Het bericht “ Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Uit verschillende peilingen (zoals van de NOS en het signaalrapport «Veranderingen in zorg» uit maart van NPCF, IederIn en LP GGZ2 komt het signaal dat de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk, waardoor er meer dan nodig wordt doorverwezen. Dat is onwenselijk, zeker vanuit het oogpunt van de cliënt.
Wat vindt u van het feit dat mensen van het ene naar het andere loket worden gestuurd, en zij gewoon niet weten waar en bij wie zij moeten zijn met hun zorgvraag? Wat kunt u doen om deze onduidelijkheid op te heffen?
Ik vind deze situatie onwenselijk. Er is daarom doorlopend aandacht voor verbetering van deze situatie. Wekelijks worden de draaiboeken voor aanbieders op www.hervorminglangdurigezorg.nlgeactualiseerd. Via de website voor cliënten www.hoeverandertmijnzorg.nlwordt de verduidelijkende informatie vanuit de cliëntentafel direct breed gecommuniceerd naar alle partijen die er mee aan de slag moeten. Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
In februari en maart zijn gemeenten, door de praktijkdagen vanuit het Transitiebureau, in detail geïnformeerd over de afbakening tussen de wetten en welke verantwoordelijkheid gemeenten hierin hebben. Er is door de VNG onlangs nog een informatiekaart uitgebracht over «Spoedzorg» en welke partij welke verantwoordelijkheid daarin heeft. In mijn brief aan wethouders zal ik gemeenten ook wijzen op hun brede verantwoordelijkheid in het ondersteunen van cliënten in de toegang tot de juiste zorg en ondersteuning. Net zoals ik volop inzet op voorlichting naar Wlz-uitvoerders, CIZ, brancheorganisaties, waaronder de Landelijke Vereniging van Huisartsen, om de Subsidieregeling Eerstelijnsverblijf 2015 extra onder de aandacht te brengen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de cliëntenondersteuning van MEE in veel gemeenten niet goed op gang komt? Hoe kunt u bevorderen dat cliëntenondersteuning in gemeenten beter op gang gaat komen? Bent u bereid gemeenten aan te spreken waar nog onvoldoende sprake is van cliëntenondersteuning? Zo nee, waarom niet? Kunt u gemeenten ondersteunen om dit goed van de grond te krijgen?
Zoals ik in de voortgangsrapportage transitie HLZ van 14 april jl. heb aangegeven, is er mede dankzij de bestuurlijke afspraken tussen VWS, VNG en MEE Nederland sprake van een «zachte landing» van de cliëntondersteuning en is de continuïteit van de dienstverlening voor de cliënten gegarandeerd. Nagenoeg alle gemeenten hebben afspraken gemaakt met MEE-organisaties. Het beeld dat MEE schetst van de cliëntondersteuning herken ik dan ook niet. Zo stelt MEE Nederland in zijn monitor, gebaseerd op signalen van MEE-cliëntondersteuners (zie brief MEE Nederland aan de Tweede Kamer van 17 april jl.), dat mensen «niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om bijgestaan te worden bij toegangs- en toekenningsbeslissingen van de gemeente». Uit recent onderzoek van RADAR – geciteerd in mijn voortgangsrapportage van 14 april jl. – bij 120 gemeenten blijkt evenwel dat nagenoeg alle gemeenten cliënten tijdens het onderzoek erop wijzen dat ze een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. Ongetwijfeld is in een aantal gemeenten verbetering van de cliëntondersteuning mogelijk en wenselijk. Daarom is in nauw overleg met de cliëntenorganisaties een zelftest cliëntondersteuning opgesteld waarmee gemeenteraden en belangenbehartigers na kunnen gaan of in hun gemeente de cliëntondersteuning voldoet aan de wettelijke vereisten. De uitkomst van de test kunnen ze gebruiken om in dialoog met de gemeente te gaan voor verdere verbetering van de cliëntondersteuning. Het is belangrijk dat signalen van cliëntenorganisaties en andere partijen over nog ontoereikende cliëntondersteuning in bepaalde gemeenten ter kennis worden gebracht van de betreffende gemeenten. Zij zijn immers verantwoordelijk voor een goede cliëntondersteuning. Uiteraard ben ik bereid gemeenten waar nodig aan te spreken.
Bent u van mening dat het systeem van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 (eerst een melding, daarna pas een aanvraag) onduidelijk is voor mensen? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat, wanneer een burger bezwaar maakt tegen de informatie die aan burgers gegeven wordt op basis van de melding, dit gelijk gezien moet worden als een aanvraag voor een maatwerkvoorziening? Zo ja, wilt u de gemeenten dienovereenkomstig informeren? Zo nee, waarom niet?
De Wmo 2015 kent een systeem, dat in de gemeentelijke praktijk is ontwikkeld. Eerst meldt een cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich bij het college dat vervolgens een onderzoek instelt en de uitkomst daarvan schriftelijk aan de cliënt stuurt. Deze besluit vervolgens al dan niet om een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dit systeem is in de Wmo 2015 opgenomen om enerzijds recht te doen aan de rechtszekerheid voor de cliënt (waarborgen omtrent het onderzoek en de inrichting daarvan) en anderzijds het voorkomen van onnodige juridisering. De in de wet vastgelegde procedure is naar mijn mening duidelijk voor cliënten die een beroep op de Wmo 2015 willen doen. Vele gemeenten werken al langer met de methode van een aan de aanvraag voorafgaand onderzoek; de Wmo 2015 heeft die methode verder uitgediept en geformaliseerd.
Indien een cliënt van mening is dat hij een maatwerkvoorziening nodig heeft kan hij die, na afronding van het onderzoek, te allen tijde aanvragen. Het kan meteen na ontvangst van de schriftelijke weergave maar hij kan er ook nog even over nadenken; het kan ook als de uitkomst van het onderzoek daar niet op wijst.
Indien een cliënt besluit een maatwerkvoorziening aan te vragen, moet het college daar binnen twee weken op beslissen.
Het enkele feit dat een cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, zoals die door het college is opgenomen in de schriftelijke weergave van het onderzoek, kan niet gezien worden als een aanvraag van een maatwerkvoorziening. De cliënt moet aan de hand van de uitkomst van het onderzoek nadrukkelijk afwegen al dan niet zo’n aanvraag in te dienen. Vanzelfsprekend is het college gehouden de cliënt hier nadrukkelijk op te wijzen. Degene die namens het college het gesprek met de cliënt heeft gevoerd, en/of de cliëntondersteuner kan de cliënt desgewenst helpen met de vervolgstappen.
Wanneer de zorgverzekeraar persoonlijke verzorging en/of verpleging weigert, waar moet een verzekerde zich dan melden? Kent de Zorgverzekeringswet een spoedprocedure in de gevallen waar niet gewacht kan worden hangende de klachtprocedure? Zo nee, bent u van mening dat deze spoedprocedure er moet komen?
Een zorgverzekeraar kan geen zorg weigeren, de zorg wordt immers geleverd door een zorgaanbieder. Een zorgverzekeraar heeft wel een zorgplicht en moet er dus voor zorgen dat zijn verzekerde de zorg ontvangt of de kosten daarvan vergoed krijgt.
In de NZa-beleidsregel met betrekking tot het toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars3 is aangegeven hoe de zorgplicht ingevuld moet worden. In de Gedragscode Goed Verzekeraarschap van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4 is opgenomen dat de zorgverzekeraar erop toeziet, dat de verzekerde zorg binnen een redelijke termijn ter beschikking van de verzekerde komt. In hoofdstuk 3 is te lezen waar een verzekerde met klachten terecht kan.
Als er een klacht is over de zorgverzekeraar, zoals de vraag of de zorgverzekeraar zich wel houdt aan de zorgplicht, dan heeft iedere zorgverzekeraar een klachtenprocedure. De verzekerde kan zich dus richten op zijn of haar zorgverzekeraar. In de polisvoorwaarden staan de klachtenprocedure en benodigde contactgegevens beschreven. Als de verzekerde een klacht heeft ingediend bij de zorgverzekeraar, maar niet tevreden is met de ontvangen reactie, dan kan de verzekerde op basis van artikel 114 van de Zorgverzekeringwet naar een onafhankelijke geschillencommissie. De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kent een verkorte procedure. Ook een gang naar de burgerlijke rechter is mogelijk, eventueel in kort geding.
Mijns inziens is met de mogelijkheden zoals hierboven beschreven voor klachten over een zorgverzekeraar voldoende geregeld. Ik vind niet dat er een specifieke spoedprocedure nodig is.
Wat vindt u van de stellingname van Ieder(in) (netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte) dat de juiste zorg vinden door de zorghervormingen ongelooflijk ingewikkeld is geworden? Bent u ook van mening dat het ingewikkelder is geworden? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties serieus en constateer met hen (zie ook mijn antwoord op vraag 1) dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund. Tot begin april zijn er in totaal 210 meldingen binnen gekomen bij dit meldpunt sinds 1 januari. Op enkele na zijn al deze meldingen afgehandeld.
Wat is uw reactie – zie vraag 6 – in dit verband op de uitzending van Zembla van woensdag 1 april «Liesbeth kan het niet meer volgen», waarbij naar voren wordt gebracht dat de maatschappij voor mensen met een licht verstandelijke beperking heel ingewikkeld is geworden?
Vooraf wil ik opmerken dat de belemmeringen in de maatschappelijke participatie van licht verstandelijk gehandicapten niet alleen worden veroorzaakt door de hervorming van de langdurige zorg. De problematiek is veel breder. In het debat van 16 april jl. met uw Kamer over de maatschappelijke positie van licht verstandelijk gehandicapten is dit ook aan de orde gekomen. Op mijn verzoek heeft het SCP onderzoek gedaan naar de oorzaken hiervoor (SCP-rapport «Zorg beter begrepen», december 2014). De wereld om de licht verstandelijk gehandicapten heen wordt sneller, complexer, digitaler en veeleisender. Steeds vaker redden ze het daardoor niet alleen. Er is sprake van een optelsom van veranderingen in het dagelijkse leven, in onderwijs en op de arbeidsmarkt.
Gelukkig is ook het netwerk van zorg en ondersteuning toegenomen. Daarbij dient echter niet alleen het accent te liggen op ondersteuning door zorgprofessionals maar moet vooral worden gestreefd naar zelfredzaamheid en versterking van de eigen kracht en het sociaal netwerk in een samenleving waarin iedereen erbij hoort. De overheveling van taken naar de gemeenten is ook ingegeven door het streven naar maatwerk voor die mensen die ondersteuning nodig hebben om zich te kunnen ontplooien en ontwikkelen.
In mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer toegezegd in het voorjaar van dit jaar met een reactie te komen op het genoemde SCP-rapport.
Het bericht ‘Wel begraven maar nog niet overleden, hoe kan dat?’ |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Reporter Radio «Wel begraven maar nog niet overleden, hoe kan dat?»?1
Ja.
Is het waar dat in het buitenland overleden Nederlanders niet door de gemeente geregistreerd kunnen worden in de Basisregistratie Personen als overleden wegens het ontbreken van een overlijdensakte of het slechts aanwezig zijn van een interim-akte? Bij hoeveel van de 1.300 Nederlanders die jaarlijks in het buitenland overlijden speelt dit probleem?
In artikel 2.8, tweede lid, van de Wet Basisregistratie Personen (Wet BRP) wordt geregeld aan de hand van welke brondocumenten gegevens over de burgerlijke staat in de basisregistratie personen (BRP) worden opgenomen over (rechts-) feiten die zich hebben voorgedaan in het buitenland. Hierbij worden vijf categorieën van brondocumenten onderscheiden. Deze documenten zijn in volgorde van bewijskracht opgesomd. Deze rangorde van artikel 2.8 Wet BRP brengt mee dat gegevens aan brondocumenten met een zo sterk mogelijke bewijskracht moeten worden ontleend. Eerst wanneer redelijkerwijs geen sterker brondocument kan worden overgelegd, worden gegevens ontleend aan het zwakkere brondocument. In aflopende volgorde van sterkte moet daarbij onder andere worden gedacht aan een Nederlandse akte van overlijden, een uitspraak van een Nederlandse rechter over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan of een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het overlijden. Indien geen van deze documenten aanwezig is op het moment van registratie, kan het overlijden ook worden geregistreerd op basis van een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie waarin het desbetreffende feit is vermeld. Deze situatie deed zich in dit geval voor, in die zin dat er een fotokopie aanwezig was van een verklaring van de lijkschouwer uit Londen. Dit document was niet gelegaliseerd. Wat betreft de vraag bij hoeveel van de jaarlijks in het buitenland overleden Nederlanders dit probleem speelt, zijn mij geen signalen bekend waarbij het ontbreken van een overlijdensakte tot problemen zou hebben geleid.
Welke procedure geldt er voor het in Nederland registeren in de Basisregistratie Personen van een overlijden in het buitenland en hoe kan het dat ten aanzien van deze procedure tussen gemeenten verschil lijkt te bestaan?
Gezien de vergaande gevolgen die aan registratie van het overlijden (of een andere wijziging in de burgerlijke staat van een persoon) zijn verbonden, gaan de gemeenten in de uitvoering zorgvuldig te werk. In de praktijk zal er altijd naar worden gestreefd om een zo sterk mogelijk brondocument aan de registratie in de BRP van het rechtsfeit ten grondslag te leggen. Om die reden is in artikel 2.51 Wet BRP ook bepaald dat het college van burgemeester en wethouders dat kennis heeft gekregen van het overlijden van een ingezetene, de nabestaanden tot en met de tweede graad kan verzoeken om, voor zover mogelijk, de inlichtingen over dat overlijden te verstrekken en de geschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisregistratie. De Wet BRP legt hiermee ook aan de nabestaanden een verplichting op mee te werken aan het verkrijgen van een brondocument met een zo sterk mogelijke bewijskracht. Voorts zullen gemeenten bijvoorbeeld eerder geneigd zijn een akte of geschrift uit het buitenland als betrouwbaar aan te merken, indien een dergelijk document door een bevoegde instantie is gelegaliseerd. Ook zullen zaken als de vraag of het lichaam in het buitenland is gebleven dan wel naar Nederland is overgebracht en er vervolgens verlof tot begraven of cremeren is gegeven, relevant zijn voor de beoordeling of tot registratie van het overlijden in de BRP kan worden overgegaan. In dit specifieke geval lijkt het erop dat er meer van de mogelijkheden die de regelgeving biedt gebruik had kunnen worden gemaakt om het overlijden te registreren, zoals het door de gemeente opvragen van de originele verklaring van de lijkschouwer of het verifiëren van de kopie. Daarbij is het van belang dat op basis van de kopie blijkbaar eerder het verlof tot begraven is verleend door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Ik heb overigens niet de indruk dat er tussen gemeenten wezenlijke verschillen bestaan in de uitvoering van de regelgeving op dit punt en zie deze casus dan ook als een incident.
Waarom wordt er niet voor gekozen om bij kleine twijfel het overlijden wel te registreren, maar dan desnoods onder de vermelding dat het feit nog in onderzoek staat?
Indien er twijfel bestaat over het overlijden kan dit niet worden geregistreerd in de BRP. Hierbij is onder meer van belang dat als gevolg van de geautomatiseerde verstrekking van het gegeven van het overlijden uit de basisregistratie aan afnemers voor wie dit gegeven noodzakelijk is voor hun processen, de betrokken persoon in beginsel als overleden in de systemen van de desbetreffende afnemers zal worden opgenomen. In het geval het overlijden ontleend wordt aan een brondocument met een lagere bewijskracht dan een akte van overlijden, maar er verder geen twijfel bestaat aan het feit dat betrokken persoon is overleden, wordt dit overlijden op basis van dat document geregistreerd. Het gegeven wordt niet in onderzoek gezet vanwege het feit dat er nog een brondocument met een sterker bewijskracht is gevraagd.
Ten aanzien van welke landen zijn problemen bekend met het verkrijgen van een overlijdensakte door nabestaanden en welke acties zijn reeds genomen om daarin verbetering te brengen?
Op basis van de beschikbare informatie zijn er geen landen aan te wijzen waar zich bij het verkrijgen van een overlijdensakte onoverkomelijke problemen voordoen.
