in die betreffende productcategorie. De producten met een Vinkje voldoen aan de door een onafhankelijke wetenschappelijke commissie opgestelde criteria. Deze criteria zijn nog strenger dan de afspraken die via het Akkoord worden gesloten. Zowel de criteria van het Vinkje als de normen die worden afgesproken in het kader van het Akkoord worden stapsgewijs strenger. Dit zijn voorbeelden van trajecten waarbij de levensmiddelenindustrie een actieve rol oppakt.
Bent u nog steeds van mening dat zelfregulering van de levensmiddelenindustrie het juiste antwoord is om overgewicht onder jongeren aan te pakken en een serieus halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet Nederland aan één van de adviezen om gezond voedsel voldoende beschikbaar te maken voor iedereen? Zo nee, wat gaat u doen om deze beschikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het artikel waarin prof. dr. Jaap Seidell constateert dat de WHO een te rooskleurig beeld schetst van de obesitas-werkelijkheid»?2
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 en 2 neem ik voorzichtigheid in acht bij het overnemen van de conclusies van de WHO. Ik deel de mening van prof. dr. Jaap Seidell dat de overgewichtproblematiek zich het sterkst aftekent in de wijken waar ook (andere) sociaaleconomische problemen het grootst zijn.
Hij geeft zelf ook als verklaring hiervoor dat in de wijken waar de sociaaleconomische verschillen het grootst zijn, diverse (andere) problemen samenkomen die het voor die inwoners lastiger maken om in te zetten op een gezonde leefstijl4.
Als langjarig doel is de ambitie om ook die verschillen tussen groepen inwoners niet groter te laten worden, of bij voorkeur kleiner te laten worden dan de verschillen van dit moment. Hierop wordt op verschillende wijzen ingezet: in 2014 is het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad» van start gegaan. Dit programma loopt door tot en met 2017 en hiervoor is jaarlijks € 20 mln. extra aan financiële middelen beschikbaar gesteld. Aan dit programma doen 164 gemeenten mee. Naast de financiële ondersteuning krijgen gemeenten ondersteuning vanuit stichting Pharos en Platform31. Zij geven gemeenten advies op maat en ondersteunen hen door kennis over werkbare elementen en goede voorbeelden te delen via bijeenkomsten (regionaal dan wel landelijk).
Via het programma JOGG vinden de activiteiten in de grote en middelgrote gemeenten grotendeels plaats in de wijken met grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen, juist omdat de overgewichtsproblematiek hier ook het grootst is. Hierbij wordt, in samenwerking met de diverse lokale partners en in afstemming met het programma «Gezond in de stad», ingezet op zowel de kennis over gezonde voeding, als ook het stimuleren van een gezondere leefstijl in de omgeving. De doelen van JOGG richten zich daarom op zowel een daling van de percentages overgewicht in de JOGG-wijken van 75 gemeenten, als ook op het stimuleren van een gezonde omgeving.
Het stimuleren van kennis over voeding wordt overigens niet alleen via het programma JOGG lokaal gestimuleerd, maar onder andere ook in specifieke domeinen via programma’s als de Gezonde School5.
Klopt het dat de uitspraak «Terwijl bijna heel Europa verder uitdijt, zijn wij over 15 jaar dus slanker» niet opgaat voor de mensen in Nederland die in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de door prof. dr. Jaap Seidell geconstateerde toenemende ongelijkheid tussen hoog- en laagopgeleid/hoge en lage sociaaleconomische status en hun (over)gewicht? Hoe kan het dat deze verschillen alleen maar groter worden? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de voldoende beschikbaarheid van gezond voedsel, maar zeker ook de kennis over gezonde voeding voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 6.
Behoeft het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht intensivering? Is het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht voldoende lokaal gericht? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, welke verbetering is nodig, en welke acties worden hierop ondernomen?
De huidige inzet op een gezond gewicht is reeds geïntensiveerd in het begrotingsakkoord van 20136. Deze geïntensiveerde middelen hebben de mogelijkheid gegeven om verstevigd in te zetten op bestaande trajecten.
Hierbij is nadrukkelijk ingezet op lokale verantwoordelijkheid en lokale inzet.
