Een juridische analyse van de visie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op de Kip van Morgen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dierenwelzijn in Nederland; civielrechtelijke regeling voor de «Kip van Morgen»»?1
Ja.
Zou volgens u een informele zienswijze van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) moeten voldoen aan de motiverings- en bewijsverplichtingen die gelden voor een besluit? Zo nee, waarom niet?
De ACM is net als elk overheidsorgaan gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel. In een informele zienswijze dient de ACM haar oordeel te motiveren. Wel ligt de lat hierbij lager dan bij een formeel besluit waaraan rechtsgevolgen verbonden zijn. Een informele zienswijze betreft geen formeel besluit van de ACM. Het instrument is bedoeld om ondernemingen in een vroegtijdig stadium duidelijkheid te verschaffen over de visie van de ACM op een concrete nieuwe rechtsvraag waarbij een groot economisch of maatschappelijk belang is betrokken.
Een informele zienswijze is een voorlopig oordeel en bindt de ACM en de betrokken ondernemingen niet. Het staat de ACM en eventuele andere bevoegde autoriteiten, zoals de Europese Commissie, vrij om in voorkomende gevallen anders te oordelen als daartoe aanleiding is.
Deelt u de constatering dat met de analyse van de ACM publieke belangen zoals duurzaamheid en dierenwelzijn eigenlijk niet meewegen omdat de ACM enkel kijkt naar wat de consument over heeft voor duurzaamheid of dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze constatering niet. De ACM volgt bij de beoordeling van duurzaamheidsinitiatieven de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid en haar eigen visiedocument mededinging en duurzaamheid. Bij deze beoordeling worden publieke belangen, zoals milieu en dierenwelzijn, meegenomen. Ik vind wel dat nog duidelijker gemaakt kan worden wat wel en niet kan en hoe bepaalde belangen meegenomen kunnen worden. Daartoe wordt de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid aangepast. Ik verwacht ik de aangepaste Beleidsregel mededinging en duurzaamheid eind dit jaar vast te kunnen stellen.
Deelt u de constatering dat onder verwijzing naar het Wouters-arrest bij de toepassing van het kartelverbod rekening gehouden moet worden met het publieke belang dat met de betreffende afspraken mogelijk gediend wordt en dat in het geval van de Kip van Morgen niet hoeft te worden aangetoond dat de afspraken efficiëntievoordelen opleveren die ten goede komen aan de portemonnee van de eindgebruikers?
Bij de toepassing van het kartelverbod dient inderdaad rekening te worden gehouden met de publieke belangen die door de afspraak mogelijk worden gediend. Het Wouters arrest en andere jurisprudentie dienen hierbij te worden meegenomen. De concrete beoordeling of het kartelverbod al dan niet van toepassing is, is aan de ACM.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen nadere invulling te geven aan de leer van de inherente beperkingen?
In mijn brief aan eurocommissaris Vestager van 29 juni jl. heb ik aandacht gevraagd voor ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven binnen de leer van de inherente beperkingen. Op basis van de briefwisseling tussen de eurocommissaris en mij zijn medewerkers van de Europese Commissie en van mijn ministerie met elkaar in contact. Wanneer het overleg met de Europese Commissie is afgerond, kom ik daar bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de ACM zonder uitvoerige motivering heeft vastgesteld dat bij de Kip van Morgen sprake is van een overtreding van het kartelverbod, terwijl sprake is van een inkoopafspraak en niet van prijs- en marktverdelingsafspraken of een capaciteitsreductiekartel? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Wel had ik graag gezien dat de afspraken rond de Kip van Morgen mogelijk waren geweest binnen de kaders van de Mededingingswet, omdat ik positief sta tegenover duurzaamheidsinitiatieven die door bedrijven of maatschappelijke organisaties worden genomen. De concrete beoordeling is echter aan de ACM.
Bent u van mening dat bij een mededingingstoets duurzaamheidswaarden niet alleen gemonetariseerd moeten worden, maar dat ook de voordelen die zich op langere termijn zullen voordoen meegewogen dienen te worden zoals de voorganger van de ACM in het verleden ook deed?
Ik ben inderdaad van mening dat bij een mededingingstoets de duurzaamheidsvoordelen die zich op langere termijn zullen voordoen, waarvan voldoende aannemelijk is dat ze zich daadwerkelijk gaan voordoen, meegewogen dienen te worden. Dit is ook genoemd in artikelen 2a en 2b van de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid (Stcrt. 2014, 13375).
Vindt u dat de Willingness to pay-methode om het belang van consumenten in geld uit te drukken onvoldoende rekening houdt met het publiek belang en dat hierbij aanvullende onderzoeksmethoden gebruikt hadden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Bij de analyse van de Kip van Morgen door de ACM zijn verschillende onderzoeksmethoden gebruikt. Zo is gebruikgemaakt van de «willingness to pay»-methode om de waardering van consumenten van de effecten voor dierenwelzijn mee te nemen. Daarnaast is er, via een andere methode waarbij schaduwprijzen zijn gehanteerd, gekeken naar de waardering van de milieueffecten en de effecten voor de volksgezondheid. Bij de aanpassing van de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid zal er aandacht zijn voor mogelijke andere methoden.
Bent u voornemens de in het artikel genoemde commentaarpunten, onder meer het expliciet meewegen van langetermijneffecten, mee te nemen bij de aanpassing van de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Bent u bereid voor het eind van het jaar de gewijzigde Beleidsregel mededinging en duurzaamheid naar de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer kan de Kamer de gewijzigde Beleidsregel verwachten?