Is het waar dat een gemeente wel verlof kan geven tot begraven of cremeren, maar het overlijden niet kan registeren bij diezelfde overheid? Zo ja, waarom sluiten de Wet BRP en Wet op de lijkbezorging niet geheel op elkaar aan?
Het verlenen van verlof tot begraven of cremeren van een lichaam dat zich in Nederland bevindt, is een beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand die, hoewel werkzaam bij een gemeente, een apart bestuursorgaan met eigen bevoegdheden is. Hij dient de regels van de Wet op de lijkbezorging te volgen. Het registreren van het overlijden van een persoon in de basisregistratie personen, ongeacht waar het lichaam van de overledene zich bevindt, is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders en dient te geschieden op basis van de Wet BRP. In het geval het lichaam van iemand die in het buitenland is overleden Nederland binnen komt, dient daarbij tijdens het internationaal vervoer een speciaal document gevoegd te zijn (laissez-passer of andere verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van het land van overlijden), waaruit de identiteit van de overledene blijkt. Op grond van dit document kan de ambtenaar van de burgerlijke stand verlof tot begraven of cremeren verlenen. Een dergelijk document zal, indien geen brondocument met een sterkere bewijskracht kan worden verkregen (zoals een overlijdensakte), ook voldoende basis kunnen bieden voor de registratie van het overlijden in de BRP. Het document kan worden aangemerkt als een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit (van overlijden) is vermeld (artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, Wet BRP). In de uitvoeringspraktijk sluiten de Wet op de Lijkbezorging en de Wet BRP in beginsel dan ook op elkaar aan.
Welke gevolgen heeft het niet kunnen registreren van een overlijden voor de nabestaanden, en hoe worden de nadelige gevolgen, onder andere bij de doorwerking naar afnemers van de Basisregistratie Personen, daarvan gecorrigeerd en gecompenseerd? Bij wie kunnen zij daarvoor terecht?
Zolang het gegeven van het overlijden nog niet in de BRP is opgenomen, zullen afnemers zoals de Belastingdienst, het UWV, de SVB en pensioenfondsen, dit gegeven niet uit de BRP verstrekt krijgen en is de kans aanwezig dat de betrokken persoon in hun administratie nog als in leven zijnde staat geregistreerd. Iedere afnemer is en blijft echter altijd verantwoordelijk voor de juistheid van de eigen administratie en de uitvoering van de regelgeving waarmee hij is belast. De aanwezigheid van een basisregistratie personen en het in beginsel verplicht gestelde gebruik van daarin opgenomen authentieke gegevens door afnemers die tevens bestuursorgaan zijn, maakt dit niet anders. De afnemers zullen te allen tijde zelf moeten nagaan of de gegevens in hun administratie nog correct zijn, al dan niet naar aanleiding van een melding van het overlijden door een nabestaande of anderszins. Voor zover de afnemer een bestuursorgaan is en de overtuiging heeft dat de betreffende persoon is overleden, maar deze nog steeds als ingezetene is ingeschreven in de BRP, heeft hij de verplichting om hiervan een terugmelding te doen aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente (artikel 2.34 Wet BRP). De afnemer is in dat geval niet langer verplicht om de basisregistratie op dit punt te volgen (artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet BRP). Het college van burgemeester en wethouders kan op basis van de melding van de afnemer een onderzoek instellen naar het ontbreken van het gegeven in de BRP en het alsnog opnemen indien het onderzoek daar aanleiding toe geeft. In het licht van de hierboven vermelde eigen verantwoordelijkheid van iedere afnemer voor de juistheid van zijn eigen administratie en de uitvoering van de regelgeving waarmee hij is belast, is er wettelijk gezien geen grondslag voor compensatie van afnemers in verband met mogelijk afwijkende gegevens in de BRP.
Op welke wijze kan de voorlichting aan nabestaanden verbeterd worden zodat zij beter op de hoogte zijn van de verplichting tot het bij een lokale instantie regelen van een overlijdensakte of soortgelijk document?
Uitgebreide informatie hierover staat reeds op www.rijksoverheid.nl. Daar wordt verwezen naar verschillende instanties waar overlijdensaktes en overige aktes opgevraagd kunnen worden, alsmede hoe te handelen bij het overlijden van een Nederlander in het buitenland.
Bent u bereid een duurzame oplossing te zoeken voor dit probleem? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 zie ik de gebeurtenis die aanleiding was voor het stellen van deze vragen als een incident. De Wet basisregistratie personen biedt naar mijn oordeel in beginsel voldoende mogelijkheden voor een tijdige, maar tevens zorgvuldige registratie van het overlijden van personen, ook indien dit overlijden in het buitenland heeft plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat ik, in het kader van mijn voortdurende aandacht voor de uitvoering van de wet en regelgeving op het terrein van de basisregistratie personen, dit onderwerp nog eens apart onder de aandacht zal brengen van degenen die voor die uitvoering verantwoordelijk zijn.
Het bericht dat kantonrechters vinden dat wanbetalers te makkelijk gegijzeld worden |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kantonrechters vinden dat het Openbaar Ministerie (OM) te gemakkelijk verzoekt om gijzeling van wanbetalers?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. Ik heb kennis genomen van het standpunt van enkele (kanton)rechters dat in de vordering gijzeling moet worden gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Dit sluit aan bij de ambitie van de keten om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt ten eerste nieuw beleid doorgevoerd aan de «voorkant»: op het moment dat iemand een sanctie opgelegd krijgt. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen van € 225 of hoger in termijnen te betalen. Dit zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086). Deze nota van wijziging zal uw Kamer eerdaags bereiken, samen met de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel.
Mijn streven is om al vanaf 1 juli a.s. de mogelijkheid van termijnbetalingen te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. In de bijgevoegde brief licht ik dit voornemen nader toe.
Verder heeft een pilot bij het CJIB in 2014 geresulteerd in de inrichting van een speciaal team bij het CJIB. Dit team beoordeelt aan de hand van een aantal indicaties of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Het betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden die er zijn om in individuele gevallen tot een persoonsgerichte aanpak te komen.
Tevens wordt gewerkt aan beleidsontwikkeling aan de «achterkant», oftewel: nadat betrokkenen het hele traject hebben doorlopen van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, zal gebruik worden gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat hier meer centraal in de motivering. Daarbij is het uitgangspunt dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er een indicatie is dat personen wel kunnen betalen. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» zijn reeds aangebracht bij de rechtbank. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Hoe past dit bericht in uw voornemen terughoudender te zijn met het gijzelen van mensen die hun boetes wel willen maar niet kunnen betalen?2
De bij vraag 1 genoemde maatregelen dragen bij aan een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. Ik verwacht dat met deze maatregelen ook tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van enkele rechters inzake (het motiveren van de vordering) gijzeling.
Deelt u de mening dat het terughoudender overgaan tot gijzeling bij betalingsonmacht ook betekent dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het OM in individuele dossiers wordt bijgehouden in hoeverre hiervan sprake is? Zo nee, waarom niet?
Allereerst benadruk ik graag dat betrokkenen altijd wordt opgeroepen ter zitting en aldus in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vordering. Betrokkene heeft dus de gelegenheid zijn eventuele betalingsonmacht en verdere persoonlijke omstandigheden ter zitting nader toe te lichten. De kantonrechter zal op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting oordelen of het verzoek van de officier van justitie voor toewijzing vatbaar is.
Het dossier, zoals dit voorheen werd verzonden, bestond uit een vordering gijzeling inclusief een korte historie (in de vorm van een zaakoverzicht) waaruit bleek dat pogingen van het CJIB om het volledige sanctiebedrag te innen niet waren geslaagd. Vanaf heden wordt op basis van bij het OM en het CJIB beschikbare informatie bekeken of er sprake lijkt te zijn van iemand die een sanctie wel kan, maar niet wil betalen. In dat geval wordt een vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend.
De vordering gijzeling «nieuwe stijl» bestaat uit een afzonderlijke vordering en een bijlage waarin wordt onderbouwd waarom betrokkene – op basis van bij OM en CJIB beschikbare informatie – betalingsmachtig lijkt te zijn. Dit kan onder meer blijken uit (eerdere) uitingen van betrokkene, het betaalgedrag van betrokkene en een check t.a.v. het curatele-, bewindstellings- en insolventieregister. Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen. De betrokkene heeft ook juist in het omvangrijke traject voorafgaand aan de vordering gijzeling de mogelijkheid inzicht te geven in zijn of haar situatie zodat daarmee mogelijk in een eerder stadium rekening kan worden gehouden.
Gezien de grote impact van de beoogde wijziging bleek het niet mogelijk om de nieuwe werkwijze volledig te implementeren in 2014. In dat jaar zijn al wel op kleine schaal effecten bereikt, bijvoorbeeld via het speciale team bij het CJIB dat beoordeelt of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Verder heeft het OM gezamenlijk met het CJIB een unit ontwikkeld die sinds de zomer 2014 operationeel is en waarin ook inmiddels de basis wordt gelegd voor een meer gedetailleerde screening van personen voor wie een vordering tot gijzeling aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Ik wil het effect van alle eerder genoemde maatregelen afwachten voordat ik besluit of het nemen van aanvullende maatregelen gewenst is.
Klopt het dat er in dossiers niet wordt bijgehouden of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet en zal dit alsnog worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bekijken het CJIB en het OM zelf of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Wat kan hierin volgens u verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe een gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» eruit ziet en op welke manier er volgens u beter rekening zal worden gehouden met de financiële positie van de schuldenaar? Waarom maakt het OM niet al vanaf juli 2014 gebruik van deze «nieuwe stijl», aangezien uw ambtsvoorganger toen aangaf terughoudender om te willen gaan met gijzelingsverzoeken?3
Zie antwoord vraag 3.
Is voorafgaand aan het vaststellen van dit gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» ook met rechters overlegd wat zij nodig hebben om goed te kunnen bepalen of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen om misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van financiële sancties, inclusief de toepassing van het dwangmiddel gijzeling. Om die reden is het OM in overleg getreden met de rechterlijke macht. In algemene termen lijkt de nieuwe vordering voldoende inzicht te bieden om tot een oordeel te komen. Rechters zijn echter onafhankelijk en komen zelfstandig tot een oordeel per zaak over het al dan niet gijzelen van personen. Eind april 2015 zullen de eerste vorderingen «nieuwe stijl» aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Hierna zal het OM – rekening houdend met de overwegingen van de rechter – de vordering gijzeling verder landelijk uitrollen. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Klopt het dat er in 2013 van de 130 duizend gijzelingsverzoeken maar 9.893 gijzelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd? Zo nee, wat zijn dan de exacte cijfers? Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal ingediende verzoeken en het aantal uitgevoerde verzoeken?
In 2013 zijn er 187.115 gijzelingsverzoeken ingediend bij de rechtbanken. In dat jaar zijn er 96.336 verzoeken toegewezen en 48.407 verzoeken afgewezen. Gijzeling vindt niet bij alle 96.336 zaken plaatsvindt. In een (groot) deel van de gevallen vindt alsnog betaling plaats voordat een gijzelingsbeschikking naar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt gestuurd. Ook blijkt een deel van de vorderingen niet (direct) uitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. Bij ongeveer 7.000 zaken vond – voorafgaand aan de daadwerkelijke gijzeling bij DJI – betaling plaats. In de overige ongeveer 22.000 zaken (ongeveer 7.000 unieke personen) is tot gijzeling overgegaan.
De redenen waarom de rechtspraak overgaat tot afwijzing van de vordering worden niet specifiek geregistreerd. Hierdoor kan niet worden aangegeven wat de meest voorkomende reden is. Redenen kunnen onder andere zijn: betalingsonmacht, uitstel van betaling en het toestaan van een (voorlopige) betalingsregeling.
Hoeveel gijzelingsverzoeken van de 130 duizend zijn er uiteindelijk in 2013 afgewezen? Wat waren de meest voorkomende redenen om tot afwijzing over te gaan? Klopt het dat dit voornamelijk kwam doordat ter zitting bleek dat sprake zou zijn van betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de kosten die het CJIB, het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gemiddeld kwijt zijn aan een gijzelingszaak? Wat zijn de totale kosten die de overheid kwijt is aan deze zaken?
Dat boetes worden betaald, acht ik van groot belang voor de geloofwaardigheid van de rechtspleging en rechtshandhaving. Het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast als ultimum remedium om betrokkene te bewegen tot betaling over te gaan. De kosten van het instrument zijn hierbij van ondergeschikt belang. Gezien de grote verschillen in de kosten die in het voortraject worden gemaakt valt de vraag naar de kosten die gemoeid zijn met het gijzelen van mensen die hun sanctie in het kader van de Wahv of de Wet OM-afdoening niet hebben betaald, niet eenduidig te beantwoorden. De stelling dat er lange tijd bagatelzaken zijn ingediend bij rechtbanken waarbij de kosten niet op zouden wegen tegen de baten, deel ik niet. (Verkeers)regels zijn er niet voor niets. Het betreft personen die op enig moment de wet niet nageleefd hebben, hetgeen tot een boete heeft geleid die na een langdurig traject niet (volledig) is betaald. De gijzeling dient ertoe om de overtreder tot betaling van de boete te bewegen. Wel ben ik het eens met de signalen van enkele rechters dat het wenselijk is alle vorderingen gijzeling van een nadere motivering te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven waarom OM en CJIB – op basis van beschikbare informatie – tot het oordeel komen dat er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen.
Weegt het totaal aan kosten uiteindelijk op tegen een eventueel geïnde boete? Kunt u uw antwoord uitgebreid en cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de rechtspraak door het beleid lange tijd bagatelle-zaken voorgelegd heeft gekregen omdat door het CJIB en het OM te weinig tot niet rekening is gehouden met de betalingsonmacht van schuldenaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld’ (CBP: College Bescherming Persoonsgegevens) |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld»?1
In de Jeugdwet is een grondslag opgenomen voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdige en hun ouders tot de jeugdhulp».
Welke privacygevoelige persoonsgegevens hebben gemeenten precies nodig voor de financiële afwikkeling en controle op de (ggz) jeugdzorg? Hoe gaan gemeenten precies om met deze privacygevoelige informatie en hun geheimhoudingsplicht bij de gegevensverwerking? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord inzake de Jeugdwet is aangegeven door wie welke persoonsgegevens voor welk doel mogen worden verwerkt en hoe de rechtsgrondslagen daarvoor zijn geregeld.2 Ook is een met de VNG en veldpartijen afgestemde standaarddeclaratie jeugd gepubliceerd in november 2014.3 De standaarddeclaratie jeugd is gebaseerd op de declaratiestandaard die gebruikt werd voor het declareren van zorgvormen voor jeugdigen op grond van de AWBZ. Het gebruik ervan draagt bij aan het uniformeren van de declaraties en voorkomt onnodige administratieve lasten voor gemeenten en aanbieders. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken.
Onder welke voorwaarden is het toegestaan als zorgaanbieder(s) in de jeugd-ggz gegevens over cliënten te verstrekken aan de gemeente in verband met de financiële afwikkeling van die zorg, en welke gegevensverstrekking kan in dat kader als noodzakelijk worden beschouwd?
De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer geëxpliciteerd.4
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de boven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van het advies van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel ligt thans in uw Kamer.
Welke gegevensverstrekking voor de financiële afwikkeling noodzakelijk is, is afhankelijk van het door gemeenten gekozen inkoopmodel. Zo zijn er minder of soms zelfs geen persoonsgegevens noodzakelijk voor de inkoop op basis van lumpsum en bij vormen van populatiebekostiging. Bij geïndividualiseerde betalingen ligt dit anders. Voor de jeugd-ggz is op verzoek van de ggz-sector bijvoorbeeld afgesproken om gedurende maximaal drie jaar nog het gebruik van de DBC systematiek voort te zetten, inclusief de daarbij afgesproken financiële afwikkeling. Dan worden wel persoonsgegevens verwerkt, maar net als in het kader van de Zorgverzekeringswet wordt naast het BSN dan niet de DBC vermeld, maar de categorie waar de desbetreffende DBC behoort.
