Het bericht dat woningen onbereikbaar worden |
|
Erik Ronnes (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat woningen onbereikbaar worden door de grote toename van asielzoekers die een verblijfsvergunning krijgen?1
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging voor de zomer dat het «kabinet breed gaat bekijken hoe dit aangepakt kan worden en «actief aan de slag gaat om gemeenten te helpen en belemmeringen weg te nemen?»2
Ja. Omdat de hoge instroom van migranten en de daarmee gepaard gaande uitdagingen voor Nederland raken aan bijna alle departementen en lagere overheden, heeft dit Kabinet de Ministeriële Commissie Migratie ingesteld onder voorzitterschap van de Minister-President. Uw Kamer is hierover bij brief van 27 augustus 2015 geïnformeerd.
Deze Commissie zal op een aantal migratiegerelateerde onderwerpen voorstellen doen. Het gaat daarbij onder andere ook over maatregelen die een snelle en zorgvuldige opvang van en procedure voor zowel asielzoekers als vergunninghouders in Nederland waarborgen. Het actief helpen van en wegnemen van belemmeringen voor gemeenten maakt daar uiteraard onderdeel van uit.
Welke concrete maatregelen aangaande dit probleem zijn er uit uw overleg met de VNG gekomen in juli jl.?
Middels het Platform Opnieuw Thuis ben ik in overleg met de VNG en daar bespreken wij ook de mogelijkheden en alternatieven die er zijn om tot snelle huisvesting van vergunninghouders te komen. Daarbij wordt nadrukkelijk gekeken of het gebruik van voormalige kantoorpanden en ander vastgoed voor tijdelijke, maar kwalitatief adequate, huisvesting ingezet kan worden. Ik verwacht daarnaast dat de maatregelen die door de Ministeriële Commissie voorgesteld worden daarop nog aanvullingen zullen bieden.
Kunt u aangeven wat de meest recente en cijfermatige ontwikkelingen zijn ten aanzien van de aantallen beschikbare en benodigde woningen voor mensen met een verblijfsvergunning?
De taakstelling huisvesting vergunninghouders voor de tweede helft 2015 is vastgesteld op 14.900. De achterstand op 1 juli 2015 was 5.276. Dus in totaal moeten vóór het eind van 2015 20.176 personen woonruimte vinden. De prognose voor de eerste helft van 2016 is vastgesteld op 20.000 vergunninghouders. De definitieve vaststelling voor deze taakstellingsperiode zal rond 1 oktober as. in de Staatscourant gepubliceerd worden.
Ervaringscijfers van het COA leren dat per vergunninghouder iets minder dan 0,5 woning nodig is.
Kunt u daarbij ook aangeven (per gemeente, procentueel en absoluut) hoeveel woningen woningcorporaties beschikbaar dienen te stellen aan verblijfsgerechtigden? Zo ja, wat zijn uw voornemens om verdringing van andere woningzoekenden tegen te gaan?
Ja, in de bijlage bij deze antwoorden treft u de volgende overzichten:
In geval van schaarste op de woningmarkt kunnen gemeenten er voor kiezen om gebruik te maken van andere mogelijkheden om statushouders te huisvesten. Hierbij valt te denken aan gebruik van demontabele woningen of flexibele woonunits, het ombouwen van verzorgingstehuizen en/of leegstaand vastgoed en de huisvesting van meerdere alleenstaanden in een woning. Tevens hebben gemeenten binnen het huidige huisvestingsstelsel de mogelijkheid de opgelegde taakstelling onderling te herverdelen.
Tenslotte is het van groot belang dat gemeenten met een gespannen woningmarkt afspraken maken met corporaties over toevoegingen aan de woningvoorraad. Op basis van de nieuwe wetgeving voor woningcorporaties, de Woningwet 2015 en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting, die beide op 1 juli 2015 in werking zijn getreden, heeft de gemeente hiervoor meer instrumenten in handen. Gemeenten hebben met de nieuwe Woningwet meer mogelijkheden om middels prestatieafspraken te waarborgen dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar blijven of beschikbaar komen. Gemeenten zouden dit helder en concreet moeten benoemen in hun woonbeleid en daarbij aangeven in hoeverre een bijdrage van de corporatie(s) verwacht wordt. Corporaties zijn gehouden een bijdrage te leveren aan het woonbeleid van de gemeente.
Deelt u de conclusie dat er sprake is van verdringing van de groep die op zoek is naar een sociale huurwoning?
De sociale huurwoningvoorraad is bestemd voor mensen met een laag inkomen en voor specifieke doelgroepen, waaronder de vergunninghouders. De voorraad is in principe groot genoeg om huurders met lage inkomens en andere doelgroepen te huisvesten. Wel moet daarbij worden opgemerkt dat veel sociale huurwoningen worden gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot doelgroep behoren. Om dit zogenaamd scheefwonen tegen te gaan is er beleid ontwikkeld dat de doorstroming uit de sociale woningbouw moet stimuleren en de beschikbare voorraad bij voorrang voor de doelgroep van beleid beschikbaar moet houden.
Kunt u aangeven wat de trend is wanneer de groei van asielzoekers van het afgelopen jaar zich voortzet voor de onder 2 genoemde cijfers op korte en langere termijn?
Wanneer de groei van het aantal asielzoekers dat met reden in Nederland asiel aanvraagt en een verblijfsvergunning krijgt aanhoudt, dan zal dat een navenant grotere invloed uitoefenen op de beschikbaarheid van woningen op de sociale woningmarkt.
Klopt het dat het aantal huurwoningen dat beschikbaar komt afneemt door o.a. het beleid om ouderen langer zelfstandig te laten wonen? Zo ja, wat is de (toekomstige) omvang daarvan?
Al geruime tijd is het beleid er op gericht om ouderen langer zelfstandig te laten wonen. Dit proces zal de komende jaren nog worden voortgezet.
Het aantal ouderen dat geen toegang meer heeft tot intramurale zorg als gevolg van de hervormingen in de langdurige zorg van het kabinet Rutte II wordt tot 2030 geschat op circa 75 duizend.
Klopt het dat de groep die vanwege urgentie een beroep doet op voorrang op de lijst van woningzoekenden, groter wordt? Zo ja, wat is de daarbij trendmatige ontwikkeling?
De Huisvestingswet biedt de gemeenten een instrumentarium om in te grijpen in de woonruimteverdeling en de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Gemeenten kunnen middels een huisvestingsverordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels stellen met betrekking tot woonruimteverdeling van goedkope woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
In de Huisvestingswet is bepaald dat mantelzorgers en -ontvangers, personen die in blijf-van-mijn-lijfhuizen verblijven en verblijfsgerechtigden (vergunninghouders) die voor de eerste keer een woning zoeken in ieder geval tot de urgente woningzoekenden moeten behoren. Deze groepen behoren dus in elk geval tot de urgente woningzoekenden. Gemeenten kunnen overwegen om ook andere categorieën urgent woningzoekenden aan te wijzen bijvoorbeeld woningzoekenden die technisch dakloos zijn, woningzoekenden na een echtscheiding of personen met een ernstige medische indicatie. Deze categorieën urgente woningzoekenden worden door de gemeente bepaald en vastgelegd in een door de gemeente op te stellen huisvestingsverordening. In die huisvestingsverordening kan de gemeente ook bepalen dat bij de verlening van huisvestingsvergunningen voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte, voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de woningmarktregio of aan een tot de gemeente behorende kern.
Het ligt voor de hand dat, naarmate de gemeente meer categorieën woningzoekenden als urgent aanmerkt, het aantal overblijvende reguliere woningzoekenden afneemt. In die zin is het signaal dat steeds meer vrijkomende woningen worden toegewezen aan urgent woningzoekenden, mogelijk ook gelegen in de lokale invulling van de taken die gemeenten zien.
Op welke wijze wordt bij de toewijzing van huurwoningen rekening gehouden met zogenaamde navolgers? Wordt daarbij geanticipeerd op toekomstige gezinshereniging? Zo ja, op welke wijze?
Zo veel als mogelijk wordt bij toewijzing van woonruimte geanticipeerd op de nareis van familieleden, die ook op hetzelfde adres komen wonen. Het COA informeert in voorkomende gevallen de gemeente wanneer informatie over nareizigers bekend is geworden.
Het is dus van cruciaal belang dat snel bekend is hoeveel en wanneer de familieleden komen nareizen. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Het komt dus voor dat, wanneer een vergunninghouder is gehuisvest en zijn gezin reist na, op termijn omgezien moet worden naar passender woonruimte.
Het bericht dat de fraude binnen de Europese begroting is toegenomen |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «EU figures reveal increase in fraud within the EU budget?»1
Het bericht refereert aan het rapport: «Protection of the European Union’s financial interests – Fight against fraud 2014 Annual Report», dat op 31 juli 2015 is gepubliceerd door de Europese Commissie. Dit rapport wordt jaarlijks opgesteld in samenwerking met de lidstaten op grond van artikel 325 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU. Nederland heeft ten behoeve van het rapport informatie gegeven over antifraudemaatregelen in ons land. Zo is er in 2013 een Anti Fraude Coördinatie Service (AFCOS) ingesteld bij het Douane Informatie Centrum (DIC), als centraal aanspreekpunt voor de Europese Commissie (DG OLAF). Verder vindt er in alle lidstaten voortaan een speciale audit plaats bij uitvoerende autoriteiten, om te controleren of er in de opzet van de beheers- en controlesystemen voor de besteding van EU-middelen, adequate fraudepreventiemaatregelen zijn genomen, conform nieuwe regelgeving voor de periode 2014–2020. Ook wordt momenteel onderzocht of Nederland gebruik kan maken van een risicomanagement tool van de Commissie genaamd ARACHNE. Ik ben met de Europese Commissie van mening dat er een zero-tolerance beleid moet zijn ten aanzien van fraude met EU middelen.
Kunt u bevestigen dat het percentage incidenten ten opzichte van 2013 met 48% is gestegen, en met 36% als het gaat om cash transacties? Hoe verklaart u deze stijgingen?2
Het onder vraag 1 genoemde rapport spreekt van een toename van 48% van het aantal gedetecteerde onregelmatigheden ten opzichte van 2013, en het daarbij behorende bedrag ligt met 36% hoger dan het bedrag aan onregelmatigheden in 2013. Hieruit volgt niet automatisch dat het aantal incidenten is toegenomen. De Commissie spreekt in haar rapport van een toegenomen effectiviteit in het bestrijden van fraude met EU middelen door de lidstaten, waardoor meer zaken aan het licht komen. De Commissie wijst eveneens op omstandigheden als de komende sluiting van de programmaperiode 2007–2013, waardoor het aantal transacties in absolute zin toeneemt, en de verbeterde kwaliteit van controles door de Commissie, Europese Rekenkamer en nationale opsporingsdiensten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie de uitbetaling van 45 miljoen pond aan Schotland heeft opgeschort, nadat er onregelmatigheden geconstateerd waren die betrekking hadden op het Europese Sociale Fonds? Welke andere onregelmatigheden die dit jaar zijn voorgevallen zijn bij u bekend?3
Wanneer de Europese Commissie in een bepaalde lidstaat, of deelstaat daarbinnen, een zaak opent krijgen andere lidstaten daar geen melding van, anders dan de openbare rapportage in het rapport zoals vermeld onder vraag 1. Ik ben op deze wijze op de hoogte van de genoemde opschortingsmaatregelen en verwijs u graag naar ditzelfde rapport voor informatie over andere onregelmatigheden die dit jaar zijn voorgevallen. Zo meldt het rapport dat in 2014 de Commissie 16 nieuwe besluiten heeft genomen tot opschorting. Nederland rapporteert via de jaarlijkse Nationale Verklaring over de besteding van Europese middelen en onregelmatigheden in Nederland.
Welke oplossingen ziet u om de fraudegevoeligheid van de Europese begroting te verminderen? Is het verkleinen van de begroting wat u betreft een optie? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de rol van de diverse nationale en Europese instituties die betrokken zijn bij het opsporen en voorkomen van fraude?
Fraudegevoeligheid is niet per sé afhankelijk van de omvang van de begroting. De strijd tegen fraude wordt door de Commissie in samenwerking met de lidstaten gevoerd. Het centrale orgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het antifraudebeleid is het onafhankelijke Europees Bureau voor Fraudebestrijding van de Commissie, OLAF. Autoriteiten in lidstaten die zijn belast met het beheer van de EU-middelen in hun land hebben een meldplicht voor zowel onregelmatigheden als vermoedens van fraude. Op grond van meldingen die bij OLAF worden gedaan door private of publieke bronnen kan OLAF besluiten een zaak te openen. Na onderzoek met de autoriteiten van de lidstaat worden er door OLAF aanbevelingen geformuleerd. Het is vervolgens aan de lidstaat om deze aanbevelingen op te volgen. Het opvolgen van de aanbevelingen wordt gemonitord door de Commissie.
Een belangrijk middel ter voorkoming van fraude is implementatie van een adequaat beheers- en controlesysteem door de lidstaten. De EU-regelgeving voor de begrotingsperiode 2014–2020 is op dit punt aangescherpt. Zo is bijvoorbeeld in de EU Verordening 1303/2013 voor Europese Structuur- en Investeringsfondsen de verplichting genomen dat autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het financieel beheer van EU-middelen om via risicoanalyses doeltreffende fraudepreventiemaatregelen te nemen.
Bent u bereid om met uw Europese collega’s en relevante stakeholders, zoals de Europese Ombudsman en de Europese Rekenkamer, tijdens het Voorzitterschap in gesprek te gaan over een duurzame oplossing voor de structurele fraude met Europese gelden? Zo ja, kunt u aangeven welke initiatieven u daartoe zal ondernemen? Zal deze kwestie bijvoorbeeld aan de orde komen tijdens het seminar over het Meerjarig Financieel kader (MFK) dat u voornemens bent te organiseren in het kader van het Voorzitterschap?4
Tijdens het Nederlands Voorzitterschap vinden diverse reguliere overleggen plaats waar fraude met EU-middelen aan de orde wordt gesteld. Nederland is vertegenwoordigd in de hiertoe strekkende Europese organen en pleit daarbij o.a. voor strikte toepassing van regelgeving en nadruk op preventieve maatregelen en goed financieel beheer. Uw Kamer ontvangt binnenkort nadere informatie over de inzet van het kabinet op het Meerjarig Financieel Kader en de plek die de Voorzitterschapsconferentie daarbij inneemt.