Het programma JOGG en het programma Gezonde School zijn hier voorbeelden van. Dit blijkt inmiddels een aantal positieve resultaten op te leveren. Dit is gebeurd zowel in kwantitatieve en kwalitatieve zin: kwantitatief is bijvoorbeeld inmiddels meer dan een kwart van alle scholen in het onderwijs betrokken bij ondersteuning vanuit de Gezonde School aanpak en zijn in 83 gemeenten lokale partijen gezamenlijk aan de slag met de JOGG-aanpak. Kwalitatief zijn de eerste positieve, lokale effecten zichtbaar van deze aanpak, in steden als Dordrecht, Zwolle en Amsterdam7.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6,7 en 8, sinds vorig jaar jaarlijks € 20 mln extra geïnvesteerd in het programma «Gezond in de stad». Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 en 2 blijf ik door middel van deze programma’s geïntensiveerd inzetten op de preventie van overgewicht en obesitas.
Een 100-jarige mevrouw die gemangeld wordt door het zorgstelsel |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat iemand die een indicatie voor 24-uurszorg voor palliatieve terminale zorg via een herindicatie van 24 uur zorg per dag naar 2 uur zorg per dag kan gaan?1
Uit het artikel blijkt dat het, tegen de verwachting van de directe zorgverleners van de betreffende mevrouw, gelukkig weer iets beter met haar gaat en dat ze in ieder geval geen palliatief terminale zorg meer nodig heeft. Het is gebruikelijk dat de hoeveelheid zorg door de aangewezen professional wordt aangepast naar wat er op dat moment passend is. Volgens het artikel houdt dit in dat de indicatie is teruggebracht van 70 uur per week (in de praktijk omgezet in 24 uurs zorg) naar ongeveer 28 uur per week (exclusief huishoudelijke hulp die inderdaad via de Wmo wordt verstrekt).
Waarom heeft de betreffende mevrouw een herindicatie van de wijkverpleging gekregen, terwijl de terminale palliatieve thuiszorg onder het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) viel? Hoe is te verklaren dat zij een herindicatie voor wijkverpleging kreeg?
In 2014 werd alle palliatief terminale zorg geïndiceerd door het CIZ, nadat de behandelend arts (in dit geval de huisarts) had aangegeven dat de ingeschatte verwachte levensduur minder was dan 3 maanden.
Vanaf 2015 is de palliatief terminale zorg voor mensen die op 31 december jl. nog een extramurale AWBZ-indicatie hadden onderdeel geworden van de aanspraak wijkverpleging (dat geldt ook voor nieuwe cliënten). De herindicatie is daarom in handen van de professionele inschatting van de wijkverpleegkundige.
Had het CIZ de indicatie niet gewoon moeten laten doorlopen? Kunt u uw antwoord toelichten? Klopt de indruk dat mevrouw «niet snel genoeg gestorven is»?2
Per 1 januari jl. valt de persoonlijke verzorging en verpleging die voorheen werd geleverd op basis van een extramurale AWBZ-indicatie onder de Zorgverzekeringswet en is afgesproken dat in 2015 de bestaande situaties worden geherindiceerd. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op de zorgbehoefte, dan dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. Juist ook in de nieuwe situatie is het zo dat we er naar streven dat mevrouw de zorg krijgt die bij haar situatie past.
Is het waar dat mevrouw of aangewezen is op een intramurale indicatie, welke in de vorm van een «volledig pakket thuis» kan worden ingezet, of aangewezen is op de combinatie van wijkverpleging en gemeentelijke zorg voor huishoudelijke verzorging? Erkent u dat de kans dus erg groot is dat haar zorg versnippert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, hebben toegang tot de Wlz. De Wlz-indicatie kan zowel intramuraal als extramuraal met een pgb, modulair pakket thuis (mpt) of volledig pakket thuis (vpt) worden verzilverd. Wanneer iemand niet aan de zorginhoudelijke criteria voldoet, is de cliënt aangewezen op zorg vanuit de Zorgverzekeringwet (Zvw) en/of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Ik heb eerder juist voor palliatieve zorg verpleging, verzorging en begeleiding integraal ondergebracht onder de Zorgverzekeringwet. Vanuit de wijkverpleging wordt een zorgplan opgesteld, waarin meerdere zorgverleners een rol kunnen spelen. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverlener om de afstemming te zoeken met elkaar. Hierdoor moet versnippering worden voorkomen.
