Het groot manifest der Nederlandse taal |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het groot manifest der Nederlandse taal tegen de verengelsing van het hoger onderwijs – het zogenaamde «globish»?1
De verengelsing van het hoger onderwijs vloeit voort uit de toenemende internationalisering van het hoger onderwijs. Daarbij spelen ook de (internationale) aard van de betreffende studie en/of het specifieke (internationale) profiel van een instelling een belangrijke rol. Eerder heb ik het belang van die ontwikkelingen sterk onderstreept.2
Het manifest sluit goed aan bij de zorg die ik ook al in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs3 heb geuit ten aanzien van de positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal. In het manifest wordt overigens het belang van Engelstaligheid erkend, zij het dat ik het met de opstellers ervan eens ben, dat dat belang niet hoeft te gelden voor de volle breedte van het hoger onderwijs. Bij disciplines zoals geschiedenis of Europese talen ligt het gebruik van Engels wellicht minder voor de hand dan bijvoorbeeld bij economie. Ook kan er sprake zijn van differentiatie naar geografische gebieden, zoals bij studies met een sterke oriëntatie op ontwikkelingslanden.
Is het waar dat «de meerderheid van de masteropleidingen in het universitair onderwijs wordt aangeboden in het Engels, zonder goede redenen»? Om welk percentage gaat het precies?2
Het Engelstalig opleidingsaanbod op universitair masterniveau is tussen 2009 en 2013 gestegen van 64% naar 80%.5 Voor het aanbieden van Engelstalige opleidingen zijn goede redenen te geven, zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat «in het hbo inmiddels zo’n twintig procent van de opleidingen in het Engels wordt aangeboden en dat dit percentage toeneemt»? Om welk percentage gaat het precies?
Ten aanzien van de opleidingen in het hbo is mij alleen bekend dat in 2013 15% van het aantal bacheloropleidingen in het Engels werd aangeboden.6
Deelt u de mening dat artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) – waarin staat dat het onderwijs in het Nederlands dient plaats te vinden, tenzij er goede redenen zijn daarvan af te wijken – weinig accuraat wordt nageleefd?
De wet biedt ruimte voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. In ieder geval vereist de keuze voor Engelstalige opleidingen dat instellingen kunnen aangeven op welke wijze hun taalbeleid dienstbaar is aan hun onderwijs- en kwaliteitsdoelen.
Op wat voor manier wordt toezicht gehouden op naleving van artikel 7.2 WHW? Wat zijn de sancties indien het artikel niet wordt nageleefd?
Eerder7 heb ik aangegeven dat ik voor wat betreft de naleving en interpretatie van artikel 7.2 WHW uit wil gaan van vertrouwen en autonomie. Centraal staat bij mij in ieder geval de overweging dat het aanbieden van Engelstalige opleidingen niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Ook de VSNU en de Vereniging Hogescholen hebben in hun visie op internationalisering die kwaliteit benadrukt.8 Zo nodig kan de Inspectie van het Onderwijs nader onderzoek ter zake verrichten.
Hoe verklaart u de verengelsing van het hoger onderwijs? Deelt u de mening dat het te maken heeft met economische redenen, zoals de wens om zoveel mogelijk buitenlandse studenten binnen te halen of omhoog op de ranglijsten te komen?
Zie het antwoord op vraag 1. Zoals ik in de eerdergenoemde Strategische Agenda heb aangegeven, acht ik het aanbod aan Engelstalige opleidingen niet opportuun, wanneer het daarbij uitsluitend zou gaan om het aantrekken van meer buitenlandse studenten ter compensatie van een verminderde instroom van Nederlandse studenten, of wanneer het uitsluitend zou gaan om een hoge(re) positionering op de relevante ranglijsten.
Deelt u de mening dat door de verengelsing van het hoger onderwijs een «gesegregeerde intellectuele elite ontstaat die letterlijk en figuurlijk niet meer een zelfde taal spreekt als de mensen»?3
Neen. Ik zie een dergelijke ontwikkeling niet voor me. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Hoe rijmt u de verengelsing van het hoger onderwijs met de nadruk op het leren van de Nederlandse taal in het kader van de integratie?
Ik heb me aangesloten bij de door de Kamer uitgesproken wens dat buitenlandse studenten die hier langer verblijven zich een betere beheersing van de Nederlandse taal eigen gaan maken.10
Om dat te stimuleren en te vergemakkelijken bestaat inmiddels een gevarieerd aanbod van taalcursussen Nederlands aan de universitaire talencentra, is een zgn. «serious game Nederlands» ontwikkeld door EP-Nuffic, alsmede een MOOC Nederlands (van het talencentrum van de Rijkuniversiteit Groningen), die gratis beschikbaar is via het internationale platform Future-Learn.
Deelt u de mening dat het hoger onderwijs een bijzondere verantwoordelijkheid heeft inzake het Nederlands en dat de cultivering van het Nederlands als de instructietaal om die reden een kerntaak is van hogeschool en universiteit?
Ja, het hoger onderwijs heeft niet alleen een bijzondere, maar wat mij betreft ook een vanzelfsprekende verantwoordelijkheid ten aanzien van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal. In de Strategische Agenda heb ik nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het waarborgen van de Nederlandse taal als onderdeel van een rijke leeromgeving, waarbij hoge verwachtingen de standaard moeten zijn. Dit mede in reactie op het advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren over taalvaardigheid in het hoger onderwijs.11 De aanbevelingen van de Raad zullen nader worden uitgewerkt samen met het veld, waarbij ik me voorstel dat de instellingen zullen komen tot een integraal taalbeleid, passend bij hun profilering.
Bent u het eens met de ondertekenaars van het manifest dat een fundamenteel debat op gang moet komen op universiteiten en hogescholen over de manier waarop men invulling geeft aan artikel 7.2. WHW? Op wat voor manier gaat u dit ondersteunen?
In de Strategische Agenda heb ik benadrukt dat de instellingen en ook andere betrokkenen zich rekenschap dienen te geven van de vraag hoe ver «verengelsing» kan gaan, binnen welke studies en binnen welk instellingsprofiel. Als die reflectie op een integrale taalbenadering het karakter krijgt van een fundamenteel en openbaar debat juich ik dat van harte toe.
Ik zal met de VSNU en de VH overleggen op welke wijze die reflectie kan worden gestimuleerd. Ik zal daarop binnenkort terugkomen mede in het licht van het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een kabinetsreactie te geven op een artikel in NRC-Handelsblad van 20 juni 2015 over hetzelfde thema.12
Het voorkomen van onevenredig banenverlies in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg door de reorganisatie van de Belastingdienst |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Grootste klap reorganisatie Belastingdienst in noorden» gepubliceerd op de website van Omrop Fryslân op 20 mei 2015?
Ja.
Wat is de procedure voor de planvorming van de reorganisatie van de Belastingdienst, met de beoogde beslismomenten en data?
De uitwerking van de Investeringsagenda zal dit najaar gereed zijn. Deze uitwerking zal een meer gedetailleerde planning bevatten.
Op welke wijze vindt er overleg plaats met belanghebbenden, zoals met vakbonden en bestuurders van gemeenten die te maken krijgen met veranderingen?
Met vakbonden (in het Georganiseerd Overleg Belastingdienst) en Centrale Ondernemingsraad vindt regelmatig overleg plaats over de uitwerking van de plannen. Aspecten verbonden aan de inrichting van het werk- en mobiliteitsbedrijf Switch komen in die gesprekken ruimschoots aan bod. De Belastingdienst initieert zelf geen gesprekken met gemeenten of provincies. De leiding van de Belastingdienst gaat wel in op verzoeken voor een gesprek.
Heeft u aan de Belastingdienst de opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat er in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg geen onevenredig banenverlies optreedt door de nieuwe reorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op vragen van de leden Fokke en Albert de Vries over ditzelfde onderwerp heb aangegeven wordt uw Kamer in een later stadium door de Minister van Wonen en Rijksdienst geïnformeerd over de regionale werkgelegenheidseffecten van eventuele veranderingen bij de rijksoverheid die dan bij hem bekend zijn.2 Hierin kunnen de ontwikkelingen bij de Belastingdienst meegenomen worden als die voldoende zijn uitgekristalliseerd als gevolg van de reorganisatie. Ik kan toezeggen dat de motie De Vries (Kamerstuk 31 490, nr. 126) wordt meegenomen in het beeld dat de Minister u wil schetsen. Ik kan nu niet vooruitlopen op de uitkomsten.
Is in de opdracht aan de Belastingdienst ook rekening gehouden met de Kamerbreed aangenomen motie Groot – Schouten om bij deze reorganisatie voorrang te geven aan het behoud van banen in krimpregio’s?1 Zo ja, betekent dit dat de krimpregio’s en regio’s met een lage werkgelegenheid bij deze reorganisatie ontzien zullen worden?
Ja, bij de reorganisatie van de Belastingdienst wordt de motie Groot/Schouten meegenomen, conform de reactie die ik op de motie heb gegeven. De uitkomsten van de reorganisatie deel ik uiteraard voor wat betreft de effecten op de behoefte aan kantoorhuisvesting met de Minister voor Wonen en Rijksdienst om de regionale werkgelegenheidseffecten in het land te kunnen coördineren.
Kunt u ondubbelzinnig toezeggen dat u conform de motie De Vries handelt en de genoemde provincies niet geconfronteerd worden met een bovengemiddeld verlies aan werkgelegenheid door de reorganisatie van de Belastingdienst?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker op vakantie kunnen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker in de vakantieperiode zorg kunnen krijgen voor hun familieleden als zij er even tussenuit willen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mezzo, de landelijke vereniging voor mantelzorgers en vrijwilligerswerk, in het tweede kwartaal een verdubbeling van het aantal meldingen en vragen over vervanging tijdens vakantie ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar heeft waargenomen? Wat vindt u van deze cijfers?
Mezzo heeft mij laten weten dat de informatielijn in het tweede kwartaal van 2014 21 bellers had die een melding of vraag hadden over respijtzorg. In 2015 waren dat in het 2e kwartaal 46 meldingen of vragen, waaronder ook vragen over vervanging tijdens vakantie. Hoewel hieruit geen harde conclusies kunnen worden getrokken, vind ik het belangrijk om rekening te houden met de signalen die daarmee worden opgepikt. In combinatie met andere kwalitatieve en kwantitatieve informatie helpt het mij en gemeenten om zicht te houden op de uitvoering van het beleid. Ik heb met Mezzo afgesproken dat zij mij op de hoogte brengen van concrete casussen, zodat ik kan bezien of daar concrete actie nodig is. De signalen die ik ontvang uit de praktijk en uit andere bronnen betrek ik in mijn contacten met de VNG en – in concrete gevallen – waar nodig in rechtstreeks contact met de betreffende gemeente. In de voortgangsbrief informele zorg van 24 juni 20152 ben ik nader ingegaan op de signalen van Mezzo en informatie uit andere bronnen.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers een vakantie heel hard nodig hebben om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Respijtzorg is de tijdelijke en volledige overname van de zorg met het doel om de mantelzorger «vrijaf» te geven. Voor effectieve respijtzorg is het van belang dat de vervangende zorg daadwerkelijk een adempauze voor de mantelzorger betekent, zodat deze de zorg voor een naaste kan blijven volhouden. Tot de verantwoordelijkheid van gemeente voor mantelzorgondersteuning behoort zorgvuldig onderzoek naar de wensen van cliënt en mantelzorger. Of een mantelzorger behoefte heeft aan vakantie verschilt van persoon tot persoon. Het is goed mogelijk dat er eerder behoefte is aan andere vormen van respijt of mantelzorgondersteuning, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf of inzet van informele zorg.