Ja. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven, verwacht ik de aangepaste Beleidsregel mededinging en duurzaamheid eind dit jaar vast te kunnen stellen (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 196 nr. 354).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg met de Europese Commissie over de Europese mededingingsregels in relatie tot duurzaamheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur?
Ja.
De mogelijkheid tot het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op AZC’s |
|
Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de aan u gerichte brief van Vluchtelingen Organisaties Nederland (VON) waarin zij pleiten voor het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op asielzoekerscentra (AZC’s)?
Ja.
Bent u bekend met de signalen dat het recht op zelfbeschikking en recht op vrijheid van godsdienst in AZC’s onder druk kan komen te staan als gevolg van de diversiteit onder de grote instroom van vluchtelingen?
Het COA ontvangt de signalen waar Vluchtelingen-Organisaties Nederland (VON) naar verwijst ook. Het gaat om meldingen van bewoners die zich onveilig voelen wegens hun religie, seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Ook andere organisaties, zoals het COC en Stichting de Gave, ontvangen vergelijkbare signalen. Het COA voert regelmatig overleg met diverse organisaties over deze signalen en over verbetermaatregelen.
COA medewerkers zijn getraind om signalen te herkennen en hierover in gesprek te gaan met betrokkenen. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Asielzoekers die anderen discrimineren, bijvoorbeeld op grond van hun religie, seksuele oriëntatie of genderidentiteit, worden hierop aangesproken. Op de COA locaties geldt vrijheid van godsdienst. Een individuele bewoner mag zijn of haar religie uitoefenen door bijvoorbeeld te bidden op de eigen kamer, in afstemming met eventuele andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is daarentegen niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als bijvoorbeeld gebedsruimte. De reden is dat dergelijke ruimtes voor iedereen vrij toegankelijk moeten zijn. Uiteraard staat het bewoners vrij om buiten de COA locaties deel te nemen aan activiteiten van religieuze aard.
Wat is uw reactie op het idee van VON om getrainde mensenrechtenambassadeurs in te zetten voor het faciliteren van gesprekken onder vluchtelingen en zij zodoende inzicht in essentiële Nederlandse waarden geven aan de vluchtelingen?
Ik heb de suggestie van VON voor mensenrechtenambassadeurs doorgeleid naar het COA. Net als de suggestie van Protestantse Kerk Nederland (PKN) om asielzoekers voorlichting en training te geven over de vrijheid van religie, bijvoorbeeld via een organisatie zoals Amnesty International of een universiteit. Beide ideeën passen in de voorlichting die het COA momenteel geeft aan alle bewoners.
Alle asielzoekers die bij het COA worden opgevangen, krijgen voorlichting over artikel 1 van de Grondwet: het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod. Recent heeft het kabinet besloten om de Grondwet in het Arabisch beschikbaar te stellen voor asielzoekers die in de opvang komen. Ook hangen er op COA locaties posters met een anti-discriminatie boodschap. Verder is er op locaties een sociale kaart beschikbaar. Dit is een document waarop voor de bewoners in kaart wordt gebracht wat er in de omgeving allemaal te vinden is qua belangenverenigingen, kerken, moskeeën, enzovoort. De kaart wordt gebruikt om bewoners door te verwijzen als zij behoefte hebben aan specifieke informatie en ondersteuning. Input vanuit maatschappelijke en religieuze organisaties op het vervolmaken van deze sociale kaarten is welkom.
Het COA heeft mij laten weten dat de ideeën van VON en andere organisaties kunnen bijdragen aan het verder verbeteren van de bovengenoemde voorlichting over Nederlandse grondrechten. Het COA bekijkt momenteel, in overleg met enkele maatschappelijke en religieuze organisaties, hoe de reeds bestaande voorlichting kan worden uitgebreid of op welke wijze COA medewerkers nog meer geschoold kunnen worden op het gebied van geven van voorlichting. Het COA gaat daarom graag het gesprek aan met VON om te bespreken welke mogelijke bijdrage de genoemde mensenrechtenambassadeurs kunnen leveren. Het streven is een bredere voorlichting aan te bieden over grondrechten en democratie, conform de motie van de leden Kuiken en Marcouch.
Deelt u de mening dat deze mensenrechtenambassadeurs kunnen bijdragen aan het vergroten van kennis en inzicht in de waarden die men in Nederland belangrijk vindt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Turkse premier Davutoglu mede namens zijn AK partij een brief heeft verstuurd naar Turkse Nederlanders over de Turkse verkiezingen van 1 november a.s. |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Turkse premier Davutoglu mede namens zijn AK Partij een verkiezingsbrief heeft gestuurd naar Turkse Nederlanders?1 2
Ik heb kennis genomen van de bedoelde berichten. Het ontplooien van politieke activiteiten in Nederland is geoorloofd, ook door buitenlandse partijen, indien daarbij de wettelijke grenzen niet worden overschreden. Of sprake is van een dergelijke overschrijding staat niet vast. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft een verzoek om inlichtingen uitgestuurd. Wij kunnen nu niets zeggen over de achtergrond van deze brief en wachten de uitkomst van het verzoek om inlichtingen door het CBP af.
Heeft u aanwijzingen dat er meer Turkse partijen zijn die adresgegevens van Turkse Nederlanders gebruiken voor hun campagne?