Is de privacy van de jeugdige ggz-cliënten op dit moment voldoende geborgd? Zo ja, kunt u aangeven hoe uw visie verschilt met die van het CBP?
De Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens geven de kaders voor het adequaat borgen van de privacy van alle jeugdigen. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is de verantwoordelijkheid van het Rijk om de gemeenten hierin te faciliteren en te ondersteunen. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder5 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers. Deze cursus start in mei 2015. Ook komt komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar, die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van de privacy.
Het is van belang dat gemeenten gebruik maken van informatie-beveiligingsstandaarden en erkende normen. Een adequate autorisatie van toegang tot gegevens maakt daarvan deel uit. Afhankelijk van de aard van de gegevens kunnen logging van de toegang en monitoring van de toegang eveneens tot de aangewezen maatregelen behoren. Dergelijke maatregelen worden reeds toegepast bij de verwerking van gegevens door gemeenten ter uitvoering van de Wet GBA en ter uitvoering van de uitgifte van identiteitsdocumenten. Het Cbp heeft op 19 februari 2013 de Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd, op basis waarvan het Cbp handhaaft.6 Deze richtsnoeren geven een goede leidraad voor passende technische en organisatorische maatregelen voor een veilige en zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens.
Erkent u dat er in de Jeugdwet een bepaling ontbreekt over het doorbreken van de geheimhoudingsplicht door jeugdhulpverleners voor de financiële afwikkeling en controle op de jeugdzorg door de gemeente, en dat er daarmee dus een lacune in de Jeugdwet zit? Zo ja, wat gaat u specifiek doen om deze situatie op te lossen, en wanneer? Zo nee, waar zit de verwarring?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk om hierover per afzonderlijke gemeente afspraken te maken, of komt er een landelijk geldende regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het met de VNG wenselijk dat er uniforme criteria worden opgesteld voor de uitwisseling van persoonsgegevens ten behoeve van de declaratie. Afgesproken is dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders eerst zelf aan zet zijn om deze specificering verder vorm te geven. Als blijkt dat de uniforme criteria in de praktijk onvoldoende tot stand komen, dan kunnen wij nadere regels stellen.
Wat zijn de gevolgen en de risico’s van deze lacune in de Jeugdwet? Is op enigerlei wijze de zorg voor of de privacy van de jeugdigen in gevaar (geweest)?
De zorg voor en de privacy van individuele cliënten loopt geen gevaar als gevolg van de wetgeving en de hiervoor beschreven acties.
Niet-westerse vrouwen die zich te laat melden bij de verloskundige |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Niet-westerse vrouwen melden zich later bij verloskundige» en bijbehorend onderzoek?1
Ja.
Bent u er ook van geschrokken dat tot wel 22% van de niet-westerse vrouwen niet optimaal gebruik maakt van verloskundige zorg? Hoe duidt u deze conclusie in het licht van de internationaal gezien matige prestaties van de Nederlandse geboortezorg?
Ik betreur het dat er geen optimaal gebruik wordt gemaakt van de verloskundige zorg. Ik zet er maximaal op in om de verloskundige zorg zo laagdrempelig mogelijk te maken. Daarom valt verloskundige zorg bijna geheel buiten het verplichte eigen risico. Daarnaast doen verloskundigen hard hun best om hun zorgaanbod zo veel mogelijk toe te spitsen op de specifieke situatie van hun cliënten. Bijvoorbeeld door rekening te houden met laaggeletterdheid of met gebrek aan kennis over het Nederlandse zorgsysteem. Verloskundigen wisselen onderling via een digitaal platform hun ervaringen en tips uit. Er wordt veel geïnvesteerd in het verbeteren van de prestaties van de Nederlandse geboortezorg om vermijdbare sterfte en morbiditeit tegen te gaan. Alhoewel er verbeteringen zichtbaar zijn, kunnen de prestaties van de Nederlandse geboortezorg nog verder omhoog. Ik kan overigens niet stellen dat de vermijdbare babysterfte en morbiditeit uitsluitend voorkomt bij deze groep niet- westerse allochtonen.
Wat betekent het voor de gezondheid van kinderen als niet-westerse vrouwen door suboptimaal gebruik van verloskundige zorg minder foliumzuur slikken, mogelijk meer alcohol drinken, meer sigaretten roken en meer overgewicht hebben? Hoe heeft u de afgelopen periode geprobeerd om deze trend te keren?
Risicofactoren als onvoldoende foliumzuurgebruik, roken, alcohol en andere leefstijlgerelateerde factoren hebben een ongunstige invloed op de perinatale sterfte en morbiditeit. Kinderen die te vroeg zijn geboren, een laag geboortegewicht hebben, een aangeboren aandoening of een slechte start hadden, hebben meer kans op gezondheidsproblemen tijdens hun kindertijd en op latere leeftijd. Het is daarom beter voor de gezondheid van het ongeboren kind als de aanstaande ouders voor de zwangerschap stoppen met roken en het drinken van alcohol en als de aanstaande moeder minstens vier weken voor de zwangerschap begint met het slikken van foliumzuur. Het is en blijft echter lastig om deze preventieve boodschap bij aanstaande ouders onder de aandacht te brengen. Er is voldoende aanbod van informatie, bijvoorbeeld via de websites www.strakszwangerworden.nl.
Maar dit aanbod wordt niet door alle aanstaande ouders gevonden. Om te bewerkstelligen dat bepaalde groepen, waaronder niet- westerse ouders, worden bereikt ondersteun ik verschillende initiatieven waaronder het programma Healthy Pregnancy 4All en de preconceptieprojecten van ZonMw. Zo wordt via het programma Healthy Pregnancy 4 All ingezet op het actief benaderen van vrouwen (westers en niet-westers) in achterstandswijken. Ik ga er vanuit dat de resultaten van dit programma inzicht zal geven om deze groepen tijdig(er) te bereiken. Daarnaast heb ik het College Perinatale Zorg (CPZ) gevraagd te komen met een plan van aanpak voor preventie.
Vindt u ook dat uw huidige beleid er nog steeds onvoldoende in slaagt niet-westerse zwangere vrouwen vroeg te laten beginnen met verloskundige zorg? Zo nee, waarom niet, en waaruit blijkt dat? Zo ja, wat gaat u doen om zwangere niet-westerse vrouwen eerder te laten beginnen met verloskundige zorg? Wat betekenen de onderzoeksconclusies voor het plan van aanpak om de babysterfte te verminderen?
Het blijkt lastig om bepaalde groepen zwangeren tijdig te bereiken. Zoals het onderzoek laat zien, liggen daar meerdere factoren aan ten grondslag. Via het programma Healthy Pregnancy 4 All en via de projecten preconceptiezorg van het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte wordt gezocht naar effectieve interventies om moeilijk bereikbare aanstaande zwangeren (westers en niet- westers) tijdig te bereiken.
Bent u bereid met concrete maatregelen uw beleid in de grote steden te intensiveren, aangezien ongeveer de helft van de zwangere vrouwen daar van allochtone komaf is? Zo ja, wat gaat u doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen plannen om specifieke maatregelen in grote steden in te voeren. Het programma Healthy Pregnancy 4 all is juist specifiek bedoeld voor gemeenten met een relatief hoge babysterfte. Daarnaast kan dit gezondheidsprobleem, indien de gemeente dit wil, een onderdeel zijn van de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS) waarvoor gemeenten extra middelen hebben ontvangen.
In hoeverre zijn er best-practices bekend voor een snelle toeleiding van niet-westerse zwangere vrouwen naar verloskundige zorg? Hoe worden die best-practices verspreid, en hoe stimuleert u dat deze worden ingezet?
In het hele land zijn vele zorgverleners betrokken bij projecten zoals Healthy Pregnancy 4All en projecten in het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte. Via het kennisnetwerk geboortezorg ontwikkelen en delen professionals in de geboortezorg met elkaar kennis. Hierdoor worden best practices al tijdens de onderzoeksfase met elkaar gedeeld. Ook de Stichting Voorlichters Gezondheid heeft in de afgelopen periode grote groepen vrouwen voorlichting gegeven over het belang van tijdige verloskundige- en kraamzorg. De eerste jaren werkten zij voornamelijk in Rotterdam, nu geven zij trainingen in het hele land. Ook Pharos, het expertisecentrum gezondheidsverschillen, speelt hierbij een rol.
Bent u bereid deze best-practices de norm te maken? Zo ja, hoe gaat u dat doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een veldnorm op te stellen. Dat is aan het veld. Door alle aandacht in de lopende programma’s wordt info en kennis verzameld, die kunnen worden gebruikt bij de ontwikkeling van een veldnorm.
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is om een visum te verstrekken aan islamitische voormannen, die hebben bewezen terroristische bedoelingen te hebben of zelfs voorwaardelijk gestraft zijn voor martelpraktijken?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Deze persoon verblijft langdurig rechtmatig in België en er is derhalve geen sprake geweest van het verstrekken van een visum door Nederland. Van de aangekondigde sprekers was er slechts één visumplichtig en op basis van de afwegingen zoals gemaakt door de rijksoverheid en in de lokale driehoek was er geen reden om het visum van deze persoon in te trekken.
Bent u bereid de stichting Al Fitrah te ontbinden en hun moskee te sluiten, nu zij heeft bewezen terreurpredikers uit te nodigen?
Nee, er is op dit moment geen aanleiding om te overwegen de stichting te ontbinden of de moskee te sluiten. Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Als tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals het beledigen van personen, opruien, aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, danwel ook degene die hem bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie).
Bent u bereid alsnog de visa van de in het bericht genoemde terreurimams in te trekken en een zwarte lijst aan te leggen van (veroordeelde) haatpredikers die Nederland nooit in mogen komen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (Vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag.
Het Schengen Acquis voorziet in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist. Hiertoe kan de overheid een vreemdeling laten signaleren wanneer deze een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
De komst van verschillende geweldsimams naar Utrecht |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom er geen actie is ondernomen tegen de komst van verschillende islamitische geweldspredikers naar Utrecht?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart). De burgemeester kan voorafgaand aan een bijeenkomst voorschriften en beperkingen stellen wanneer er sprake is van mogelijke maatschappelijke onrust en/of openbare orde verstoringen. In de lokale driehoek maken de burgemeester, politie en het Openbaar Ministerie de afweging of er sprake is van mogelijke lokale maatschappelijke onrust en/of (potentiële) lokale openbare orde verstoringen, en vervolgens of er op basis daarvan aanvullende maatregelen genomen moeten worden. De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden tegen de stichting alFitrah en de aangekondigde sprekers. De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers maar hij is niet aanwezig geweest. Eén van de andere genoemde sprekers is inderdaad genoemd in het onderzoek naar de Hofstadgroep, maar zoals vermeld was er ten aanzien van deze conferentie geen grond om op te treden tegen de aangekondigde sprekers.
Begrijpt u de ontstane onrust door de komst van onder meer sjeik Abo Chayma, die in België is veroordeeld voor marteling tijdens een duivelsuitdrijving?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre ziet u de komst van een prediker, die in verband gebracht wordt met de Hofstadgroep en het ronselen voor de jihad in Syrië en Afghanistan, als gevaar voor de openbare orde?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft stichting alFitrah een anbi-status? Zo ja, bent u bereid dit fiscale voordeel te beëindigen?
Neen, de stichting alFitrah heeft geen ANBI-status (alle stichtingen die een ANBI-status hebben, zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst).
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen organisaties die geweldspredikers (blijven) uitnodigen?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Als tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals het beledigen van personen, opruien, aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, danwel ook degene die hem bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie).
Op welke wijze zult u de aanhoudende komst van islamitische geweldspredikers naar ons land tegengaan?
In de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Over de nadere invulling van maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld) is uw Kamer recent nog geïnformeerd via de Tweede Voortgangsrapportage van het Actieprogramma.
Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen, zullen daarmee worden geconfronteerd, eventueel via strafrechtelijke weg, zoals aangegeven in antwoord op vraag 6.
De komst van radicale sjeiks naar Utrecht |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat in Utrecht een week lang enkele radicale predikers de kans krijgen om hun boodschap te verkondigen?1
Het bericht waar u naar verwijst, refereert aan een conferentie van 9 tot en met 12 april in Utrecht, georganiseerd door de stichting Al Fitrah.
Is het waar dat één van hen is veroordeeld vanwege «onmenselijke en vernederende behandeling en marteling» en een ander betrokken is geweest bij of genoemd is in het onderzoek naar de Hofstadgroep? Vindt u het gewenst dat dergelijke personen dit podium krijgen met hun radicale boodschap?
In algemene zin is het kabinet duidelijk over de onwenselijkheid dat er in Nederland radicale boodschappen worden verspreid: vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar deze vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen zeer onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting en ook niet tegen de aangekondigde sprekers. De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar is niet aanwezig geweest. Eén van de andere genoemde sprekers is inderdaad genoemd in het onderzoek naar de Hofstadgroep, maar zoals vermeld was er ten aanzien van deze conferentie geen grond om op te treden tegen de aangekondigde sprekers.
Meent u dat van hen een positieve bijdrage verwacht kan worden in het tegengaan van radicalisering van jongeren?
In eerste instantie zijn dit niet de predikers waarvan een positieve bijdrage wordt verwacht in het tegengaan van radicalisering van jongeren. Om die reden is de conferentie nauwlettend gevolgd, zie antwoord 7.
Is door Nederland aan hen een visum verstrekt?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Zijn er verder vergunningen nodig? Zo ja, waarom zijn die verleend?
De gemeente Utrecht heeft laten weten dat dit evenement niet vergunningplichtig is, mede doordat de conferentie plaatsvond op een locatie in eigen beheer.
Welke mogelijkheden zijn er voor intrekking van die vergunning? Bent u bereid daar gebruik van te maken dan wel de burgemeester van Utrecht te vragen van die mogelijkheid gebruik te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier houden de politie en het Openbaar Ministerie oog op wat er tijdens de bijeenkomsten gezegd wordt en in hoeverre radicalisering het gevolg kan zijn?
Wanneer er sprake is van strafbare feiten en/of verstoringen van de openbare orde, treedt de politie op. De conferentie is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Vindt u het wenselijk dat haatpredikers binnen het Schengengebied vrij kunnen reizen? Bent u bereid in Europees verband te bepleiten dat voor deze doeleinden beperkingen van het vrije verkeer mogelijk worden?
In de genoemde brief van het kabinet van 3 maart jl., is aangegeven dat sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 16 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1631) kan Nederland, in het geval het een visumplichtige prediker betreft, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Gezien deze mogelijkheid, die het Schengen Acquis dus nu al biedt, is er geen aanleiding om in Europees verband een aanpassing van het Schengen Acquis te bepleiten. Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
Het bericht dat een tekort aan brandweervrijwilligers leidt tot onveilige situaties |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een tekort aan brandweervrijwilligers leidt tot onveilige situaties?1
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s om zorg te dragen voor een adequate organisatie van de brandweerzorg. Met het oog daarop heb ik uw vragen aan hen voorgelegd.
De veiligheidsregio Zeeland meldt dat sprake is van een tekort aan vrijwilligers. De overige veiligheidsregio’s geven aan dat van een tekort aan vrijwilligers eigenlijk geen sprake is. Wel geven enkele regio’s aan dat gedurende de dag de beschikbaarheid van vrijwilligers soms beperkt is. In dat geval treffen zij maatregelen om te zorgen voor voldoende dekking. Dit kan betekenen dat in plaats van de gebruikelijke basiseenheid twee eenheden worden gealarmeerd of dat beroepspersoneel tijdelijk op locatie van een vrijwilligersploeg wordt ingezet.
Alle veiligheidsregio’s melden dat dit niet heeft geleid tot onveilige situaties.
Kent u de signalen dat door de regionalisering van de brandweer de lijnen lang worden en de bureaucratie toeneemt? Kunt u in dit verband op het volgende citaat reageren: «Steeds meer mensen willen er de brui aangeven. Dit is een ontwikkeling die ingang is gezet door de regionalisatie.»?