Wat klopt er van het bericht dat gemeenten en zorgverzekeraars steeds zwaardere eisen stellen aan zorgvervanging voor respijtzorg? Welke eisen zijn dit, en vanuit welke wet- en/of regelgeving worden deze eisen opgelegd?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 2 heb aangegeven, heb ik met Mezzo afgesproken dat ik aan de hand van concrete casussen zal bezien of er verdere actie nodig is en kan ik bij gemeenten en zorgverzekeraars toetsen of zij zwaardere eisen stellen. In mijn brief van 21 november 2014 heb ik u geïnformeerd over kortdurende zorg met verblijf en respijtzorg, waarin ik u een overzicht biedt van de verschillende wet- en regelgeving3.
De gemeenten hebben op basis van de Wmo2015 en de Jeugdwet beleidsruimte om invulling te geven aan het respijtbeleid. Daarbij wordt niet uitgegaan van alleen kortdurend verblijf, dat in de AWBZ als aanspraak was opgenomen, maar worden ook andere mogelijkheden van vervangende zorg verkend en geboden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van betrokkenen.
Zorgverzekeraars bieden soms aanvullende verzekeringen met de mogelijkheid van «vervangende mantelzorg». In de polissen zijn de hiervoor geldende voorwaarden opgenomen. Dit kan verschillen per zorgverzekeraar. Mezzo heeft samen met de Consumentenbond een overzicht gemaakt van de dekking die de aanvullende verzekeringen bieden.4
Voor verzekerden met een Wlz-indicatie die thuis wonen kent de Wlz de aanspraak logeeropvang voor maximaal 104 etmalen per jaar.
Klopt het bericht dat er minder logeerplekken beschikbaar zijn voor mensen? Zo ja, om hoeveel plekken gaat het? Hoeveel logeerplekken zijn er nodig om voldoende respijtzorg voor mensen in de langdurige zorg te kunnen bieden? Hoe gaat u borgen dat er voldoende logeerplekken en voldoende respijtzorg beschikbaar is in de langdurige zorg?
Respijtzorg in de vorm van logeren is mogelijk in de Wlz en in het gemeentelijke domein5. Logeerplekken in deze domeinen worden niet apart geregistreerd. De Wlz biedt verzekerden de mogelijkheid van logeren tot een maximum van 104 etmalen per jaar. Wlz-uitvoerders hebben een zorgplicht om hiervoor voldoende logeeropvang in te kopen. Bij de invoering is in de Wlz opgenomen dat logeeropvang bij een op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) toegelaten instelling moet worden genoten, wil de budgethouder naast de zorgkosten ook de verblijfskosten kunnen vergoeden uit het pgb. Met mijn brief van 15 juli 20156 heb ik u geïnformeerd dat uit evaluatie blijkt dat de WTZi-eis, die misbruik beoogde te voorkomen, ongewenste neveneffecten heeft voor met name kleinschalige logeervoorzieningen. De WTZi-eis is komen te vervallen om te voorkomen dat het kleinschalige aanbod van logeeropvang in de Wlz verschraalt.
De Jeugdwet en Wmo2015 bieden de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen die respijt bieden. Dit past bij de maatwerkgedachte waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteunen van de mantelzorger. Het aantal logeerplekken is daarom geen juiste graadmeter voor het vaststellen van de beschikbaarheid van voorzieningen om respijtzorg te bieden.
Uit de inventarisatie van de VNG7 onder gemeenten blijkt het huidige aanbod aan respijtzorg als volgt te zijn: 88% biedt dagbesteding, 84% biedt kortdurende opvang, 75% biedt een zorgvrijwilliger aan huis, 52% biedt crisisopvang, 35% biedt vakantieopvang en 29% een logeergezin, of een combinatie hiervan. Gemeenten geven ook aan dat sommige respijtvoorzieningen nog in ontwikkeling zijn. Ik zal in mijn overleg met gemeenten bevorderen om mantelzorgers hierin goed mee te nemen en te informeren over de ondersteuning die voor hen beschikbaar is.
Samen met de VNG is een handreiking gemaakt over respijtzorg met concrete suggesties hoe respijtzorg vorm kan krijgen in beleid en uitvoering8. De digitale handreiking wordt actueel gehouden en aangevuld met goede en innovatieve voorbeelden uit de praktijk. Daarnaast ga ik dit jaar samen met Mezzo de respijtwijzer als instrument voor mantelzorgers herzien, zodat respijtvoorzieningen makkelijker vindbaar worden.
Wat vindt u van het oordeel van Mezzo dat het moeilijker geworden is vervangende zorg die wel geregeld is beschikbaar te krijgen, omdat verzekeraars, het Rijk en gemeenten eigen regels opstellen voor respijtzorg, en vervolgens naar elkaar wijzen wanneer iemand vervangende zorg nodig heeft? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en het Rijk voldoende samenwerken om adequate respijtzorg aan te kunnen bieden aan mantelzorgers, zodat zij niet overbelast raken?
Over deze signalen ben ik zoals gezegd in gesprek met Mezzo, waarna ik kan bezien waar de uitvoering nog geoptimaliseerd kan worden. In de tussentijd zal ik deze signalen meenemen in het periodieke, landelijke overleg dat ik samen met de VNG, ZN, cliëntorganisaties en de koepels van aanbieders heb over het totaalbeeld aan signalen dat zij binnenkrijgen en mogelijke vervolgacties. Zo heeft de VNG ter verheldering, in afstemming met VWS, ZN, VGN en CIZ, een informatiekaart verspreid over spoedzorg en daarin ook informatie over de afbakening met respijtzorg meegenomen. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Het weigeren van een blindengeleidehond door de Hema |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat iemand met een blindengeleidehond de toegang tot een Hema filiaal in Amsterdam geweigerd is?1 Wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Ik heb kennis genomen van het betreffende bericht. Een medewerker van het filiaal in Amsterdam, heeft iemand met een blindengeleidehond inderdaad de toegang geweigerd. Naar aanleiding hiervan heeft de desbetreffende persoon een bericht op Twitter geplaatst waarop de reactie van de Hema met excuses volgde. In de huisregels van de Hema staat dat blindengeleiden honden toegelaten worden. De Hema heeft contact opgenomen met de desbetreffende medewerker die vervolgens telefonisch zijn excuses heeft aangeboden aan de klant.
Deelt u de mening dat mensen met een blindengeleidehond (of hulp-hond) hun hond altijd mee moeten kunnen nemen?
Ik ben het daarmee eens. De inzet van assistentiehonden is essentieel als ondersteuning voor de participatie van mensen met een beperking aan de samenleving.
Welke wet- en regelgeving weerhoudt mensen ervan om hun geleidehond mee te kunnen nemen naar winkels, horecagelegenheden of openbare gelegenheden?
Wet-en regelgeving hoeft mensen er in beginsel niet van te weerhouden om hun assistentiehond mee te nemen naar winkels en andere gelegenheden. Vanuit het perspectief van regelgeving kan worden opgemerkt dat het terrein van goederen en diensten nu nog niet onder de reikwijdte valt van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). In het kader van het wetsvoorstel tot uitvoering van het VN-verdrag wordt het terrein van goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wgbh/cz gebracht. Dit heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn hulp- en blindengeleidehonden toe te laten. Voor het weigeren van hulp- of blindengeleidehonden in een specifieke situatie moet een gegronde reden aanwezig zijn. Met de aanvaarding van het genoemde wetsvoorstel zijn er voldoende juridische waarborgen in de huidige wet- en regelgeving in Nederland.
Op welke wijze draagt de ratificatie van het VN verdrag voor de rechten van de mens met een handicap bij aan het toelaten van blindengeleidehonden in openbare gelegenheden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt er gewerkt aan bewustwording rondom het feit dat, om volwaardig mee te kunnen doen aan onze samenleving, blindengeleidehonden voor mensen met een visuele beperking van essentieel belang zijn en toegelaten dienen te worden in openbare gelegenheden?
Zoals ik uw Kamer eerder heb kenbaar gemaakt, is dit een onderwerp dat ook in het kader van het ratificatieproces van het VN Verdrag Handicap mijn aandacht heeft. Nederland heeft – mede in het licht van de ratificatie van het verdrag – de ambitie om daar waar nodig en mogelijk vooruitgang te blijven boeken zodat de samenleving steeds meer inclusief wordt en toegankelijker wordt, ook op het gebied van assistentiehonden. In dat kader is bewustwording inderdaad van wezenlijk belang. Onder andere bewustwording van de mate waarin een persoon afhankelijk kan zijn van een assistentiehond en dat weigering van de toegang van een assistentiehond veelal inhoudt dat de betrokken persoon eveneens wordt geweigerd. Ik zie hierin, zoals de casus van de Hema aantoont, niet alleen een taak voor de overheid, het bewustwordingsproces zal op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt. Het werken aan toename van bewustwording past wat mij betreft goed in de met betrokken partijen gekozen aanpak voor de implementatie die ik uw Kamer bij brief van 12 juni jl. heb doen toekomen.
Voorts verwacht ik zoals ik hierboven heb toegelicht, dat het onder de reikwijdte brengen van het terrein van goederen en diensten onder de Wgbh/cz, bij zal dragen aan de acceptatie van assistentiehonden.
De verhuizing van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen nog steeds door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid. Indien mogelijk stuurt de regering hier ook direct op, zoals bij het rijksgebouwen beleid. Zo voert dit kabinet de motie De Vries uit, waarin de regering verzocht is om zich bij de afslanking van rijksdiensten, in te spannen om de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid te laten verliezen.1
Schiet de kwaliteit van het werk van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in Enschede tekort?
Nee, zoals door de Staatssecretaris is verwoord in de memorie van toelichting bij de Wet SLOA 2013 zijn wij van mening dat de SLO heeft bewezen leerplankaders van goede kwaliteit te kunnen leveren, waarbij de samenhang tussen en binnen de verschillende onderwijssectoren en de noodzakelijke continuïteit gewaarborgd is.
Deelt u de mening dat de arbeidsmarktsituatie voor medewerkers uit de regio Enschede die niet kunnen of willen verhuizen kwetsbaarder is dan in de stad Utrecht?
Op dit moment is het overleg tussen de SLO en de ondernemingsraad, over de verwachte gevolgen van de voorgenomen verhuizing voor de organisatie en het personeel in volle gang. Ik heb er vertrouwen in dat de ondernemingsraad en de bestuurder de specifieke situatie van de medewerkers, die overigens in diverse regio’s woonachtig zijn, betrekt bij het opstellen van maatregelen die de verhuizing flankeren.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
De spreiding van werkgelegenheid was in de jaren »70 mede gericht op de economische ontwikkeling van de regio. De verhuizing van de SLO zal echter nauwelijks tot geen effect hebben op de werkgelegenheidspercentages in en de economische ontwikkeling van de regio, omdat de SLO een organisatie is met een bescheiden personele omvang waarvan een groot deel niet woonachtig is in deze regio.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen1 op de vraag of u bereid bent in overleg te treden met SLO om te bezien of zij in Enschede gevestigd konden blijven, aangaf dat u de SLO een privaatrechtelijke rechtspersoon is die de eigen organisatie en huishouden regelt?