Kunt u ingaan op de stand van zaken aangaande de voorstellen voor een meer transparante begrotingssystematiek en beter voorspelbare EU-afdrachten die u tijdens het Voorzitterschap wilt presenteren?5
Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd voorafgaand aan de behandeling van de ontwerpbegroting voor 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Hoe oordeelt u over de volgende opvatting van Pawel Swidlicki (Open Europe): «With the vast majority of fraud perpetrated at the national level, member states which persistently fail to improve their own detection and prevention procedures should see their funding reduced, although this is a problem exacerbated by the overly complex and inefficient design of the EU budget itself»?6
Over opvattingen van privépersonen zoals de heer Swidlicki doet het kabinet geen specifieke uitspraken.
Het bericht dat hoge militairen en beleidsambtenaren businessclass vliegen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie in 2014 1.330 businessclass-tickets heeft aangeschaft? Hoe heeft dat aantal zich sinds 2010 ontwikkeld?1
Ja, in de periode 2010–2014 fluctueert dit aantal tussen ongeveer 1.000 en 1.300 businessclass-tickets.
Hoe verklaart u het relatief hoge aantal businessclass-tickets dat werd aangeschaft door de Marechaussee?
Deze tickets zijn voor het grootste deel gekocht voor personeel van de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) van de Marechaussee. Eén van de taken van de BSB is persoonsbeveiliging van topmilitairen, hoge ambtenaren en bewindslieden van meerdere departementen. Wanneer deze functionarissen gaan reizen zijn persoonsbeveiligers van de BSB altijd in hun directe omgeving aanwezig en zitten dus ook fysiek naast deze functionarissen wanneer zij businessclass reizen. Daarnaast voert de BSB ook beveiligingsopdrachten uit voor andere ministeries. In die gevallen is gereisd volgens de richtlijnen van de opdrachtgever. De vraag naar inzet van BSB-personeel voor bewakings- en beveiligingstaken in het buitenland is de laatste jaren toegenomen.
Welk percentage businessclass-tickets werd in 2014 gebruikt voor vluchten binnen Europa?
In 2014 zijn er 19.092 tickets aangeschaft voor vluchten binnen Europa. Van dit aantal waren 549 tickets voor businessclass vluchten. Dit is minder dan 3 procent van het totaal aantal tickets voor vluchten binnen Europa.
Waarom is het voor hoge militairen en beleidsambtenaren wel toegestaan om binnen Europa businessclass te vliegen?
Rechtspositioneel is vastgelegd dat militairen in de rang van generaal-majoor en hoger en burgerfunctionarissen met schaal 17 en hoger gerechtigd zijn om businessclass te vliegen binnen Europa. Sinds 2010 is het businessclass vliegen binnen Europa om budgettaire redenen ingeperkt. Dit is echter nog niet in de rechtspositie vastgelegd. Dat vereist overeenstemming met de centrales van overheidspersoneel.
Daarnaast wordt businessclass gevlogen als de situatie dat vereist, bijvoorbeeld door persoonsbeveiligers die een topfunctionaris begeleiden of bij vliegreizen in geval van spoedeisende reparaties aan wapensystemen in een inzetgebied, waarvoor alleen nog businessclass stoelen beschikbaar zijn. In dergelijke gevallen wordt een afweging op grond van operationele noodzaak en doelmatigheid gemaakt.
Acht u het noodzakelijk dat hoge militairen en beleidsambtenaren voor korte Europese vluchten businessclass vliegen? Zo ja, welke argumenten heeft u hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
Is het beleid ten aanzien van businessclass-tickets voor defensiepersoneel gelijk aan het beleid voor ambtenaren bij andere ministeries? Zo nee, waar wijkt het beleid bij defensie af?
Nee, dit verschilt per ministerie. Afwegingen tussen businessclass en economyclass worden soms gemaakt op grond van functie en schaal, soms op grond van reisduur en soms op grond van continentaal of intercontinentaal. Defensie voert een beleidslijn waarbij rechtspositioneel vastgelegde regels, operationele noodzaak en doelmatigheid bepalend zijn voor het vliegen in de economyclass of businessclass.
Ziet u mogelijkheden om de uitgaven voor vliegtickets, in 2014 23 miljoen euro, naar beneden bij te stellen door bijvoorbeeld meer economyclass-tickets te kopen en/of vaker militaire toestellen in te zetten?
Bij vliegreizen van en naar missiegebieden wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van militair luchttransport. De beschikbare capaciteit is echter beperkt en de inzet, met name bij kleine missies, niet altijd doelmatig.
Sinds 2010 is het vliegen in de businessclass om budgettaire redenen ingeperkt. Dit zal nog in de rechtspositie, na overeenstemming met de centrales voor overheidspersoneel, moeten worden vastgelegd.
Het snijden in budget voor reservisten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de landmacht substantieel gaat snijden in het budget van reservisten?1 Zo ja, kunt u deze berichtgeving en de consequenties hiervan nader duiden?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) dreigt dit jaar echter een overschrijding van het personeelsbudget. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. Dit is in de huidige situatie onvermijdelijk omdat andere mogelijkheden om de personeelsuitgaven op korte termijn te verminderen, beperkt zijn.
De Landmacht komt haar verplichtingen na en beslist zelf of ze die met reservisten of beroepspersoneel uitvoert. Extra activiteiten buiten de reeds aangegane verplichtingen worden tot het einde van 2015 beperkt.
Kunt u nader duiden op welke wijze en in hoeverre de betreffende legereenheden «hard» worden getroffen, zoals de commandant van de Landstrijdkrachten heeft aangeduid? Welke operationele beperkingen levert dit voor hen op?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre gaat deze ingreep ten koste van de noodzakelijke training van reservisten? Wat betekent dit voor de effectieve inzet van reservisten, ook voor de langere termijn?
Er is juist wel gekozen voor beperking van de ceremoniële, publieksgerichte activiteiten van reservisten. De resterende uren van 2015 worden met name besteed aan het waarborgen van de geoefendheid van de reservist, waardoor inzet bij calamiteiten gewaarborgd blijft.
Staat deze ingreep niet haaks op uw vigerende beleid ten aanzien van de gewenste inzet van reservisten en het benutten van het potentieel daarvan?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Het stemt ook hoopvol voor de toekomst. Daarnaast lopen de ontwikkeling en innovatie van het reservistenbeleid via pilots gewoon door.
De al gerealiseerde inzet in het eerste half jaar van 2015 zou, bij verdere onbeperkte inzet in het lopende jaar, tot een budgetoverschrijding bij het CLAS leiden. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. De inzet van reservisten is in tegenstelling tot veel andere posten, direct beïnvloedbaar budget.
Kunt u de budgettaire noodzaak voor deze ingreep uitleggen? In hoeverre is deze ingreep tijdelijk van aard?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete gevolgen heeft deze ingreep voor de inzet van Nederlandse militairen in crisisgebieden of voor de vervanging van militairen die worden uitgezonden?
Deze ingreep heeft geen gevolgen voor de inzet van Nederlandse militairen in crisisgebieden, omdat prioriteit wordt toegekend aan ingezette eenheden. De eenheden die worden ingezet, zijn daarvoor voldoende getraind, hebben voldoende personeel en worden uitgerust met voldoende geschikt materieel. Het kan wel gevolgen hebben voor de inzet van reservisten bij de vervanging van uitgezonden militairen in Nederland.
Waarom is er voor gekozen om primair hierop te bezuinigen en niet primair op de meer ceremoniële, publieksgerichte inzet van reservisten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het bericht voor het overige, dat onbemande vliegtuigen voor bewaking en observatie door technische problemen niet kunnen vliegen; dat genietanks mankementen hebben waardoor hun inzet niet meer is gegarandeerd en dat er te weinig geld is voor training en scholing van de Explosieven Opruimingsdienst? Hoe kan dit op de kortst mogelijke termijn worden opgelost?
De kleine onbemande vliegtuigen zijn al geruime tijd niet inzetbaar voor nationale operaties in verband met technische problemen, die hebben geleid tot een onfortuinlijke landing. De Militaire Luchtvaart Autoriteit (MLA) heeft bepaald dat er niet gevlogen mag worden met deze kleine onbemande vliegtuigen boven bewoond gebied, tenzij het specifieke militaire inzet betreft. De fabrikant is bezig om dit technische probleem zo snel als mogelijk op te lossen. Daarna zal er opnieuw een luchtwaardigheidsbewijs moeten worden afgegeven.
De genietanks worden momenteel vervangen door de Kodiak. Het klopt dat de oude genietanks mankementen hebben waardoor hun inzet niet altijd meer gegarandeerd is. Defecte onderdelen worden zo snel als mogelijk vervangen.
Er is sprake van ondervulling en een hoge werkdruk bij de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EODD), mede door missies en de vele nationale inzetten. Het EODD-personeel dient over vele specialistische vaardigheden te beschikken. Dit vereist een langdurig scholings- en trainingstraject. Om de ondervulling op te lossen, is er een extra EODD-opleiding gestart waardoor er nu in totaal vijf opleidingen zijn de komende twee jaar. Door de schaarste aan gekwalificeerd EODD-personeel kan niet worden voldaan aan het gewenste aantal inzetbare EODD-ploegen. Desondanks worden alle aanvragen tot het ruimen van explosieven uitgevoerd.
Het bericht ‘Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Waarom worden de toelatingstoetsen verplicht voor leerlingen die hiermee bij het kiezen van hun profiel in het voortgezet onderwijs nog geen rekening konden houden? In hoeverre is het aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt wanneer leerlingen in korte tijd enkel bezig zijn met het behalen van een toelatingstoets?
De bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo zijn met brede steun van de pabo’s en uw Kamer ingevoerd naar aanleiding van het advies «Een goede basis» van de commissie Meijerink. In dit advies werd geconstateerd dat de pabo’s hinder ondervonden van het grote verschil in kennisbeheersing van instromende studenten. Het moeten wegwerken van de kennishiaten ging ten koste van het pabo curriculum en stond een succesvolle begeleiding naar een diploma om goed voorbereid als leraar aan de slag te gaan in de weg. Een uniformer kennisniveau van de startende student bevordert de kwaliteit van de opleiding en daarmee ook die van de startende leerkracht. Voor studenten die niet met een diploma kunnen aantonen te voldoen aan de nieuwe toelatingseisen zijn de toelatingstoetsen verplicht.
De toelatingstoetsen zijn vergelijkbaar met het niveau van havo3/ vmbo-t4. Dit betekent dat de meerderheid van de studenten die de toetsen moeten doen, eerder in hun schoolloopbaan onderwijs hebben gehad in de gevraagde vakken en op het verwachte niveau. De toelatingstoetsen zet studenten er toe aan de eerder verworven kennis voorafgaand aan de pabo weer te actualiseren. Ik vind het daarom aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt.
Omdat leerlingen in hun vooropleiding nog niet hebben kunnen anticiperen op de nieuwe toelatingseisen, is voor de komende jaren een gratis ondersteuningsaanbod opgezet. Dit aanbod wordt uitgevoerd door MBO Diensten en wordt door OCW gefinancierd. Afgelopen studiejaar heeft het ondersteuningsaanbod in het hele land gedraaid en zijn er 2564 trajecten gevolgd (door ongeveer 2000 individuele studenten). Uit onderzoek van MBO Diensten blijkt dat de trajecten goed gewaardeerd worden door de deelnemers. U kunt meer informatie over het ondersteuningsaanbod vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat studenten als gevolg van de toelatingstoetsen in veel gevallen pas enkele dagen voor aanvang van het studiejaar weten of zij worden toegelaten tot de Pabo? Welke maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat deze situaties zich niet opnieuw voordoen?
Het zijn de hogescholen, verenigd binnen de Vereniging Hogescholen, die zorgdragen voor de toetsen en de procedures daaromheen. Ik ben van het proces op de hoogte gehouden. Tussen april en juli zijn er drie toetsperiodes geweest. Half augustus is een laatste toetsmogelijkheid geboden, in principe voor herkansers. De resultaten van deze laatste toetsronde waren na ongeveer een week bekend. Dit was vrij kort op de start van het huidige studiejaar. Ik acht dit acceptabel, omdat hier duidelijk over is gecommuniceerd en omdat er keuze was voor eerdere toetsmomenten. Het alternatief zou zijn deze laatste herkansingsperiode niet aan te bieden.
Op welke wijze kan in de bekostigingssystematiek worden voorzien in compensatie wanneer instellingen een fors verminderde instroom hebben? Deelt u de mening dat de daling van de instroom als gevolg van de toelatingstoetsen niet volledig aan de instellingen toegerekend kan worden?
De Vereniging Hogescholen heeft in haar agenda «Opleiden voor de toekomst» aangegeven afspraken te willen maken over een tijdelijke herverdeling van de bekostiging om de pabo’s te compenseren voor een verminderde instroom – die onder meer toegeschreven kan worden aan de nieuwe toelatingseisen. Op dit moment ben ik met hen in gesprek over de verschillende mogelijkheden die hiervoor zijn. Ik sta daar dus voor open. Overigens ben ik van mening dat een verminderde instroom niet meteen hoeft te betekenen dat het aantal afgestudeerden van een pabo in zijn totaal fors terugloopt. Zo is het de verwachting dat mede door de strengere toelatingseisen het hoge percentage uitval uit de pabo met name gedurende het eerste jaar – in 2013 was dit 41% – flink zal teruglopen. Wij zullen dit monitoren.
Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat de instroom over een jaar weer met tientallen procenten daalt als gevolg van de toelatingstoetsen?
Op dit moment overweeg ik geen maatregelen. Het is conform de verwachting dat de instroom op de pabo terugloopt. Definitieve cijfers – op basis van de 1 oktobertelling – zijn niet eerder dan begin 2016 beschikbaar. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd u deze cijfers te doen toekomen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen ook de komende tijd, samen met de pabo’s, goed in de gaten.
Apotheken die ’s nachts in dorpen soms tien keer duurder zijn dan in de stad |
|
Pia Dijkstra (D66), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Dorpsapotheek 's nachts soms tien keer duurder dan in de stad»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de prijs voor spoedmedicatie ’s nachts voor patiënten in bepaalde regio’s vele malen hoger is dan in andere regio’s?