De vorming van de veiligheidsregio’s en de regionalisering van de brandweer gaat gepaard met wijzigingen in aansturing en bedrijfsvoering. Het betekent ook afscheid nemen van zaken die jarenlang op een bepaalde wijze waren georganiseerd. Vanzelfsprekend brengt dat onrust en onzekerheid met zich mee. Dan is juist de betrokkenheid van het personeel van essentieel belang.
De medezeggenschap van vrijwilligers is een verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio. De veiligheidsregio’s hebben mij gemeld op welke wijze vrijwilligers worden betrokken in de organisatie. Alle regio’s geven aan dat vrijwilligers vertegenwoordigd zijn in de gebruikelijke medezeggenschapsorganen als de ondernemingsraad (OR) en het Georganiseerd overleg (GO). Daarnaast geven veel regio’s aan vrijwilligers ook te betrekken via specifieke vrijwilligerscommissies, klankbordgroepen en op informele wijze.
Het signaal dat door de regionalisering van de brandweer de lijnen lang worden en de bureaucratie toeneemt, wordt in enkele regio’s herkend. In deze gevallen geven de regio’s aan maatregelen te hebben genomen of te gaan nemen zoals het lager beleggen van verantwoordelijkheden of door samen met vrijwilligers te kijken hoe eventuele problemen kunnen worden opgelost.
De in de vragen genoemde aspecten zijn primair de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s. Ik zie geen reden voor een betrokkenheid van mij daarbij.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat brandweervrijwilligers aangeven dat hun stem niet meer gehoord wordt door de brandweerleiding? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de toegenomen bureaucratie en grotere afstand tussen leiding en werkvloer redenen zijn voor brandweervrijwilligers om ermee te stoppen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van brandweerposten die de afgelopen twee jaar zijn gesloten?
De veiligheidsregio’s Drenthe en Rotterdam-Rijnmond melden elk dat een post is gesloten. Noord-Holland Noord bericht dat de post Ouddorp vervangen is door een 24 uurs-bezetting in post Alkmaar centrum. Tenslotte geeft Kennemerland aan dat twee posten zijn samengevoegd en meldt de Veiligheidsregio Zeeland dat tweemaal twee posten zijn samengevoegd. De andere 20 veiligheidsregio’s berichten de afgelopen twee jaar geen posten te hebben gesloten.
De organisatie van de veiligheidsregio, inclusief het vaststellen van een dekkingsplan waarvan de spreiding van kazernes een onderdeel is, is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio’s. Ik wil hier niet in treden.
Is het waar dat door het sluiten van brandweerposten brandweervrijwilligers in sommige gevallen de post bij een melding niet meer op tijd kunnen bereiken? Kunt u aangeven waar zich dit voordoet?
Dit wordt door geen van de veiligheidsregio’s waar posten zijn gesloten of samengevoegd herkend.
Kunt u per veiligheidsregio een overzicht geven van het aantal brandweervrijwilligers dat de afgelopen twee jaar is ingestroomd? Kunt u voorts overzicht geven van het aantal brandweervrijwilligers dat is uitgestroomd?
Hieronder vindt u een overzicht van de in- en uitstroomgegevens van brandweervrijwilligers per veiligheidsregio over de afgelopen 2 jaar, zoals dat is aangereikt door de regio’s. Aangezien de veiligheidsregio’s niet hetzelfde traject van organisatorische regionalisering (hebben) doorlopen, en de vraag mogelijk op verschillende wijze is gelezen, is onderstaand overzicht lastig te interpreteren.
Voor een beter vergelijkbaar overzicht van de ontwikkeling van het aantal vrijwilligers verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 8.
Veiligheidsregio
instroom afgelopen 2 jaar
uitstroom afgelopen 2 jaar
toelichting
Kennemerland
50
61
Fryslân
58
54
*gegevens voor 2014 niet beschikbaar
Midden- en West-Brabant
240
216
Haaglanden
15
65
Gelderland Zuid
67
115
*tot en met 15-04-2015
Brabant-Zuidoost
*totaal aantal is ongeveer gelijk gebleven
Twente
108
127
*tot en met 2015
Groningen
38
30
Hollands Midden
177
104
*brandweer gemeente Katwijk ingestroomd per 01-01-2014
Gooi en Vechtstreek
49
40
Zuid-Holland Zuid
*normale in- en uitstroom, sterkte op niveau
Noord-Holland Noord
60–100
60–100
*totaal aantal vrijwilligers is ongeveer gelijk gebleven
Amsterdam-Amstelland
38
44
Flevoland
77
90
*tot en met 15-04-2015
Rotterdam-Rijnmond
125
136
Zaanstreek-Waterland
37
50
*gegevens voor 2014 niet beschikbaar
Limburg-Noord
115
113
Zeeland
147
80
*tot en met 15-04-2015
Zuid-Limburg
108
83
Drenthe
6
45
Noord- en Oost-Gelderland
1391
191
*geleidelijke indiensttreding vrijwilligers sinds 2012–2014
Gelderland Midden
40
58
IJsselland
*totaal aantal vrijwilligers is ongeveer gelijk gebleven
Utrecht
114
180
Brabant-Noord
61
91
Kunt u voor de afgelopen vijf jaar per veiligheidsregio een overzicht verstrekken van de ontwikkeling van het aantal brandweervrijwilligers?
Hieronder vindt u een overzicht van de ontwikkeling van het totaal aantal brandweervrijwilligers per regio (Bron: CBS).
2010
2011
2012
2013
2014
Groningen
744
707
705
705
758
Fryslân
1.202
1.147
1.147
1.142
1.123
Drenthe
757
757
770
774
723
IJsselland
806
791
772
771
784
Twente (VR)
743
741
727
727
760
Noord- en Oost-Gelderland
1.408
1.396
1.361
1.367
1.263
Gelderland-Midden
882
853
844
838
828
Gelderland-Zuid
779
790
791
811
743
Utrecht
1.687
1.705
1.784
1.814
1.613
Noord-Holland-Noord
1.279
1.271
1.284
1.286
1.306
Zaanstreek-Waterland
658
658
647
631
654
Kennemerland
477
482
432
409
412
Amsterdam-Amstelland
228
222
225
230
230
Gooi en Vechtstreek
402
374
333
322
315
Haaglanden
389
338
317
306
304
Hollands-Midden
1.009
935
988
991
969
Rotterdam-Rijnmond
1.007
980
979
956
828
Zuid-Holland-Zuid
815
814
801
759
787
Zeeland
1.263
1.263
1.254
1.194
1.175
Midden- en West-Brabant
1.453
1.411
1.362
1.328
1.324
Brabant-Noord
967
940
883
863
863
Brabant-Zuidoost
911
901
879
852
676
Limburg-Noord
816
821
797
795
795
Limburg-Zuid
520
517
491
520
510
Flevoland
425
372
398
404
412
Is het waar dat er in sommige veiligheidsregio’s vanwege bezuinigingen sprake is van een ledenstop? Kunt u aangeven wat het effect is van die ledenstop op het aantal brandweervrijwilligers?
Alle regio’s geven aan geen ledenstop te kennen vanwege bezuinigingen.
Is het waar dat er in bepaalde gevallen wordt uitgerukt met een kleinere brandweerauto dan noodzakelijk vanwege een tekort aan brandweervrijwilligers? Kunt u aangeven in welke veiligheidsregio’s zich dit voordoet? Zijn er hierdoor onveilige situaties ontstaan?
Alleen de veiligheidsregio Zeeland geeft aan dat in bepaalde gevallen uitgerukt wordt met een kleiner voertuig dan noodzakelijk vanwege een tekort aan vrijwilligers. Daarbij geeft die regio aan dat hierdoor geen onveilige situaties zijn ontstaan.
Is het waar dat auto’s voor dienst worden afgemeld vanwege een tekort aan brandweervrijwilligers? Kunt u aangeven in welke veiligheidsregio’s zich dit voordoet? Zijn er hierdoor onveilige situaties ontstaan?
De veiligheidsregio’s Kennemerland, Fryslân, Haaglanden, Noord-Holland Noord, Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond, Zaanstreek-Waterland, Limburg-Noord, Zeeland en Zuid-Limburg geven aan dat afmelding van voertuigen door beperkte beschikbaarheid van vrijwilligers (beperkt) voor komt. Deze regio’s melden dat hierdoor geen onveilige situaties zijn ontstaan.
Kunt u per veiligheidsregio een overzicht geven hoeveel daar wordt bezuinigd? Kunt u voorts per veiligheidsregio aangeven of het tekort aan brandweervrijwilligers met deze bezuinigingen verband houdt?
Onderstaand vindt u een overzicht van de bezuinigingen zoals deze bij navraag mij zijn toegestuurd door de veiligheidsregio’s. Die regio’s hebben de vraag naar de bezuinigingen, vermoedelijk vanwege een verschillende interpretatie van de vraag, op uiteenlopende wijze beantwoord.
De veiligheidsregio’s die melden wel eens een beperkte bezetting van vrijwilligers te kennen, geven aan dat dit geen verband houdt met de bezuinigingen.
Veiligheidsregio
Wordt er bezuinigd en hoeveel?
Kennemerland
nee
Fryslân
nee
Midden- en West-Brabant
ja, 7,1 mln. in 2011–2015 en 0,8 mln. in 2016
Haaglanden
ja, 10% vanaf 2015
Gelderland Zuid
ja, oplopend tot 1,5 mln. in 2013–2015
Brabant-Zuidoost
ja, oplopend tot 4,5 mln. in 2008–2018
Twente
ja, oplopend tot 2 mln. in 2015–2019
Groningen
nee
Hollands Midden
ja, 4,4 mln. sinds 2011 plus 1,8 mln. tot 2018
Gooi en Vechtstreek
ja, 17% in 2009–2015
Zuid-Holland Zuid
ja, 15% (3,9 mln.) in 2016–2020
Noord-Holland Noord
4,9 mln. in 2015, oplopend tot 7,4 mln. op termijn
Amsterdam-Amstelland
nee
Flevoland
ja, oplopend tot 1,5 mln. in 2013–2016
Rotterdam-Rijnmond
ja, 6,8 mln. in de periode 2010–2016
Zaanstreek-Waterland
ja, oplopend tot 12% in 2015–2017
Limburg-Noord
ja, oplopend tot 15% in 2011–2014
Zeeland
Ja, 20% tot en met 2015 en 2 mln. in 2016–2019
Zuid-Limburg
Ja, 3,6 mln.
Drenthe
ja, 5% in 2014 en 5% in 2015 plus loon- en prijsontwikkeling binnen eigen begroting
Noord- en Oost-Gelderland
ja, oplopend tot 1,2 mln. in 2018
Gelderland Midden
nee
IJsselland
ja, oplopend tot 1,1 mln. in 2024
Utrecht
ja oplopend tot 3,5 mln. in 2018
Brabant-Noord
ja, ja oplopend tot 7,8 mln. in 2009–2016
Wat gaat u ondernemen om de bureaucratie te verminderen en ervoor te zorgen dat de lijnen tussen de leiding en de werkvloer verkort worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat brandweervrijwilligers zich weer gehoord voelen door de leiding?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan met de veiligheidsregio’s in overleg te treden om het sluiten van brandweerposten tegen te gaan? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u de bezuinigingen op de veiligheidsregio’s in het licht van het voorgaande verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om deze bezuinigingen tegen te gaan?
De financiering van de wettelijke taken van de veiligheidsregio’s geschiedt door bijdragen van de gemeenten en voorts door een bijdrage in de kosten via mijn begroting, de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding. Het zijn de inliggende gemeenten die het kwaliteitsniveau van de veiligheidsregio bepalen, en het is de verantwoordelijkheid van die gemeenten om hiervoor ook voldoende financiële middelen aan de veiligheidsregio beschikbaar te stellen. Ik wil niet in deze elders belegde verantwoordelijkheid treden.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
De kwaliteit van het hersteladvies door verzekeraars voor houders van woekerpolissen |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tekortschietende kwaliteit van het hersteladvies voor woekerpolissen, dat geconstateerd is door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
De door de AFM geconstateerde gebreken bij de kwaliteit van het hersteladvies baren mij zorgen.1 De AFM heeft naar aanleiding van signalen over de kwaliteit van het hersteladvies eind vorig jaar en begin dit jaar een verkennend onderzoek gedaan. Bij deze onderzoeken is de AFM op tekortkomingen gestuit. Er is op dit moment nog geen inschatting van de omvang van deze problematiek. Bij tekortkomingen in het hersteladvies heeft de AFM op grond van de Wet op het financieel toezicht de mogelijkheid om handhavend op te treden. De normen die van toepassing zijn, zijn opgenomen in de Wet op het financieel toezicht en de bijbehorende lagere regelgeving. Het gaat bijvoorbeeld om de verplichting om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken en de verplichting tot het inwinnen van voldoende informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de klant. De AFM gebruikt verschillende onderzoeksmethoden, daarbij wordt soms ook meegeluisterd met telefonische gesprekken tussen adviseur en klant. De AFM onderzoekt de adviezen doorgaans aan de hand van de door de adviseur vastgelegde gegevens ten aanzien van het advies. Aangezien hersteladviezen in de regel schriftelijk worden bevestigd aan de klant, kan de AFM onder andere aan de hand daarvan bezien of de adviezen voldoen aan de eerder genoemde normen.
Wanneer er bij de activering door de verzekeraar bijvoorbeeld gebrekkig wordt geïnformeerd over keuzemogelijkheden of de urgentie niet voldoende voor het voetlicht wordt gebracht, bestaat de bevoegdheid voor de AFM om gericht op te treden nog niet. Het ontwerpbesluit dat onderwerp was van het schriftelijk overleg met uw Kamer beoogt hier juist in te voorzien en biedt de AFM de mogelijkheid om ook op te treden als de kwaliteit van het activeren van klanten onvoldoende is. Het ontwerpbesluit biedt daarnaast de mogelijkheid voor de AFM om een nadere invulling te geven van de kwaliteit van bijvoorbeeld de verstrekte informatie. De AFM heeft in dat kader een ontwerp nadere regeling opgesteld die op dit moment ook geconsulteerd wordt.2 In de regel ontvangen klanten met een beleggingsverzekering voordat zij telefonisch worden benaderd meerdere brieven van de verzekeraar waarin informatie is opgenomen over de problemen waarmee klanten kunnen worden geconfronteerd, waarom het belangrijk is in actie te komen en welke verbetermogelijkheden er normaal gesproken zijn. Indien klanten niet kunnen worden bereikt, ofwel een keuze maken om de beleggingsverzekering niet te wijzigen volgt altijd een afsluitende brieft waarin nogmaals het belang van in actie komen wordt weergegeven, danwel de keuze van de klant wordt bevestigd.
De AFM blijft alert op signalen over de kwaliteit van het activeren en hersteladvies. Om zo gericht mogelijk te kunnen onderzoeken heeft de AFM consumenten ook opgeroepen om melding te doen van gebrekkige advisering, zodat ook gericht toezicht kan worden gehouden. Ondanks de zorgen over de kwaliteit van het hersteladvies, heb ik het vertrouwen dat de AFM hier bovenop zit en dat de huidige regelgeving ook voldoende handvaten biedt voor toezicht op hersteladviezen. Het ontwerpbesluit voegt daar nog aan toe dat de AFM straks ook kan optreden bij signalen waaruit blijkt dat het activeren van klanten door verzekeraars met onvoldoende kwaliteit wordt verricht.
In welke mate komt het voor dat het hersteladvies tekort schiet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt door de AFM geverifieerd of er sprake is van tekortschietend hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Luistert de AFM wel eens mee met de telefonische gesprekken om inzicht te krijgen in de kwaliteit van het hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Krijgen de verzekerden die gebeld worden om geactiveerd te worden alle voorgelegde opties ook nog eens schriftelijk opgestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Bij 39% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen waarvoor een oplossing is gevonden, heeft de klant de keuze gemaakt om niets te wijzigen; denkt u dat al deze verzekerden een weloverwogen keuze hebben gemaakt?