Hoe hoog zouden de kosten zijn van een verhuizing van de SLO van Enschede naar Utrecht? Kunt u de kostenraming specificeren?
De SLO heeft mij geïnformeerd dat op basis van maximale schattingen over de kosten van de transitieperiode, waaronder het flankerend beleid, het vrije deel van het eigen vermogen van de SLO toereikend is. De directeur/bestuurder heeft als voorwaarde voor de verhuizing geformuleerd dat de structurele huisvestingskosten in Utrecht die van de huidige huisvesting in Enschede niet mogen overtreffen. De voorgenomen verhuizing heeft daarmee geen negatieve invloed op de hoogte van de financiële meerjarenkaders die zijn overeengekomen met de SLO.
Wie moeten er advies en instemming geven voor een verhuizing van de hoofdvestiging van de SLO naar Utrecht en wie hebben dat tot nu toe wanneer gedaan?
De ondernemingsraad heeft adviesrecht en de raad van toezicht heeft volgens de governancecode op belangrijke dossiers instemmingsrecht. Begin maart heeft de raad van toezicht zijn instemming verleend aan het voorgenomen besluit van de directeur/bestuurder.
Wie moeten er advies, instemming en toestemming geven voor een statutenwijziging, die de vestigingsplaats van de SLO wijzigt in Utrecht?
Artikel 4.71 van de Algemene Wet Bestuursrecht is van toepassing en de SLO dient bij een statutenwijziging formeel toestemming te vragen aan OCW. Het formele verzoek om in de statuten de vestigingsplaats te wijzigen is nog niet officieel ingediend. Zodra de aanvraag voorligt, kan OCW deze beoordelen op basis van de subsidierelatie. Dit betekent dat beoordeeld wordt of de gevraagde wijziging een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de uitvoering van wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag. Dit is niet aan de orde bij het voornemen van de SLO, waardoor OCW geen wettelijke argumenten heeft om toestemming te onthouden.
Is het waar dat OCW zich akkoord heeft verklaard dat de SLO een aanzienlijk deel van het eigen vermogen voor herhuisvesting mag aanwenden?
De SLO heeft al voor de inwerkingtreding van de Wet SLOA meegedeeld dat indien herhuisvesting in 2016 aan de orde zou zijn, hiervoor het vrije deel van het eigen vermogen van de stichting zou worden aangewend. Het eigen vermogen van de SLO is rechtmatig opgebouwd en OCW heeft geen zeggenschap over het vrije deel van het eigen vermogen. Ik zal erop toezien dat het deel van het eigen vermogen van de SLO, dat geheel is opgebouwd met geoormerkte subsidiegelden (het bestemmingsfonds publiek) bestemd wordt en blijft voor het uitvoeren van de wettelijke taak van de SLO. Dit deel van het eigen vermogen van de SLO kan daarom nooit aangewend worden voor de verhuiskosten.
Bent u bereid met de SLO in overleg te treden en haar te verzoeken haar hoofdvestiging in Enschede te houden en haar mee te delen dat zij het eigen vermogen, dat opgebouwd is met subsidiegelden, niet mag gebruiken voor de verhuizing?
Zoals in antwoord 8 en 9 is aangegeven zijn er geen wettelijke argumenten om niet akkoord te gaan met een verhuizing van de SLO. Ook het voornemen van de SLO om de transitiekosten te dekken uit het vrije deel van het eigen vermogen is rechtmatig en zolang dit niet de consistente uitvoering van de wettelijke taken in gevaar brengt, is het geen argument om de voorgenomen inzet te verbieden en op dit punt nader in overleg te treden met de SLO.
Het bericht dat de Friese rechtspraak wordt ontmanteld |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Algemeen overleg over de rechtspraak op 1 april 2015 waarin nadrukkelijk is gepleit voor behoud van de rechtspraak in Friesland en de mogelijkheid voor Friezen om in de eigen taal een proces te kunnen voeren?
Ja.
Herkent u het beeld van de Friese advocatenvereniging die stelt dat het gerechtshof in Leeuwarden wordt ontmanteld?1 Zo ja, welke delen zijn inmiddels verschoven naar steden buiten Friesland waaronder Groningen en Zwolle? Zo nee, wat klopt er niet?
Nee. Het zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is materieel ongewijzigd gebleven. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt sinds 1 januari 2013 in de zittingsplaats Leeuwarden het hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland gedaan in de zittingsplaatsen Almere en Lelystad, van de rechtbank Noord-Nederland en van de rechtbank Overijssel gedaan in de zittingsplaats Zwolle. Verder houden raadsheren uit de zittingsplaatsen Arnhem en Leeuwarden, ter bevordering van de kwaliteit van rechtspraak en de rechtseenheid in civiele zaken, periodiek gezamenlijk zittingen in Zwolle. Het kan dus voorkomen dat Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle.
Klopt het dat het overgrote deel van de bestuursrechtszaken naar de rechtbank in Groningen gaat? Zo ja, wanneer is dat besloten en door wie? Waarom wordt daarvoor gekozen?
Ja. Op 22 november 2013 is door het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland besloten het afdoen van bestuursrechtelijke zaken grotendeels te concentreren in de zittingsplaats Groningen. Dit besluit is op 27 februari 2014 gepubliceerd in de Staatscourant (jaargang 2014, nr. 5060) en van kracht sinds 1 maart 2014. Vanaf die datum worden alleen de voor de burger meest relevante zaken in alle drie de zittingsplaatsen van de rechtbank Noord-Nederland behandeld: sociale zekerheidszaken en lokale belastingzaken. De overige bestuursrechtelijke zaken uit het arrondissement Noord-Nederland worden behandeld in Groningen. Indien een bepaalde zaak een bepaalde regionale binding heeft, kan het gerechtsbestuur besluiten om deze in de in die regio gelegen zittingsplaats te behandelen.
Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland heeft destijds hiertoe besloten vanwege de relatief kleine en daardoor kwetsbare teams bestuursrecht die in iedere zittingsplaats van de rechtbank werkzaam waren. Concentratie werd nodig gevonden om te kunnen verzekeren dat er op de verschillende deelterreinen van het bestuursrecht een voldoende volume aan zaken zou ontstaan voor kennisbundeling en specialisatie. Dit besluit past binnen de doelstelling van de herziening van de gerechtelijke kaart om de kwaliteit van rechtspraak te versterken door het organiseren van grotere teamverbanden. Vanuit een oogpunt van toegankelijkheid van de bestuursrechtspraak is tegelijk besloten om veelvoorkomende burgerzaken ook in Leeuwarden en Assen te behandelen.
Wat betekent de verschuiving van delen van de rechtspraak voor civiele zaken die in Friesland spelen en voor de mogelijkheden om een zitting in de Friese taal te voeren?
In voorkomende gevallen kunnen Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. De Wet gebruik Friese taal maakt het mogelijk om tijdens een procedure bij de rechtbank in het gehele arrondissement Noord-Nederland en tijdens een procedure bij het gerechtshof in het gehele ressort Arnhem-Leeuwarden schriftelijk of mondeling de Friese taal te gebruiken.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de gerechtelijke kaart en bovenal tot het uitgangspunt van laagdrempelige bereikbaarheid van rechtspraak in heel Nederland?
Het gerechtsbestuur stelt krachtens de Wet op de rechterlijke organisatie een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid, de kwaliteit en een gezonde bedrijfsvoering van de rechtspraak. Het zaaksverdelingsreglement behoeft vervolgens instemming van de Raad voor de rechtspraak, die onder meer toetst aan een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Ook de aanwezigheid van rechtspraak in Friesland wordt bezien binnen dit afwegingskader. Ik heb de genoemde boodschap van uw Kamer, verwoord in de motie van het lid Recourt c.s. (Kamerstuk 29 279, nr. 234), goed verstaan en zal hier in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak aandacht voor blijven houden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de boodschap van de Tweede Kamer om de rechtspraak in Friesland zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zet u samen met de Raad voor de rechtspraak om de rechtspraak voor Friesland te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt ten aanzien van alle regio’s in het meerjarenplan voor de Nederlandse gerechten expliciet rekening gehouden met laagdrempelige bereikbaarheid binnen de eigen regio? Zo ja, op welke wijze en welke overwegingen worden gehanteerd voor eventuele keuzes?
De rechtspraak werkt aan een meerjarenplan voor de gehele rechtspraak en de inhoud daarvan is mij nog niet bekend. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat dit plan eind augustus 2015 wordt vastgesteld, waarna ik geïnformeerd zal worden. Zoals door mij toegezegd tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 zal uw Kamer het meerjarenplan van mij ontvangen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Kunt u de Kamer actief informeren zodra meer bekend is over de toekomstvisie voor de Friese rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat op 1 januari jongstleden de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd zijn2, om daarmee meer ruimte te geven aan vrijwilligerswerk, dit naar aanleiding van signalen uit de Kamer, vrijwilligersorganisaties en het UWV dat de oude regels te strikt waren; is er reeds een evaluatie gepland van deze ministeriële regeling? Zo ja, wanneer vindt deze evaluatie plaats?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik ben bereid om te evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek bij en/of in samenwerking met het UWV en vrijwilligersorganisaties. Ik verwacht uw Kamer uiterlijk begin 2016 over de uitkomsten te kunnen informeren.
Zo nee, bent u bereid om nog in 2015 te evalueren of de regeling inderdaad doet wat beoogd is?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond |
|
Paul Ulenbelt , Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond?1
Ja. Inmiddels is een nieuw principeakkoord tot stand gekomen voor de cao Fashion en Sport, waarbij naast Inretail en het Alternatief voor vakbond ook De Unie partij is geworden.
Klopt het dat een cao met een vakbond die een miniem aantal leden heeft de arbeidsvoorwaarden kan bepalen van het overgrote deel van de werknemers in een bedrijfstak, ook wanneer deze werknemers geen lid zijn van een vakbond of lid zijn van een andere vakbond? Welke mogelijkheden heeft u om in zulke situaties disproportionele effecten als deze te voorkomen?
Zie onder 3.
Kunt u bevestigen dat een cao tussen deze partijen geen gevolgen heeft voor zittende werknemers die in dienst zijn bij een werkgever die aangesloten is bij Inretail? Zo ja, vindt u het wenselijk dat tussen werknemers in dezelfde sector verschillende arbeidsvoorwaarden ontstaan, zelfs op wezenlijke onderdelen als de zondagstoeslag?