Er zijn signalen dat patiënten wachten op de reguliere openingstijden om het hogere tarief van bepaalde dienstapotheken te omzeilen. De dienstverlening in deze gebieden kan daar in een negatieve spiraal komen. Doordat minder mensen gebruik maken van de dienstapotheek als gevolg van de hoge tarieven, moeten de tarieven omhoog waardoor weer minder mensen er gebruik van maken.
Deelt u de mening dat patiënten in spoedsituaties geen reële keuze in apotheker hebben, vanwege de spoedsituatie en aangezien de patiënt vaak door de zorgverzekeraar gecontracteerde zorg bij de dienstapotheek in de eigen regio moet afnemen?
Ja.
Klopt het dat de grote prijsverschillen per receptregel bij dienstapotheken in de nacht en het weekend het gevolg zijn van de wijze van financiering die in 2014 is ingevoerd (het representatiemodel)?
In de marktscan van de NZa met betrekking tot de Extramurale Farmaceutische zorg (d.d. oktober 2014) wordt aangegeven dat de stijging van het tarief en de toegenomen verschillen zeer waarschijnlijk het gevolg zijn van de nieuwe contracteerwijze. Voor 2014 droegen de openbare apotheken in het adherentiegebied van de dienstapotheek bij aan het in de lucht houden van de dienstapotheek, wat ook zijn nadelen had (in verband met contractonderhandelingen tussen verzekeraars en apothekers en sturingsrelatie richting dienstapotheken).
Ziet u het risico dat patiënten zorg zullen mijden vanwege de veel te hoge kosten voor spoedmedicatie, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat bijvoorbeeld in de Hoeksche Waard € 82 voor een medicijn betaald moet worden, waarvoor in Rotterdam slechts € 10 wordt betaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de oplossing voor dit probleem niet moet liggen in het ’s nachts sluiten van de apotheek in de regio, zoals in de Hoeksche Waard wordt overwogen?2 Zo nee, waarom niet?
Dat verzekerden in bepaalde gebieden fors meer betalen voor de Avond, Nacht en Zondag-dienstverlening dan in andere gebieden vind ik een probleem. Vanaf 2016 is dit opgelost. Ik ben hierover eerder dit jaar in gesprek gegaan met de NZa en veldpartijen.
Deelt u de mening dat de wijze van financiering van apotheken zou moeten veranderen, zodanig dat in alle dienstapotheken ’s nachts en in het weekend een redelijke prijs per receptregel voor medicijnen wordt gerekend? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe staat het met uw voornemen – dat u reeds op 6 maart in uw visie op curatieve zorg in de krimpregio's aan de Kamer hebt gemeld – om te bekijken hoe er een oplossing gevonden kan worden voor het probleem dat in krimpregio’s kosten voor farmaceutische spoedzorg veel hoger zijn dan in stedelijk gebied?3 Welke acties heeft u voor spoedzorg bij apotheken sindsdien ondernomen om deze situatie te wijzigen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te vragen om samen met zorgverzekeraars tot een landelijke tariefstelling te komen voor de extra kosten per receptregel bij dienstapotheken in de nacht en in het weekend? Zo nee, waarom niet?
Hierover heb ik overleg gevoerd met de NZa en zorgverzekeraars. De vraag is of een dergelijk instrument (afspreken van landelijke tarieven) qua subsidiariteit (er zijn andere mogelijkheden) en proportionaliteit (het gaat om een beperkt aantal apotheken) de voorkeur heeft.
Bent u, als tariefstelling via de NZa en zorgverzekeraars niet mogelijk of haalbaar blijkt te zijn, bereid te onderzoeken of via een beschikbaarheidsbijdrage deze zorg betaalbaar gehouden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Grote klassen |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholieren hebben nog steeds last van grote klassen»?1
Dit bericht onderstreept mijn overtuiging dat niet eenduidig te zeggen is wanneer er sprake is van een te grote (of te kleine) klas in het voortgezet onderwijs.2 Zo gaf in het genoemde onderzoek 39 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief kleine «basisklas» (maximaal 26 leerlingen) aan dat zij vinden dat er te veel leerlingen in hun klas zitten, terwijl 42 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief grote «basisklas» (27 leerlingen of meer) juist aangaven het aantal leerlingen in hun klas «prima zoals het is» te vinden. Of een klas al dan niet als te groot wordt ervaren, hangt niet alleen samen met de feitelijke groepsgrootte, maar ook bijvoorbeeld met de didactische invulling van de les, de pedagogisch-didactische vaardigheden van de docent (waaronder diens differentiatievaardigheden) en de mate waarin de leerlingen geconcentreerd en gemotiveerd zijn.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vier op de tien leerlingen zeggen «dat er afgelopen schooljaar te veel leerlingen in hun stamklas zaten om goed les te krijgen», onder meer omdat er «weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof»?
Als daadwerkelijk vier op de tien leerlingen van mening zouden zijn dat zij geen goede lessen van hun leraren zouden krijgen omdat er weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof, zou dat inderdaad zorgelijk zijn. Uit andere, uitgebreidere onderzoeken komt gelukkig een positiever beeld naar voren. Zo oordeelde in de drie meest recente LAKS-monitoronderzoeken (uit 2010, 2012 en 2014) zo’n 10 procent van de respondenten negatief op de vraag of leerlingen met hun vragen bij docenten terecht kunnen.3 Hoewel elke leerling die, wanneer hij of zij daar behoefte aan heeft, niet met zijn of haar vragen bij docenten terecht kan er uiteraard één te veel is, nuanceert dit wel het beeld dat leraren geen aandacht aan hun leerlingen zouden kunnen besteden.
Het is belangrijk dat leraren voldoende aandacht aan hun leerlingen kunnen besteden, bijvoorbeeld voor extra vragen of uitleg over de lesstof. Dit kan op verschillende manieren bewerkstelligd worden. Kleinere groepen inrichten is één van die manieren. Maar ook dan moet de leraar zijn of haar aandacht verdelen over de leerlingen en moeten leerlingen wel eens op hun beurt wachten en hangt het van de kwaliteit van de docent af in hoeverre zij zich aangesproken voelen.
Extra aandacht voor leerlingen kan ook op andere manieren georganiseerd worden, bijvoorbeeld met klassenassistenten of door speciale uren in te plannen (binnen of buiten het reguliere lesrooster) waar leerlingen terecht kunnen met hun vragen, of door verschillende vakken parallel in te roosteren. Ook is het van belang dat leraren over goede pedagogisch-didactische vaardigheden (zoals differentiatievaardigheden) beschikken. Leraren die deze vaardigheden goed beheersen en toepassen zijn beter in staat hun aandacht op een goede wijze over hun leerlingen te verdelen.
Bent u het eens met een ruime meerderheid (64%) van de leerlingen die zegt «dat ze beter gepresteerd hadden als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten»? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit onderbouwen?
In het EenVandaag-onderzoek wordt niet onderbouwd dat deze stelling juist is. Op basis van het EenVandaag-onderzoek kan ik daarom noch onderbouwen dat deze leerlingen niet beter gepresteerd zouden hebben als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten, noch dat zij dan wél beter gepresteerd zouden hebben. Ik kan dan ook geen antwoord geven op deze vraag.
Er is wel in algemene zin veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Veel van deze onderzoeken vinden echter geen duidelijke relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Recentelijk heeft Andreas Schleicher van de OECD nog gepubliceerd over «Seven big myths about top-performing schools».4 Een van de «mythes» die Schleicher adresseert is het belang van klassengrootte. Hij concludeert dat de omvangrijke Pisa-onderzoeken geen significante relatie aantonen tussen klassengrootte en leerprestaties. Wel benadrukt hij het belang van goede leerkrachten.
Is het waar dat de klassen van 30 procent van de leerlingen het afgelopen jaar groter zijn geworden dan het jaar daarvoor (2012–2013)? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers?
In het EenVandaag-onderzoek onder 1030 VO-leerlingen gaf 30 procent van de respondenten aan in een klas met meer leerlingen te zitten dan het vorige jaar, 35 procent van de respondenten in een klas met hetzelfde aantal leerlingen als vorig jaar en 33 procent van de respondenten in een klas met minder leerlingen dan vorig jaar.5 Of deze cijfers correct zijn kan ik bevestigen noch ontkennen. Het is sowieso niet te zeggen of «de» klassen groter (of kleiner) geworden zijn, want leerlingen in het voortgezet onderwijs volgen hun onderwijs in veel verschillende klassen, met verschillende groepsgrootten.
Wat hebt u te bieden aan leerlingen die de voorkeur geven aan een kleinere klas omdat zij dan beter onderwijs krijgen?
Per 1 augustus 2015 zijn de nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs in werking getreden. Deze nieuwe kaders bieden schoolleiders en leraren handvatten om op schoolniveau ruimte te creëren voor maatwerk. Dit kan desgewenst ook leiden tot andere groepssamenstellingen en – groottes. Zo behoeven leerlingen niet noodzakelijkerwijs alle ingeplande uren onderwijs te volgen als zij, naar het professionele oordeel van de leraar, meer gebaat zijn met minder uren of met andere (onderwijs)activiteiten. Als bijvoorbeeld één van de drie voor een bepaald vak ingeroosterde lessen door een kleiner aantal leerlingen gevolgd wordt, kan de leraar in dat lesuur meer aandacht geven aan de leerlingen die het vak dan wél volgen. Ook kunnen bijvoorbeeld speciale uren worden ingepland (niet alleen buiten het lesrooster, maar ook als onderdeel van de op het lesrooster ingeplande onderwijstijd) waar leerlingen bij hun leraar terecht kunnen met hun vragen.
Deelt u de mening dat kleinere klassen bijdragen aan meer werkplezier, een rustiger leeromgeving en beter onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, kleinere klassen kunnen hieraan bijdragen. Meer werkplezier, een rustiger leeromgeving, een prettiger werkdrukbeleving en beter onderwijs kan echter ook op andere manieren bewerkstelligd worden. Wat de beste invulling is, is bij uitstek een professionele afweging die op school gemaakt moet én kan worden.
Bent u bereid om een «Actieplan Kleine Klassen» te maken? Zo nee, waarom laat u leerlingen en leraren in de steek?
Nee. Een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» suggereert dat al die verschillende lesroosters met veel verschillende klassen, verschillende werkvormen en veel verschillende vakken centraal, vanuit «Den Haag», geregeld zouden (kunnen) worden. Dat is eenvoudigweg niet waar te maken. Bovendien zou een landelijk actieplan alleen zin hebben wanneer daar ook (extra) middelen aan gekoppeld kunnen worden. Daarbij geldt dat elke euro maar één keer kan worden uitgegeven. Het kabinet kiest ervoor te investeren in maatregelen die de kwaliteit van het onderwijs het meest bevorderen: de kwaliteit van leraren en een proces van continue verbetering op scholen.
Ik acht een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» bovendien onwenselijk. Zo zouden landelijke voorschriften ten aanzien van klassengrootte ingrijpen in de professionele vrijheid van leraren en scholen om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten, passend bij de aard van het vak en de onderwijskundige visie van de school (het «hoe»). Ook zou dit forse extra regel- en toezichtdruk tot gevolg hebben en leiden tot extra administratieve lasten. Ik ben echter wel graag bereid om scholen actief te (blijven) wijzen op de mogelijkheden die de (nieuwe) wettelijke kaders bieden om zelf de ruimte aan te grijpen om het onderwijs anders te organiseren, hen te stimuleren van die ruimte gebruik te maken en hen daarbij desgewenst te ondersteunen. Dan kan er op schoolniveau voor gekozen worden hoe het onderwijs dusdanig in te richten dat dat leraren, binnen of buiten de reguliere onderwijstijd, voldoende aandacht kunnen besteden aan hun leerlingen, zeker aan de leerlingen die dat het meest nodig hebben.
Het achterhouden van TTIP-documenten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Tweede Kamer geen toegang meer tot TTIP-documenten»?1
Eind juli heeft de Europese Commissie besloten om het verslag van de laatste onderhandelingsronde van TTIP niet meer op vertrouwelijke basis met de lidstaten te delen. Eerder deelde de Commissie nog een hard copy van dit verslag met de verantwoordelijke ministeries in de verschillende lidstaten.
De Commissie heeft dit besluit genomen nadat eerdere vertrouwelijke onderhandelingsdocumenten uitgelekt waren. Eurocommissaris Malmström heeft toegezegd de beperking weer op te heffen, zodra lidstaten voldoende maatregelen hebben genomen om toekomstige lekken te voorkomen.
Het kabinet heeft zich uitgesproken tegen de huidige beperking in de toegang tot het laatste onderhandelingsverslag en heeft dit, evenals andere lidstaten, op diverse manieren kenbaar gemaakt aan de Commissie. Het is noodzakelijk dat lidstaten zo volledig mogelijk op de hoogte zijn van de onderhandelingen en experts bij de verschillende ministeries kunnen betrekken.
De Commissie heeft tegelijk aangekondigd dat de publieke verslagen van de onderhandelingsrondes uitgebreider gaan worden en in alle EU-talen beschikbaar komen. Tevens beziet de Commissie de mogelijkheid om de geconsolideerde teksten vertrouwelijk ter inzage te leggen op de verantwoordelijk departementen in de lidstaten. Dit zijn positieve stappen naar meer transparantie.
Klopt het dat de Tweede Kamer bepaalde onderhandelingsdocumenten inzake het TTIP-verdrag niet meer ontvangt? Zo ja, om welke documenten gaat het?
In Nederland wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de onderhandelingen via debatten en Kamerbrieven. Zo vindt voor elke Raad Buitenlandse Zaken Handel een Algemeen Overleg plaats met de Tweede Kamer, waarvoor apart een geannoteerde agenda wordt opgesteld. Hierin is sinds het begin van de onderhandelingen altijd gesproken over TTIP. In de Kamerbrief over TTIP van 22 april 2014 (Kamerstuk 21501-02, nr. 1372) heeft het kabinet daarnaast geschreven dat, indien gewenst, de Kamer voor elke nieuwe ronde vertrouwelijk inzage kan krijgen in de onderhandelingsdocumenten van de EU.