In de rapportage van de AFM van 9 maart jongstleden is aangegeven dat gemiddeld 39% van de klanten met een niet opbouwende polis ervoor kiest om niets te wijzigen. Dit percentage loopt per verzekeraar behoorlijk uiteen (van 4% tot 62%). De vragen die het lid Merkies stelt over met name de omvang van de groep die ervoor kiest om de beleggingsverzekering niet aan te passen, leven bij mij en de AFM ook. De AFM heeft daarom in haar rapport al aangekondigd dat dit aspect aanleiding geeft tot nader onderzoek. De AFM wil inzicht krijgen in de factoren bij de klant die een rol spelen bij het maken van juist deze keuze. Daarom gaat de AFM een onderzoek doen naar deze groep klanten. Ook in dit kader is van belang dat het ontwerpbesluit tijdig in werking treedt. Wanneer blijkt dat de verzekeraar niet voldoende en/of niet de juiste inspanningen heeft verricht om de klant een weloverwogen keuze te kunnen laten maken, kan de verzekeraar deze klanten niet meetellen als geactiveerd en blijft de activeringsverplichting gelden. De AFM heeft na inwerkingtreding van het ontwerpbesluit juridische mogelijkheden om op te treden in een dergelijke situatie.
Los van de omvang van de groep klanten die ervoor kiest om niet tot aanpassing over te gaan, heb ik in het schriftelijk overleg toegelicht dat er redenen denkbaar zijn om weloverwogen ervoor te kiezen om de beleggingsverzekering niet aan te passen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen doordat de klant inschat dat de betrokken beleggingen de komende periode juist zullen renderen of omdat de klant de overlijdensrisicoverzekering wil aanhouden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de beleggingsverzekering niet (meer) wordt aangehouden met als doel vermogensopbouw. Deze mogelijke overwegingen doen echter niets af aan de huidige inschatting dat de groep die ervoor kiest om niets te wijzigen op dit moment bij niet opbouwende en hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen opmerkelijk groot is.
Waarom zou 39% van de klanten met een niet opbouwende beleggingsverzekering moedwillig premie willen blijven inleggen, terwijl er geen waarde mee wordt opgebouwd?
Zie antwoord vraag 6.
In het schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen veronderstelt u dat er mogelijk klanten zijn die verwachten dat de beleggingen die onderdeel zijn van de beleggingsverzekering de komende periode een goed rendement zullen maken; gelooft u dat echt?1 Hoeveel verzekerden bent u tegengekomen die om deze reden een niet opbouwende beleggingsverzekeringen hebben aangehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Komt het ook werkelijk voor dat verzekerden een leeglooppolis aanhouden vanwege de overlijdensrisicoverzekering? Hoe vaak komt het voor?
Zie antwoord vraag 6.
In het eerdergenoemde schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen zegt u dat voor het activeren van een klant niet in alle gevallen een advies is vereist; in welke gevallen is dat niet het geval? Betreft dat alleen de gevallen waar de klant zelf het initiatief heeft genomen?
Voorop staat dat klanten een weloverwogen keuze moeten maken op grond van adequate informatie over zowel de beleggingsverzekering, in relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan. Hiervoor is niet in alle situaties een advies vereist. Er zijn klanten die ervoor kiezen om op basis van de informatie die ze ontvangen van de verzekeraar zelf een beslissing te nemen over het al dan niet voortzetten, aanpassen of stopzetten van de beleggingsverzekering. Wanneer de klant wel behoefte heeft aan advies kan de verzekeraar dat bieden of verwijzen naar een adviseur. Een algemene adviseringsplicht gaat erg ver. Wanneer bijvoorbeeld het doel van de klant op het moment van afsluiten inmiddels niet meer past bij de huidige situatie van de klant is voor beëindiging van de beleggingsverzekering geen advies nodig. Bijvoorbeeld een studieverzekering heeft geen toegevoegde waarde meer als inmiddels is gebleken dat de kinderen van de klant niet willen studeren. Ik verwacht wel van verzekeraars dat ze in gevallen waarin de klant (en met name de meer kwetsbare klanten) behoefte heeft aan advies, zich terdege zullen inspannen om aan die behoefte te voldoen. Wanneer een hersteladvies wordt gegeven zijn de adviesregels van de Wet op het financieel toezicht uiteraard van toepassing. Er zijn geen cijfers beschikbaar die aangeven of de beëindiging van een beleggingsverzekering heeft plaats gevonden na een hersteladvies of niet. Wel is het zo dat ongeveer 17% van de hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen is afgekocht en dat dit bij ongeveer 14% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen het geval is. De AFM schat in dat er bij minimaal 50% van de geactiveerde klanten een hersteladvies is gegeven (ongeacht of dit door verzekeraar of adviseur is gedaan).
De Wet op het financieel toezicht verstaat onder adviseren het aanbevelen van een of meer specifieke verzekeringen of andere financiële producten. Wanneer hiervan sprake is zijn alle regels met betrekking tot adviseren onverkort van toepassing. De klant kan zelf kiezen wie zijn adviseur voor het hersteladvies is. In de regel zal dit de oorspronkelijke adviseur zijn, die heeft geadviseerd bij het afsluiten van de beleggingsverzekering. In dat geval is die adviseur ook gehouden kosteloos hersteladvies uit te brengen. Indien deze adviseur niet meer bestaat of de klant niet meer door deze adviseur geholpen kan of wil worden, kan hij zelf een andere adviseur kiezen of, indien zijn verzekeraar ook hersteladvies wil en kan geven, gebruik maken van het hersteladvies van zijn verzekeraar. Het hersteladvies van de verzekeraar dient ook kosteloos te zijn. Wanneer de klant naar een andere adviseur gaat, heeft de AFM die adviseurs opgeroepen coulance te betrachten met betrekking tot de kosten. Er bestaat in algemene zin geen plicht tot het geven van een onafhankelijk (herstel)advies. Een dergelijke plicht zou erg vergaand zijn en vanuit kostentechnisch oogpunt complex aangezien moeilijk van nieuwe adviseurs gevraagd kan worden om aan een dergelijk grote groep klanten gratis advies te geven. Hersteladviezen die door de verzekeraar of een door de verzekeraar ingehuurde partij worden gegeven zijn niet onafhankelijk, maar de eisen uit de Wet op het financieel toezicht zijn onverkort van toepassing. Verzekeraars nemen vooral de mogelijkheid tot het bieden van advies over in situaties waarin de adviseur niet meer betrokken is of de klant niet naar de adviseur wil. In deze situaties kan een kwalitatief goed hersteladvies van de verzekeraar voor klanten erg nuttig zijn. Als de kwaliteit van het hersteladvies onvoldoende is kent de Wet op het financieel toezicht al voldoende mogelijkheden om in te grijpen.
Het eerste telefonisch contact dat een verzekeraar met een klant zoekt, is in de regel erop gericht om een klant te activeren. Voorafgaand aan dit contact heeft een klant meestal al de nodige brieven ontvangen. In dit eerste telefonische contact wordt de klant in algemene zin gewezen op de mogelijke problemen voor de klant, de mogelijke oplossingen en wordt een oproep gedaan om in actie te komen. Eén van de opties voor de klant is om naar een adviseur te gaan voor een hersteladvies over de beleggingsverzekering. Dit kan een onafhankelijk adviseur zijn, maar het kan ook zijn dat de verzekeraar zelf hersteladvies aanbiedt. Wanneer de klant op grond van adequate informatie over de beleggingsverzekering, in zowel de relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan een weloverwogen keuze heeft kunnen maken is sprake van voldoende activering van de klant.
Het enkel inzichtelijk maken van de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering en de mogelijke gevolgen daarvan, is onvoldoende. Bij de verplichting tot het activeren van klanten die onderwerp zijn van het ontwerpbesluit is het vereist dat niet alleen de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering voor de klant in kaart worden gebracht, maar ook de mogelijkheden tot aanpassingen van die verzekering zodat de beleggingsverzekering meer aansluit bij het doel van de klant. Ook wanneer de klant geen hersteladvies krijgt moet het activeren zijn gericht op het zoveel als mogelijk alsnog bereiken van de oorspronkelijke doelstelling die de klant met de beleggingsverzekering had.
Een adviseur in dienst van of ingehuurd door een verzekeraar kan zich binnen de regelgeving van de Wet op het financieel toezicht beperken tot het productaanbod van die verzekeraar. In het flankerend beleid is ook opgenomen dat verzekeraars alternatieve, voor de klant betere producten moeten aanbieden.4 Voor de advisering door een adviseur die werkt voor een verzekeraar is dan wel vereist dat de klant voorafgaand aan de advisering door middel van het dienstverleningsdocument duidelijk is gemaakt dat de adviseur zich beperkt tot het productaanbod van deze verzekeraar.
Nader onderzoek en eventueel daaruit volgende maatregelen van de AFM zullen naar verwachting zeker een bijdrage leveren aan de kwaliteit van hersteladviezen en activering. Als uit nader onderzoek van de AFM blijkt dat het hersteladvies tekort is geschoten heeft de AFM de mogelijkheid om handhavend op te treden. Als dit tekort schieten ook betekent dat de klant geen weloverwogen keuze heeft kunnen maken met betrekking tot de beleggingsverzekering mag de klant niet mee worden geteld als geactiveerd en moet de verzekeraar de klant alsnog activeren.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen waarin een beleggingsverzekering wordt beëindigd, er sprake is van een advies dat aan alle voorwaarden voldoet die de Wft aan adviseren stelt? In hoeveel procent van de gevallen wordt een beleggingsverzekering beëindigd zonder advies?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe onafhankelijk acht u het hersteladvies dat wordt uitgevoerd door de verzekeraar zelf of door de verzekeraar ingehuurde partijen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom bestaat er geen plicht tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid uw besluit in die mate aan te passen dat er een plicht ontstaat tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat bij het activeren van klanten met een beleggingsverzekering, ook hoort het geven van een hersteladvies dat voldoet aan de eisen die de Wet financieel toezicht (Wft) aan adviseren stelt? Bent u bereid de definitie «activeren» hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 10.
Is er sprake van een advies, dat dient te voldoen aan de eisen die de Wft aan adviseren stelt, wanneer een bezitter van een woekerpolis telefonisch wordt benaderd door de verzekeraar en in het gesprek wordt nagegaan of de beleggingsverzekering nog bij de betreffende persoon past? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt naar uw mening in het belang van de klant gehandeld wanneer een hersteladvies zich beperkt tot het inzichtelijk maken van de risico’s die een bezitter van een beleggingsverzekering loopt, en niet is gericht op het oplossen ervan?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u de eisen die de Wft aan adviseren stelt te zijn nagekomen wanneer tijdens een hersteladvies de klant enkel wordt gewezen op producten die worden verkocht door de verzekeraar in wiens naam de betreffende adviseur handelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u bevorderen dat de kwaliteit van de hersteladviezen omhoog gaat?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen indien nader onderzoek van de AFM bevestigt dat het hersteladvies in veel gevallen tekort is geschoten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg beleggingsverzekeringen voorzien op 15 april a.s?
Ja.
Het strandvissen met kleine fuiken |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA), André Bosman (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veere wil herstel strandvisserij»?1
Ja.
Klopt het dat de fuiken die gebruikt worden bij de Zeeuwse strandvisserij een maaswijdte hebben van tenminste zes centimeter en dat alle palingen hier doorheen zwemmen?
De Zeeuwse strandvisserij geeft aan met fuiken van 6 centimeter te vissen.
Met fuiken met een maaswijdte van 6 cm is het mogelijk om volwassen naar zee trekkende paling te vangen.
Klopt het dat deze vorm van visserij wordt beschouwd als «immaterieel erfgoed» door Unesco en als «cultureel/immaterieel erfgoed» door Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland? Wat is uw reactie hierop gezien het huidige verbod?
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder heeft aangegeven op vragen van Kamerlid Bosman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 565) geldt het verbod op recreatief vissen met fuiken voor geheel Nederland, ongeacht de omvang of historie van de visserij.
Klopt het dat op de Waddeneilanden deze vorm van vissen wel is toegestaan? Zo ja, wat is de reden het daar wel toe te staan en niet in Zeeland?
Nee. Op de Waddeneilanden is recreatieve visserij met fuiken eveneens niet toegestaan.
Bent u bereid in overleg te treden met de provincie Zeeland, de gemeente Veere en de vertegenwoordigers van de vissers om een oplossing voor het huidige probleem te vinden en daarmee deze historische traditie te behouden? Is het, indien nodig om deze traditionele vorm van visserij in stand te houden, mogelijk om de handhaving op deze vorm van visserij bij de gemeentes en/of provincie te beleggen? Zo ja, overweegt u dit? Zo nee, waarom niet?
De Kamer heeft eerder verzocht of het verbod op de recreatieve visserij met fuiken herzien kon worden. Destijds heeft mijn voorganger aangegeven dat dit strijdig is met het Nederlands aalbeheerplan en tot een disproportionele handhavingsinspanning zou leiden. Nadien is op verzoek van uw Kamer een handhavingstoets uitgevoerd waaruit blijkt dat handhaving op de aalfuik met minimale maaswijdte van 6 cm een disproportionele inspanning vraagt (Kamerstuk 32 201, nr. 33). Tevens zijn Kamervragen over dit onderwerp beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, nr. 565), waarin eveneens is toegelicht waarom het verbod op recreatieve fuikenvisserij niet kan worden herzien.
De Europese Commissie geeft in het in oktober 2014 uitgebrachte evaluatierapport over de aalbeheerplannen aan dat de staat van de Europese aal nog steeds kritisch is en dat aanvullende maatregelen om de door de mens geïndiceerde sterfte te verminderen in overweging zou moeten worden genomen. Ik zie daarom geen reden om op het standpunt van mijn ambtsvoorgangers terug te komen en hierover opnieuw in overleg te treden.
Het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt?1
Het Franse initiatief is voor mij aanleiding geweest om te bezien of een verbod van pro-ana uitingen ook in Nederland wenselijk en juridisch mogelijk is.
Is het in Nederland eveneens mogelijk dit soort websites actief op te sporen en te vervolgen als daarop wordt aangemoedigd tot extreem vermageren en deze niet meteen verwijderen? Tot in hoeverre is het volgens Nederlandse wetgeving mogelijk dergelijke informatie te laten verwijderen en zelfs tot strafrechtelijke vervolging over te gaan als dit niet gebeurt?
Het aanzetten tot extreem vermageren op bijvoorbeeld Pro-ana websites is op zich geen misdrijf volgens vigerende Nederlandse wetgeving. Het strafrecht stelt als regel het aanzetten tot een bepaalde gedraging pas strafbaar als de gedraging waartoe wordt aangezet zelf een strafbaar feit is. Zelfverminking en jezelf extreem vermageren zijn dat niet. Het aanzetten tot zelfdoding is wel strafbaar, indien de zelfdoding ook daadwerkelijk volgt. Degene die een ander opzettelijk aanzet tot extreem vermageren zou strafbaar kunnen zijn, indien de zelfdoding het directe gevolg is van het aanzetten tot extreem vermageren. Het causale, dat wil zeggen rechtstreekse verband tussen een pro-ana website, de ziekte anorexia en de opzet op het aanzetten tot zelfdoding in het concrete geval is echter zeer lastig te bewijzen. De inzet van het strafrecht tegen dergelijke websites en de bezoekers daarvan ligt bovendien niet voor de hand, omdat het daarbij veelal gaat om personen die zelf ziek zijn en de ernst van de ziekte niet kunnen of willen inzien. Hulpverlening aan deze personen dient dan ook voorop te staan. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Tot in hoeverre is anderen aanzetten tot extreem vermageren een misdrijf volgens vingerende Nederlandse wetgeving? Als dit in het huidige strafrecht het geval is, wordt hierop gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u plannen om de wetgeving in ons land op dit punt aan te passen? Zo ja, hoe zou vernieuwde wetgeving eruit moeten komen te zien?
Om een goed beeld te krijgen van de wenselijkheid van een verbod op pro ana uitingen, heb ik recent gesproken met de landelijke verenigingen voor behandelaars en patiënten op het gebied van eetstoornissen. Uit deze gesprekken komt het volgende beeld naar voren. Anorexia is geen doorgeschoten leefstijl maar een ernstige ziekte, waarbij de controlebehoefte over eten een uiting is van psychiatrische problematiek. Pro-ana uitingen zijn uitingen van anorexiapatiënten die nog niet inzien dat zij ziek zijn. Hulpverlening moet dan ook voorop staan. Het verbieden en strafbaar stellen van deze uitingen is een verkeerd signaal naar deze personen en bevordert niet dat zij hulp gaan zoeken.