Nee, ik heb hiervoor geen aanwijzingen.
Op welke wijze is de Turkse premier aan de gegevens van Turkse Nederlanders gekomen? Zijn het Turkse consulaat, Diyanet of andere instanties en organisaties in Nederland hierbij betrokken geweest en waarom wel of niet? Is sprake van strijdigheid met Artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat de premier en de regeringspartij van Turkije toegang hebben tot gegevens van Nederlanders met een Turkse achtergrond en deze gebruiken voor verkiezingsdoeleinden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u aanwijzingen dat Turkse regeringsvertegenwoordigers en/of politici van politieke partijen uit Turkije vaker persoonsgegevens van Nederlanders met een Turkse achtergrond gebruiken? Zo ja, hoe, wanneer en waarvoor? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Nee, ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen. Aangezien het CBP momenteel bezig is met het vergaren van inlichtingen acht ik een onderzoek op dit moment niet zinvol.
Wat is uw reactie op het project «Jongeren Brug» zodat jongeren hun moederland beter leren kennen waar de Turkse premier Davutoglu in zijn brief aan refereert? Wat behelst dit project en wat is uw oordeel hierover?
Het programma Jeugd Bruggen is wereldwijd beschikbaar en bestaat sinds 2014. Het programma loopt via de Presidency for Turks Abroad and Related Communities en is bestemd voor jongeren van 16 tot en met 22 jaar die de Turkse nationaliteit bezitten en in het buitenland wonen. Ze kunnen via het programma naar Turkije reizen en kennismaken met de Turkse taal, geschiedenis, cultuur en beschaving. Dergelijke programma’s bestaan bijvoorbeeld met Duitsland, Nigeria en Pakistan. In Duitsland loopt het programma mede met financiële steun van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In Nederland loopt dit programma voor zover bekend niet.
Acht u het wenselijk dat de Turkse regering steun geeft aan Nederlandse crèches en basisscholen die tweetalig onderwijs gaan uitvoeren zoals de Turkse premier Davutoglu in zijn brief belooft? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Nee, dat is niet wenselijk. Het is echter niet nodig om extra stappen te nemen om dit te voorkomen. Het is in Nederland niet toegestaan om Turks als vak of voertaal in het primair onderwijs aan te bieden. De voertalen in het primair onderwijs zijn Nederlands en Fries. Engels, Duits en Frans kunnen als vreemde taal worden aangeboden. Vanaf 1 januari 2016 wordt het ook mogelijk deze drie talen voor maximaal 15% van de onderwijstijd als voertaal te gebruiken. Dit is nadrukkelijk niet bedoeld voor onderwijs in een vreemde moedertaal van leerlingen, zoals de Turkse premier met zijn voorstel beoogt.
Momenteel kan in de reguliere kinderopvang3 alleen de Nederlandse taal (of de Friese taal of een levende streektaal) als voertaal gebruikt worden. Er zijn wel uitzonderingen, bijvoorbeeld als specifieke omstandigheden om een andere voertaal vragen als gevolg van de herkomst van de kinderen (bijvoorbeeld een kinderdagverblijf voor kinderen van expats). Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Kamerstukken 34 195) wordt het alleen mogelijk gemaakt om meertalige buitenschoolse opvang in de Engelse, Duitse, of Franse taal aan te bieden voor 50% van de opvangtijd.
Aan welke organisaties refereert de Turkse premier Davutoglu in zijn brief die de diensten van de Turkse overheid in het buitenland mogelijk moeten maken en opkomen voor de rechten van Turken in het buitenland?3
In de brief wordt met name verwezen naar het Presidency for Turks Abroad and Related Communitiesdat de belangen behartigt van Turkse burgers in het buitenland.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het AO Integratie op 29 oktober a.s.?
Ja.
De afschaffing van de oldtimer vrijstelling |
|
Teun van Dijck (PVV), Farshad Bashir , Roland van Vliet (Van Vliet), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u op 3 juli 2015 aan de Kamer schreef: «Met mijn brief van 14 april 2015 heb ik een realistische inschatting van de daadwerkelijke opbrengsten [van de afschaffing van de oldtimer vrijstelling] gegeven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 14 april 2015 een schatting gaf van tussen de € 80 en € 146 miljoen als opbrengst van de oldtimermaatregel en u zich niet baseerde op de daadwerkelijk binnengekomen belastingopbrengsten?2
In de antwoorden op vragen gesteld op 8 mei jl. over de budgettaire opbrengst van de oldtimermaatregel heb ik geen vragen weggewuifd. In mijn brief over de oldtimermaatregel van 14 april jl. heb ik beschreven dat de budgettaire opbrengsten van de oldtimermaatregel zijn opgebouwd uit een tweetal effecten. Enerzijds betreft dit een opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen, anderzijds een opbrengst als gevolg van een wijziging van het wagenpark. De geschatte opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen bedraagt € 55 miljoen. Ik heb in mijn brief over de oldtimermaatregel slechts willen aangegeven dat, om de geraamde opbrengst van € 137 miljoen te halen, het tweede deel van de opbrengst, de vervangende auto’s, € 82 miljoen aan MRB zou moeten opbrengen. Om een inschatting te maken van de gerealiseerde opbrengst van de vervangende voertuigen is, aan de hand van macro-economische gegevens, gekeken naar de totale omvang van de MRB-plichtige voertuigen over de afgelopen jaren gecorrigeerd met de toename van het wagenpark. Bij het inschatten van de gerealiseerde opbrengst is vervolgens aangenomen dat een groot deel van deze extra groei het gevolg is van vervanging van eerder MRB-vrijgestelde oldtimers door MRB-plichtige personenvoertuigen. Uitgaande van een gemiddeld MRB-tarief en afhankelijk van de samenstelling van vervangende auto’s ligt het geschatte budgettaire effect van deze vervanging tussen € 25 miljoen en € 91 miljoen. De geraamde opbrengst van € 82 miljoen ligt binnen deze bandbreedte. Zoals ik heb aangegeven tijdens het notaoverleg op 12 oktober jl. heb ik de neiging om de raming van Stichting Autobelangen meer te omarmen dan de raming die in de brief van 14 april 2015 gemaakt is.