Ja, voor werknemersorganisaties gelden op grond van de Wet op de cao geen representativiteitsvereisten om rechtsgeldig een cao af te kunnen sluiten. In artikel 14 Wet op de cao is geregeld dat de werkgever de cao ook moet aanbieden aan de werknemers die geen lid zijn van de contracterende werknemersorganisatie(s). Dit geldt ook voor het reeds in dienst zijnde personeel en ongeacht of zij lid zijn van een andere werknemersorganisatie. Deze zogenaamde «artikel 14-werknemers,» inclusief de werknemers die lid zijn van een andere werknemersorganisatie die geen partij is bij de cao, zijn niet direct gebonden aan de cao, maar deze zal veelal wel worden toegepast op deze arbeidsrelaties.
Het is in principe niet aan de Minister om «in te grijpen» in cao’s of om een oordeel te hebben over de inhoud daarvan. Indien in een bedrijfstak bij de cao-onderhandelingen de meest representatieve werknemersorganisaties in die bedrijfstak onvoldoende bij het cao-overleg worden betrokken, kunnen zij via de rechter proberen een recht op onderhandeling afdwingen.
Tevens kent de avv-procedure ook de mogelijkheid om bedenkingen in te dienen tegen het avv verzoek.
Welke rol speelt het aantal werknemers dat aangesloten is bij een vakbond bij de beoordeling of sprake is van representativiteit in het kader van een verzoek om algemeen verbindend verklaring? Waarom is het aantal werknemers dat lid is van een vakbond geen onderdeel van de checklist representativiteit?
Bij de beoordeling of in het kader van een verzoek tot avv sprake is van voldoende representativiteit, speelt het aantal werknemers dat is aangesloten bij een werknemersorganisatie in principe geen rol. Gekeken wordt naar de aantallen werknemers dat werkzaam is bij de – bij de contracterende werkgeversorganistatie(s) – aangesloten werkgevers, afgezet tegen het totaal aantal werknemers in de branche.
Hoewel het aantal werknemers dus niet standaard wordt opgevraagd bij de indiening van een representativiteitsopgave voor avv, kent het Besluit aanmelding van cao’s en het aanvragen van avv wel een titel voor het opvragen van het aantal leden van werknemersorganisaties. Deze titel is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen om te kunnen vaststellen of er überhaupt leden van de werknemersorganisaties binnen de werkingssfeer van de cao vallen. Als hier niet aan wordt voldaan is uiteraard geen sprake van zich voor avv-lenende, rechtsgeldige cao-bepalingen.
Welke criteria hanteert u voor het beoordelen van het draagvlak van een cao binnen het werkingssfeergebied? Kan sprake zijn van draagvlak wanneer vrijwel alle vakbondsleden in een bepaalde bedrijfstak lid zijn van een andere vakbond dan die waarmee de cao is afgesloten?
Beoordeling van het draagvlak van de cao is – mede gelet op de hierboven uitgelegde systematiek van de Wet op de cao en het meerderheidsvereiste voor avv – geen standaard onderdeel in de procedure voor aanmelding van cao’s of het beoordelen van het verzoek tot algemeen verbindend verklaring. Alleen bij een representativiteitspercentage (zoals bedoeld bij het antwoord op vraag 4) van tussen de 55% en 60% geldt op grond van de geldende beleidsregels in het Toetsingskader AVV als uitgangspunt dat het avv-verzoek wordt afgewezen indien sprake is van onvoldoende draagvlak voor de cao. Hierbij wordt met name gedacht aan de situatie dat sprake is van een scheve verdeling in de werknemerspopulatie tussen grote en kleine bedrijven of aan de situatie dat niet alle bij de onderhandelingen betrokken werknemersorganisaties de cao hebben ondertekend. Dergelijke bezwaren tegen de cao moeten met name blijken uit beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv. Echter, ingediende bedenkingen tegen het verzoek om avv die betrekking hebben op onvoldoende draagvlak voor de cao zullen op hun eigen merites worden beoordeeld.
Ook moet bedacht worden dat avv geen automatisme is. De bevoegdheid van de Minister om tot avv over te gaan is een discretionaire bevoegdheid. Indien avv in een specifiek geval niet bijdraagt aan de ontwikkeling van evenwichtige arbeidsverhoudingen in de bedrijfstak, kan het verzoek worden afgewezen.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat algemeen verbindend verklaring mogelijk is wanneer een cao is afgesloten met een vakbond die een zeer gering aantal leden heeft?
Zie ook antwoord 2 en 3. Werkgevers en werknemers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarden in de cao. Bij de cao-onderhandelingen gelden de beginselen van onderhandelingsvrijheid en contractsvrijheid. In de huidige wet en regelgeving met betrekking tot de cao en avv is het niet ter beoordeling aan het kabinet welke partijen de cao zouden moeten afsluiten. Dit laat onverlet dat het van belang is dat gezocht wordt naar draagvlak voor een cao, zowel bij leden als bij niet-leden. Vakbonden kunnen, ondanks beperkte ledenaantallen, het algemene belang van alle werknemers laten meewegen bij het afsluiten van een cao.
Welke redenen kunnen aangevoerd worden om een verzoek tot algemeen verbindend verklaring af te wijzen wanneer meer dan 60% van de werknemers werkzaam is bij leden van de werkgeversorganisatie?
Zie ook antwoord 5. Beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv, die zijn ingediend door belanghebbenden bij het verzoek, zullen elk op hun eigen merites worden beoordeeld. Voorbeelden van situaties waarbij geen avv afgegeven (kan) worden, zijn de situatie waarbij sprake is van werkingssfeeroverlap van twee (doorgaans) algemeen verbindend verklaarde bedrijfstak cao’s, indien de deugdelijkheid van de representativiteitsopgaven zoals bedoeld in het antwoord op vraag 4 onvoldoende kan worden aangetoond, of indien sprake van een te ver gaande schending van de rechtmatige belangen van derden.
Subsidievoorwaarden ten aanzien van topinkomens |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Voorlopig geen «Arnhemse» grens aan topinkomens»?1 en herinnert u zich eerdere over het verbinden van subsidievoorwaarden aan topinkomens?2 3
Ja.
Is het in het bericht gestelde dat gemeenten geen eigen grenzen in een subsidieverordening mogen opnemen met betrekking tot inkomens bij door gemeenten gesubsidieerde instellingen waar? Zo ja, waarom is dat waar en hoe verhoudt zich dat tot uw antwoorden op eerdere vragen dat de Algemene Wet Bestuursrecht «voldoende mogelijkheden (biedt) voor het normeren van topinkomens van functionarissen bij instellingen die subsidie ontvangen van decentrale overheden. Zij kunnen in hun subsidieverordening voorwaarden ten aanzien van de inkomens van bestuurders opnemen. Instellingen die daar niet aan voldoen, komen dan niet in aanmerking voor subsidieverlening. De groep instellingen die subsidie kan ontvangen, wordt daarmee op voorhand ingeperkt.»?3 Zo nee, waarom is dat niet waar?
In het bericht wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij is niet vermeld welke uitspraak wordt bedoeld. Naar waarschijnlijkheid wordt verwezen naar de uitspraak van 25 juni 2014 in het hoger beroep van de gemeente Eindhoven in de zaak tegen Stichting Novadic-Kentron (ECLI:NL:RVS:2014:2348). Uit die uitspraak kan worden afgeleid dat het opleggen van een maximale beloning als subsidieverplichting wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is toegestaan. Zoals ik in antwoord op Kamervragen over het bericht «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» (Aanhangselnummer 2914) heb aangegeven, dient de uitspraak niet zo te worden begrepen dat er voor decentrale overheden helemaal geen mogelijkheden meer zijn. In de aan uw Kamer toegezegde ontwikkeling van modelaanpakken voor decentrale overheden worden deze mogelijkheden uitgewerkt.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde wethouder dat het stellen van grenzen aan topinkomens bij door de gemeente gesubsidieerde instellingen niet toegestaan is vanwege een uitspraak van de Raad van State? Zo ja, om welke uitspraak gaat het en waarom zou op grond van die uitspraak het stellen van de genoemde grenzen niet mogelijk zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw mening dat ook na de uitspraak van de Raad van State in de zaak tussen de gemeente Eindhoven en Novadic-Kentron er voor decentrale overheden via subsidievoorwaarden die «aan de voorkant» van het subsidieproces zitten wel voorkomen kan worden «dat topinkomens met gemeentelijk of provinciaal geld kunnen worden gefinancierd», en dat alleen «eerst een subsidie verlenen aan een instelling en vervolgens «aan de achterkant» een maximale beloning als verplichting opleggen en afdwingen», niet mag?4
Zie het antwoord op vraag 2.
Acht u het nog steeds niet nodig om de wetgeving ten aanzien van het verbinden van subsidievoorwaarden aan topinkomens bij gesubsidieerde instellingen zodanig aan te passen dat het stellen van deze subsidievoorwaarden mogelijk wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven zijn er binnen bestaande wettelijke kaders mogelijkheden om dergelijke subsidievoorwaarden te stellen. Daar vanuit gaande is er geen aanleiding de wetgeving aan te passen.
Wat is de stand van zaken bij de formulering van de modelaanpak met betrekking tot het verbinden van subsidievoorwaarden ten aanzien van topinkomens bij gesubsidieerde instellingen die u samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal (IPO) zou uitwerken?
Een handreiking met betrekking tot dit onderwerp is – gebaseerd op interbestuurlijke ambtelijke samenwerking – thans in concept gereed en zal ik op korte termijn aan VNG en IPO toezenden. Na ontvangst van de reacties van VNG en IPO kan ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat ook zonder de genoemde modelaanpak of de in het bericht genoemde handreiking het mogelijk is voor gemeenten om de genoemde voorwaarden in een subsidieverordening op te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij het ontwikkelen van de bedoelde modelaanpakken is, onder meer, uitgegaan van voorbeeldbepalingen die decentrale overheden kunnen opnemen in hun subsidieverordening. Het staat hen echter vrij eigen voorwaarden te formuleren.
Inspraak en betrokkenheid van burgers, provincies en gemeenten bij plannen voor gasboringen in Assen, Blijham en Saaksum |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boren woonwijk Assen gaat door», «Proefboring in Blijham gaat door» en «Fracken bij gaswinning leidt tot onrust» over gasboringen in Saaksum?1
Ja.
Is het waar dat de NAM mag boren naar gas onder de wijk Marsdijk in Assen en het dorp Loon, zonder actualisatie van de geldende vergunningen en het winningsplan? Hoe staat dit in verhouding tot de toezeggingen van de Staatssecretaris van Financiën, die namens u in het mondeling vragenuur op dinsdag 16 juni jl. aangaf dat het nog niet zeker is of de boringen plaatsvinden omdat het afhangt van de nieuwe procedures naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Voor het zetten van een boring is zowel in de Mijnbouwwet als in de Wet Ruimtelijke Ordening vastgelegd welke procedures gevolgd moeten worden en welke vergunningen nodig zijn. Dit geldt ook voor de boring op de Vries-1 locatie, waarnaar in de vraag gerefereerd wordt. Indien NAM op basis van de boring besluit het gas te willen gaan produceren, zal het vigerende winningsplan aangepast moeten worden. Daarbij dient ook een risicoanalyse uitgevoerd te worden. Dit gewijzigd winningsplan zal conform mijn reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) de uitgebreide voorbereidingsprocedure met mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen volgen. Ook zal het gewijzigde winningsplan ter advies voorgelegd worden aan de betrokken gemeenten en provincie. Op basis van deze adviezen, het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en het advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) zal ik dan over het gewijzigde winningsplan een besluit nemen.