Hoe reageert u op de uitspraak van BTK Thuiszorg dat «mevrouw Van der Wal niet de enige is die dit overkomt»?
Met de overgang van verpleging en verzorging vanuit de AWBZ naar de Zvw, is een start gemaakt met het anders organiseren van de zorg, waarbij het accent meer ligt op zelfredzaamheid, ontzorgen en kwaliteit van leven. De indicatiestelling, die voorheen bij het CIZ lag, wordt nu door de wijkverpleegkundige zelf gedaan, waarbij zij breder kijkt dan alleen naar de zorgvraag van de cliënt.
Ik ben verbaasd over de uitspraak van BTK Thuiszorg. Het is namelijk altijd aan de professional om de zorg af te stemmen op de behoeften van de cliënt. Samen met de cliënt moet een zorgplan worden opgesteld, waarin de zorgvraag en de invulling van de zorg wordt opgenomen. Het behoort tevens tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverler om in te schatten wanneer zorg uit andere domeinen noodzakelijk is en indien nodig de contacten te leggen met deze andere domeinen.
Waarom worden afgegeven indicaties voor palliatieve terminale thuiszorg niet gewoon verlengd? Sinds wanneer gebruikt het CIZ weer een einddatum voor een terminale indicatie?
Het CIZ gebruikt geen einddatum voor indicaties binnen de Wlz. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 3 is de afspraak dat met de overgang van extramurale AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet wordt gekeken of de bestaande indicatie nog past bij de zorgbehoefte van de cliënt. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op deze zorgbehoefte, dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. In de praktijk zullen de meeste mensen met een «oude» palliatieve indicatie deze zorg behouden.
Hoeveel mensen hadden per 1 januari 2015 een indicatie voor palliatieve terminale thuiszorg? Is er voor deze mensen ook een herindicatieproces vanuit de wijkverpleging in werking getreden? Kunt u in kaart brengen of, en zo ja, welke herindicatie deze mensen hebben gekregen?
Gegevens uit de basisrapportage van het CIZ laten zien dat er per 31-12-2015 in totaal 4955 mensen met een geldige AWBZ-indicatie functiecategorie PTZ waren. Daarvan zijn 3990 indicaties vanuit de AWBZ naar andere domeinen over gegaan. Ik heb geen inzicht in hoeveel mensen met een PTZ indicatie zijn geherindiceerd en welke herindicatie deze mensen hebben gekregen. Wanneer er een herindicatie is gesteld door de professional, dient deze aan te sluiten op de zorgbehoefte van de betreffende cliënt.
Acht u het uitgesloten dat mensen tijdens de veranderingen per 1 januari 2015 – gelijk als mevrouw Van der Wal – in de problemen komen omdat niemand weet hoe te handelen? Zo nee, wat is er nodig om er voor te zorgen dat er geen mensen gaan zwerven in het zorgstelsel, en dat niemand verantwoordelijk is voor de zorg? Zo ja, hoe heeft het CIZ geregeld dat mensen met palliatieve terminale thuiszorg hun indicatie dan wel behouden, dan wel goed worden overgedragen aan de juiste instantie die de thuiszorg moet regelen?
Ik ben het oneens met de constatering dat niemand weet hoe te handelen en dat mensen gaan zwerven in het zorgstelsel. Palliatieve zorg thuis is zowel mogelijk voor mensen met een Wlz-indicatie als voor mensen die deze zorg betrekken vanuit de aanspraak wijkverpleging in de zorgverzekeringswet. In dit geval hoefde het CIZ niets te regelen, maar was het aan de betreffende zorgprofessionals om via een herindicatie tot passende zorg te komen. Dat is ook gebeurd. Ik vind wel dat kwetsbare mensen (en hun naasten) goed moeten worden begeleid en goede informatie moeten krijgen wat de veranderingen in de zorg voor hen betekenen. Ik kan niet beoordelen of dat in deze situatie voldoende is gebeurd.
Bent u tijdens u bezoek aan BTK Thuiszorg op de hoogte gesteld van deze problematiek? Zo ja, wat heeft u in de tussentijd ondernomen om de problemen op te (laten) lossen?3
Ik vermoed dat wordt gedoeld op een bijeenkomst met thuiszorg-, gezondheid- en welzijnsorganisaties in Twente, die plaatsvond op 24 november 2014 en de situatie van deze mevrouw was pas later aan de orde.