Herinnert u zich de vele kritische vragen van o.a. de leden van de fracties van het CDA, de SP en de PVV, die met onderbouwde berekeningen vroegen naar betere schattingen maar die weggewuifd werden in de antwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in het notaoverleg op 12 oktober 2015 moest toegeven dat de opbrengst waarschijnlijk tussen de € 50 en € 60 miljoen is in 2015? Kunt u een onderbouwing geven van het verschil tussen de € 41 miljoen van de Stichting autobelangen en de wijze waarop u met een paar kleine posten aan € 60 miljoen komt?
In mijn brief «Budgettaire opbrengst oldtimermaatregel» van 14 april jl. heb ik aangegeven dat naast de € 41 miljoen er nog een opbrengst is die geschat wordt op € 5 miljoen van voertuigen uit het jaar 1987, waarvan niet de volledige gegevens beschikbaar waren. Daarnaast zijn er nog voertuigen, andere dan personenauto’s (met name motoren), die een opbrengst genereren van € 9 miljoen. In totaal leveren de voertuigen die voorheen vrijgesteld waren en in de nieuwe situatie motorrijtuigenbelasting zijn gaan betalen, een opbrengst van € 55 miljoen op. Uitgaande van een opbrengst van vervangende voertuigen die Stichting Autobelangen heeft berekend (€ 9 miljoen) zou de totale opbrengst op minimaal € 64 mln uitkomen. In het notaoverleg van 12 oktober heb ik daarom aangeven dat de totale opbrengst waarschijnlijk ergens tussen de € 60 miljoen en € 70 miljoen ligt.
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) geschorst zijn?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren op peildatum 21 oktober 2015, die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21 oktober 1975 en 1 januari 1988, dus die op 1 januari 2014 ouder waren dan 26 jaar maar nog niet de leeftijd van 40 jaar hadden bereikt. De bedragen aan MRB uit de tabel zijn de bedragen in mln. (€) die verschuldigd zijn als het volle tarief (exclusief opcenten) verschuldigd zou zijn.
Aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21-10-1975 en 01-01-1988 (peildatum 21 oktober 2015)
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
voltarief
6.967
8,0
1.794
2,3
692
0,6
9.453
10,9
kwarttarief
4.788
10,3
378
0,8
419
0,7
5.585
11,8
vrijgesteld
56
0,1
13
0,0
15
0,0
84
0,1
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) het volle tarief Motorrijtuigenbelasting betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de kosten en de opbrengsten zouden zijn om diesel- en LPG-auto’s onder hetzelfde overgangsrecht te brengen als benzineauto’s per 1/1/2016 inclusief de berekeningen en de aannames?
Ik ga er vanuit dat gevraagd wordt naar het verruimen van het overgangsrecht naar oldtimers die rijden op diesel of LPG en op dit moment tussen 26 en 40 jaar oud zijn. Zoals blijkt uit bovenstaande gaat het om een totaal van 45.039 diesel- en LPG-auto’s. Er zijn op dit moment 29.917 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken is geschorst en 15.122 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken niet is geschorst.
Het voorzien in een overgangsregeling voor diesel- en LPG-auto’s heeft waarschijnlijk een grote aanzuigende werking, bestaande uit onder andere de volgende effecten:
Indien voor LPG- en dieselvoertuigen dezelfde overgangsregeling als voor benzinevoertuigen zou gaan gelden, zou dit leiden tot:
Hierbij is aangenomen dat voor de helft van de dieselvoertuigen en 10% van de LPG-voertuigen deze keuze wordt gemaakt. Ten aanzien van LPG-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen omdat voor deze groep geldt dat er waarschijnlijk gelet op de mate van het gebruik heel bewust is gekozen voor het betalen van de MRB.
Aangenomen is dat ongeveer 50% van de huidige geschorste voertuigen ontschorst worden.
Hierbij is aangenomen dat ongeveer de helft van de dieselauto’s die de afgelopen 2 jaar geëxporteerd zijn, weer geïmporteerd worden. Ten aanzien van LGP-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen. Dit, omdat heel bewust is gekozen voor export, terwijl de mogelijkheid bestond om de tank eruit te halen en als benzineauto van de overgangsregeling gebruik te maken.
Onder al deze aannames is zou de derving € 9 miljoen en de opbrengst € 3 miljoen bedragen, per saldo een derving van € 6 miljoen. De maatregel is per saldo budgettair neutraal bij een kwarttarief met een maximum van € 350.