Voor de Vries-1 locatie is door NAM ook een wijziging van de vigerende omgevingsvergunning aangevraagd voor aanpassingen in de installatie. Voor het opstellen van het ontwerpbesluit is de aanvraag van NAM voorgelegd aan de gemeente Assen, de provincie Drenthe en het Waterschap Hunze en Aa’s. Het ontwerpbesluit betreffende deze wijziging zal in september ter inzage worden gelegd met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
Handelt u in lijn met deze toezeggingen, namelijk dat bij de voorgenomen plannen in Drenthe de omgevingsvergunning moet worden gewijzigd, een nieuw winningsplan moet worden opgesteld, een risicoanalyse moet worden uitgevoerd, een adviesaanvraag moet komen aan gemeente en provincie en omwonenden met een zienswijze moeten kunnen komen?
Ja. Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de NAM begin juli van start wil gaan met het doen van een boring in Blijham? Is het waar dat de NAM in het najaar in Saaksum wil gaan boren? Is het waar dat provincie, gemeente en omwonenden recent geen inspraak hebben gehad, omdat de NAM op beide locaties opereert onder reeds lopende vergunningen? Zijn er voor de boorlocaties in Saaksum en Blijham recente risicoanalyses gemaakt waarbij de nieuwe bevindingen van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) over het verband tussen gaswinning en aardbevingen zijn meegenomen?2
De boring bij Blijham is inmiddels afgerond. Ik wil benadrukken dat het hier ging om het opsporen van aardgas door middel van een proefboring en niet om het winnen van aardgas. De boring bij Blijham heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd en het aangeboorde Langebrugveld zal niet verder ontwikkeld worden. De put zal geabandonneerd worden.
De boring bij Blijham is uitgevoerd binnen de vigerende winningsvergunning Groningen. In de Mijnbouwwet is vastgelegd dat op basis van een winningsvergunning ook opsporingswerkzaamheden verricht mogen worden. Daarbij moet voldaan worden aan de bepalingen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) ten aanzien van de bescherming van bodem, water, lucht en geluid. Hiermee wordt beoogd de omwonenden en de omgeving te beschermen. NAM heeft met het oog hierop op 1 juni 2015 de wettelijk vereiste melding gedaan aan mijn ministerie op grond van artikel 7 van het Barmm. De melding ging vergezeld van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA). Verder geldt dat de opsporingsactiviteiten dienen te voldoen aan de bepalingen in bijvoorbeeld het Mijnbouwbesluit die met name toezien op veiligheid tijdens de uitvoering van de boorwerkzaamheden. Onder meer is bepaald dat de uitvoerder van de boring voorafgaand aan de boring een werkprogramma moet voorleggen aan de Inspecteur Generaal der Mijnen (IGM) en dagelijks over de voortgang van de boring moet rapporteren aan de inspecteur.
Bij Saaksum gaat het niet om het boren van een nieuwe put, maar om het optimaliseren van de bestaande productie door middel van fracken. Fracken is hier, anders dan bij de winning van schaliegas, niet de methodiek van winning, maar één van de methodieken om een teruglopende of tegenvallende winning te verbeteren. NAM moet voorafgaand aan het uitvoeren van het fracken een melding op grond van het Barmm doen aan mijn ministerie, waarin de installaties en werkzaamheden, chemicaliëngebruik en mogelijke milieueffecten worden beschreven.
Hanteert u het beleid dat bij nieuwe boringen naar gas moet worden gehandeld «in de geest van» de voorgenomen wijzigingen in de Mijnbouwwet die 19 juni 2015 zijn gepubliceerd?3 Deelt u de analyse dat onder de nieuwe Mijnbouwwet voor de boringen in Assen, Loon, Saaksum en Blijham nieuwe inspraakprocedures hadden moeten plaatsvinden? Is het waar dat ook in Saaksum en Blijham gewerkt wordt onder oude winningsplannen van voor het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 zal in alle gevallen waarbij op basis van boringen besloten wordt om gas te gaan winnen, een nieuw of gewijzigd winningsplan ingediend moeten worden. Dit winningsplan zal behandeld worden volgens de procedure als omschreven in mijn antwoord op vraag 2, overeenkomstig de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet. De boringen bij Blijham en Vries geven geen automatisch recht op winning. Daarvoor is een goedgekeurd winningsplan nodig, waarin de mogelijke bodembeweging en de risico’s daarvan zijn beschreven.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 valt het fracken bij Saaksum onder het vigerende winningsplan.
Hebben gemeenten en provincies ook adviesrecht over boringen, of alleen over winningsplannen? Deelt u de mening dat het plaatsen van boorinstallaties grote impact heeft op de omgeving en omwonenden en dat het daarom wenselijk is dat burgers en lokale overheden ook hierbij versterkt adviesrecht hebben? Hanteert u het beleid dat het boren naar gas zonder een actuele risicoanalyse en zonder directe formele betrokkenheid van burgers en overheden niet mag plaatsvinden?
De omgevingsvergunning, die benodigd is voor een boring, wordt voor nieuwe locaties afgegeven door de gemeente en voor bestaande locaties door mijn ministerie, waarbij advisering door onder andere de gemeente onderdeel van het proces is. De risicoanalyse maakt onderdeel uit van het winningsplan. De procedure die ik volg voor het winningsplan is beschreven in het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat wettelijk gezien geen onderscheid is tussen «proefboringen» en «boringen»? Zo ja, deelt u dan de mening dat de NAM dit ook duidelijk moet maken in de communicatie, bijvoorbeeld bij de boringen in Blijham?
In Nederland worden drie typen boringen onderscheiden:
De vergunningprocedures benodigd voor het uitvoeren van de drie typen boringen zijn vergelijkbaar. In de vergunningprocedures wordt altijd het type boring vermeld.
Deelt u de mening dat de opmerking van de NAM dat de kans op aardbevingen in Loon heel klein zijn, «omdat het gasveld ook klein is» niet voldoende onderbouwing geeft over de risico’s voor de veiligheid van bewoners? Hoe staat deze opmerking in verhouding tot eerder geconstateerde bevingen bij onder meer Eleveld? Erkent u dat ook bij winning uit kleine velden bodemdaling en bevingen kunnen ontstaan, zoals ook recent is aangetoond in Noord-Holland?4
Conform de procedure zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 zal NAM een wijziging van het winningsplan moeten indienen, waarin de kans op bodembeweging inclusief een risicoanalyse moet worden beschreven. Dit winningsplan zal ik aan SodM, Tcbb, lokale overheden en de Mijnraad ter advies voorleggen.
Omdat ook bij de winning uit kleine velden bodemdaling en bevingen kunnen ontstaan, laat ik nu het risico op bevingen voor alle kleine velden op land door TNO in kaart brengen. Deze studie zal conform mijn toezegging eind dit jaar afgerond en aan uw Kamer toegezonden worden.
De inzet van de Koninklijke Marechaussee bij de bestrijding van mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA), Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP), Foort van Oosten (VVD), Liesbeth van Tongeren (GL), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten «Vier arrestaties wegens mensenhandel en mensensmokkel»?1 en «Mannen aangehouden voor uitbuiten prostituees in Den Haag; panden Geleenstraat dicht»?2
Ja.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) veel goed werk verricht bij de opsporing van mensenhandel?
Ja. De Koninklijke Marechaussee (KMar) kan, vanuit haar positie als handhavings- en opsporingsinstantie op de grens, onder meer worden ingezet voor het voorkomen en bestrijden van mensensmokkel en mensenhandel. De afgelopen jaren is de KMar frequent gestuit op vermeende mensensmokkel en -handel.
De aanwezigheid van de KMar in de grensstreek is belangrijk voor de (internationale) aanpak van dergelijke misdrijven. De onderzoeken die de KMar verricht naar mensensmokkel en mensenhandel dragen bij aan de versterking van de aanpak van georganiseerde (migratie) criminaliteit.
Bij hoeveel zaken aangaande mensenhandel en mensensmokkel is de KMar de afgelopen jaren betrokken geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is deze taak van de KMar, die bijvoorbeeld zitting heeft in de taskforce Mensenhandel, wettelijk verankerd?
De bestrijding van de mensenhandel is als onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde een taak van de politie. Bepaalde politietaken zijn in de Politiewet 2012 (hierna: Politiewet) opgedragen aan de KMar (zie de limitatieve opsomming in artikel 4, eerste lid Politiewet). De KMar voert onder andere op de luchthavens alsmede ten aanzien van de strijdkrachten de politietaak uit. De bestrijding van mensenhandel maakt daarvan onderdeel uit.
Daarnaast heeft de KMar als politietaak onder meer het verlenen van bijstand aan de politie en het samenwerken met de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit (artikel 4, eerste lid, sub d Politiewet). Bij de uitvoering van die taak kan de KMar de politie ondersteunen bij de bestrijding van mensenhandel. Stuit de KMar bij de uitvoering van haar taken op mensenhandel, dan is zij bevoegd zelf onderzoek te verrichten op grond van artikel 4, vierde lid Politiewet.
Momenteel vindt er overleg plaats tussen mijn departement, het Openbaar Ministerie, de politie en de KMar om de samenwerking op het gebied van de bestrijding van mensenhandel nog verder te verbeteren. Mocht uit dit overleg resulteren dat een aanpassing van de Politiewet gewenst is, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat in artikel 4, eerste lid, sub g van de Politiewet beter tot uitdrukking moet komen dat ook de KMar de wettelijke taak heeft om (internationale) mensenhandel te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een voorstel te doen om deze taak van de KMar beter wettelijk te verankeren, bijvoorbeeld met een aanvulling van artikel 4, eerste lid, sub g door na «mensensmokkel» de woorden toe te voegen «mensenhandel» of «grensoverschrijdende mensenhandel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of u kunt voldoen aan de wens van de KMar om meer honden beschikbaar te hebben, die specifiek zijn getraind op het opsporen van mensen in (afgesloten) vrachtauto's?
In de afgelopen periode zijn er maatregelen genomen om dit fenomeen te bestrijden. De KMar voert informatie gestuurde controles op specifieke locaties uit. Verder wordt op basis van illegale migratie de benodigde capaciteit voor speurhonden en andere technologische middelen continu bezien.
Het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het AO Sport op 17 juni 2015, heb ik met u afgesproken het plan van aanpak van de zwembranche af te wachten alvorens de Staatssecretaris van OCW en ik uw Kamer van een reactie voorzien.
De zwembranche heeft in het overleg met VWS en OCW toegezegd aandacht te besteden aan de motie van Kamerlid Van Nispen.
Hierin heeft u aan de regering gevraagd een onderzoeksprogramma op te laten stellen, waardoor de zwemvaardigheid gemonitord kan worden en ook aandacht is voor de structuur van het zwemonderwijs en de betrokkenheid van de overheid daarbij.
Zodra het plan van aanpak er ligt, zal ik met mijn OCW collega overleggen en u van de uitkomsten in kennis stellen. Uw vragen zullen dan worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat steeds minder kinderen leren zwemmen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de verklaringen hiervoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om deze trend te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel “Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten” |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten»?1
Ja.