Is het waar dat er sinds juli tenminste één document in de geheime leeskamer in Brussel ligt, onder andere over «interne discussies en tactische overwegingen»?2
In Brussel is een leeskamer, de zogenaamde «reading room», waarin het verslag van de laatste onderhandelingsronde is in te zien voor Europarlementariërs. Dat is het document waar Eurocommissaris Malmström naar verwijst in het artikel.
Deelt u de mening dat dit grote ergernis oproept bij nationale parlementariërs, omdat zij op deze manier buiten de discussie over het TTIP-verdrag worden gehouden?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, wordt de Tweede Kamer volop betrokken bij de discussie over TTIP. Sinds het begin van de onderhandelingen zijn er meer dan 15 debatten in de Tweede Kamer geweest over handelspolitiek, waar TTIP altijd een belangrijk onderwerp van gesprek was. Daarnaast zijn er meer dan 25 Kamerbrieven geweest over TTIP, waaronder geannoteerde agenda’s voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel, beantwoording Kamervragen en andere Kamerbrieven over TTIP.
Betreurt u deze werkwijze? Wat onderneemt u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat slechts enkele Europarlementariërs in de geheime leeskamer inzage krijgen in beperkte delen van de onderhandelingsdocumenten die ook nog vaak verouderd zijn?
Alle Europarlementariërs hebben toegang tot de leeskamer in Brussel. Welke documenten Europarlementariërs in kunnen zien, is afhankelijk van het comité waarin zij zitten. Wat betreft het comité voor internationale handel (INTA) hebben de voorzitter, vicevoorzitter, coördinatoren van alle politieke partijen en rapporteurs toegang tot dezelfde documenten als lidstaten. Daarnaast kunnen per onderwerp ook andere Europarlementariërs van andere comités toegang krijgen als het een onderwerp betreft dat hen aangaat.
Deelt u de mening dat alle onderhandelingsdocumenten openbaar moeten worden zodat een volwaardig democratisch debat gevoerd kan worden over dit ingrijpende verdrag?
Het kabinet is voorstander van maximale transparantie van de onderhandelingen. De Europese Commissie publiceert al veel informatie. Zo worden alle EU-tekstvoorstellen online gepubliceerd, nadat een eerste versie met de VS is gedeeld. Ook is er voor elk hoofdstuk een toelichting van de inhoud en inzet van de EU en zijn er verschillende factsheets met verdere verdieping. Wel dient te worden bedacht dat iedere vorm van onderhandeling, of dit nu handelsakkoorden betreft of cao-onderhandelingen, gepaard gaat met enige mate van vertrouwelijkheid gedurende het proces. TTIP is daarin niet anders.
Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 8 juni jl. toegelicht welke initiatieven al genomen zijn om het brede publiek te betrekken bij de onderhandelingen. Naast de regelmatige discussies in de Tweede Kamer, wordt het brede publiek geïnformeerd en geconsulteerd onder meer via de uitgebreide informatie op de website van de rijksoverheid en deelname aan publieke bijeenkomsten.
Klopt het dat ook de VS terughoudend zijn in het delen van documenten? Van welke Amerikaanse documenten bent u van mening dat zij openbaar moeten worden?3
De VS is terughoudend met het delen van documenten. Vorig jaar is op dit vlak een belangrijke stap gezet. Van hoofdstukken uit TTIP waar beide partijen een voorstel voor hebben gedaan, zijn in de reading room in Brussel geconsolideerde versies beschikbaar voor de eerder genoemde Europarlementariërs en experts van EU-lidstaten. Daarnaast is er in 2015 in de Amerikaanse ambassades in EU-hoofdsteden een reading room geopend, waar experts van overheden toegang tot hebben.
Bent u het er mee eens dat alle documenten over TTIP openbaar moeten worden omdat het een ingrijpend verdrag betreft met grote gevolgen voor de inwoners van de EU? Zo nee, hoe voorkomt u dat het TTIP-verdrag in de achterkamers wordt bedisseld?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het debat over TTIP nu in zijn volle omvang moet worden gevoerd en niet pas als de onderhandelingen zijn afgerond, omdat de kans op wijziging dan minimaal is?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de Landmacht gaat snijden in het budget voor de 3600 reservisten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Landmacht zet mes in budget reservisten?»1
Ja, dat ken ik.
In hoeverre klopt het dat de inzet van reservisten na 1 juli 2015 is beperkt en de Landmacht door de financiële ellende veel verplichtingen in Nederland niet kan nakomen?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) dreigt dit jaar echter een overschrijding van het personeelsbudget. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. Dit is in de huidige situatie onvermijdelijk omdat andere mogelijkheden om de personeelsuitgaven op korte termijn te verminderen, beperkt zijn.
De Landmacht komt haar verplichtingen na en beslist zelf of ze die met reservisten of beroepspersoneel uitvoert. Extra activiteiten buiten de reeds aangegane verplichtingen worden tot het einde van 2015 beperkt.
Kunt u precies aangeven welke nadelige effecten dit heeft voor de nationale veiligheid en op welke wijze er precies gesneden gaat worden in het budget voor reservisten?
De maatregel heeft geen nadelige effecten voor de nationale veiligheid. De vraag van civiele autoriteiten om ondersteuning door Defensie is groot, maar Defensie voldoet aan de vraag. Bij gelijktijdige nationale en internationale inzet, en door knelpunten in de materiële gereedheid (zie de inzetbaarheidsrapportage van 15 september jl., Kamerstuk 33 763, nr. 84), is soms prioriteitstelling noodzakelijk.
Waarom heeft u de Kamer hierover niet eerder en actief geïnformeerd? Hoe heeft u kunnen toestaan dat de situatie bij de Landmacht zo snel kon verslechteren?
In de periodieke rapportages en andere brieven aan uw Kamer (zie onder meer Kamerstukken 33 763, nr. 74, 78 en 84 en 34 200 X, nr. 1) is herhaaldelijk gemeld dat de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht aan wezenlijke beperkingen onderhevig zijn. Voorts is er in dit geval sprake van een tijdelijke beheersmaatregel om budgetoverschrijding in 2015 te voorkomen.
Deelt u de mening dat dit na de berichtgeving over het schandalige munitietekort wederom een beschamende vertoning is?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u de grote zorgen van de commandant Landstrijdkrachten, dat ten aanzien van de nationale inzet de gevraagde capaciteit niet meer te allen tijde kan worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u inmiddels bereid de gemaakte NAVO-afspraak, dat er minimaal 2% van het nationaal inkomen wordt besteed aan defensie, na te komen en dus 5 miljard extra te investeren? Zo neen, waarom niet?
De financiële consequenties die het kabinet verbindt aan de versterking van de basisgereedheid zijn verwerkt en toegelicht in de Ontwerpbegroting 2016. Voorts zal het kabinet, mede naar aanleiding van de tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen aangenomen motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 300, nr. 27), werk maken van de vervolgstappen in het kader van het meerjarig perspectief, te weten: het verder versterken van de basisgereedheid, de versterking van de ondersteunende operationele eenheden, een gerichte kwantitatieve en kwalitatieve versterking van gevechtseenheden en de vervanging van wapensystemen.
Het bericht dat windmolenparken op zee 80% minder energie opleveren |
|
Reinette Klever (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoeveelheid energie opgewekt door windparken teleurstellend»?1
Ja, en ook met de naderhand door BNR geplaatste actualisatie en toelichting daarbij.
Deelt u de bevindingen van de in het artikel genoemde onderzoeker dat windturbineparken minder energie zullen opwekken dat iedereen nu aanneemt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De afvang van wind tussen windturbines onderling (het zog-, of in het Engels: wake-effect) is algemeen bekend. In de ontwerpen, berekeningen en financiële onderbouwingen voor windparken wordt met dit effect rekening gehouden. Die effecten zijn voor de geplande windparken op zee in ons land echter veel kleiner dan de 80% die door het bericht in eerste instantie gesuggereerd werd. De journalist geeft in zijn later geplaatste toelichting aan dat hij in zijn bericht abusievelijk geen onderscheid heeft gemaakt tussen de opgestelde hoeveelheid windvermogen en de opbrengst per vierkante kilometer. Daarnaast geeft de journalist zelf aan dat het ongelukkig was om de conclusies van het wetenschappelijke artikel waarop hij zich baseerde te vertalen naar het windenergiegebied Borssele. Dat artikel gaat namelijk uit van een hypothetische situatie, waarin een gebied van 100 bij 1.000 kilometer (ca. 2,5 maal zo groot als Nederland) helemaal vol gezet wordt met windturbines. Dat is in de Nederlandse context onrealistisch en niet aan de orde.
Wat betekenen deze nieuwe inzichten in de verstrekte subsidieverlening en wat is de werkelijke kostprijs van windenergie? Kunt u hierin een onderscheid maken tussen windturbines op land en windturbines op zee? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van nieuwe inzichten en er zijn dus ook geen gevolgen voor de kostprijs van windenergie of de verleende subsidie. De SDE+-subsidie wordt bovendien verleend voor elke kilowattuur (kWh) elektriciteit die aan het net wordt geleverd. Indien de windturbines minder elektriciteit zouden leveren, wordt er automatisch ook minder subsidie uitgekeerd. Dit geldt zowel op land als op zee.
Bent u bereid om alle windmolenplannen meteen stop te zetten en de kosten en opbrengsten opnieuw te berekenen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden op vraag 2 en 3.
De voorgenomen subsidiering van particulier woningbezit door corporaties in Rotterdam |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Rotterdamse woningcorporaties om 2 miljoen euro subsidie te geven aan particuliere woningbezitters?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving op Nu.nl.
Bent u van mening dat geld specifiek bedoeld voor sociale huurders niet besteed moet worden aan subsidie voor woningeigenaren, hoe nobel het doel ook is?
Op grond van de Woningwet 2015 geldt in algemene zin dat woningcorporaties diensten van algemeen economisch belang verlenen. Hun kerntaak is het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen aan mensen met een laag inkomen. Subsidie verlenen aan woningeigenaren past hier niet in.
Is deze vorm van subsidie van toegelaten instellingen aan particulieren toegestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie beantwoording vraag 4.
Indien de subsidie niet is toegestaan, welke actie bent u bereid te ondernemen?
Tot 1 juli 2015 (onder artikel 11 lid 2b van het Besluit beheer toegelaten instellingen) behoorde onderhoud van woningen van derden tot de kerntaken van woningcorporaties. Met de invoering van de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv) per 1 juli 2015 zijn de mogelijkheden voor corporaties om bij te dragen aan het onderhoud van woningen van derden beperkt. Of de activiteiten van de Rotterdamse corporaties voor het onderhoud van particuliere woningen zijn toegestaan, is afhankelijk van de vorm waarin deze steun wordt gegeven en het wettelijk kader dat gold op het moment dat de afspraken werden gemaakt. De Autoriteit woningcorporaties heeft de Rotterdamse corporaties verzocht te melden welke activiteiten worden verricht ten aanzien van het onderhoud van bezit van derden en onder welke regelgeving verplichtingen voor deze activiteiten zijn aangegaan. Indien de Autoriteit constateert dat de activiteiten niet passen binnen het wettelijk kader of het overgangsrecht zal zij handhavend optreden.
Kunt u nagaan hoe de 30 miljoen euro eenmalige subsidie vanuit het Rijk voor het project Rotterdam Zuid is besteed? Is het voor u denkbaar dat vanuit deze rijksbijdrage de 2 miljoen euro voor particuliere woningbezitters wordt gefinancierd? Kunt u dit toelichten?
In oktober 2012 hebben de woningcorporaties Woonstad, Woonbron en Vestia, de gemeente Rotterdam en het Ministerie van BZK afgesproken dat er in Rotterdam-Zuid in totaal € 122 miljoen extra zou worden geïnvesteerd om de fysieke herstructurering op gang te houden. De bijdrage van het Ministerie van BZK bedroeg € 30 miljoen. Op aanwijzing van de gemeente Rotterdam zijn hiervoor de volgende projecten in aanmerking gekomen, waarvoor het volledige budget van € 30 miljoen is ingezet:
De rijksbijdrage is niet ingezet voor de € 2 miljoen waar in de vraag op wordt gedoeld.
Willen de betrokken woningcorporaties voor de dekking van de subsidie gebruik maken van de sloopregeling voor krimpgebieden en Rotterdam Zuid en de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II? Zou u het toelaatbaar vinden dat deze regeling daarvoor gebruikt wordt?
Op grond van de Wet maatregelen Woningmarkt 2014 II zijn uitsluitend de gebieden en categorieën activiteiten benoemd waarvoor verhuurders in aanmerking kunnen komen voor heffingsvermindering, en aan welke voorwaarden dan voldaan moet worden. Het is aan de woningcorporatie zelf te bepalen, binnen de regels van de Woningwet, voor welke doelen de middelen die voortvloeien uit de heffingsvermindering worden aangewend.
Kunt u nagaan hoeveel het huidige stadsbestuur in Rotterdam sinds 2014 heeft bezuinigd op regelingen en subsidies voor woningverbetering, funderingsherstel en vergelijkbare doelen, en in welke mate deze bezuiniging effect kan hebben op de stadsvernieuwing in Rotterdam Zuid en andere wijken in Rotterdam?
Nee, het is aan het lokale bestuur van Rotterdam om hierin afwegingen te maken.
De berichtgeving van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over de gewichtenregeling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van DUO over de gewichtenregeling?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de normen van de gewichtenregeling volgens u formeel noch inhoudelijk zijn gewijzigd, wanneer de controle volgens de voorlichting van DUO vanaf 1 januari 2015 tot specifieke modellen wordt beperkt?2
Het gebruik van het verplichte ouderformulier is met ingang van 1 januari 2015 een formeel vereiste voor de vaststelling van een gewicht. De inhoudelijke criteria voor de toekenning van een gewicht zijn niet gewijzigd. In maart 2014 heb ik uw Kamer over deze maatregel geïnformeerd.3
Wat is uw reactie op de ervaring van professionals in het onderwijs dat buitenlandse ouders met een beperkt ontwikkelingsniveau, sinds het beperken van de controle tot het standaardformulier en de bijbehorende landeninformatie, niet langer in aanmerking komen voor aanvullende bekostiging, terwijl de onderwijsachterstanden onverminderd aanwezig zijn? Op welke gronden wordt het advies van de Onderwijsraad om etniciteit een plaats te geven in de gewichtenregeling niet verwerkt, terwijl uit onderzoek en ervaring van professionals blijkt dat dit een belangrijke rol vervult?3
De aanvullende bekostiging op grond van de gewichtenregeling is voor buitenlandse én Nederlandse kinderen niet gebaseerd op het ontwikkelings-, maar op het opleidingsniveau van hun ouders. Invoering van het nieuwe formulier heeft deze grondslag niet gewijzigd.