Verder heeft het delen van pro-ana uitingen op websites zich inmiddels deels verplaatst naar sociale media. Meiden die bewust op zoek zijn naar pro-ana uitingen weten elkaar daar te vinden.
De landelijke patiëntenvereniging rond eetstoornissen «Weet» stelt dat ondanks het bovenstaande een verbod van pro-ana websites in principe wenselijk is, omdat websites die kinderen schade kunnen toebrengen, verboden moeten worden.
Uit het voorgaande concludeer ik echter dat een verbod van pro-ana uitingen geen effectieve maatregel zal zijn. Ik wil wel in gesprek gaan met providers en behandelaars. Het bezoek aan een pro-ana website wordt thans voorafgegaan door een pop-up waarschuwing die doorverwijst naar websites met objectieve informatie, die kunnen toeleiden naar behandeling. Mijn inzet bij de gesprekken met providers en behandelaars is het actualiseren van het bestaande pop-up systeem en het uitbreiden van de samenwerking tussen de partijen.
Deelt u de mening dat met alleen het strafbaar stellen en/of vervolgen van de makers en/of hostingproviders van dergelijke sites, de problematiek volstrekt onvoldoende wordt aangepakt en dat hulpverlening vrijwel altijd voorop zou dienen te staan? Deelt u de mening dat er tegelijkertijd wel een waarschuwende werking kan uitgaan van duidelijke strafbaarstelling van het niet verwijderen van oproepen welke aanzetten tot streng vermageren?
Zie antwoord vraag 4.
Is bij u bekend of hulpverleners van anorexiapatiënten veelal voor- of tegenstander zijn van een verbod op uitingen die extreem vermageren aanmoedigen? Zo nee, bent u bereid u hiervan op de hoogte te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Tot in hoeverre zijn bij u de effecten bekend van de Nederlandse aanpak, waarbij de bezoeker van een zogenaamde «pro-anasite» een waarschuwing te zien krijgt? Kunt u de Kamer over deze effecten informeren?
Onderzoek van het RIVM en de Universiteit van Maastricht uit 2009 laat zien dat één derde van de bezoekers van pro-anorexia websites na het lezen van een automatische waarschuwingstekst niet doorklikt naar de onderliggende website.
Uit recente gegevens van Stichting Human Concern, blijkt dat bijna de helft van de bezoekers van hun website www.humanconcern.nl, waarnaar de pop-up waarschuwingen verwijzen, ook afkomstig is van zo’n waarschuwing.
Wat heeft het kabinet in de afgelopen jaren ondernomen om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van de huidige aanpak van anorexia? Heeft u onderzoek gedaan naar mogelijkheden en de wenselijkheid van een eventueel verbod naar Frans voorbeeld (hetgeen al sinds zeker 2008 in voorbereiding was) van websites bij duidelijke aanwijzingen van het aanzetten tot en aanmoedigen van extreem vermageren?
De vraag of er maatregelen moeten komen tegen pro-ana websites speelt al langere tijd. De Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Jeugd en Gezin hebben in het verleden al een moreel appel gedaan op providers om hun verantwoordelijkheid te nemen. In oktober 2006 heeft een grote web-provider in samenwerking met eetstoornistherapeuten het eerder genoemde initiatief genomen om automatische pop-up waarschuwingen te laten zien vóór het bezoek aan pro-ana websites.Daarnaast is er inmiddels een extra JGZ contactmoment gerealiseerd waarbij anorexia kan worden opgemerkt en doorverwezen kan worden naar professionele hulpverlening.
Verder wordt door de sector in het kader van de ontwikkeling van kwaliteitsinstrumenten GGZ ter verbetering van de zorg met inbreng van veldpartijen een zorgstandaard ontwikkeld voor eetstoornissen, die eind 2016 gereed zal zijn. De zorgstandaard zal elementen bevatten als: het betrekken van de hele keten inclusief cliënten en steunsystemen; verbinding van evidence en practice based aanpak; ketenregie (samenwerking tussen somatische zorg en tussen GGZ en 1e lijn en specialist) en vroegsignalering door het verkleinen van de tijd tussen ontstaan en constatering van de ziekte.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Emotionele schade die kinderen oplopen omdat zij te laat worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat er kinderen zijn die buitengesloten raken en emotionele schade oplopen, omdat zij omwille van het zogenaamde passend onderwijs te lang op een reguliere basisschool worden gehouden, voordat ze worden verwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Als een leerling beter op zijn of haar plek is in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so), dan kan er voor de leerling een toelaatbaarheidsverklaring worden aangevraagd door de reguliere school waar de leerling op dat moment staat ingeschreven of de (v)so-school waar ouders hun kind hebben aangemeld. Schoolbesturen hebben in het samenwerkingsverband samen afspraken gemaakt voor welke kinderen zij een toelaatbaarheidsverklaring afgeven. Geeft het samenwerkingsverband geen toelaatbaarheidsverklaring af en zijn ouders en/of de reguliere school van mening dat speciaal onderwijs de beste oplossing is, dan kunnen zij tegen het besluit van het samenwerkingsverband bezwaar maken.
Deelt u de mening van Speciaal Onderwijs Twente Oost-Gelderland dat de financiële prikkel die leerlingen op een reguliere basisschool moet houden niet de juiste prikkel is en vooral gekeken moet worden naar wat het kind nodig heeft? Zo ja, wordt er in uw ogen op dit moment binnen de samenwerkingsverbanden voldoende vanuit onderwijsperspectief gekeken in plaats vanuit financieel perspectief? Zo ja, waar maakt u dat uit op?
De deelname van leerlingen aan het (v)so is vooralsnog niet gedaald. Scholen hebben een zorgplicht en moeten een passend aanbod doen voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Bij de invulling van een passend aanbod en de keuze voor de verschillende ondersteuningsvoorzieningen binnen een samenwerkingsverband is de extra ondersteuningsbehoefte van een kind leidend. De school van aanmelding dient ook altijd serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een leerling met een extra ondersteuningsbehoefte.
Daarbij merk ik wel op dat samenwerkingsverbanden de opdracht hebben om binnen het eigen financiële kader een goede invulling te geven aan het geheel aan voorzieningen in de regio. Een van de redenen om passend onderwijs in te voeren, was de sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so en een druk op de duurste voorzieningen. Daarbij werd tevens geconstateerd dat er verschillen tussen regio’s zijn in de mate waarin men leerlingen heeft verwezen naar het (v)so. Vanaf 2020 ontvangen samenwerkingsverbanden de ondersteuningsbekostiging geheel op basis van het aantal leerlingen dat in het samenwerkingsverband naar school gaat. Dit betekent dat sommige samenwerkingsverbanden minder moeten doorverwijzen of dat de schoolbesturen deze extra doorverwijzingen gezamenlijk moeten betalen.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat kinderen die op het speciaal onderwijs worden geplaatst, steeds vaker vanuit een «crisissituatie» komen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De stelling dat er steeds vaker kinderen vanuit een crisissituatie in het speciaal onderwijs terecht komen, herken ik niet. Het is aan scholen in het samenwerkingsverband om goede afspraken te maken over het ondersteuningsaanbod in de regio. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het reguliere scholen direct geld kost als zij kinderen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs? Kunt u deze kosten per schoolbestuur of per leerling die van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs wordt overgeplaatst toelichten/becijferen?
Of reguliere scholen moeten betalen als zij verwijzen is afhankelijk van de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt. De middelen voor zware ondersteuning worden toegekend aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Hieruit betalen de samenwerkingsverbanden voor de leerlingen die zijn geplaatst in het (v)so. Wat er daarna over is, is beschikbaar voor extra ondersteuning op de reguliere scholen. Sommige samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen de (v)so-plaatsingen rechtstreeks te bekostigen, andere samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen om de middelen te verdelen over de scholen en daarbij de afspraak gemaakt dat de school moet betalen bij verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Een (v)so-school ontvangt via het samenwerkingsverband de volgende ondersteuningsbekostiging per ingeschreven leerling per schooljaar:
so jonger dan 8
so 8 jaar en ouder
vso
categorie 1 (cluster 4 zmlk en lz)
€ 9.148
€ 8.426
€ 9.094
categorie 2 (lg)
€ 13.652
€ 14.782
€ 16.198
categorie 3 (mg)
€ 20.651
€ 21.693
€ 20.129
Hoe beoordeelt u de analyse in het artikel dat, hoewel het geld evenredig over de regio’s verdeeld wordt, het systeem toch oneerlijk is omdat er in sommige regio’s (historisch gezien) meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan? Bent u nog steeds van mening dat de systematiek van verevening eerlijk en rechtvaardig uitpakt?
In mijn brief van 14 oktober 2014 ben ik uitgebreid ingegaan op de verevening en de afwegingen om te komen tot de nieuwe bekostiging.2 De verevening leidt tot een rechtvaardig verdeelmodel van ondersteuningsmiddelen over de verschillende regio’s. Er zijn geen nieuwe gegevens die aanleiding geven de verevening te herzien.
Hoeveel leerlingen hebben gedurende het schooljaar 2014/2015 de overstap gemaakt van het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs? Kunt u ook de cijfers van voorgaande schooljaren (vanaf 2011) aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn nog geen gegevens over het huidige schooljaar beschikbaar. De instroom wordt namelijk pas vastgesteld op peildatum 1 oktober, waarbij dan de herkomst van een leerling bepaald wordt op basis van de school van inschrijving van de leerling op 1 oktober van het jaar daarvoor. In tabel 2 is het aantal leerlingen weergegeven dat de overstap van regulier naar speciaal onderwijs heeft gemaakt in de periode 2010–2014.
Herkomst
2010
2011
2012
2013
2014
Primair onderwijs (inclusief sbo)
5,6
6,0
5,7
5,9
5,8
Voortgezet onderwijs
3,6
3,9
4,0
4,1
4,1
Totaal
9,2
9,9
9,7
10,0
9,9
Bent u het eens met de docenten en scholen dat er nog veel knelpunten aangepakt moeten worden om het zogenaamde passend onderwijs tot een succes te maken? Is het in uw ogen waar dat «er teveel op het bordje ligt van de leerkracht» en het zogenaamde passend onderwijs slechts een «kille bezuiniging» is?
Uit de eerste ervaringen blijkt dat scholen en samenwerkingsverbanden de verantwoordelijkheid nemen om kinderen passend onderwijs te bieden en daarbinnen nieuwe ondersteuningsvormen ontwikkelen. In de zesde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 497 Nr. 141) heb ik daarbij een aantal aandachtspunten aangegeven waar we de komende periode mee aan de slag moeten, waaronder de rol van leraren en het organiseren van een (nog beter) dekkend aanbod aan voorzieningen. In de volgende voortgangsrapportage, die ik voor de zomer naar de Tweede Kamer stuur, ga ik hier verder op in.
De hoge en sterk uiteenlopende kosten van vermogensbeheer |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het onderdeel in de uitzending van Kassa over de hoge en sterk uiteenlopende kosten voor vermogensbeheer gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de grote verschillen en hoog oplopende kosten – tot meer dan de helft van de oorspronkelijke inbreng – van vermogensbeheer? Vindt u de hoge en sterk uiteenlopende kosten aanvaardbaar? Staan deze kosten in verhouding tot de activiteiten die de vermogensbeheerder verricht voor klanten? Kan het stellen van een maximum volgens u een oplossing zijn?
De kosten voor vermogensbeheer kunnen inderdaad sterk verschillen. Vermogensbeheerders zijn vrij om de prijs van hun dienstverlening te bepalen. Het is wel van belang dat de consument inzicht heeft in de te (verwachte) kosten. Naast kosten spelen ook andere factoren een belangrijke rol bij beleggen zoals het rendement en het risicomanagement. Een consument dient daarom zowel te letten op de kosten van de beleggingsdienstverlening als op de kwaliteit van de vermogensbeheerder. Het stellen van een maximum aan marktprijzen is over het algemeen een te ingrijpende maatregel.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de kosten van beleggingsfondsen?2 Deelt u de mening dat het echt noodzakelijk is dat klanten inzicht krijgen in alle kosten van vermogensbeheer, zoals de kosten van het product en de totale kosten?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op de door u aangehaalde vragen over de kosten van beleggingsfondsen ben ik van mening dat het noodzakelijk is dat klanten inzicht hebben in alle kosten van vermogensbeheer, dat wil zeggen zowel in de kosten van de dienstverlening als in de kosten van het eventuele product. De NVB heeft, met instemming van de AFM, gewerkt aan een uniforme kostenmaatstaf, vooruitlopend op Europese wet- en regelgeving. Zowel de AFM als de NVB onderschrijven de meerwaarde van het vergroten van inzicht in de kostenstructuren van beleggingsdienstverlening. Deze kostenmaatstaf geeft het grootste deel van de kosten van beleggen weer die door de hele markt op dezelfde manier berekend wordt.
De Nederlandse banken geven aan de hand van deze vergelijkende kostenmaatstaf sinds 1 januari 2015 voorafgaand aan hun dienstverlening inzicht in de kosten. De vergelijkende kostenmaatstaf is een optelsom van de eigen kosten voor de beleggingsdienstverlening en de geschatte kosten voor het financieel product (bijvoorbeeld een beleggingsfonds) die nu al op grond van Europese richtlijnen transparant moeten worden gemaakt. Dit biedt consumenten aanvullend inzicht in de kostenstructuur. De banken streven ernaar per 1 januari 2016 de belegger op meer individueel niveau inzicht te geven in de kosten, zowel in de kosten van de beleggingsdienstverlening als in de kosten voor het financieel product.
De banken lopen hiermee vooruit op Europese regelgeving. De richtlijn markten voor financiële instrumenten 20143 (MiFID-II) die op 1 juli 2016 dient te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en de verordening over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten4 (PRIIPS) die van toepassing zal zijn vanaf 31 december 2016, zullen de huidige informatie-eisen ten aanzien van de kosten van financiële producten verbeteren. Deze regelgeving zorgt ervoor dat de belegger voorafgaand aan de dienstverlening alle relevante informatie over kosten ontvangt en dat deze kosten op inzichtelijke wijze worden weergegeven. Beleggers worden daardoor beter in staat gesteld om de kosten te vergelijken. In Europees verband zal ik pleiten voor een praktisch werkbare vergelijkende kostenmaatstaf zodat ook beheerders van beleggingsfondsen aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf meer inzicht moeten geven in de kosten van het beleggingsfonds.
Per 1 januari 2015 zou een vergelijkende kostenmaatstaf geïntroduceerd worden; kunt u aangeven hoe het staat met de invoering daarvan? Welke andere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat alle informatie over de kosten van vermogensbeheer voor de klant inzichtelijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het voor klanten lastig is om producten te vergelijken doordat vermogensbeheerders de risicoprofielen anders inrichten? Hoe kan de eenduidigheid van risicoprofielen worden verbeterd?
Het is belangrijk dat klanten de producten met elkaar kunnen vergelijken. De AFM heeft reeds in 2010 de leidraad «Informatie over risicoprofielen» opgesteld met als doel om de eenduidigheid van de risicoprofielen te verbeteren zodat consumenten beleggingen en risicoprofielen met elkaar kunnen vergelijken. Door deze leidraad is de vergelijkbaarheid van producten al vergroot. Standaardisatie van risicoprofielen mag evenwel niet ten koste gaan van differentiatie in het aanbod en de mogelijkheden voor het bieden van maatwerk. Banken bekijken op dit moment hoe die vergelijkbaarheid van producten nog verder kan worden vergroot.
(Financieel) wanbeleid van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat het US Department of Education de Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft geplaatst op de «Heightened Cash Monitoring List», wegens «Reasons of Financial Responsibility»?1
Van de UvA heb ik begrepen dat zij op basis van aanlevering van gegevens uit oudere jaren nog op de voornoemde lijst staat, maar dat zij in 2014 een verklaring heeft ontvangen dat zij nu aan alle voorwaarden voldoet. Het gaat om de inrichting van de jaarrekening. De VS verlangt namelijk van instellingen met veel Amerikaanse beursstudenten dat zij een jaarrekening naar Amerikaanse maatstaven aanleveren.