Waren de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van het feit dat de Saoediërs in 2010 (of op enig ander moment) een rechtszaak wilden inspannen tegen PVV-leider Geert Wilders?
Het kabinet reageert niet inhoudelijk op vragen over berichtgeving die is gebaseerd op vermeende vertrouwelijke documenten welke zijn gepubliceerd via Wikileaks.
Is het waar dat de Organization of the Islamic Conference (OIC) op de hoogte was van dit feit of mogelijk zelfs bij deze plannen was betrokken?
Gaarne verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de toenmalige Saoedische kroonprins toestemming gaf om deze aanklacht in te dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Ron Strikker, de toenmalige Nederlandse ambassadeur in Riad, in april 2012 aan de Saoediërs vertelde dat de uitspraken van de heer Wilders niet de visie van de Nederlandse overheid vertegenwoordigen? Om welke uitspraken ging het specifiek?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het een schande is dat een dictatuur zoals Saoedi-Arabië, een land dat de Saoedische blogger Raif Badawi heeft veroordeeld tot 1.000 zweepslagen, probeert Nederlandse burgers en volksvertegenwoordigers te intimideren die gebruik maken van hun recht op vrije meningsuiting?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de diplomatieke banden verbroken moeten worden met de Saoedische dictatuur?
Het kabinet deelt deze mening niet.
Benodigdheden voor hennepteelt door de overheid aangeboden op een veiling |
|
Nine Kooiman (SP), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht over de verkoop van benodigdheden voor de hennepteelt die afkomstig zijn van de Dienst Domeinen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verschijnen van deze producten op de veilingsite «een grote misser» is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (ingezonden 24 juni 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3017).
Is het waar dat de overheid tot twee keer toe producten of apparatuur die geschikt kunnen zijn voor het telen van hennep heeft aangeboden op een veilingsite? Zo ja, waarom en waren die producten door de verkoop via de veilingsite dan ineens niet meer geschikt voor het telen van hennep? Zo nee, wat is niet waar aan het bericht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze actie «de onduidelijkheid die het nieuwe wetsartikel met zich meebrengt» aantoont en dat hier sprake is van «een schimmig gebied»? Kunt u het antwoord toelichten?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (ingezonden 24 juni 2015,Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3017).
Als de producten of apparatuur zijn afgenomen op grond van artikel 11a van de Opiumwet en diezelfde producten of apparatuur worden opnieuw te koop aangeboden, betekent dit dan dat dit eenzelfde strafbaar feit oplevert? Zo nee, waarin zit het verschil?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat de genoemde producten of apparatuur na de verkoop opnieuw voor hennepteelt kunnen worden gebruikt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke concrete criteria kan de Dienst Domeinen beoordelen of in beslaggenomen producten of apparatuur die voor hennepteelt werden gebruikt, wel geschikt zijn om via een veiling te verkopen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien producten of apparaten door de overheid zelf te koop aan worden geboden, er geen reden kan zijn om ondernemers te verbieden diezelfde producten op apparaten te verkopen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
De voortgang van het Programma Aanpak Stikstof |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AERIUS tot nader order uit de lucht?»1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het verplichte rekenprogramma AERIUS Calculator tot nader order uit de lucht is en waarom deze niet tijdig beschikbaar is?
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van het niet tijdig beschikbaar zijn van het rekenprogramma AERIUS Calculator voor ondernemers?
Het rekenprogramma is cruciaal bij het aanvragen van nieuwe Natuurbeschermingswet (Nb) vergunningen; gaat u rekening houden met het feit dat nu het programma uit de lucht is, het onmogelijk voor ondernemers is om een vergunningsaanvraag voor te bereiden? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u dit tijdig communiceren? Zo nee, waarom wilt u hier geen rekening mee houden?
Klopt het dat nu AERIUS Calculator op 1 juli nog niet operationeel is en het Programma Aanpak Stikstof (PAS) wél op 1 juli in werking treedt, het onmogelijk is om Nb-vergunningen af te geven (aangezien het gebruik van AERIUS Calculator verplicht is voorgeschreven als onderdeel van de vergunningsaanvraag)? Bent u zich ervan bewust dat dit voor ondernemers betekent dat het niet mogelijk zal zijn om direct ontwikkelruimte aan te vragen terwijl de natuurmaatregelen wel verder worden doorgevoerd en de Nederlandse economie hiermee op slot komt te staan?
Bent u bereid om noodmaatregelen te treffen als blijkt dat de vergunningverlening nog langer op zich laat wachten? Zo nee, waarom niet?
Hoe verhoudt de economische schade (c.q. het uitblijven van vergunningverlening voor bedrijven in de landbouw, industrie, recreatie en voor infrastructurele projecten) zich tot het uitstel van de vergunningverlening?
Hoe verhoudt het niet afgeven van vergunningen en het beperkt beschikbaar zijn van ontwikkelingsruimte zich met de ambitie van dit kabinet om de economie te laten groeien zodat dit zal leiden tot meer banen en meer werkgelegenheid?
Met de PAS kunnen nieuwe economische activiteiten worden toegelaten die stikstofemissie met zich meebrengen. Dit kan echter niet onbeperkt omdat stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied hierdoor niet mogen worden aangetast. De depositie- en ontwikkelingsruimte is daarom begrensd.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het extra bestuurlijk overleg (d.d. 24 juni 2015) waarbij verschillende belangenvertegenwoordigers zijn uitgenodigd?
Er heeft een Bestuurlijk Overleg PAS plaatsgevonden op 22 juni 2015. Op 29 juni 2015 is er een overleg geweest met stakeholders. In dit overleg is informatie uitgewisseld over de stand van zaken van de voorbereiding op de start van de PAS en is gezamenlijk vooruitgekeken naar de eerste periode na inwerkingtreding.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor 1 juli a.s.?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De falende kabinetslobby inzake terugkeer asielzoekers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinetslobby voor terugkeer asielzoekers faalt»?1
Hoe duidt u de zeer zorgelijke constatering van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) dat «de export naar de betreffende landen en de miljoenencontracten van het Nederlandse bedrijfsleven zwaarder wegen voor de Nederlandse overheid dan gedwongen terugkeer»?
In hoeverre begrijpt u dat de bovenstaande constatering van de ACVZ en de vaststelling dat «de meeste ministeries zich zelfs niet bewust zijn van het belang van terugkeer» het totale beleid ondermijnen?
Op welke wijze gaat u de ministeries doordringen van de noodzaak tot terugkeer?
Waar bevinden de meer dan 7.000 niet uitgezette vreemdelingen zich momenteel? Op welke wijze gaat u alsnog zorgen dat deze groep ons land verlaat?
Welke stappen bent u voornemens te zetten teneinde te zorgen dat er zo spoedig mogelijk een effectief beleid wordt doorgevoerd?
Onjuiste informatie over treinen met gevaarlijke stoffen |
|
Duco Hoogland (PvdA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Levensgevaarlijk: foute informatie over giftreinen»1, «Debat giftreinen is «noodzaak» in West-Brabant»2, «Omwonenden spoorlijn lopen gifgevaar»3?
Ja
Deelt u de mening dat het rapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een stevige reactie behoeft? Welke maatregelen acht u nodig om binnen afzienbare tijd te bewerkstelligen dat hulpdiensten er in de toekomst weer vanuit kunnen gaan dat de informatie die zij over treinen met gevaarlijke stoffen krijgen ook feitelijk juist en betrouwbaar is? Bent u bereid die maatregelen te nemen?
Met mijn brief van 16 juni jl.4 heb ik een reactie gegeven op het ILT-rapport. De ILT geeft aan dat in 3% van de onderzoeken de informatie voor gevaarlijke stoffen op emplacementen niet op orde is. Hoewel dat een hoog nalevingspercentage met zich mee brengt, dient dit nog verder te verbeteren.
Het transport van gevaarlijke stoffen is streng gereguleerd in de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen. Deze wet verplicht vervoerders en beheerders om gevaarlijke stoffen correct te registreren, zodat hulpdiensten bij calamiteiten zo veilig mogelijk hun werk kunnen doen. Op overtreding van deze verplichting staan sancties. De ILT inspecteert en handhaaft de wettelijke verplichtingen.
Sinds de invoering van het Informatiesysteem Gevaarlijke Stoffen (IGS) is een verbetering opgetreden in de informatievoorziening over treinen met gevaarlijke stoffen. IenM gaat met de vertegenwoordigers uit de sector en Brandweer Nederland (die waren vertegenwoordigd in de stuurgroep IGS) in gesprek over mogelijkheden om de registratie verder te verbeteren.
Kunt u de bevoegdheidsverdeling en de bijbehorende handhavingsmogelijkheden per betrokken partij (ProRail, ILT en mogelijk andere) weergeven? Acht u deze bevoegdheden en handhavingsmogelijkheden afdoende, evenals de daarvoor beschikbare middelen? Ziet u onduidelijkheden of witte vlekken in de verdeling van bevoegdheden?
De ILT ziet toe op de naleving van de wettelijke verplichtingen ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen op het spoor. De ILT houdt daarbij onder meer toezicht op de aanwezigheid en juistheid van informatie over gevaarlijke stoffen op het spoor. Hiervoor beschikt de ILT over verschillende interventies om op te treden bij niet naleven van de verplichtingen, zoals het opleggen van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties. De bevoegdheden en handhavingmogelijkheden die de ILT voorhanden heeft, acht ik voldoende, evenals de daarvoor beschikbare middelen.
ProRail is geen toezichthouder en heeft geen toezichthoudende en/of handhavende bevoegdheden en/of taken. De infrastructuurbeheerder, in dit geval ProRail, moet waarborgen dat te allen tijde snel en onbeperkt toegang kan worden verkregen tot de informatie die de vervoerder moet aanleveren. ProRail moet ervoor zorgen dat de informatie in het geval van een calamiteit aan de hulpdiensten wordt verstrekt.
Zijn de bevindingen uit het ILT-rapport voor u aanleiding om een wettelijke verplichting voor vervoerders in te voeren om informatie over andere ladingen dan gevaarlijke stoffen aan de beheerder aan te leveren? Zo ja, wanneer kan de Kamer dat wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in gesprek te gaan over de wenselijkheid van uitbreiding van het gebruik van het Informatiesysteem Gevaarlijke Stoffen (IGS)?
Zoals ook uiteengezet in mijn brief van 16 juni jl. is er op dit moment geen aanleiding om registratie van niet-gevaarlijke stoffen op het spoor wettelijk te verplichten. Dit zou namelijk leiden tot een aantal bezwaren.
In Europees verband bestaat alleen de verplichting tot registratie van gevaarlijke stoffen. Als in Nederland ook niet-gevaarlijke stoffen verplicht geregistreerd zouden moeten worden, zou dit leiden tot een «nationale kop» op Europese regelgeving en daarmee tot bezwaren van internationaal opererende goederenvervoerders. Daarbij bestaat er in Europees verband weinig draagvlak om zo’n verplichting tot stand te brengen.