Ik heb uw Kamer in 2014 mijn reactie gegeven op het advies van de Onderwijsraad. Een herintroductie van etniciteit – nadat deze indicator in 2006 is losgelaten – vind ik omwille van de volgende redenen niet wenselijk. Het gebruik van etniciteit als indicator werkt stigmatiserend door deze structureel aan achterstanden te koppelen. Het onderscheid tussen autochtonen en allochtonen is in de loop der jaren steeds diffuser geworden. Dat het CBS derde generatie immigranten als autochtonen aanmerkt, draagt hieraan bij. Juist deze groep – vooral in de basisschoolleeftijd – is snel groeiende. Bij een keuze voor etniciteit zou voor autochtone achterstandsleerlingen nog een andere indicator moeten worden bepaald. Een extra indicator naast etniciteit zou echter de complexiteit van de regeling vergroten.
Op basis van welke gegevens blijkt dat de daling van het aantal gewichtenleerlingen het gevolg is van drie factoren, namelijk het stijgende opleidingsniveau van ouders, de autonome daling van het aantal leerlingen en fouten van scholen? Op welke wijze kunt u uitsluiten dat de daling van het aantal gewichtenleerlingen niet ook te maken heeft met het feit dat scholen de afgelopen periode strikt gehouden worden aan de modellen van DUO, waarin het veronderstelde opleidingsniveau van ouders hoger kan zijn dan in de praktijk aannemelijk blijkt?
De daling van de gewichtenleerlingen is het gevolg van de daling van het totaal aantal leerlingen en een stijging van opleidingsniveau van ouders. Het doel van het verplichte formulier is om de fouten in de gewichtenregeling te verminderen. Dit gaat zowel om de fouten waarbij onterecht geen leerlinggewicht wordt vastgesteld, als om fouten waarbij onterecht wel een (te hoog) leerlinggewicht wordt vastgesteld. Voor het primair onderwijs is het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen gepresenteerd in onderstaande tabel. De daling van het aantal gewichtenleerlingen gaat harder dan de autonome daling van het totaal aantal leerlingen.
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Aantal gewichtenleerlingen
203.000
196.000
187.000
174.000
160.000
147.000
Bron: Jaarverslag 2014 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De prognose tot 2020 van het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen in het primair onderwijs wordt weergegeven in onderstaande tabel.
Jaar
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal gewichtenleerlingen
142.000
137.000
134.000
131.000
128.000
Bron: Rijksbegroting 2015 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De eerste effecten van de nieuwe formulieren zijn pas te verwachten op basis van de leerlingentelling met peildatum 1 oktober 2015, en betreffen alleen de vanaf 1 januari 2015 nieuw ingestroomde leerlingen.
Wat is in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid uw oordeel over het feit dat Nederlandse kinderen doorgaans op vierjarige leeftijd naar de basisschool gaan, terwijl dat in veel andere landen vaak op de leeftijd van 6, 7 of zelfs 8 acht jaar gebeurt? Op welke wijze wordt in de modellen rekening gehouden met dit, voor de ontwikkeling van jonge kinderen, wezenlijke verschil?
Het SBB stelt onafhankelijk en op basis van hun expertise vast wat het opleidingsniveau is behorend bij het schoolsysteem in verschillende landen. Zij houden in het verplichte formulier rekening met het schoolsysteem van de landen, en de onderwijstijd die daarmee gepaard gaat. Op basis van hun expertise maken zij dit opleidingsniveau vergelijkbaar met het Nederlandse schoolsysteem, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling.
Kunt u toelichten waarom in Nederland voor het vaststellen van een leerlingengewicht onderscheid gemaakt wordt tussen de leerwegen in het beroepsonderwijs, terwijl ten aanzien van het vervolgonderwijs in Polen geen niveauverschil wordt gehanteerd? Welke gegevens wijzen erop dat het Poolse vervolgonderwijs alleen leerlingen kent met een niveau dat vergelijkbaar is met het volgen van twee jaar theoretische leerweg of hoger?
De niveaus zoals behaald in de verschillende nationale onderwijsstelsels worden vastgesteld door het SBB. Op basis van hun expertise maken zij andere nationale onderwijsstelsels, waaronder het Poolse onderwijsstelsel, vergelijkbaar met het Nederlandse onderwijsstelsel, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling.
Hoe verklaart u dat volgens de ouderverklaringen van DUO alleen in Nederland, Eritrea en Suriname leerlingen van 16 of 17 jaar in categorie 2 kunnen vallen, terwijl in de ouderverklaringen van alle andere landen iedereen die het reguliere onderwijs tot en met de leeftijd van 15 jaar heeft gevolgd in categorie 3 valt? Welke aanwijzingen zijn er dat vergelijkingen tussen onderwijsstelsels uit verschillende landen werkelijk op kwalitatieve maatstaven berusten?
Op basis van hun expertise maakt het SBB andere nationale onderwijsstelsels vergelijkbaar met het Nederlandse onderwijsstelsel, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling. Bij de beoordeling van onderwijssystemen uit andere landen gaat het SBB uit van opleidingen die door de overheid in die landen erkend zijn. Hierdoor is de kwaliteit van de opleidingen gewaarborgd.
Is het nog steeds zo dat er een vuistregel is om te bepalen aan hoeveel kinderen in een gemeente eigenlijk voorschoolse educatie zou moeten worden geboden? Zo ja, bent u van mening dat deze vuistregel zou moeten aansluiten bij het verdeelmechanisme voor de middelen ten behoeve van het onderwijsachterstandenbeleid?
Nee, er is geen vuistregel. De inspectie hanteert een norm voor alle gemeenten.5 Deze norm sluit aan bij de leerlinggewichten. Het minimaal aantal benodigde kindplaatsen wordt berekend volgens de gewichtenformule: 75 procent van het aantal 4- en 5-jarigen in de gemeente met een leerlinggewicht (DUO gegevens) op teldatum 1 oktober 2009.
Het bericht ‘Een risico omdat hij homo’s sprak’ |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht «Een risico omdat hij homo’s sprak»?1 Zo nee, waarom niet?
Uit de uitspraak van de Raad van State volgt dat er in deze casus een te ruime interpretatie is gegeven aan het begrip partner zoals dat in de beleidsregel «beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken» is opgenomen. De uitspraak van de Raad van State bevat geen verwijzing naar de seksuele geaardheid van betrokkene.
Bent u bereid te bevorderen dat de genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 mei j.l. of delen daarvan indien de staatsveiligheid zich zou verzetten tegen publicatie van de gehele uitspraak, openbaar wordt resp. worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak is inmiddels gepubliceerd door de Raad van State onder nummer 201407913/1/A3.
Hoe definieert de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een partner voor het geven van een security clearance en hoe kan het dat deze niet juist bleek? Is naar aanleiding van de gerechtelijke uitspraak deze definitie aangepast?
Onder partner wordt verstaan: de echtgenoot of geregistreerd partner van de betrokkene, degene met wie de betrokkene een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad, alsmede degene ten aanzien waarvan uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat deze een duurzame affectieve relatie met de betrokkene onderhoudt, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste of tweede graad. Naar aanleiding van deze uitspraak wordt nog bezien of deze definitie aangepast dient te worden.
Kunt u, voor elk van de hierna volgende kenmerken afzonderlijk en in combinatie, uitsluiten dat vooroordelen tegen een oudere homoseksuele man die een vriendschappelijke relatie onderhoudt met een buitenlandse jongere vriend, die moslim is, meespeelden bij het aanmerken van de Indonesische vriend als partner van de heer Van V. en het niet verlengen van zijn security clearance? Zo nee, waarom niet?
Op individuele veiligheidsonderzoeken kan niet worden ingegaan. In zijn algemeenheid geldt uiteraard dat bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken vooroordelen van welke aard dan ook geen enkele rol spelen. Het is dan ook uitgesloten dat iemands leeftijd, seksuele geaardheid of gedrag of levensovertuiging op zichzelf bepalend is voor een besluit in een veiligheidsonderzoek. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Welk beleid kent de AIVD in het voorkomen van het meespelen van vooroordelen in het toepassen van haar bevoegdheden?
Bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken wordt strikt conform de wet- en regelgeving gewerkt. De bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken betrokken medewerkers worden hiertoe geïnstrueerd en bij de besluitvorming wordt hier in elk dossier op getoetst. Bovendien valt de uitvoering van veiligheidsonderzoeken mede onder het toezicht zoals dat door de CTIVD op de AIVD wordt uitgeoefend.
Is de heer Van V. volledig gecompenseerd voor de opgelopen schade wegens het onterecht niet verlengen van zijn security clearance? Zo ja, waarom kon u dat niet bevestigen aan NRC.Next? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot een zorgvuldig handelende overheid?
Er wordt niet ingegaan op individuele gevallen.
De eindberging van kernafval |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «regering vraagt Europa uitstel voor opslagplannen kernafval in zoutkoepels of kleilagen», waaruit blijkt dat Nederland niet voldoet aan de bepaling van de EU-Richtlijn om vóór 23 augustus 2015 een Nationaal Programma voor de eindberging van radioactief afval in te dienen?1
Ja.
Welke reden ligt er aan ten grondslag dat uitstel is aangevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De diverse ondersteunende studies en een zorgvuldige afstemming namen meer tijd in beslag dan vooraf was voorzien. Hierover heeft de Minister van Economische Zaken de Kamer in mei geïnformeerd. De Tweede Kamer kan het ontwerp nationale programma radioactief afval en verbruikte splijtstof verwachten nadat dit programma voor het publiek ter inzage is gelegd in het najaar en de inspraakreacties zijn verwerkt.
Kunt u toelichten waarom niet aan de vereiste is voldaan tijdig inspraak van burgers te organiseren? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat dit alsnog op goede wijze wordt georganiseerd?
Het ontwerp programma wordt dit najaar ter inzage gelegd voor burgers voor inspraak. Na verwerking van de inspraakreacties wordt het ontwerp nationale programma voorgelegd aan de ministerraad. Hierna wordt het ontwerp nationale programma aan de Tweede Kamer toegezonden. De Minister zal het programma vaststellen voordat het naar de Europese Commissie gaat. De Europese Commissie is op de hoogte gesteld van de vertraging zodat ook voldoende tijd kan worden genomen voor de inspraak.
Kunt u toelichten op welke wijze het Waarborgfonds Eindberging zal kunnen voorzien in de kosten die gemaakt moeten worden om definitieve berging te kunnen realiseren?
De geschatte kosten voor het realiseren van een eindberging worden door COVRA middels haar tarieven doorberekend aan de aanbieders van afval volgens het principe «de vervuiler betaalt». Dit vermogen wordt belegd zodat dit gedurende de periode van bovengrondse opslag kan renderen. Het doel is om hiermee de kosten te dekken voor het voorbereiden, aanleggen, exploiteren en sluiten van een geologische eindberging na de periode van bovengrondse opslag. Momenteel belegt COVRA een groot deel van haar gelden bij de Staat door middel van schatkistbankieren. Iedere vijf jaar wordt opnieuw bekeken of het benodigde doelvermogen gehaald wordt en of er maatregelen moeten worden genomen. De afgelopen jaren blijft het behaalde rendement achter bij de gestelde doelen, hierover wordt momenteel overleg gevoerd tussen COVRA en de aandeelhouder, die reeds heeft aangegeven hierop terug te komen.
Bent u nog steeds de opvatting toegedaan dat het voor de komende 100 jaar geen bezwaar is geen oplossing te hebben voor de eindberging van kernafval, omdat het tot die tijd bovengronds wordt opgeslagen? Zo nee, op welke wijze zal dit aangepakt worden? Zo ja, vindt u het getuigen van goed bestuur om de oplossing voor de eindberging van kernafval door te schuiven naar latere generaties?
Het radioactief afval is nu veilig bovengronds opgeslagen bij de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) in Zeeland. Bijzonder aan de gebruikte afvalverpakkingen en deze gebouwen is dat bij het ontwerp en de bouw al rekening is gehouden met de termijn van ten minste 100 jaar. Het terrein van COVRA beschikt over voldoende capaciteit om de hoeveelheid radioactief afval die in Nederland ontstaat tijdens deze periode op te slaan. De wijze van opslag is daarmee uniek in de wereld. Begin 2015 was er 30.000 m3 radioactief afval in opslag bij COVRA waarvan 86 m3 hoogradioactief afval. Nederland heeft daarmee een beperkte hoeveelheid hoogradioactief afval in vergelijking met andere landen.
Berging in de diepe ondergrond wordt op dit moment, ook internationaal, gezien als de meest veilige en duurzame wijze om hoogradioactief afval op de lange termijn te beheren. Naar verwachting worden rond 2025 de eerste geologische eindbergingen voor hoogradioactief afval in Europa operationeel. Voor een land als Nederland, met een beperkte hoeveelheid radioactief afval, een relatief kleine nucleaire sector en een beperkt onderzoeksbudget, is het van belang om te leren van en te delen in de ervaringen die internationaal hiermee worden opgedaan.
Het is niet met zekerheid te voorspellen wat rond het moment van besluitvorming over eindberging de beste manier zal zijn om het radioactief afval te beheren, of wat dan de inzichten van de maatschappij zijn. Uiteindelijk zal later, rond het jaar 2100, met actuele technologie en inzichten, een goed onderbouwd besluit genomen kunnen worden over het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstof. In de tussentijd wordt gezorgd voor de benodigde – financiële – middelen om de eindberging te kunnen realiseren.
Het bericht dat éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler is |
|
Sadet Karabulut (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het gegeven dat «éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler» is?1
Het bericht is mij bekend. Het klopt dat 20,6 procent van de oud-studenten met een terugbetaalverplichting een betalingsachterstand heeft (stand per 1 juni 2015). Vanzelfsprekend is het wenselijk dat oud-studenten op tijd hun lening afbetalen. Alvorens conclusies te trekken, is het echter van belang om gedetailleerder naar deze groep te kijken. Het betreft namelijk ook oud-studenten die een of slechts enkele maanden achterlopen, onder andere door nonchalant gedrag. Dit maakt bijvoorbeeld dat de achterstand in 27 procent van de gevallen minder dan € 200 is. In 56 procent van de gevallen is de achterstand minder dan € 1.000, in 30 procent tussen € 1.000 en € 5.000 en in 14 procent van de gevallen groter dan € 5.000.