Los van het voorgaande is het van belang dat de oldtimer-maatregel ook vanuit milieuoogpunt is getroffen. De inperking van de oldtimerregeling heeft geleid tot een forse afname van met name het aantal diesel- en LPG-oldtimers. De forse import van deze oldtimers is omgeslagen in een export. Dat heeft een positief effect op de luchtkwaliteit. Het alsnog invoeren van overgangsrecht voor diesel- en LPG-oldtimers zal zoals hiervoor gezegd een aanzuigende werking met zich brengen. Ook kunnen nu geschorste voertuigen ontschorst worden. Het betreft type oldtimers die degelijk en betrouwbaar zijn, en daarmee zeer geschikt voor veelvuldig gebruik. Deze auto’s leveren een belangrijke ongewenste bijdrage aan de emissies. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers is om die reden niet verenigbaar met de milieudoelstelling die in het regeerakkoord is genoemd.
Kunt u aangeven tegen welk tarief het brengen van de diesel- en LGP-auto’s onder het overgangsrecht per 1/1/2016 kostendekkend zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen vóór 24 oktober 2015 beantwoorden, zodat uw antwoorden gebruikt kunnen worden voor de stemmingen over de moties en voor de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan?
Dat is helaas niet gelukt.
Het aandacht vragen voor gendercide tijdens het staatsbezoek aan China |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich mijn unaniem aangenomen motie, waarin de regering werd verzocht om in haar genderbeleid op buitenlands terrein extra aandacht te besteden aan het bestrijden van het ombrengen van meisjes om reden van geslacht of het aborteren om die reden?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat tijdens het staatsbezoek aan China aandacht wordt gevraagd voor het ombrengen van meisjes of het uitvoeren van abortussen om die reden («gendercide»)? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Het tegengaan van geweld tegen meisjes en vrouwen, met inbegrip van ongeboren meisjes, is één van de beleidsprioriteiten van Nederland. Het kabinet brengt dit onderwerp ter sprake in relevante multilaterale en bilaterale besprekingen met landen waar deze praktijk zich veel voordoet. Tijdens de onlangs gehouden bilaterale mensenrechtenconsultaties met China is door de mensenrechtenambassadeur aandacht gevraagd voor het voorkomen van abortus van meisjes om reden van geslacht. Van Chinese zijde is gesteld dat het artsen en specialisten wettelijk niet is toegestaan tijdens de zwangerschap het geslacht van het kind bekend te maken. Tevens heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit onderwerp besproken met zijn ambtsgenoot tijdens het staatsbezoek aan China. Zij hebben gesproken over de uitdagingen van de Chinese overheid om het verbod op gender screening met name in de rurale gebieden te handhaven. Zijn counterpart gaf aan dat gendercide de aandacht heeft van de Chinese overheid en er daar ook een campagne tegen heeft lopen. Ook via de ambassade in Peking houdt Nederland het onderwerp nauwlettend in de gaten. In internationale bijeenkomsten agendeert Nederland het onderwerp als onderdeel van zijn bredere inzet op bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes.
Welke diplomatieke mogelijkheden gaat u benutten om de gendercide onder de aandacht te brengen van de Chinese regering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen voor het staatsbezoek aan China te beantwoorden?
Het kabinet neemt in beantwoording van de vragen de uitkomsten van het staatsbezoek mee, waardoor de beantwoording niet voorafgaand aan het staatsbezoek heeft plaatsgevonden. Zie voor de uitkomsten het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Kamer na het staatsbezoek over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het monopolie van softwareleveranciers van gemeenten |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «PinkRoccade en Centric «misbruiken marktmacht»»1? Hebt u tevens kennis genomen van het onderliggende onderzoek?
Ja. In het bedoelde artikel staat dat het gebaseerd is op «gezamenlijk onderzoek van NRC Handelsblad en Reporter Radio naar de gemeentelijke ICT- markt». Ik beschik niet over nadere informatie met betrekking tot dit onderzoek.
Herkent u het beeld dat er een duopolie is ontstaan in de levering van centrale software aan gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie?
Dat beeld herken ik deels.
Zoals in het NRC artikel is genoemd zijn er op deze markt twee partijen dominant aanwezig. Echter, op een toenemend aantal deelterreinen, bijvoorbeeld burgerzaken en financiën, zijn meer dan twee leveranciers actief. Hoewel vanuit het perspectief van mededinging een markt met vele partijen aantrekkelijk kan zijn, is het goed om te realiseren dat de gemeentelijke markt op dit moment slechts 393 afnemers telt en dat aantal neemt nog steeds af. Dat is een beperkte markt voor specifieke gemeentelijke software. Om de ontwikkelkosten te kunnen terugverdienen is een zekere schaal noodzakelijk. Het is daardoor niet waarschijnlijk dat er een situatie zal ontstaan waarin veel leveranciers zullen opereren als het gaat om de grote, complexe systemen waar gemeenten mee werken.
Uiteraard moeten klanten de vrijheid hebben om te kiezen uit het aanbod van de partijen. Er mag dus geen sprake zijn van een «vendor lock in», waardoor het voor de klant zeer moeilijk is om de producten van diverse leveranciers in technische zin te integreren. Dit beperkt de mededinging. Dit probleem is alleen op te lossen door het hanteren van standaarden en het organiseren van een goede sturing van de leveranciers door een goed opdrachtgeverschap, op lokaal en landelijk niveau.
De overweging dat standaardisatie en opdrachtgeverschap verbetering behoefde vormde in 2003 mede de aanleiding tot de start van het gezamenlijke BZK/VNG-programma EGEM. De taken van EGEM zijn overgedragen aan het in 2009 opgerichte Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING).