Vindt u het verantwoord dat de schuld van de UvA in 2013 ruim 205 miljoen euro bedroeg en dat de schuld in 2018 bijna verdubbeld zal zijn? Zo nee, wat vindt u wel aanvaardbaar?
Jaarlijks analyseert de Inspectie van het Onderwijs de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Bij deze analyse kijkt de inspectie ook naar de effecten van investeringsplannen op de (toekomstige) financiële positie van de universiteit. Daarbij wordt met name gekeken naar de financiële continuïteit van de instellingen. De inspectie ziet op grond van de financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. Gezien de verwachte toename van de schuld van de UvA als gevolg van de geplande investeringen gaat de inspectie deze ontwikkelingen bij de UvA monitoren.
Deelt u de mening van hoogleraar Ewald Engelen c.s., dat de UvA onvoldoende transparantie biedt over de financiële huishouding, ook omdat deze voor de Ondernemingsraad nauwelijks is te doorgronden?2 Bent u van mening dat het College van Bestuur transparant is over de financiële situatie van de UvA?
Het jaarverslag van de UvA moet voldoen aan de geldende regelgeving voor het opstellen van een jaarverslag; de Regeling Jaarverslaglegging Onderwijs (RJO) en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Tot nu heb ik geen signalen ontvangen dat het jaarverslag van de UvA niet zou voldoen aan deze normen. Los daarvan staat het de Ondernemingsraad uiteraard vrij ter verduidelijking vragen te stellen aan het College van Bestuur. De medezeggenschap heeft immers recht op alle relevante informatie die nodig is voor het uitoefenen van zijn taak. Dat betekent dat het College van Bestuur, al dan niet gevraagd, tijdig aan het medezeggenschapsorgaan alle inlichtingen moet verschaffen die het orgaan nodig heeft om de financiële huishouding voldoende te kunnen doorgronden. Om het gesprek over het jaarverslag en de begroting te kunnen voeren, is het bovendien van belang dat de medezeggenschap voldoende is toegerust op het gebied van planning en control. Hiervoor is scholing en training beschikbaar in de faciliteitenregeling.
Ik heb daarnaast met de Wet studievoorschot hoger onderwijs geregeld dat vanaf maart 2015 docenten en studenten in het hoger onderwijs via de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting hebben. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen rond het Maagdenhuis heeft het College van Bestuur van de UvA de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap, mede gericht op het mogelijk maken van verdere transparantie rond de financiële situatie.
Hoe beoordeelt u het feit dat de solvabiliteit van de UvA volgens de begroting van 2015 zakt onder de 30%, waarmee deze onder de «signaleringsgrens» van de Onderwijsinspectie zakt?3
De aanbevelingen van de Commissie Onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012) hebben ertoe dat eind 2012 de door de Inspectie van het Onderwijs gehanteerde signaleringsgrens voor solvabiliteit is verhoogd van 20% naar 30%. Op basis van de meerjarenraming uit de begroting 2015 is het de verwachting dat de solvabiliteit van de UvA in 2017 op 27,2% uitkomt. Dit als gevolg van het aantrekken van vreemd vermogen voor investeringen en de negatieve rentabiliteit. Dat betekent dat de inspectie de ontwikkelingen gaat monitoren.
Wat zijn de concrete consequenties van de lage solvabiliteit en de schuldenpositie voor het onderwijs en het onderzoek aan de UvA, mede in het licht van de aankondiging van het College van Bestuur van «diepere keuzes over een gezonde toekomst van deze faculteiten»?4
Vooruitlopend op de interne discussie binnen de UvA rond een toekomstplan doe ik geen uitspraken over de wijze waarop deze plannen zullen uitwerken. Ik vind het van het grootste belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert met de interne betrokkenen en daar de tijd voor neemt.
Deelt u de mening dat de aankondiging «om vanaf 2016 de volledige werkelijke kosten van huisvesting in rekening te brengen bij de gebruikers, waardoor langjarige verliezen worden voorkomen» grote gevolgen kan hebben voor onder andere het voortbestaan van faculteiten, zoals de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en Geesteswetenschappen, die al door het CvB gevraagd zijn «een toekomstplan op te stellen dat de tekorten om moet buigen»? Wat betekent het voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de UvA «dat jaarlijks zestien miljoen euro meer naar de vastgoedafdeling van de UvA zou gaan vanuit andere onderdelen van de universiteit»?5
Het bestuur van de UvA is verantwoordelijk voor het huisvestingsbeleid, de allocatie van de middelen en de doorberekening van de kosten aan de faculteiten. De faculteiten kunnen het beste beoordelen hoeveel huisvesting zij nodig hebben voor hun onderwijs en onderzoek. Dat moet ook op facultair niveau afgewogen worden tegen uitgaven voor onderwijs en onderzoek. Uitgaven besteed aan huisvesting mogen er niet toe leiden dat de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs bij de faculteiten onder druk komen te staan. In de begroting 2015 geeft de UvA aan dat zij op dit moment werkt aan een plan van aanpak voor de nadere uitwerking en dat zij daarbij aandacht zal geven aan de effecten op de eenheden, zowel faculteiten, diensten als staf, en hoe deze opgevangen kunnen worden.
Meer algemeen heb ik recentelijk de inspectie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de huidige huisvesting en investeringsplannen, het investeringsvolume voor de komende jaren en eventuele financiële risico’s in het mbo en ho.
Deelt u de mening van Ewald Engelen, die schrijft dat de schuldenproblematiek is ontstaan toen het Rijk de universiteiten in 1995 eigenaar maakte van de gebouwen, als gevolg waarvan de bestuurders zich gedragen als vastgoedontwikkelaars? Onderschrijft u dat de UvA zich door deze wijziging voor het eerst in haar bestaan in de schulden stak met het vastgoed als onderpand, vanuit het inmiddels achterhaalde idee dat de gebouwen steeds meer in waarde zouden stijgen?6
Om kwalitatief goed onderwijs en onderzoek te kunnen verzorgen heeft een universiteit adequate huisvesting nodig. Vanaf 1995 zijn universiteiten zelf verantwoordelijk voor hun huisvestingsbeleid. De huisvesting is daarmee integraal onderdeel geworden van het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de universiteiten. De inspectie zal bij het genoemde onderzoek naar de huisvesting ook kijken naar de waardering(smethoden) van de panden op de balans.
Deelt u de mening dat de vastgoedtak van de UvA weer onder controle gebracht moet worden, zodat wordt voorkomen dat dit ten koste gaat van onderwijs en onderzoek?7 Welke concrete maatregelen gaat u nemen en op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7.
Erkent u dat de vastgoedprojecten van onderwijsbestuurders tot rampzalige gevolgen kunnen leiden, gezien de vastgoeddrama’s bij het ROC Leiden en Amarantis? Wat onderneemt u om hier paal en perk aan te stellen?
In vergelijking met de UvA en andere instellingen werd bij ROC Leiden een onevenredig groot deel van de middelen uitgegeven aan «stenen» in plaats van aan onderwijs voor studenten. Eerder zagen we dit helaas ook bij Amarantis. Te grote focus op huisvesting, gepaard met gebrekkige professionaliteit op dit punt heeft de kwaliteit van het onderwijs in gevaar gebracht. Mede naar aanleiding daarvan is de governance zowel in formele zin (wet- en regelgeving) als in meer informele zin (moreel appel) aangescherpt met onder andere de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke aanwijzing en de introductie van «early warning» instrumenten zoals de continuïteitsparagraaf waardoor risicobeheersing in de instellingen meer gewaarborgd is.
Ook heb ik een commissie onder voorzitterschap van prof. dr. P.L. Meurs in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn al de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. De vraag is of uit de casus ROC Leiden nog aanvullende lering is te trekken. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen en welke lering hieruit valt te trekken. Ook wordt gekeken welke eisen golden ten aanzien van de bestuurders voor de behoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 9 van Boek 2 BW. Tot slot kijkt de commissie naar mogelijke verbeteringen in het toezichtskader en de werkwijze van de inspectie en naar de mogelijkheden voor de inrichting van een expertisecentrum waar bestuurders en/of toezichthouders van onderwijsinstellingen hun nieuwbouwplannen kunnen laten toetsen door onafhankelijke experts.
Daarnaast heb ik eind 2012 de regels voor het gebruik van derivaten aangescherpt via de regeling Beleggen en Belenen. Dit om te voorkomen dat onderwijsinstellingen onverantwoorde risico’s nemen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van onderwijs.
Zie tevens het antwoord op vraag 6 en 7.
In hoeverre klopt het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, wat in strijd is met artikel 9.9a 2b van de WHW (de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)?
Het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, is mij niet bekend. Evenmin is mij bekend dat deze situatie zich bij de UvA (of enige andere instelling) voordoet. Voor verdere gegevens hierover verwijs ik u naar de jaarrapportage van de VSNU (u toegezonden als bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 31 288, nr. 435).
Is het waar dat de UvA kunstmatige en in de geest illegale constructies gebruikt om docenten en onderzoekers in tijdelijke dienst te houden, in strijd met artikel 9.9a 2d van de WHW? Op grond waarvan komt u tot uw antwoord?
Mij zijn daar geen voorbeelden van ter kennis gebracht. Wel heb ik vanuit de UvA, net als vanuit andere universiteiten, vaker het signaal gekregen dat het door de toename van het aandeel tijdelijke projectfinanciering vanuit de tweede en derde geldstroom, moeilijker wordt om vaste aanstellingen te verstrekken. Dit vormt een algemeen punt van zorg. Meer stabiliteit in de bekostiging (voor meerjarige contracten waar onderwijs en onderzoek gecombineerd worden) draagt bij aan het terugdringen van het aantal flexkrachten. Het maximeren van de promotiebonus en het werken met meerjarige gemiddelden in de onderzoeksbekostiging zoals voorgesteld in de Wetenschapsvisie zijn in dat verband van belang. De arbeidsvoorwaarden voor universitair personeel worden vastgesteld door de cao-partners. De universiteiten hebben zich in het nieuwe cao-akkoord verbonden om het aandeel tijdelijke aanstellingen te reduceren tot 22% of minder.
Zijn de salarissen van de UvA-bestuurders conform de Wet Normering Topinkomens (WNT)? Hoe hoog zijn de salarissen van de afzonderlijke bestuurders?
De WNT verplicht openbaar maken van bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen in het jaarverslag. Bovendien maximeert de WNT bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen. De salarissen van de bestuurders van de UvA vallen onder de werking van de WNT.
In de jaarrekening 2013 van de UvA is een opgave opgenomen van de bezoldiging van de individuele bestuurders. De opgave maakt onderdeel uit van de jaarrekening van de UvA die door de accountants op juistheid en volledigheid is gecontroleerd en voorzien van een controleverklaring. Volgens de opgave zijn de salarissen van de bestuurders van de UvA over 2013 onder de norm gebleven. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op naleving van deze wet voor onderwijsinstellingen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de UvA een blacklist met ruim 400 namen van sympathisanten van Rethink UvA naar de communicatiemedewerkers heeft gestuurd, waarin werd verzocht te beoordelen of deze sympathisanten mogelijk «gedoe» zouden kunnen opleveren?8 Vindt u de reactie van het College van Bestuur hierop overtuigend? Op grond waarvan komt u tot dit oordeel?
Ik heb van de UvA begrepen dat dit plaatsvond in het kader van de voorlichtingsdag voor aankomende studenten op 7 maart, met als reden rekening te kunnen houden met eventuele afwezigheid van docenten en veiligheidsgevolgen van eventuele protestacties op de verschillende locaties. Ik ga ervan uit, en dat heeft het College van Bestuur mij ook verzekerd, dat deze informatie nooit bedoeld is om individuele medewerkers aan te spreken op mogelijke sympathie met protestgroepen of overtuigingen, en dat zoiets ook in de toekomst niet zal gebeuren. Het is aan het college om de geuite zorgen over een gebrek aan een open cultuur te bespreken met docenten en medewerkers en het vertrouwen te herstellen.
Bent u bereid diepgaand onderzoek te doen naar het (financieel) wanbeleid van het UvA-bestuur? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur van de UvA heeft de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap bij de UvA. Ik hoop dat deze onderzoeken snel van start gaan en wacht de resultaten van deze onderzoeken met belangstelling af. De inspectie zal de ontwikkelingen monitoren.
Hoe oordeelt u over de opstelling van het UvA-bestuur de afgelopen weken? Vindt u dat het op een professionele manier heeft gehandeld inzake de protestacties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening heeft het bestuur de afgelopen weken laten zien open te staan voor de zorgen die vanuit studenten en docenten naar voren zijn gebracht. Het College van Bestuur heeft in het tienpuntenplan een aantal belangrijke toezeggingen gedaan en er zijn afspraken gemaakt over het instellen van twee onafhankelijke commissies die zich gaan buigen over financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap. Maar dergelijke vernieuwingen kosten vanzelfsprekend tijd. Ik betreur het dat het ogenschijnlijke vertrouwen na de ontruiming van het Maagdenhuis opnieuw tot onvrede heeft geleid. De Raad van Toezicht heeft daarop maatregelen genomen. De komende tijd is het cruciaal dat de uitvoering van de hervormingsagenda in goed overleg blijft plaatsvinden.
Vindt u dat het College van Bestuur van de UvA nog altijd met goed fatsoen kan aanblijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het stelsel van Hoger Onderwijs is zo georganiseerd dat de taak om het functioneren van het College van Bestuur te beoordelen bij de Raad van Toezicht ligt. Dat geldt ook bij de UvA. Inmiddels is de collegevoorzitter teruggetreden en heeft de Raad van Toezicht na uitgebreide gesprekken met de verschillende geledingen van de UvA en de HvA de rector als waarnemend voorzitter benoemd en een tijdelijke vicerector aangesteld, die zich primair gaat richten op de hervormingsagenda van de universiteit. Het is van belang dat in de uitwerking hiervan het goede gesprek blijft plaatsvinden met de medezeggenschap en de academische gemeenschap in brede zin en dat de verschillende geledingen ook nauw betrokken blijven bij de selectie van een nieuwe collegevoorzitter.
Bent u bekend met het artikel «Meer steun van imams in het leger»?1
Ja.
Wat verwachtte u eigenlijk toen u de onderzoeksopdracht gaf aan een GroenLinks-politicus die in islamkritiek een grote bron van radicalisering ziet?2
Zoals beschreven in mijn brief over de formatie van de diensten Geestelijke Verzorging van 25 februari jl.(Kamerstuk 34 000 X, nr. 69), heb ik in overleg met de zendende instanties een onderzoek laten uitvoeren naar de omvang en verdeling van de geestelijke verzorgers en de daaraan gerelateerde ondersteuning. Begin 2013 is daartoe een stuurgroep ingesteld met daarin vertegenwoordigers van Defensie en de zendende instanties. De stuurgroep heeft het onderzoek laten uitvoeren door een onderzoeksteam bestaande uit vier wetenschappers die hun sporen in dit veld hebben verdiend. Hierbij is ook rekening gehouden met een afspiegeling van de verschillende religieuze stromingen. Het rapport is bij de genoemde brief gevoegd. Op grond van dit rapport heeft de stuurgroep een advies opgesteld over de omvang en denominatieve verdeling van de geestelijke verzorging, de ondersteuning daarvan en de werklast van de joodse, hindoe en islamitische geestelijke verzorging. Daarmee hebben de stuurgroep en het onderzoek aan mijn verwachtingen voldaan.
Klopt het dat er in de Nederlandse krijgsmacht maar liefst 3.000 militairen dienen met een islamitische achtergrond? Kunt u een inschatting geven van het aantal «gewetensbezwaarden»?