De redenen dat oud-studenten een betalingsachterstand hebben, zijn divers. Het kan gaan om niet-kunnen, niet-willen of niet-weten.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat het aantal studenten toeneemt dat de studieschuld niet terug kan betalen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat studenten niet verder in de financiële problemen komen?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 uiteen is gezet, is het niet zo dat deze hele groep oud-studenten de schuld niet kan terug betalen. Wel hebben zij een achterstand bij de terugbetaling. Het aantal oud-studenten met betalingsachterstanden is meegegroeid met het gegroeide aantal studenten. Daarmee is het percentage oud-studenten met een betalingsachterstand is de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleven op circa 20 procent.
In de afgelopen periode heeft men overal in Nederland de economische teruggang gemerkt, dus ook oud-studenten, die meer moeite dan voorheen hadden om hun schuld af te lossen. Uit het onderzoek «Voor mijn gevoel had ik veel geld» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij op 29 juni 2015 naar de Kamer stuurde, blijkt dat meer dan de helft van de jongvolwassenen (18–27 jaar) het afgelopen jaar een schuld heeft gehad en dat het bij 14,5% een risicovolle schuldsituatie of een betalingsachterstand betreft. Daarom blijven betalingsachterstanden serieuze aandacht verdienen.
De afgelopen jaren zijn er binnen de studiefinanciering al extra maatregelen genomen om betalingsachterstanden te voorkomen en terug te dringen.
Er blijven relatief grote inspanningen van DUO nodig om de achterstanden terug te dringen. Het kan soms lang duren voordat een betalingsachterstand is ingelopen en getroffen betalingsregelingen kunnen soms lang lopen voordat de achterstand volledig is voldaan.
Waarop is uw verwachting gebaseerd dat ««dit leenstelsel niet leidt tot meer wanbetalers»?
Voor nieuwe studenten zijn met het studievoorschot de terugbetaallasten fors verlicht. Door de verlenging van de terugbetaaltermijn van 15 naar 35 jaar halveren de maandlasten grofweg bij een bepaald schuldbedrag. Daarnaast is de draagkrachtregeling fors aangepast. Oud-studenten betalen pas vanaf een hoger inkomen terug en nooit meer dan 4 procent van hun inkomen boven de drempel (was 12%). Wat zo blijft, is dat de financiële draagkracht voor nieuwe debiteuren automatisch wordt berekend op basis van het bij de Belastingdienst beschikbare inkomen. Daarnaast blijft flexibiliteit bestaan. De zogenoemde jokerjaren geven de mogelijkheid om tijdelijk, voor maximaal vijf jaar, een terugbetalingspauze in te lassen. Tezamen bieden de leenvoorwaarden de garantie dat oud-studenten in staat zijn aan hun aflosverplichtingen te voldoen.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat de oninbare 88 miljoen euro studieschuld alsnog geïnd zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
DUO slaagt er in om steeds meer, eerder onvindbare, debiteuren toch op te sporen en tot betaling aan te zetten (overwegend zitten deze debiteuren in het buitenland maar sommigen ook in Nederland). Het adres van circa 25.000 oud-studenten is inmiddels achterhaald. Door een actievere strategie is er in 2013 € 3,2 miljoen extra geïnd, in 2014 € 8,2 miljoen en in 2015 wordt dat meer dan € 12 miljoen.
Hoeveel studenten maken nu gebruik van de draagkracht-regeling? Is bekend hoeveel oud-studenten ondanks de draagkrachtregeling toch in de financiële problemen komen?
Op 1 juni 2015 benutten 89.335 personen de draagkrachtregeling (volledig of gedeeltelijk). Binnen deze groep zijn van circa 9.500 debiteuren één of meerdere maandtermijnen naar een deurwaarder of incassobureau overgedragen. Dit is niet noodzakelijk een gevolg van financieel onvermogen van deze debiteuren maar meestal een gevolg van een te late eerste aanvraag voor de draagkrachtregeling.
Bent u nog steeds van mening dat de toename van het gebruik van de draagkrachtregeling «juist het sociale karakter van de draagkrachtregeling in ons stelsel van studiefinanciering bevestigt», ondanks de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om een verdere schuldenopbouw van studenten te voorkomen?2
Met de draagkrachtregeling geeft de overheid de verzekering dat de aflossing van de schuld altijd in verhouding zal zijn tot het inkomen. En bij het studievoorschot zijn de sociale en flexibele leen- en terugbetaalvoorwaarden zodanig herzien, dat de terugbetaallasten zijn verlicht en terugbetalingsproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Uw verwachting «dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen» deel ik dan ook niet.
Hoeveel oud-studenten krijgen met een incassobureau te maken en met welk bedrag neemt de totale schuld hierdoor toe?
Wanneer niet wordt gereageerd op aanmaningen, gaan vorderingen in beginsel naar een deurwaarder (binnenland) of incassobureau (buitenland). Momenteel heeft 20,6 procent van de debiteuren een betalingsachterstand (dit betreft in totaal 122.484 van de 594.827 debiteuren per 1 juni 2015). Van 12,8 procent van de debiteuren ligt een vordering bij een deurwaarder of incassobureau (dit betreft in totaal 75.931 oud-studenten van de 594.827). Van laatstgenoemde groep maken circa 9.500 debiteuren deel uit die momenteel de draagkrachtregeling benutten maar die meestal te laat hebben aangevraagd. De kosten van de deurwaarder betreffen incassokosten (de hoogte daarvan is afhankelijk van de omvang van de vordering maar bedraagt ten minste € 40,– per dwangbevel) en de kosten van ambtshandelingen (namelijk circa € 100,– aan betekeningskosten van het dwangbevel (en daarnaast eventuele beslagkosten).
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om oud-studenten te bereiken voordat extra kosten voor incasso in rekening gebracht worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Extra incassokosten kan de oud-student voorkomen. Voordat achterstanden worden overgedragen naar een deurwaarder, zijn er meerdere kansen geboden om alsnog te betalen. Als de debiteur niet kan terugbetalen, wordt de mogelijkheid geboden een betalingsregeling met DUO te treffen. Ook kan de debiteur gebruik maken van de mogelijkheid de terugbetaling tijdelijk stil te zetten door inzet van de zogenoemde «jokerjaren». Bij grotere schuldproblemen, wijst DUO op de mogelijkheid om hulp te vragen bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uitgangspunt is dat DUO meewerkt aan schuldsanering. Wat straks verandert, is dat de dwanginvordering van studieschulden in Nederland (via de deurwaarder) wordt ondergebracht in een rijksbreed samenwerkingsverband. Daardoor kunnen de deelnemende overheidsorganisaties meer gecoördineerd optreden bij problematische schulden.
Waarom verwacht u dat door «strenger controleren» het probleem van het niet terug kunnen betalen van een studieschuld opgelost kan worden?
Oud-studenten die zich bewust aan hun betalingsverplichting trachten te onttrekken, krijgen de bijzondere aandacht van DUO. Dat kan gaan om personen in het buitenland die hun adres niet doorgeven. En om personen in Nederland die voldoende huishoudinkomen hebben maar niet willen betalen.
Hoe oordeelt u over het bericht «Schuldenvrij afstuderen moeilijk door verdwijnen basisbeurs»?3
In het onderliggende persbericht stelt Nibud ouders centraal.6 Het Nibud adviseert ouders »om samen met hun kind een begroting te maken om te zien welke ouderbijdrage wenselijk zou zijn en te voorkomen dat de student meer dan noodzakelijk leent». Dit lijkt mij een deugdelijk advies.
Deelt u de mening dat als studenten meer gaan werken als gevolg van het leenstelsel, dat dit ten koste kan gaan van de studiekwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er ook met het studievoorschot nog genoeg ruimte voor studenten is om naast de studie bij te verdienen. Het maandbudget waarover de student kan beschikken, is afgestemd op full time studeren. Naast bijverdienen zijn er vaak andere mogelijkheden om minder of niet te lenen: studenten kunnen hun spaargeld aanwenden, hun uitgavenpatroon aanpassen of, als zij nu al lenen, deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Ook kunnen ouders er mogelijk voor kiezen om een grotere bijdrage te leveren. Meer werken staat ook niet noodzakelijk op gespannen voet met de kwaliteit van het onderwijs. Uit de Studentenmonitor valt af te leiden dat studenten die beperkte tijd besteden aan betaalde arbeid meer studiesucces hebben dan studenten die niet werken. Waar het om gaat is dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten, dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken.
Wat vindt u van het feit dat 34 procent van de respondenten thuis blijft wonen door het leenstelsel, terwijl men liever op kamers had gewild? Erkent u dat de mobiliteit wordt gefrustreerd door het leenstelsel?
Ik vind het te voorbarig om conclusies te trekken en wil de feiten afwachten. Over de aanpak van de monitoring van de Wet studievoorschot hoger onderwijs heb ik u reeds geïnformeerd.7
Bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal potentiële studenten dat afziet van een studie vanwege het vooruitzicht op een grote schuld die niet of moeizaam afbetaald kan worden?
Zoals toegezegd aan uw Kamer wordt (naast de wijze waarop studenten hun studie financieren en het studiegedrag) de toegankelijkheid nauwgezet gevolgd8. In de monitoringopzet is een mogelijkheid ingebouwd om, waar de monitoruitkomsten of tussentijdse signalen daar aanleiding voor geven, gericht verdiepend onderzoek uit te voeren.
Uitzondering WNT bij salaris AFM-bestuurslid de Vries |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom u gebruik heeft gemaakt van de uitzondering binnen de Wet normering topinkomens (WNT) bij de aanstelling van Femke de Vries als bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten?1
De WNT bevat een wettelijke normering met een algemeen karakter. De wet geldt voor de gehele publieke sector en de in de wet en bijlagen gedefinieerde semi-publieke sector. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan de verantwoordelijke vakminister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, besluiten tot individuele uitzonderingen.
Bovenstaande geldt ook voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Bij de werving van nieuwe bestuursleden geldt altijd het streven om binnen de WNT-normen te blijven. In dit specifieke geval, vormde de unieke combinatie van kennis, ervaring en de arbeidmarktsituatie reden om een uitzondering te maken. Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de afwegingen die zijn gemaakt bij het onderhavige besluit verwijs ik u graag naar de publicatie in de Staatscourant.2
Waarom heeft u besloten om geen brief naar de Kamer te sturen, aangezien er voor het eerst beroep wordt gedaan op de individuele uitzondering (130% van het ministerssalaris) zoals vastgelegd in de WNT, maar dit via een persbericht te melden?
Van zowel de benoeming als de bezoldiging is mededeling gedaan in de Staatscourant.3 Deze mededeling is voorzien van een uitgebreide toelichting waarin wordt ingegaan op de achtergrond en redenen van gebruikmaking van de uitzonderingmogelijkheid die de WNT biedt. In onderhavig geval is de bezoldiging tevens expliciet opgenomen in het persbericht waarin de benoeming bekend werd gemaakt.
Hoe kijkt de Minister van Financiën terug op zijn antwoord op schriftelijke vragen over «het bericht dat de Raad van Commissarissen van de Nederlandsche Bank (DNB) zich zorgen maakt over het toekomstige salaris van de directie van DNB»?2 Waarom is hij afgeweken van het uitgangspunt dat de bezoldigingen voor de bestuurders van DNB en AFM binnen de reguliere WNT-norm passen?
Ik heb in de beantwoording van bedoelde vragen over «het bericht dat de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank (DNB) zich zorgen maakt over het toekomstige salaris van de directie van DNB»5 aangegeven dat het uitgangspunt is dat de bezoldiging van bestuurders van DNB binnen de reguliere WNT-normen past.
Bij de werving van nieuwe bestuursleden geldt altijd het streven om binnen de WNT-normen te blijven. In dit specifieke geval, vormde de unieke combinatie van kennis, ervaring en de arbeidmarktsituatie reden om een uitzondering te maken. Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de afwegingen die zijn gemaakt bij het onderhavige besluit verwijs ik u graag naar de publicatie in de Staatscourant6.
Waren er geen andere geschikte kandidaten die de bestuursfunctie van de AFM wel voor de WNT-norm van 178.000 euro wilden accepteren?
Er is in de actuele arbeidsmarkt gezocht naar de meest geschikte kandidaat voor de invulling van deze functie van bestuurder voor de AFM. Die is uiteindelijk gevonden in de persoon van mevrouw prof. mr. dr. F. de Vries. Vervolgens is er, om redenen zoals eerder aangegeven, besloten om een individuele uitzondering te maken ten aanzien van de bezoldiging.
Op wiens initiatief is er gebruik gemaakt van de uitzondering op de regel?
Begin juli is mevrouw prof. mr. dr. F. de Vries door de Raad van Toezicht van de AFM voorgedragen als kandidaat voor het bestuur van de AFM. In verband hiermee zijn verschillende gesprekken gevoerd tussen de AFM en het Ministerie van Financiën. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, conform de WNT en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, is besloten dat mevrouw prof. mr. dr. F. de Vries op individuele basis in aanmerking komt voor een hogere bezoldiging dan het WNT-bezoldigingsmaximum. Er is uitdrukkelijk besloten tot afbouw van de totale bezoldiging, tot een bedrag dat niet buitensporig hoog boven de huidige WNT norm uitkomt.
De beslissing om een uitzondering op het maximum toe te staan wordt openbaar gemaakt door middel van plaatsing in de Staatscourant en onderliggende persberichten. De inhoud van de gesprekken met een kandidaat zijn niet openbaar.
Heeft de kandidaat aangegeven geen genoegen te nemen met het gebruikelijke maximumsalaris onder de WNT?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer werd u er voor het eerst van op de hoogte gesteld dat men gebruik wilde maken van de uitzondering?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u nog een poging gedaan om de AFM of de kandidaat op een andere gedachten te brengen en af te zien van de uitzondering?
Zie antwoord vraag 5.
Welke criteria heeft u gehanteerd om vast te stellen of er sprake is van een uitzonderingssituatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat de «zwaarte van de functie» een reden is voor het gebruik maken van de uitzondering in de WNT (de WNT heeft immers betrekking op topfunctionarissen)?.