VNG/KING is enkele jaren geleden gestart met het sluiten van convenanten met leveranciers. Door ondertekening van het convenant verklaren de leveranciers zich te houden aan de standaarden die nodig zijn voor interoperabiliteit. Inmiddels zijn met meer dan 170 leveranciers convenanten afgesloten. Met KING zijn de gemeenten naar mijn mening voldoende toegerust om invulling te geven aan het opdrachtgeverschap richting leveranciers.
Welke prijsontwikkeling hebben de softwarepakketten van PinkRoccade en Centric de afgelopen vijf jaren doorgemaakt? Zijn deze prijsstijgingen voor u reden om aan te nemen dat de markt faalt? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van BZK verricht geen onderzoek naar de prijsontwikkeling op de gemeentelijke softwaremarkt. Ik kan hierover daarom geen uitsluitsel geven.
Kunt u de bewering van PinkRoccade plaatsen dat de ontwikkeling van nieuwe functionaliteiten die door wetgeving later of niet ingevoerd is tot hoge kosten geleid heeft? Zo ja, vindt u dat deze kosten horen tot het ondernemersrisico of dat ze aan afnemers doorberekend kunnen worden?
Nee, ik weet niet op welke wetgeving die later of niet zou zijn ingevoerd hier wordt gedoeld.
De vraag gaat er overigens van uit dat er bepaalde normen gelden met betrekking tot de vraag welke kosten een ondernemer wel of niet in zijn kostprijs zou mogen doorberekenden. Deze prijsvorming is echter geheel vrij.
Bent u op de hoogte van signalen dat de koppelingen tussen softwarepakketten van verschillende leveranciers moeizaam werken, onder andere doordat open standaarden niet goed toegepast worden? Zo nee, wilt u bij de VNG en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) navraag doen naar deze problemen? Zo ja, deelt u de analyse dat leveranciers hiermee hun markt afschermen en de prijs op kunnen drijven?
In gemeentelijke kring worden dergelijke signalen inderdaad met enige regelmaat geuit. Ik kan niet beoordelen of leveranciers hiermee hun markt afschermen en hun prijs kunnen verhogen. Het is overigens een taak van de gemeenten zelf om, met behulp van VNG/KING, door standaardisatie en goed opdrachtgeverschap te voorkomen dat leveranciers hiertoe in staat zijn. Het is mij bekend dat VNG/KING inzet op het strenger controleren of software aan de standaarden voldoet.
Wilt u onderzoeken of de centrale software voor de gemeentelijke dienstverlening goedkoper aangeboden kan worden? Ziet u hierin mogelijkheden om gemeenten en rijksoverheid meer samen te laten werken in efficiëntere aanbesteding van deze software of een certificering van pakketten waardoor de samenwerking tussen verschillende pakketten gewaarborgd wordt en gemeenten niet afhankelijk worden van een aanbieder?
Ik beschouw een onderzoek naar de vraag of gemeentelijke software goedkoper zou kunnen worden aangeboden primair als een zaak voor de gemeenten. Het initiatief voor een dergelijk onderzoek zou daarom van gemeentelijke zijde moeten uitgaan.
De software waar het in het artikel om gaat is specifieke bestemd voor gemeentelijke taken en is daarom niet bruikbaar voor de rijksoverheid. Ik zie daarom geen mogelijkheden voor samenwerking bij de aanbesteding of certificering daarvan.
Wilt u in overleg gaan met VNG en KING om mogelijkheden voor goedkopere gemeentesoftware te onderzoeken en de Kamer hier voor 1 januari 2016 over berichten?
Indien VNG en KING het initiatief nemen tot een dergelijk onderzoek en mij daarbij zouden willen betrekken, wil ik graag bezien of ik daarbij eventueel behulpzaam zou kunnen zijn.
Het opnieuw sluiten van verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo verdrietig dat de 88-jarige mevrouw S. gedwongen moet verhuizen en weggehaald wordt uit haar vertrouwde omgeving en netwerk, omdat het verzorgingshuis Olde Heem in Kloosterburen waar ze verblijft gaat sluiten?1
Schaamt u zich niet als u het verhaal leest over mevrouw S. die samen met vele 80- en 90-jarige ouderen gedwongen moeten verhuizen, simpelweg omdat u uw bezuinigingsplaatje moet halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom keurt u het goed dat mensen gedwongen verhuisd worden naar een andere omgeving, waar zij vaak hun vertrouwde kennissen en familiekring kwijtraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meent u serieus dat mevrouw S. en anderen geholpen zijn met een goed communicatietraject zoals u eerder heeft beweerd? 2
Deelt u de mening dat de samenleving een ereschuld heeft aan de ouderen die ons land hebben opgebouwd en dat zij recht hebben op een onbezorgde oude dag in hun eigen vertrouwde woonomgeving? Zo ja, gaat u uw beleid veranderen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in te grijpen en samen met Zonnehuisgroep Noord te kijken of de vier verzorgingshuizen die op de lijst staan om te gaan sluiten, opengehouden kunnen worden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is gezien de vigerende verantwoordelijkheidsverdeling aan de Zonnehuisgroep Noord, het zorgkantoor, corporaties en gemeenten om tot een oplossing te komen.