Defensie registreert de geloofsovertuiging van haar medewerkers niet. Bij Defensie staat niet je geloof, maar je gedrag centraal. In het eerdergenoemde onderzoeksrapport wordt geconcludeerd (blz. 33) dat 61 procent van de militairen een katholieke of protestantse achtergrond heeft en 4 procent een overige levensbeschouwelijke achtergrond (humanistisch, joods, hindoestaans, islamitisch en andere). Uitgaande van een totaal van ruim 43.000 militairen (blz. 25, stand januari 2014) is het aantal militairen met een overige levensbeschouwelijke achtergrond dus ongeveer 1.600. Het aantal militairen met een islamitische achtergrond is een niet nader bepaald deel daarvan. Er zijn geen gewetensbezwaarden in deze groep bekend.
Deelt u de mening dat het onmogelijk is om islamitische militairen met en zonder loyaliteitsproblemen van elkaar te onderscheiden?
Nee, die mening deel ik niet.
Bent u op de hoogte van de zogenaamde «insider attacks» door islamitische militairen in andere krijgsmachten?
Ja, in Afghanistan en in de VS zijn er «insider attacks» geweest. Het is een simplificatie deze aanvallen alleen toe te schrijven aan het geloof van de daders.
Waarom worden islamitische militairen met loyaliteitsproblemen «geholpen» door predikers van een ideologie die haat en geweld voorschrijft en niet direct de laan en (zo mogelijk) het land uit gestuurd?
Nee, die mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat niet «meer imams» maar «minder islamitische militairen» de oplossing is voor loyaliteitsproblemen in de krijgsmacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer gaat bij u het lichtje branden dat het verstandiger is geen militairen aan te nemen met een dubbele nationaliteit, zodat een groot deel van de door loyaliteitsproblemen bezwaarden geweerd kan worden uit de krijgsmacht?
Hierop ben ik tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014 al ingegaan, zowel schriftelijk (bijvoegsel bij Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7) als mondeling (Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7). Een motie van deze strekking (Kamerstuk 34 000 X, nr. 48) heb ik toen ontraden en die is vervolgens verworpen. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
Wilt u nu eindelijk eens aangeven, net zoals de omringende landen doen, hoeveel ex-militairen er inmiddels als jihadist zijn afgereisd naar Syrië en Irak? Zo nee, waarom kon u hier eind 2013 wel opheldering over geven en nu niet?3
Ook hierop ben ik ingegaan in de schriftelijke beantwoording van vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014. Ik ben toen ook ingegaan op mijn antwoorden in 2013. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
Wilt u in lijn met eerdere wervingscampagnes4 een campagne starten die eindigt met de tekst: islamitische militairen vanwege risico loyaliteitsproblemen: geschikt ( ) ongeschikt (X)?
Nee, dat wil ik niet.
De aanwezigheid van verdachten van zware geweldsdelicten bij rechterlijke uitspraken |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de rechtbank Assen waar een tweetal criminelen forse gevangenisstraffen zijn opgelegd?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een verdachte niet zelf bij het uitspreken van een uitspraak in de rechtbank aanwezig hoeft te zijn?
Momenteel bestaat voor een verdachte geen verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak.2 Wel kan de rechter, indien deze daartoe aanleiding ziet, voor het onderzoek ter terechtzitting een bevel tot medebrenging van de verdachte uitvaardigen.3 Voor de uitspraak bestaat hiervoor geen wettelijke basis.
Eerder heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet waarom een verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting niet wenselijk is.4 De in die brief opgenomen argumentatie is naar mijn oordeel nog steeds valide en ook van toepassing op de verschijning bij de uitspraak van het vonnis. Bezien vanuit het belang van het onderzoek is een verschijningsplicht voor de uitspraak ook niet nodig.
Er zijn echter redenen denkbaar om de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak te verlangen, bijvoorbeeld in het publieke belang of het belang van slachtoffers en nabestaanden. Zeker bij zaken die een grote maatschappelijke impact hebben of waarin zeer zware straffen worden opgelegd, kan dit spelen.
De rechter kan dan – bij wijze van ordemaatregel – een bevel tot medebrenging voor de uitspraak geven. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de strafzaak tegen Mohammed B. in verband met de moord op Theo van Gogh. Hier gaf de rechter een bevel tot medebrenging voor de uitspraak, omdat hij zich rechtstreeks tot hem wilde wenden.
In hoeverre past aanwezigheid bij het uitspreken van de uitspraak van zware geweldsdelicten bij het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers? Behoort een verdachte bovendien niet juist ook de argumentatie van de rechter te horen ten aanzien van de op te leggen straf?
Aanwezigheid van verdachten bij de uitspraak kan – net als bij het aanwezig zijn bij de behandeling ter terechtzitting – worden gezien als een vorm van het nemen van verantwoordelijkheid. Om die reden kan het bijdragen aan het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers en nabestaanden. Een (verplichte) aanwezigheid bij een uitspraak draagt hier echter niet per definitie aan bij. Veel hangt namelijk af van de houding van de verdachte (deze kan zich bijvoorbeeld ongeïnteresseerd of respectloos opstellen) en de specifieke wensen en verwachtingen van individuele slachtoffers en nabestaanden. De argumentatie van de rechter is opgenomen in het schriftelijk vonnis. De verdachte hoeft dus niet bij de uitspraak aanwezig te zijn om te kunnen vernemen hoe de rechter tot zijn vonnis is gekomen.
In hoeverre bestaat bovendien het risico dat langs deze weg het spreekrecht van slachtoffers effectief wordt aangetast doordat een verdachte afwezig is?
Of de verdachte wel of niet aanwezig is bij de uitspraak is niet van invloed op het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden, omdat het spreekrecht eerder dan de uitspraak wordt uitgeoefend tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Voor wat betreft de aanwezigheid van de verdachte bij het uitspreken van de slachtofferverklaring hecht ik er aan de wens van het slachtoffer zoveel mogelijk leidend te laten zijn. Voor sommige slachtoffers is het belangrijk dat de verdachte hoort wat hij hen heeft aangedaan, voor andere slachtoffers, bijvoorbeeld sommige zedenslachtoffers, kan de aanwezigheid van de verdachte juist reden zijn om af te zien van het gebruik van het spreekrecht. Het is daarom van belang waar mogelijk maatwerk te leveren, hierover heb ik ook recent nog overleg gehad met het OM ten behoeve van deze beantwoording en zij bevestigt uw beeld.
De voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in zijn eerder genoemde brief een werkwijze voorgesteld die hierop aansluit. Tijdens een gesprek tussen de officier van justitie en het slachtoffer of de nabestaande voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van justitie aandacht besteden aan de verschijning van de verdachte ter zitting en uitleg geven over wat wel en niet mogelijk is. Het slachtoffer of de nabestaande kan dan aangeven of hij/zij aanwezigheid van de verdachte wenst. De officier kan, alle belangen afwegend, de rechter verzoeken de aanwezigheid van de verdachte te bevelen.
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de verdachte aanwezig moet zijn bij het uitspreken van de slachtofferverklaring.
Welke mogelijkheden ziet u om aanwezigheid van een verdachte van zware geweldsdelicten bij de uitspraak te bevorderen, juist ook met het oog op het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en respect richting de slachtoffers? Bent u bereid deze mogelijkheden nader te verkennen en waar mogelijk te benutten?
De rechter kan in uitzonderlijke gevallen een bevel tot medebrenging van de verdachte bij de uitspraak geven. Of een rechter hiertoe besluit wil ik graag aan de rechter overlaten.
Passend onderwijs in het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zogenaamde structuurklas van het Albeda College?1
Ja.
Klopt het dat de zogeheten structuurklas van het Albeda college, die extra ondersteuning biedt voor onder meer autistische jongeren, mogelijk gaat verdwijnen vanwege een gebrek aan financiering?
Het Albeda College heeft aangegeven de structuurklas volgend jaar in ieder geval aan te bieden. Verder geeft het Albeda College aan ieder jaar de afweging te moeten maken of zij de verplichtingen die uit de ambitie om autistische jongeren een beroepsopleiding aan te bieden die hen naar een vervolgopleiding of arbeidsmarkt leidt, kan nakomen. De afweging om de structuurklas in de daaropvolgende jaren aan te bieden ligt bij het Albeda College. De overwegingen die meespelen gaan volgens het Albeda College niet alleen over de financiële middelen, maar ook over de beschikbaarheid van voldoende expertise en de effecten van de transitie van de jeugdzorg op de structuurklas.
Zijn er meer van dergelijke initiatieven die dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dergelijke initiatieven dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering.
Deelt u de mening dat dergelijke klassen een belangrijke aanvulling zijn op het onderwijsaanbod binnen het regulier onderwijs en bijdragen aan een groter aantal jongeren dat een diploma haalt?
Ja. Leerlingen met een diagnose binnen het autistische spectrum beschikken namelijk over veel kwaliteiten om succesvol te zijn op de arbeidsmarkt. Ik juich het toe dat er voor hen onderwijs op maat wordt geboden, zodat ook zij hun weg op de arbeidsmarkt kunnen vinden.
Kunt u zich herinneren dat er in 2015 en 2016 in totaal € 10 miljoen extra is geïnvesteerd in het passend onderwijs in het mbo?2 Kunt u in het licht van deze extra investeringen toelichten hoe het kan dat er toch een gebrek aan financiering is voor het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Ja, dat kan ik me herinneren. De € 5 miljoen voor 2015 is toegevoegd aan de rijksbijdrage met de mededeling dat deze middelen zijn bedoeld voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. Dit zal ook voor 2016 plaatsvinden. Mbo-instellingen bepalen zelf welke extra ondersteuning ze bieden: hiervoor worden financiële middelen aan de lumpsum toegevoegd. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen naar de nieuwe bekostiging toe kunnen groeien, bestaat een overgangsregeling. Ik heb geen signalen ontvangen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs.
Kunt u toelichten hoe de uitvoering van het passend onderwijs momenteel geborgd is in het mbo, inclusief welke activiteiten worden ondernomen met de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het passend onderwijs in het mbo?
Mbo-instellingen geven zelf invulling aan passend onderwijs. Voorbeelden van activiteiten die ze ondernemen zijn het opstellen van een beleidsplan passend onderwijs, het instellen van een stuurgroep of werkgroep voor de invoering, het vaststellen van een ondersteuningsprofiel en het vastleggen van afspraken die ze met studenten maken over extra ondersteuning in een bijlage bij de Onderwijsovereenkomst. In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs ga ik nader in op de borging van passend onderwijs in het mbo.
De € 10 miljoen aan extra incidentele middelen voor 2015 en 2016 zijn toegevoegd aan de lumpsum van de mbo-instellingen voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. De instellingen bepalen zelf hoe ze deze middelen inzetten; de activiteiten die ze ondernemen worden dan ook niet gemonitord.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat jongeren ook in het mbo passend onderwijs kunnen blijven volgen en daar voldoende financiële middelen voor beschikbaar zijn?
Zoals ik eerder aangaf ben ik van mening dat de mbo-instellingen over voldoende financiële middelen beschikken om passend onderwijs te verzorgen.
De zorgmodule Pro Life |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website www.zorginkoopbeleid2016.nl?
Ja.
Hoe beoordeelt u het aanbod van de zorgmodule Pro Life door Pro Life Zorgverzekeringen als een van de labels van Achmea divisie Zorg & Gezondheid?
De mogelijkheid bepaalde prestaties buiten het pakket te laten, werd geïntroduceerd bij het wetsvoorstel voor de Zorgverzekeringswet (Kamerstukken 2004–2005, 29 763, nr. 2). In het toenmalige lid 4 van artikel 11 van het wetsvoorstel werd bepaald dat een verzekeringnemer een zorgverzekeraar kon verzoeken om bepaalde prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering van hem zelf of van een verzekerde, jonger dan twaalf jaar, te houden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel werd daarover onder meer opgemerkt dat deze uitzondering was opgenomen om personen die bezwaren hadden tegen bepaalde onderdelen van het te verzekeren pakket, de mogelijkheid te geven de zorgverzekeraar te vragen die onderdelen buiten de zorgverzekering te houden. Te denken viel daarbij volgens de memorie van toelichting aan personen die in verband met hun geloofsovertuiging of ethische opvatting bezwaar hebben tegen dekking van abortus of euthanasie.
Het vierde lid van artikel 11 is vervolgens gewijzigd bij amendement van de toenmalige leden Van der Vlies en Rouvoet (Kamerstukken 2004–05, 29 763, nr. 57). Dit amendement luidde als volgt: «Een zorgverzekeraar kan modelovereenkomsten aanbieden waarin, in geringe afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste en derde lid van artikel 11, bepaalde, om ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering blijven».
De toelichting bij het amendement luidde dat het voorstel van de regering om een aantekening te maken op de zorgpolis voor die verzekerden die dit wensen, een constructie is, die voor de desbetreffende verzekerden onbevredigend is. Ook voor verzekeraars die zelf moeite hebben met bepaalde vergoedingen is deze onvoldoende. Dit amendement werd destijds gesteund door de SP, de PvdA, de Groep Wilders, de Groep Lazrak, D66, de VVD, de ChristenUnie, de SGP, het CDA en de LPF. Inmiddels is door latere wijziging van artikel 11, het vierde lid vernummerd tot het vijfde lid.
Met inachtneming van het bovenstaande, deel ik de mening dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Pro Life is een polis gebaseerd op artikel 11, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet. De dienstverlening en zorg van deze polis sluiten aan bij een christelijke levensovertuiging. Het aanbod van de zorgmodule Pro Life wordt gekenmerkt door het feit dat Pro Life geen medische behandelingen vergoedt die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen, zoals abortus, euthanasie en geslachtsveranderende operaties.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben, en dat deze zorgplicht zich uitstrekt tot alle zorg die in het basispakket wordt aangeboden? Zo ja, hoe verhoudt deze zorgplicht zich tot het niet vergoeden van medische behandelingen die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen, zoals abortus, euthanasie en geslachtsveranderende operaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zit er precies wel en niet in de zorgmodule Pro Life?
In de Vergoedingenwijzer 2015 gecontracteerde zorg die te vinden is op www.prolife.nl/zorgverzekering/polisvoorwaarden/ wordt vermeld wat er wordt vergoed vanuit de basisverzekering Principe Polis, aanvullende verzekeringen en tandartsverzekeringen van Pro Life. Meer in het bijzonder wordt in de Polisvoorwaarden 2015 die behoren bij de basisverzekering Principe Polis en die ook vermeld staan op de website van Pro Life vermeld dat de volgende kosten niet vergoed worden:
Welke zorgverleners worden uitgesloten in de zorgmodule Pro Life, en op basis van welke gronden?
Zorgverzekeraars dienen voldoende zorg te contracteren om aan de zorgplicht te voldoen en zijn niet verplicht een contract aan te gaan met een zorgaanbieder. Dit laat ook ruimte aan de zorgverzekeraar om per zorgvorm aan de hand van relevante factoren, waarbij de christelijke signatuur ook een rol kan en mag spelen, een afweging te maken hoe hij de zorginkoop voor die betreffende zorgvorm vorm geeft en daarbij bepaalt op welke wijze en met wie hij in onderhandeling treedt.
Welke consequenties heeft de keuze voor de zorgmodule Pro Life voor een persoon die op enig moment in het leven behoefte heeft aan medische behandelingen die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen? Acht u deze consequenties aanvaardbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, welke mogelijkheden staan u ter beschikking om hier wat aan te doen?
Aannemelijk is dat de keuze van een verzekerde voor de polis van Pro Life een bewuste keuze is, ingegeven door een bepaalde overtuiging zoals neergelegd in artikel 11, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet wat men wel en niet vergoed wil hebben onder de zorgverzekering. De website van Pro Life geeft duidelijke informatie over de inhoud van de Pro Life verzekering en de gevolgen die verbonden zijn aan het maken van een dergelijke keuze. In antwoord op mijn vraag aan de aanbieder van deze polis, wat het beleid van Pro Life is als een verzekerde toch aanspraak wil maken van zorg die in feite is uitgezonderd van de Pro Life polis, werd mij als antwoord gegeven dat er bij deze verzekeringsmaatschappij uit de laatste drie jaar één geval bekend is dat een verzekerde toch aanspraak wilde maken op een uitgezonderde prestatie, waarbij in overleg met deze klant is besloten dat deze tussentijds de verzekering kon opzeggen en naar een andere verzekeraar kon overstappen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding hierop nadere maatregelen te nemen.