Zie antwoord vraag 1.
Zou er ook gebruik zijn gemaakt van de uitzondering wanneer er voor een kandidaat was gekozen met een minder brede ervaring?
Zie antwoord vraag 1.
Is het hebben van relevante kennis en ervaring niet sowieso al een vereiste voor functies die vallen onder de WNT? Hoe onderscheidt dit geval zich van de andere gevallen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kijkt u aan tegen het risico dat de effectiviteit van de wet wordt uitgehold, wanneer er vaker gebruik zal worden gemaakt van de uitzondering?
Bij de werving van nieuwe bestuursleden geldt altijd het streven om binnen de WNT-normen te blijven. In uitzonderlijke gevallen biedt de WNT de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering.
Behoort het aanvaarden van een inkomen gebaseerd op de WNT-norm ook niet tot de cultuurverandering die in de financiële sector, inclusief de toezichthouders, momenteel plaatsvindt? Waarom is de benoeming van mevrouw De Vries, mede gezien haar belangrijke rol bij de cultuurverandering in het toezicht van De Nederlandsche Bank, niet gebruikt om die cultuurverandering kracht bij te zetten?
In lijn met de cultuurverandering waarnaar verwezen wordt, horen excessieve, buitensporige beloningen niet thuis in een beheerst beloningsbeleid voor de (semi)publieke sector. Ik ben dan ook geen voorstander van dergelijke excessieve beloningen. Een beloning moet gerechtvaardigd zijn. De WNT biedt voldoende ruimte om geschikte bestuurders aan te trekken, en biedt ook de mogelijkheid om in incidentele gevallen af te wijken van de WNT-norm.
De verhuizing van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen stelde u dat het landelijke spreidingsbeleid van werkgelegenheid nog steeds staand beleid is en dat de stichting leerplanontwikkeling (SLO) om die reden naar Enschede is gekomen?1 Is dit niet slechts een papieren werkelijkheid, als het kabinet zich op geen enkele wijze sterk maakt voor het behoud van echte banen bij SLO in Enschede?
Ik heb aangegeven dat dit streven destijds heeft bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en dat daarbij gekozen is voor Enschede. Gezien de wijze waarop het Kabinet op dit moment serieus uitvoering geeft aan de motie de Vries (Kamerstukken II, 31 490, nr. 126) is de aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid geen papieren werkelijkheid.
Bent u ervan op de hoogte dat de directeur/bestuurder, mede namens de Raad van Toezicht op 12 mei 2015 een adviesaanvraag aan de ondernemingsraad gestuurd heeft, waarin hij stelt: «OCW, als centrale opdrachtgever en financier van SLO, is sterk voorstander van verhuizing van SLO naar Utrecht. Ook OCW ziet het strategische belang en benut zelf graag de veel gemakkelijker contacten vanwege de nabijheid Utrecht-Den Haag. Herhaaldelijk (ook nog zeer recent) heeft OCW die wens over locatie Utrecht nadrukkelijk uitgesproken. Bovendien heeft OCW de toezegging gedaan dat SLO een deel van de reserves mag aanwenden voor transitiekosten.»?2
De bij uw vragen gevoegde adviesvraag van de directeur/bestuurder aan de ondernemingsraad van de SLO heb ik gelezen. Het bestuur van SLO kan naar eigen inzicht de eigen algemene reserve aanwenden ten behoeve van het uitoefenen van de wettelijke taken. De voorgenomen verhuizing is een keuze van SLO. SLO heeft OCW laten weten dat de verhuizing gepaard zal gaan met transitiekosten maar niet zal leiden tot structureel hogere huisvestingslasten.
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over de voorgenomen verhuizing van de SLO heb aangegeven, heb ik recent begrip getoond voor de strategische argumenten van de SLO om een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die de landelijk coördinerende, beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen ondersteunt. Ik heb geen wens uitgesproken voor de keuze voor de stad Utrecht als nieuwe vestigingslocatie. Dat is geheel aan de bestuurder van de SLO.
Is er in de afgelopen jaren op enige wijze vanuit uw ministerie de wens uitgesproken voor de locatie Utrecht? Zo ja, door wie, wanneer en waarom? Zo nee, deelt u de mening dat de directeur/bestuurder de Ondernemingsraad op dit punt onjuist heeft geïnformeerd?
De directeur/bestuurder heeft mij, zoals ook uiteengezet in de adviesvraag aan de Ondernemingsraad, de praktische en strategische overwegingen meegedeeld die ten grondslag liggen aan het besluit. Het besluit om te kiezen voor Utrecht is een zaak van de bestuurder. Ik heb geen voorkeur voor Utrecht uitgesproken omdat zoals eerder geantwoord over dit onderwerp, ik daar niet over ga. Wel heb ik na de mededeling dat de Raad van Toezicht in maart 2015 een besluit had genomen, aangegeven dat gezien de nabijheid van de samenwerkingspartners van de SLO in Utrecht dit een logische locatie is. Met deze keuze bouwt de SLO voort op de gunstige ervaringen van de SLO met een dependance in Utrecht.
De bestuurder heeft het begrip mijnerzijds voor de strategische en praktische argumenten als één van de vele voordelen geformuleerd in zijn adviesaanvraag aan de Ondernemingsraad. In de context van de uitgebreide beschrijving in de adviesvraag van de argumenten die aan het besluit ten grondslag liggen had de bestuurder mijn reactie genuanceerder kunnen beschrijven.
Kunt u het grote verschil tussen uw antwoord, dat SLO wil verhuizen naar Utrecht en het antwoord van SLO, dat u wilt dat zij naar Utrecht willen verhuizen, verklaren?
Bent u bereid een brief te sturen naar het bestuur van SLO, hun Raad van Toezicht en de Ondernemingsraad, waarin u verklaart dat het voor u niet uitmaakt waar SLO gevestigd is en dat u geen bemoeienis met de locatie wilt hebben? Zo nee, waarom niet?
De SLO is een privaatrechtelijke organisatie die haar eigen huishouden regelt. Ik treed niet in dit soort organisatiebeslissingen en zal de SLO dan ook niet verzoeken op haar voorgenomen besluit terug te komen. Ik constateer wel dat de bestuurder de opvatting van OCW genuanceerder had kunnen beschrijven.
Bent u bereid om SLO alsnog te vragen, in het kader van de spreiding van werkgelegenheid, haar hoofdvestiging in Enschede te houden en bent u dus bereid om een goedkeuring aan een statutenwijziging over een wijziging van de vestigingsplaats, niet te geven?
In artikel 33 van de Regeling OCW-subsidies is artikel 4:71 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. In dit artikel is geregeld dat de subsidieverstrekker toestemming moet geven voor een statutenwijziging. OCW kan toestemming onthouden voor een statutenwijziging wanneer zij denkt dat dit de consistente en correcte uitvoering van de wettelijke taak in gevaar brengt. Dat is bij een eventuele statutenwijziging vanwege de voorgenomen verhuizing naar Utrecht niet aan de orde. Er is daardoor geen basis om goedkeuring van een eventuele statutenwijziging op dit punt te onthouden.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, aangezien deze onduidelijkheid onmiddellijk uit de wereld geholpen moet worden en er geen onnodige kosten gemaakt moeten worden voor een verhuizing van SLO op basis van onjuiste argumenten van de directeur/bestuurder en u voor de vorige vragen meer dan zeven weken nodig had?
Ja.
Het sluiten van de rechtbank in Almelo |
|
Manon Fokke (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de sluiting van de rechtbank in Almelo wordt genoemd?1
Ja.
Is het waar dat u voor 31 augustus 2015 een beslissing over de sluiting van de rechtbank Almelo bekrachtigt? Zo ja, wat gaat u besluiten? Kunt u de Kamer hiervan op de hoogte brengen en tevens de overwegingen om de rechtbank te sluiten (dan wel open te houden) aan de Kamer bekend maken? Zo nee, wat is er niet waar?
Er is geen sprake van een voornemen om de locatie Almelo van de rechtbank Overijsel te sluiten. Almelo is een van de 32 bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) heeft op 31 augustus 2015 bij de bekendmaking van het voorgenomen Meerjarenplan van de rechtspraak 2015–2020 (hierna: MJP) het voorgenomen locatiebeleid van de rechtspraak gepresenteerd. Het MJP is een document van de rechtspraak en wordt niet door de Minister van Veiligheid en Justitie bekrachtigd. De Raad heeft de besluitvorming over het MJP uitgesteld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27) aan uw Kamer. Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zal uw Kamer het MJP, na vaststelling ervan, van mij ontvangen.
Als er sprake is van sluiting van de rechtbank in Almelo, zal dat ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden?
Er is geen sprake van een voornemen om de locatie Almelo van de rechtbank Overijsel te sluiten. In het voorgenomen locatiebeleid beschrijft de rechtspraak het plan om in zeven zittingsplaatsen, waaronder Almelo, het zaakspakket te verkleinen, in die zin dat er in plaats van een volledig zaakspakket op termijn een uitgebreid zaakspakket wordt aangeboden. Ook wil de rechtspraak het aantal werkplekken in deze zittingsplaatsen terugbrengen tot een beperkt aantal flexibele werkplekken. Daarvoor worden er werkplekken, binnen het betreffende arrondissement, naar een andere zittingsplaats verschoven. Ten aanzien van Almelo is het voornemen om werkplekken naar de zittingsplaats Zwolle te verschuiven. Hiermee gaan er geen arbeidsplaatsen binnen de rechtbank Overijssel verloren. Voor het Rijkshuisvestingsbeleid is relevant in hoeverre er sprake is van werkgelegenheidseffecten op het niveau van de provincie en of een locatie in een krimpregio ligt. De voorgenomen verschuiving van werkplekken betekent geen werkgelegenheidsverlies voor de provincie Overijssel.
Deelt u de mening dat het behoud van werkgelegenheid bij de rechtbank in Almelo van belang is voor de arbeidsmarkt, de juridische infrastructuur en economie van Almelo en omstreken? Zo ja, wat kunt u doen ter behoud van die werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van zaken binnen een arrondissement staat niet los van de omgeving van een rechtbank. Het is in die zin ook niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zittingsplaats Almelo mogelijk invloed heeft op de lokale arbeidsmarktsituatie, de juridische infrastructuur en de economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de totstandkoming of wijziging van een zaaksverdelingsreglement, waarbij de rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Dit is primair een verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur, onder toezicht van de Raad. De Minister van Veiligheid en Justitie kan gebruikmaken van de vernietigingsbevoegdheid op grond van artikel 106 van de wet op de rechterlijke organisatie indien het instemmingsbesluit van de Raad in strijd is met het recht of het algemeen belang. Het behoud van werkgelegenheid kan geen grond opleveren voor vernietiging. Uiteraard voer ik met het oog op mogelijke werkgelegenheidseffecten overleg met de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
Hoe verhoudt het bericht dat de rechtbank in Almelo zal sluiten zich met de motie Recourt2 en de wens om laagdrempelige rechtspraak te behouden?
De Raad heeft aangegeven dat in alle 32 zittingsplaatsen van de rechtspraak (met uitzondering van Haarlemmermeer) veelvoorkomende kantonzaken, Mulderzaken en overtredingen worden behandeld. Scheidingszaken, zaken met betrekking tot omgang en gezag, zaken met betrekking tot levensonderhoud kunnen eveneens in alle 32 zittingsplaatsen worden behandeld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27).
Het bericht dat de rechtbank in Almelo compleet wordt uitgekleed |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechtbank compleet uitgekleed»?1
Ja.
Klopt hetgeen de woordvoerder gezegd heeft, dat alle 32 locaties ooit zijn vastgelegd om een eerlijke toegang tot het recht voor alle burgers te garanderen? Hoort bij een eerlijke toegang tot het recht ook toegang tot het strafrecht (inclusief zwaardere zaken), het civiel recht en het familierecht in Almelo?
Nederland kent sinds de herziening van de gerechtelijke kaart 32 bij algemene maatregelen van bestuur aangewezen zittingsplaatsen die de geografische toegankelijkheid van rechtspraak waarborgen. Bij de keuze voor de 32 rechtspraaklocaties is onder andere rekening gehouden met een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De zittingsplaatsen zijn gelijkwaardig, maar dit betekent niet dat het aanbod van type zaken (zaakspakket) in de zittingsplaatsen identiek is. De wet biedt ruimte voor differentiatie in de zaakspakketten van de zittingsplaatsen binnen een arrondissement.
Herinnert u zich de motie-Teeven/Heerts dat de arrondissementsrechtbank Almelo en het arrondissementsparket Almelo zelfstandig moeten blijven bestaan en de regering verzocht werd dienovereenkomstig te handelen?2
De motie Teeven/Heerts is op 4 december 2007 voorgesteld en dateert daarmee van ruim vóór de herziening van de gerechtelijke kaart. De motie is met de invoering van de wet herziening gerechtelijke kaart op 1 januari 2013, achterhaald.
Herinnert u zich dat bij de herziening van de gerechtelijke kaart Almelo gehandhaafd is en deelt u de mening dat er geen enkele reden is om twee jaar later een ingrijpende wijziging door te voeren?
Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is de rechtbank Almelo, samen met het Zwolse deel van de rechtbank Zwolle-Lelystad, opgegaan in de nieuwe rechtbank Overijssel. Daarbij is Almelo een zittingsplaats van de rechtbank Overijssel geworden.
Aanleiding voor de voorgenomen aanpassingen in het locatiebeleid van de rechtspraak is aanzienlijke leegstand in gerechtsgebouwen, die door de modernisering en digitalisering van rechtspraak naar verwachting oploopt tot ruim 130.000 m2 in de komende jaren. Een dergelijke leegstand, mede bezien in het licht van de taakstelling op de begroting van de rechtspraak, vind ik een valide reden voor de rechtspraak om aanpassingen in de huisvesting van gerechten, die in de periode 2018–2021 hun beslag zouden moeten krijgen, te overwegen.
Herinnert u zich dat het huidige kabinet de voorgenomen sluiting van de penitentiaire inrichting De Karelskamp in Almelo twee jaar geleden heeft teruggedraaid en dat een van de hoofdredenen de combinatie rechtbank met strafrecht en penitentiaire inrichting was?