Hoeveel signalen moeten u nog worden aangeleverd, voordat u uw rekenmachine aan de kant legt en eindelijk gaat zorgen dat u oudere mensen een menswaardig bestaan biedt in hun vertrouwde omgeving met goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel verzorgingshuizen zijn afgelopen jaar gesloten en hoeveel verzorgingshuizen worden komende tijd gesloten? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom hecht u hier geen waarde aan?
Er wordt landelijk geen lijst bijgehouden van verzorgingshuizen die sluiten. Wat wel landelijk wordt geregistreerd zijn de indicaties (CIZ) voor de diverse zorgprofielen en de gerealiseerde productie en productieafspraken (NZa). Hierover heb ik u ook eerder bericht (onder andere TK 29 389, nr. 89).
De trend dat cliënten langer thuis blijven wonen is al langer zichtbaar. In 1980 woonden 150.000 ouderen in een verzorgingshuis, in 2010 waren dat er 84.000 terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Het aantal verpleeghuisplekken is in dezelfde periode gestegen van ongeveer 46.000 in 1980 tot 74.000 in 2010. Het onderscheid tussen verpleeg- en verzor-gingshuizen vervaagt steeds meer. In verzorgingshuizen worden steeds zwaardere cliënten geholpen. Het aantal cliënten met een licht ZZP (ZZP VV 1 t/m 3) neemt de komende jaren geleidelijk af, terwijl het aantal plekken dat bezet is met mensen met een hoog ZZP de komende jaren kan groeien met een tempo dat gelijke tred houdt met demografische factoren.
In reactie op bovenstaande langjarige trend kunnen verzorgingshuizen die een afnemende vraag van cliënten met een licht ZZP waarnemen, zich richten op de zwaardere cliëntenpopulatie of op basis van scheiden van wonen en zorg zich richten op cliënten uit de Wmo/Zvw. In de mate waarin dit lukt, behoeven verzorgingshuizen niet te sluiten. Anderzijds geldt dat, zoals in het antwoord op de vragen 1–5 en 7 is aangegeven, sluiting van verzorgingshuizen door renovatie of nieuwbouw van alle tijden is, dus ook los van extramuralisering. Een eenduidige en informatieve registratie van verzorgingshuizen die sluiten is op grond van het bovenstaande niet goed te maken.
Adoptie van kinderen uit Bulgarije |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Brandpunt Reporter over vermeende misstanden rondom adoptie vanuit Bulgarije?1
Ja.
Wat is uw mening over de in deze uitzending getoonde voorbeelden van misstanden rondom adoptie vanuit Bulgarije?
Wat is uw mening over het feit dat een Bulgaars parlementslid, een ambtenaar van het Bulgaarse Ministerie van Justitie en de kinderbescherming uit Bulgarije erkennen dat ze niet alles kunnen controleren of zelfs vinden dat niet alles volgens de regels verloopt?
Acht u het mogelijk dat ondanks het feit dat Bulgarije het Haags Adoptieverdrag heeft ondertekend en Bulgaarse rechters de concrete adopties toetsen, er toch onregelmatigheden met betrekking tot adoptie mogelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u dit uitsluiten?
Deelt u de mening dat in het geval van adoptie het belang van het kind voorop staat en dat het feit dat de voorgeschreven regels en procedure zijn gevolgd niet in alle gevallen hoeft te betekenen dat dit belang ook daadwerkelijk voorop heeft gestaan, bijvoorbeeld in het geval er corruptie in het spel was? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daar aan? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt bij interlandelijke adoptie is dat het in het belang van het kind moet zijn. Een van de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag is om te waarborgen dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die daarbij horen worden geëerbiedigd. Ook heeft het verdrag tot doel samenwerking te verzekeren tussen de verdragslanden opdat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus wordt voorkomen. Verdragslanden zijn daarom verantwoordelijk voor de controle op de naleving van de vereisten die voortvloeien uit het verdrag. Bovendien hebben verdragslanden de plicht om elkaar hierop aan te spreken. Het vertrouwensbeginsel, dat als basis dient voor deze samenwerking en controle, biedt de mogelijkheid om bij vermoedens van mogelijke misstanden elkaar aan te spreken, om opheldering te vragen en zo nodig aan te dringen op maatregelen. Indien voorgaande maatregelen niet tot het gewenste effect leiden, kan uiteindelijk door een van de verdragspartijen worden besloten om de samenwerking onder het verdrag op te schorten of te beëindigen.
Acht u het beginsel dat adopties, vanuit landen die het Haags Adoptieverdrag hebben ondertekend, te vertrouwen zijn, in alle gevallen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u concrete voorbeelden van adopties naar Nederland waaruit blijkt dat het op het genoemde verdrag gebaseerde vertrouwensbeginsel in de praktijk niet bleek te werken en waar toch onregelmatigheden rondom een adoptie bekend zijn geworden? Zo ja, welke gevallen betreft dit?
Staten die bij het Verdrag zijn aangesloten zijn conform het vertrouwensbeginsel verplicht om zich te houden aan de voorwaarden die het Verdrag aan hen stelt. Daarbij heeft de in elke verdragsstaat aanwezige Centrale autoriteit de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op de zorgvuldigheid van de adoptieprocedures in haar land. Indien de Centrale autoriteit onregelmatigheden constateert in de procedures, is het haar eigen verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen en indien noodzakelijk over te gaan tot opschorting van de interne procedures. Zo komt het voor dat de Centrale autoriteiten van zendende landen besluiten de interlandelijke adoptieprocedures (tijdelijk) op te schorten totdat maatregelen zijn genomen om de zorgvuldigheid van de procedures te waarborgen.