Uit recent overleg tussen ACM en vertegenwoordigers van IenM (waaronder de ILT) is duidelijk geworden dat de ACM tot nu toe nog geen formeel standpunt heeft ingenomen over de vraag of registratie van niet-gevaarlijke stoffen kan worden verplicht. Wel heeft ACM, net als in een eerder stadium, aan ProRail in een gesprek aangegeven dat borging van een dergelijke plicht tot registratie van niet-gevaarlijke stoffen in de netverklaring, in de toegangsovereenkomsten, of beide, juridisch kwetsbaar is. Op basis van deze informatie is door ProRail afgezien van een verplichte registratie en biedt zij aan vervoerders een formele opt-out voor uitsluitend het bovenwettelijke deel (registratie van niet-gevaarlijke stoffen) van IGS-verplichtingen.
Om deze redenen zal de oplossing niet zozeer in (extra) wetgeving moeten worden gevonden, maar in verdergaande samenwerking met de spoorsector om de vrijwillige registratie te verbreden naar andere vervoerders en de werking van IGS verder te verbeteren. Dit traject is nader toegelicht in mijn brief van 16 juni jl.
Op welke wijze controleert ProRail/ILT de ladingen van treinen die op de middelste sporen staan (in het geval van treinen die naast elkaar op een rangeerterrein staan)? Is hier sprake van een «gat» in de controle? Heeft u aanwijzingen dat dit gat in de markt benut wordt? Hoe zal ProRail/ILT in de toekomst de inhoud van deze treinen controleren?
ILT heeft onbeperkt toegang tot alle sporen op een emplacement. Tijdens de controles wordt, voor zover relevant, op alle sporen gecontroleerd.
ProRail controleert vanuit haar verantwoordelijkheid als beheerder ook zelf of de vervoerders de juiste informatie hebben aangeleverd. In de dagelijkse praktijk is het voor medewerkers van ProRail vanwege arboveiligheidsredenen soms lastig om bepaalde spoorbundels te controleren. ProRail neemt de sporen tijdens haar controles niet buiten dienst, waardoor alleen de sporen die in het gezichtsveld liggen van de controles, steekproefsgewijs worden gecontroleerd. Hierdoor kunnen verschillen optreden tussen de waarnemingen van de ILT en die van ProRail. Voor «misbruik» van deze situatie door de markt bestaat geen aanwijzing. De ILT zal de inhoud van deze treinen in de toekomst op dezelfde wijze blijven controleren.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal spook- en weestreinen in Nederland? Hoe schat u het gevaar in van weestreinen? En hoe dat van spooktreinen? Legt u (of de bevoegde instanties) ook boetes op aan vervoerders van deze spook- en weestreinen?
Bij het monitoren van dit fenomeen wordt niet zozeer gekeken naar spook- en weestreinen, als wel naar spook- en weeswagens op emplacementen. Spookwagens zijn wagens die in IGS zijn geregistreerd, maar er in werkelijkheid niet staan. Weeswagens zijn wagens die op het emplacement aanwezig zijn, maar niet in IGS geregistreerd zijn. Volgens informatie van ProRail bevinden deze aantallen zich, binnen wekelijkse fluctuaties, op hetzelfde niveau sinds eind 2014. Op het moment dat in samenwerking met de sector een verdere verbetering van IGS gerealiseerd wordt, kan ook een beperking van de aantallen spook- en weestreinen verwacht worden.
Bij wet is geregeld dat de ILT en het Openbaar Ministerie verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de juiste registratie van gevaarlijke stoffen.
Er is sprake van een overtreding op het moment dat er wagons met gevaarlijke stoffen op emplacementen staan, waarbij geen informatie voorhanden is (weeswagens).
In hoeveel gevallen is ProRail overgegaan tot het ontbinden van de toelatingsovereenkomst, omdat een vervoerder onjuiste of onvolledige informatie had ingevoerd in IGS? Kunt u per geval toelichten wat de precieze reden was?
Het opschorten van de toelatingsovereenkomst om redenen van overtreding van wet- en regelgeving is tot op heden niet voorgekomen. Dit is voor ProRail een uiterste remedie, temeer daar spoorwegondernemingen geen alternatief hebben voor het afwikkelen van hun vervoer: er is immers maar één beheerder.
Kunt u de Kamer inzicht verschaffen in de hoeveelheid fysieke controles door ProRail en ILT, (indien mogelijk) uitgesplitst naar de inhoud van de ladingen van goederentreinen op rangeerterreinen?
De ILT heeft de Kamer in de rapportage «Weten we nu wat er staat? -informatievoorziening over treinen met gevaarlijke stoffen op emplacementen» inzicht verschaft in de hoeveelheid fysieke controles die in 2014 door de ILT zijn uitgevoerd. Dit zijn in totaal 412 inspecties. Deze zijn niet uitgesplitst naar de inhoud van de ladingen van goederentreinen op rangeertreinen.
In het eerste half jaar van 2015 zijn er door ProRail tussen de 15 en 20 controles per week uitgevoerd, voor het overgrote deel gericht op de 8 focusemplacementen (Venlo, Blerick, Sloe, Kijfhoek, Waalhaven, Pernis, Botlek, Maasvlakte). Deze controles worden momenteel uitgebreid naar alle 25 emplacementen waar gerangeerd mag worden met gevaarlijke stoffen. Bij een controle door ProRail worden alle bereikbare en zichtbare sporen gecontroleerd. Dit omvat lege sporen, sporen met leeg materieel en sporen met beladen materieel. Van die laatste categorie is het aandeel gevaarlijke stoffen zo'n 10%.
Acht u het huidige IGS het juiste systeem om in de toekomst zekerheid over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in goederentreinen te kunnen bieden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ProRail, vervoerders en verladers te weinig transparant zijn en dat het argument van gevoelige bedrijfsinformatie vaak ten onrechte wordt gebruikt?4
Nee.
De voortgang van het Programma Aanpak Stikstof |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PAS nog gecompliceerder»?1
Ja.
Klopt het bericht dat als voorwaarde om gebruik te maken van een vergunning is gesteld dat de uitbreiding van het aantal dieren dat een ondernemer extra in de stal wil houden binnen drie maanden gerealiseerd moet worden?
Een veehouder die voornemens is om zijn bedrijf uit te breiden door meer landbouwhuisdieren te gaan houden zonder zijn inrichting te wijzigen, moet ten minste vier weken en ten hoogste drie maanden daaraan voorafgaand een melding doen, indien de stikstofdepositie door die wijziging onder de grenswaarde blijft. Een dergelijke melding is overigens niet vereist wanneer dat bedrijf reeds over een geldige vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet beschikt en die vergunning ook toereikend is voor de nieuwe bedrijfssituatie.
Welke argumentatie ligt hieraan ten grondslag?
Er is een termijn voorgeschreven om te voorkomen dat activiteiten worden gemeld, die nooit worden gerealiseerd. Deze zouden onnodig beslag leggen op de beschikbare depositieruimte voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken die lager of gelijk is aan de grenswaarde. Ten hoogste twee jaar voor aanvang van de activiteit moet de melding worden gedaan. Voor het (bij)plaatsen van dieren in bestaande stallen, geldt een termijn van ten hoogste drie maanden.
Hiermee wordt voorkomen dat onterechte meldingen worden gedaan voor lege stalruimte. Bij een onterechte melding zouden deze stallen economisch meer waarde krijgen, terwijl de dieren niet bijgeplaatst worden. De meerwaarde wordt ontleend aan het recht op stikstofruimte om meer dieren te houden, dat met een melding verkregen zou worden. Deze termijnen zijn afgestemd met de sector.
Welke aanvullende voorwaarden zijn er nog meer gesteld?
Er zijn geen aanvullende voorwaarden gesteld aan een melding voor het plaatsen van extra landbouwhuisdieren.
Bent u zich bewust van het feit dat we te maken hebben met ondernemers die werken met levende dieren? Dat een koe 9 maanden drachtig is voor er een kalf geboren wordt? Dit bij varkens op 110 tot 118 dagen ligt? En dat voor ondernemers, die hun veestapel om redenen als diergezondheid, geen insleep van dierziekten en andere redenen, alleen willen uitbreiden met eigen aanwas (dus dieren geboren op het eigen bedrijf) dit door deze toegevoegde regel onmogelijk wordt gemaakt?
De drie maanden termijn is bedoeld om onterechte meldingen voor lege stalruimte te voorkomen zodat geen oneigenlijk beslag wordt gelegd op schaarse stikstofruimte. Bij meldingen van uitbreiding met eigen aanwas die starten binnen drie maanden, maar meer realisatietijd vragen en waar geen sprake is van bovenstaande situatie, volstaat 1 melding.
Is dit wederom een voorbeeld van belangen van de natuur boven belangen van de ondernemers verkiezen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de belangen van ondernemers überhaupt worden meegenomen bij de uitwerking van de PAS? Zo ja, op welke wijze?
In het PAS werken overheden, natuurorganisaties en ondernemers samen. Het PAS is mede ingericht op de belangen van de ondernemers. Het PAS verbindt economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die zijn opgenomen in dit programma. Er kunnen nieuwe economische activiteiten worden toegelaten die stikstofemissie met zich meebrengen. Dit in tegenstelling tot de situatie zonder het PAS, waarin het bevoegd gezag geregeld een aanvraag van een vergunning moet afwijzen, of een verleende vergunning door de rechter wordt vernietigd, wanneer degene die een dergelijke activiteit wil gaan verrichten niet afdoende kan onderbouwen dat de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied door die activiteit niet zullen worden aangetast.
Kunt u een overzicht geven van de belemmeringen en de extra administratieve lasten waar ondernemers met de uitwerking van de PAS mee worden opgezadeld? Hoe verhoudt zich dit met het overzicht van de lastenverzwaring zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het al door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel?2 Graag een uitgebreid overzicht.
Het PAS heeft mede tot doel de administratieve lasten van ondernemers te verlichten. Vóór de inwerkingtreding van het PAS was het voor een individuele ondernemer lastig om te onderbouwen dat door de extra stikstofdepositie die zijn activiteit veroorzaakt, de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet worden aangetast. Dat leidde tot hoge onderzoekslasten voor het bedrijfsleven. Na inwerkingtreding kan een initiatiefnemer bij zijn vergunningaanvraag voor de stikstofaspecten verwijzen naar de passende beoordeling van het PAS. De overheid neemt daarmee de onderzoekslasten over.
Ook de grenswaarde leidt tot een verlaging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) zijn deze in beeld gebracht. De verwachting is dat de algemene grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar zorgt voor een halvering van de vergunningaanvragen ten opzichte van de situatie voor het PAS voor zowel landbouw als industrie. De administratieve lastenvermindering als gevolg van de grenswaarde zal afhankelijk van het daadwerkelijke aantal vergunningen dan circa € 1,9 miljoen per jaar bedragen.
De meldingsplicht vereist weliswaar een administratieve handeling, maar die is eenvoudig uit te voeren. Verder is de meldingsplicht beperkt gehouden tot de noodzakelijke gevallen. De administratieve last als gevolg van deze meldingsplicht is daarom relatief laag en verwaarloosbaar in het licht van de vermindering van administratieve lasten die met de vaststelling van grenswaarde wordt bewerkstelligd.