In het herziene Masterplan DJI 2013–2018 zoals op 19 juni 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden (TK 24 587, nr. 535), noemde mijn ambtsvoorganger vier overwegingen die in zijn algemeenheid leidend waren geweest bij de beslissing waar de capaciteitsreductie te realiseren: regionale arbeidsmarkt, bedrijfsvoering en kostenniveau, resocialisatie (waaronder aansluiting bij politieregio’s) en (landelijke spreiding van) specialismen van inrichtingen. Inzake het openhouden van de PI Almelo heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het debat met de Tweede Kamer over het herziene Masterplan op 27 juni 2013 overwegingen genoemd van regionale spreiding en het ontzien van kwetsbare regio’s (TK 101, nr. 14).
Herinnert u zich dat u de vraag of het uit elkaar trekken van rechtbank en penitentiaire inrichting 10 miljoen extra vervoerskosten per jaar zou opleveren, onbeantwoord en onweersproken liet en daarmee aangaf dat dat wel eens zeer dicht bij de waarheid zou kunnen liggen?3
Het feit dat mijn ambtsvoorganger in genoemd schriftelijk overleg niet expliciet is ingegaan op de suggestie dat het uit elkaar trekken van rechtbank en penitentiaire inrichting € 10 mln. extra vervoerskosten per jaar zou opleveren, betekent niet dat hij daarmee heeft aangegeven dat dat bedrag wel eens zeer dicht bij de waarheid zou kunnen liggen. Bij het eerdergenoemd voortgezet debat in de Tweede Kamer over het Masterplan DJI op 6 juni 2013 heeft de toenmalige Staatssecretaris over het alternatieve plan van burgemeester en wethouders van Almelo inzake de PI Karelskamp onder meer aangegeven dat dit volgens dat plan een besparing op vervoerskosten zou betekenen van ongeveer € 1 mln. Mogelijk was sprake van verwarring met de toename van vervoerskosten als gevolg van alle voorziene maatregelen in de eerste versie van het Masterplan, dat op 22 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden (TK 24 587, nr. 490). Deze bedroegen uiteindelijk € 10 mln. In de herziene versie van het Masterplan waren de structurele meerkosten voor vervoer van alle maatregelen teruggebracht tot € 4 mln.
Is de enige reden om het cluster gevangenis/rechtbank met strafrecht in Almelo overeind te laten, vervallen in de afgelopen twee jaar? Zo ja, welke reden is dat dan?
De penitentiaire landkaart is niet louter gebaseerd op het locatiebeleid van de rechtspraak. Omgekeerd is het locatiebeleid van de rechtspraak niet uitsluitend gebaseerd op de penitentiaire landkaart.
Bent op u de hoogte van het feit dat uw ambtsvoorganger op 16 februari 2012 een brief gestuurd heeft met de belofte dat de vestiging van het parket in Almelo blijft, met uitzndering van niet-lokale en context gebonden taken, een volwaardig takenpakket houden? Acht u zich gebonden aan toezeggingen van uw ambtsvoorganger?
Ik ken de door u genoemde brief van mijn ambtsvoorganger. Deze dateert van vóór de behandeling van de wet herziening gerechtelijke kaart in de Eerste Kamer en ging nog uit van de situatie dat de rechtbank Almelo zou opgaan in de rechtbank Oost-Nederland. Almelo zou dan een van de zeven zittingsplaatsen van die rechtbank worden. Mijn ambtsvoorganger heeft – mede namens de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – uw Kamer per brief van 14 december 2012 geïnformeerd over de verschillende locatiekeuzes voor de politie, meldkamers, rechtspraak en het openbaar ministerie (TK 29 628, nr. 348). Daarin staat vermeld dat het openbaar ministerie een huisvestingsplan had opgesteld, dat voorziet in de concentratie van kantoorfuncties op tien hoofdlocaties. Over de sluiting van de overige locaties van arrondissementsparketten – waaronder de locatie Almelo – is vervolgens gedebatteerd met uw Kamer. Met daaropvolgende besluitvorming is het gestelde in de brief van 16 februari 2012 van mijn ambtsvoorganger achterhaald.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, onder andere over Almelo in de Kamer zei dat het in de kern goede, volwaardige zittingsplaatsen moeten zijn voor de burger?4 Deelt u die mening?
De door uw Kamer aangehaalde passage is onderdeel van het debat dat mijn ambtsvoorganger in het kader van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart met uw Kamer heeft gehad op 28 november 2011. Het betreft een reactie op zorgen die er toen bestonden ten aanzien van de omvang van de rechtbank Oost-Nederland, waarvan Almelo een zittingsplaats zou zijn. Zoals bekend, is de rechtbank Oost-Nederland op 1 april 2013 gesplitst in de rechtbanken Gelderland en Overijssel. Daarbij is Almelo een zittingsplaats van de rechtbank Overijssel geworden. Uitkomst van het debat over de herziening van de gerechtelijke kaart is geweest dat Nederland 32 bij algemene maatregelen van bestuur aangewezen zittingsplaatsen kent die de geografische toegankelijkheid van de rechtspraak waarborgen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn de totale huisvestingskosten van de rechtbank Almelo en de rechtbank Zwolle over 2014? Hoeveel medewerkers heeft elk van de vestigingen?
De Raad heeft mij ten aanzien van de zittingsplaats Almelo van de rechtbank Overijssel laten weten dat de huurkosten voor de rechtspraak over het jaar 2014 € 2,5 mln. bedroegen en dat er 190 fte in Almelo werken. Voor de zittingsplaats Zwolle bedragen de huurkosten voor de rechtspraak circa € 6 mln. per jaar en werken er 240 fte.
Is er een berekening gemaakt of er een besparing zou optreden indien de rechtbank Almelo zou worden uitgekleed? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Onderdeel van het voorgenomen MJP is dat de leegstand van huisvesting door de modernisering en digitalisering van rechtspraak oploopt tot ruim 130.000 m2 in de komende jaren. Het vermijden van deze leegstand leidt tot een structurele besparing.
Hoeveel heeft de nieuwe extra beveiligde bunker in Almelo gekost, die twee jaar geleden geopend is? Is de bunker niet langer nodig of wordt nu elders een vergelijkbare nieuwe bunker gebouwd?
Er is in de zittingsplaats Almelo geen extra beveiligde bunker gebouwd. Wel is er bij de uitbreiding van het gerechtsgebouw in 2011 van de gelegenheid gebruik gemaakt om, als pilot, een digitale zittingzaal te bouwen. Die zaal is eind 2012 in gebruik genomen. Bij dit project is bewust afgezien van een uitbreiding van de kantoorvoorziening; een lokale wens die destijds op tafel lag. De investering bedroeg in totaal € 7 mln.
Bent u ervan op de hoogte dat de reistijd van Enschede naar Zwolle ruim een uur bedraagt, zowel per trein als per auto, en dat voor delen van het platteland van Twente – een gebied met meer dan 600.000 inwoners – de reistijd per openbaar vervoer naar Zwolle twee uur bedraagt? Kent u enig andere plek in Nederland die zo ver zou moeten reizen voor toegang tot bijvoorbeeld familierecht en handelsrecht?
Over het MJP heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Pas na besluitvorming over de zaaksverdeling in het arrondissement Overijssel is duidelijk waar bijvoorbeeld zaken op het gebied van familierecht worden behandeld. Bij de zaaksverdeling moet steeds de kwaliteit en toegankelijkheid van rechtspraak en de goede bedrijfsvoering van gerechten tegen elkaar worden afgewogen. Uitkomst daarvan kan zijn dat tegenover meer gespecialiseerde, kwalitatief hoogwaardige rechtspraak een grotere reisafstand voor de rechtzoekende staat.
Herinnert u zich de motie-Groot/Schouten, die de regering verzoekt, in het kader van de reorganisatie van de belastingdienst, voorrang te geven aan het behoud van banen in regio’s die te maken hebben met krimp en lage werkgelegenheid?5
Ja.
Hoe hoog is de werkloosheid in Almelo? Deelt u de mening dat je daadwerkelijk kunt spreken van lage werkgelegenheid in Almelo?
Het werkeloosheidspercentage in Almelo bedroeg blijkens cijfers van de provincie Overijssel (gebaseerd op cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek) 9,9% in 20146. Dat is hoger dan het landelijk gemiddelde van 8% eind 20147.
Kunt u aangeven wanneer het bestuur van de rechtbank Overijssel conform artikel 21 van de Wet op de rechtelijke organisatie een zaakverdelingsreglement heeft vastgesteld?
Dat is voor het laatst gebeurd op 17 december 2013 (Stcrt. 2013, nr. 36562).
Kunt u aangeven welke kaders er zijn voor het zaaksverdelingsreglement dat wordt vastgesteld door het bestuur, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën van zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak? Zijn er maximum reistijden vastgesteld of is toegankelijkheid van de rechtspraak een niet duidelijk gedefinieerd begrip?
Het kader voor het zaaksverdelingsreglement bestaat in eerste instantie uit de wet op de rechterlijke organisatie. Uit artikel 21 lid 1 van deze wet volgt dat het gerechtsbestuur bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. Uw Kamer heeft dit kader aangevuld door, naar aanleiding van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart, in een drietal moties aan te nemen, namelijk de motie-Helder (TK 32 891, nr. 12), de motie-Çörüz (TK 32 891, nr. 13) en de motie-Recourt (TK 32 891, nr. 19). De Raad beziet de vastgestelde zaaksverdelingsreglement, alvorens ermee in te stemmen, aan de hand van drie criteria. Het betreft de kwaliteit en toegankelijkheid van rechtspraak en aan de goede bedrijfsvoering van gerechten. Er zijn geen concrete, maximum reistijden door de rechtspraak geformuleerd.
Kunt u aangeven of de adviezen in artikel 21, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie inzake een eventuele wijziging in Overijssel gegeven zijn? Zo ja, wanneer en kunt u ze openbaar maken?
De adviezen waarop u doelt, behoeft het bestuur van rechtbank Overijssel pas in te winnen als de voorgenomen plannen uiteindelijk leiden tot een aanpassing van het zaaksverdelingsreglement. Dat is nu niet aan de orde.
Wanneer wordt het huisvestingsplan naar de Kamer gestuurd en met de Kamer besproken?
Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zend ik het MJP waar het locatiebeleid van de rechtspraak onderdeel van is, na vaststelling ervan, aan uw Kamer. Het oordeel over een eventuele agendering van het MJP laat ik aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat er een besluit genomen wordt over het uitkleden van de rechtbank in Almelo, dus voor 31 augustus 2015 als op die dag de Raad voor de rechtspraak hierover een besluit neemt?
Ik heb uw Kamer met mijn brief van 31 augustus 2015 voorlopig geïnformeerd over het voorgenomen MJP en daarmee een deel van de in dit verband gestelde Kamervragen beantwoord. Het MJP is nog niet vastgesteld door de rechtspraak.
Het bericht ‘Gemeenten gebruiken eigen bijdrage als melkkoe’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten gebruiken eigen bijdrage als melkkoe»?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten bij vooral mensen met een gemiddeld tot een hoog inkomen een forse hogere bijdrage vragen voor zaken als begeleiding en dagbesteding? Klopt het dat het soms gaat om een eigen bijdrage van zelfs 60 tot 70 euro per uur? Staat deze eigen bijdrage nog wel in verhouding tot het reguliere uurtarief voor bijvoorbeeld de dagbesteding?
Ja, het is mij bekend dat hogere eigen bijdragen worden gevraagd dan in de AWBZ het geval was. In de eerste plaats is de feitelijke eigen bijdrage voor cliënten hoger geworden als gevolg van het vervallen van de 33%-korting op de eigen bijdrage. Daarnaast werd in de AWBZ een vast (en fictief) uurtarief gebruikt van € 14,– waarop de eigen bijdrage werd gebaseerd. De genoemde bedragen hebben betrekking op individuele ondersteuning, waarvoor door sommige gemeenten dergelijke tarieven worden betaald.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in hoeveel gemeenten het voorkomt dat mensen extra hoge rekeningen moeten betalen, doordat een gemeente een eigen bijdrage incasseert die hoger uitvalt dan wat de gemeente aan de zorgaanbieder betaalt?
Ik zal gemeenten, de VNG en het CAK er actief op wijzen dat geen kostprijzen mogen worden doorgegeven die hoger liggen dan de feitelijke kosten. Daarbij geldt dat op het moment onbekend is om hoeveel en om welke gemeenten het gaat. Het CAK beschikt niet over gegevens over prijsafspraken tussen gemeenten en aanbieders. Ik ben overigens blij dat de VNG haar rol oppakt en actief onderzoekt waar het probleem zich voordoet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en tegen de regels dat gemeenten extra inkomsten vergaren door een hogere eigen bijdrage te incasseren dan wat de gemeente aan de zorgaanbieder betaalt?
Ja. De Wmo 2015 laat hierover in artikel 2.1.4, derde lid, geen misverstand bestaan.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage bedoeld is om onnodige zorgconsumptie bij de cliënt te voorkomen en spaarzaamheid te bevorderen, en niet om forse inkomenseffecten op verschillende groepen in de samenleving te bewerkstelligen?
De eigen bijdrage is bedoeld om onnodige zorgconsumptie te voorkomen en als vorm van medefinanciering. De Wmo 2015 geeft hiervoor de kaders. Inkomensbeleid was en blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Wat gaat u eraan doen om deze forse verhoging van de eigen bijdragen bij gemeenten terug te dringen? Bent u bereid zo snel als mogelijk met de VNG om tafel te gaan, om te voorkomen dat mensen een hogere eigen bijdrage betalen aan de gemeente dan de prijs die de zorgaanbieder berekent?
Zolang de verhoging binnen de wettelijke kaders blijft, ofwel de kostprijs die aan het CAK wordt doorgegeven niet hoger ligt dan de kostprijs die de gemeente zelf verschuldigd is, is het niet aan mij om gemeenten aan te spreken op verhoging van de eigen bijdragen. Wel is het van belang dat maatwerk mogelijk blijft en de verhoging van de eigen bijdrage er niet toe leidt dat cliënten om die reden afzien van ondersteuning. Ik heb gemeenten hier nogmaals op gewezen. Van een hogere eigen bijdrage dan de kostprijs kan geen sprake zijn. Ook dit zal ik nogmaals aan de wethouders laten weten.