Kunt u aangeven waarom het geplande bestuurlijk overleg van 25 juni 2015 geen doorgang kon vinden? Wanneer wordt dit bestuurlijk overleg alsnog gepland?
Er heeft een Bestuurlijk Overleg PAS plaatsgevonden op 22 juni 2015. Op 25 juni was er geen bestuurlijk overleg gepland. Op 29 juni 2015 is er een overleg geweest met stakeholders.
Heeft u een helpdesk ingericht voor als de PAS van kracht wordt en het definitieve rekenprogramma AERIUS Calculator in de lucht is om ondernemers ten dienste te staan? Zo ja, op welke wijze wordt dit ingericht? Zo nee, waarom niet?
Vragen over vergunningen, meldingen in het kader van het PAS en het gebruik van AERIUS kunnen worden gesteld aan het bevoegd gezag. Een helpdesk voor meer algemene vragen over het PAS en AERIUS is ingericht bij het PAS-bureau.
Bent u bereid deze vragen voor 1 juli a.s. te beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het gebrek aan persvrijheid in Papua |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Papua maakt zich geen illusies over persvrijheid»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat het Indonesische leger verslaggevers nauwlettend in de gaten houdt? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor de persvrijheid in Indonesië?
Zoals het kabinet in de beantwoording van uw vragen van 8 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2416) heeft aangegeven, is de persvrijheid in Indonesië over het algemeen groot. Daarbij is echter tevens aangegeven dat de omgang met lokale journalisten in Papua en West-Papua een punt van zorg blijft.
De aankondiging van president Widodo dat voor buitenlandse journalisten die Papua en West-Papua willen bezoeken voortaan dezelfde regels gelden als voor de rest van Indonesië is bemoedigend. Aan de verdere uitwerking van deze aankondiging wordt nu gewerkt. Vooruitlopend hierop heeft volgens onze informatie in ieder geval één buitenlandse journalist inmiddels zonder problemen toestemming gekregen om Papua te bezoeken.
De praktijk dat journalisten geen visa kunnen krijgen voor Papua en dat hun activiteiten nauwlettend worden gemonitord, zou dan ook tot het verleden moeten gaan behoren. Het kabinet verwacht dat ook de Indonesische Minister van Defensie uitvoering zal geven aan de nieuwe regels.
Klopt het dat er nog steeds bijna geen visa worden verstrekt voor journalisten in Papua? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor de persvrijheid in Indonesië?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Indonesische Minister van Defensie Ryacudu heeft gezegd dat hij goede berichten verwacht van buitenlandse journalisten in Papua, en als dit niet het geval is zij eenvoudig het land kunnen worden uitgegooid? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor de persvrijheid in Indonesië?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw mening, dat de persvrijheid in Indonesië over het algemeen groot is, bij te stellen? Zo neen, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke manieren en momenten Nederland de openstelling van Papua voor journalisten krachtig heeft bepleit, sinds de aanvaarding van de motie De Roon en Wilders?3
Zoals aangegeven in de beantwoording van uw vragen van 8 mei jl. alsmede in de Mensenrechtenrapportage 2014, heeft Nederland dit herhaaldelijk bepleit bij de Indonesische autoriteiten, bijvoorbeeld in haar contacten met het Indonesische Ministerie van Politiek, Recht en Veiligheid. Meest recentelijk bepleitte Nederland dit tijdens de hoogambtelijke consultaties met Indonesië op 17 maart jl. in Den Haag.
Kunt u aangeven welke stappen u in de nabije toekomst gaat nemen om het gebrek aan persvrijheid in Papua aan de kaak te stellen?
De persvrijheid in Indonesië, en in Papua in het bijzonder, heeft de voortdurende aandacht van de Nederlandse overheid. In die context zal Nederland de implementatie van de recente aankondiging van president Widodo nauwgezet volgen, o.a. via de Nederlandse ambassade in Jakarta, en hiernaar zo nodig in een volgend overleg met Indonesië vragen.
Deelt u de mening dat het welwillende bezoek van president Joko Widodo onlangs aan Papua een toneelstukje was? Zo neen, waarom niet?
Die mening deelt het kabinet niet. De president heeft tijdens zijn bezoek van 9–10 mei jl. een aantal bemoedigende stappen aangekondigd en hij verleende gratie aan vijf politieke gevangenen. President Widodo bezocht de regio al voor de tweede keer sinds zijn aantreden in oktober 2014, wat als signaal kan worden gezien voor zijn bereidheid om zich in te spannen voor een betere verstandhouding met de provincies.
Het bericht dat één op de vier vaders ouderschapsverlof opneemt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CBS: Ruim drie kwart vaders neemt geen ouderschapsverlof op»?1 Heeft u hiernaast kennisgenomen van het onderzoek van Motivaction2 waaruit blijkt dat zeker 60 procent van de vaders met jonge kinderen liever meer tijd wil besteden aan de zorg voor hun kind wanneer praktische zaken en kosten geen rol zouden spelen? Heeft u tot slot ook kennisgenomen van het bericht «Werkende moeders: je schiet niet tekort, strijkende vaders: je bent geen watje»?3
Ja.
Kunt u in samenhang reageren op bovenstaande berichten en onderzoeken? Zou u dit kunnen plaatsen in de context van de verschillende verlofregelingen die reeds in Nederland bestaan voor ouders met kinderen tot acht jaar en de mogelijkheden van het combineren van arbeid en zorg?
Een belangrijk gegeven dat uit deze publicaties oprijst is voor mij dat vaders een grote betrokkenheid willen bij de opvoeding van hun kinderen, maar dat een aanzienlijk deel van de vaders geen gebruik maakt van zijn verlofrechten. Zij ervaren belemmeringen bij het opnemen van verlof of vermoeden dat het gebruik maken van verlofrechten niet bevorderlijk is voor hun maatschappelijke positie.
Het blijkt moeilijk om de traditionele rolverdeling waarbij de moeder het merendeel van de zorg op zich neemt en minder gaat werken te doorbreken, zelfs als men daar als ouders positief over denkt.
De verlofregelingen en mogelijkheden om (tijdelijk) in deeltijd te werken of de werktijden en arbeidsplaats aan te passen bieden tal van mogelijkheden aan ouders om arbeid en zorg te combineren. Het is aan de ouders zelf om al dan niet van deze regelingen gebruik te maken. Het is spijtig als men van dergelijke voorzieningen geen gebruik maakt, omdat men negatieve beeldvorming verwacht of denkt dat dit nadelig is voor de loopbaan.
Ter aanvulling op de in de eerste vraag genoemde berichten acht ik het relevant dat het aantal vaders dat ouderschapsverlof opneemt in het afgelopen decennium fors is toegenomen. Nam in 2001 10% van de vaders ouderschapsverlof op, in 2013 bedroeg dat percentage 23%. Dit is lager dan het percentage vrouwen dat ouderschapsverlof opneemt (57%), maar de ontwikkeling als zodanig is positief4.
Deelt u de mening dat vaders te weinig gebruik (kunnen) maken van ouderschapsverlof waardoor er een onevenwichtige verdeling van zorgtaken in Nederland in stand gehouden wordt? Deelt u tevens de mening dat dit niet in het belang is van de beide ouders als ook van het kind?
Uit het onderzoek van de Harvard Business School, waarnaar wordt verwezen in het in vraag 1 genoemde bericht «Werkende moeders …» komt naar voren dat kinderen in een gezin waar de moeder meer werkt en de vader meer zorgt dan in het traditionele model het geval is, meer zelfstandig nadenken over hun eigen toekomst. Deze conclusie benadrukt het belang van een evenwichtige rolverdeling binnen het gezin waarbij zowel de vader als de moeder werken èn zorgen.
Dit laat onverlet dat het aan de ouders is om te beslissen hoe zij de taken op het gebied van arbeid en zorg in hun gezin oppakken. Daarbij kunnen zij gebruik maken van allerlei (wettelijke) mogelijkheden voor verlof en aanpassing van werktijden of arbeidsplaats. Bij deze afweging zal men ook praktische en financiële aspecten meewegen. Uiteindelijk gaat het erom dat de ouders arbeid en zorg combineren op een manier die voor hun gezin het meest passend is.
Deelt u de mening dat dat op termijn een verdere uitbreiding van de huidige regeling van het vaderschapsverlof van 3 dagen betaald en 2 dagen onbetaald ervoor kan zorgen dat vaders vanaf het begin uitgebreider betrokken zullen zijn bij het kind zodat zij in een later stadium ook makkelijker ouderschapsverlof zullen opnemen?
Een verdere uitbreiding van het verlof voor vaders (/partners) rond de geboorte, zodat zij de eerste periode na de geboorte van hun kind kunnen meemaken, is wenselijk. Het is goed voor het kind en voor beide ouders als vaders ook betrokken zijn bij die eerste dagen van het kind. Het blijkt dat dan ook in de jaren daarna afspraken over de verdeling van arbeid en zorg in het gezin makkelijker worden en vaders meer zorgen. Het kabinet heeft dan ook besloten om het kraamverlof voor de partners uit te breiden tot 5 dagen betaald verlof. Een wetsvoorstel daartoe zal in 2016 aan u worden aangeboden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vaders wel verlof willen opnemen maar dat zij dit niet doen vanwege kennelijk afnemende loopbaan- en beloningsperspectieven? Bent u bereid om hierover met sociale partners in gesprek te gaan en de resultaten hiervan te delen met de Kamer?
Ouderschapsverlof is een belangrijk en waardevol recht dat ouders in staat stelt om tot een goede combinatie van arbeid en zorg binnen hun gezin te komen. Daarnaast draagt ouderschapsverlof eraan bij dat beide ouders blijven participeren op de arbeidsmarkt en beiden thuis voor hun kind kunnen zorgen en de zorgtaken samen kunnen delen. Het is geen goede ontwikkeling als vaders of moeders geen gebruik maken van hun recht om ouderschapsverlof op te nemen uit vrees dat dit nadelig is voor hun carrièreperspectief of omdat hun sociale omgeving daar negatief op reageert.
De SER stelt op dit moment het advies over werken en leven in de toekomst op. Aan de SER is onder andere gevraagd hoe bereikt kan worden dat de huidige regelingen die de combinatie van arbeid en zorg faciliteren zo optimaal mogelijk worden ingezet. Tevens is gevraagd hoe kan worden bijgedragen aan een gelijkere verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen. Het advies is aan het einde van het jaar gereed. Na ontvangst van het SER-advies vindt een arbeid- en zorgbijeenkomst plaats. Aansluitend zal uw Kamer een brief ontvangen met de kabinetsvisie over arbeid en zorg en de conclusies die het kabinet naar aanleiding van het SER-advies trekt.
Aangezien sociale partners vertegenwoordigd zijn in de SER, zijn zij betrokken bij de opstelling van het advies en derhalve bij de genoemde thematiek.
Bent u bereid om de Sociaal Economische-Raad (SER) specifiek te vragen om vaderschaps- en ouderschapsverlof mee te nemen in het advies over «Werken en leven in de toekomst», waarbij de SER tevens ingaat op betere benutting van de huidige verlofregelingen en de mogelijkheden tot toekomstige uitbreiding van vaderschapsverlof?
Zie antwoord vraag 5.