Acht u de naleving van het Haags Adoptieverdrag door alle ondertekenaars, voor zover dat landen zijn van waaruit kinderen naar Nederland worden geadopteerd, gegarandeerd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waaruit blijkt dat niet alle landen dat verdrag volledig naleven en hoe treedt u hiertegen op?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Acht u het wenselijk dat het Haags Adoptieverdrag gaat voorzien in een internationale autoriteit die kan toezien op de naleving van dat verdrag? Zo ja, waarom en hoe gaat u zich hiervoor inspannen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, biedt het verdrag de verdragslanden de mogelijkheid om bij vermoedens van misstanden elkaar daarop aan te spreken.
De brede brugklas en het uitstellen van selectie in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken: leren, werken en burgerschap»1 en de berichtgeving naar aanleiding van de publicatie hiervan in Trouw2 en de Volkskrant3?
Ja.
Deelt u de zorgen over de in dit rapport beschreven conclusie dat kinderen met laagopgeleide ouders in het Nederlandse onderwijsstelsel vaker doorstromen naar lagere schooltypen dan kinderen met vergelijkbare prestaties, maar met hoogopgeleide ouders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is ongewenst als de kansen van kinderen bepaald worden door de positie van hun ouders. Ik vind dit een belangrijk signaal en de Minister en ik volgen deze ontwikkeling zorgvuldig. Wij vinden het van belang dat iedere leerling zich optimaal kan ontplooien en het onderwijs is afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van alle kinderen.
In het onderzoek wordt vooral gewezen op het belang van de objectieve eindtoets aan het eind van het basisonderwijs. Een dergelijk objectieve standaard zorgt er volgens de onderzoekers voor dat leerlingen in een schooltype terecht komen op basis van hun cognitieve prestaties, zonder dat niet-cognitieve factoren daarin een rol spelen. Recent is er een beleidswijziging geweest, waarbij de eindtoetsing in het basisonderwijs naar een later tijdstip is verschoven. Het gewicht van het advies van de school neemt daardoor toe. Dat lijkt de onderzoekers niet verstandig vanuit oogpunt van sociale gelijkheid.
Het primaire doel van deze wijziging is om iedere leerling zo te adviseren dat hij of zij terecht komt op een plek in het voortgezet onderwijs die het best past bij zijn of haar talenten, vaardigheden en capaciteiten. Het schooladvies gaat om meer dan alleen de eindtoetsscore op taal en rekenen. Het is gebaseerd op een meerjarig inzicht in de ontwikkeling van de leerling, waarin ook werkhouding, motivatie, sociaal-emotionele ontwikkeling of studievaardigheden een rol kunnen spelen. Daarom is dit advies in eerste instantie leidend voor de plaatsing. De eindtoetsscore speelt nog een belangrijke rol als second opinion. Als namelijk het eindtoetsadvies van een leerling ten minste een halve schoolsoort hoger ligt dan het oorspronkelijke schooladvies, moet de basisschool het schooladvies heroverwegen. De eerste inzichten uit de eindtoetsing 2015 laten zien dat dit voor ruim 6.200 leerlingen heeft geresulteerd in een bijgesteld advies.
Met deze combinatie van schooladvies en eindtoetsscore lijken de kansen van individuele leerlingen het beste gediend. De effecten van deze combinatie zijn onderwerp van uitvoerige monitoring in de periode 2015–2018.
Bovendien zullen de Minister en ik de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49) uitvoeren en de Onderwijsraad vragen te onderzoeken hoe we ons onderwijsbestel zo kunnen inrichten dat gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom worden bevorderd. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de motie Grashoff (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 76) die oproept consistent beleid te ontwikkelen op het waarborgen van de op- en doorstroom in het onderwijs, en waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. In de beleidsreactie die zal volgen op het toekomstig advies van de Onderwijsraad zullen we breder ingaan op deze thematiek. Het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken» en andere onderzoeken informeren uiteraard ons standpunt in onze reactie op dat advies.
Bent u van mening dat álle kinderen, ongeacht hun afkomst of het opleidingsniveau van hun ouders, zich ten volle moeten kunnen ontwikkelen en dat het onderwijsstelsel hiervoor nooit een belemmering mag vormen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat alle kinderen de kans moeten krijgen zich optimaal te ontplooien. Het onderwijs draagt in belangrijke mate bij aan emancipatie. De overheid heeft hierbij de verantwoordelijkheid om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden aan alle leerlingen, ongeacht hun thuissituatie.
Het kabinet investeert fors in onderwijs, zodat de kwaliteit van het onderwijs aan alle leerlingen beter wordt. Het kabinet doet dat bijvoorbeeld door de extra investeringen in onderwijs en de afspraken in de akkoorden PO en VO die daarover zijn gemaakt. In mijn brief van 16 oktober 2015 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken.4 Er is ook aandacht voor de brede ontwikkeling van kinderen, zoals door cultuureducatie of sport en bewegen.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen voldoende kansen krijgen om op te klimmen. Om dit te bevorderen wordt onder andere de werking van het leerresultatenmodel van de inspectie per juni 2016 aangepast. Scholen die opstroom weten te realiseren, scoren positief op de indicator onderbouwrendement. Als een leerling met een dubbeladvies (bijvoorbeeld mavo/havo) het hogere niveau uiteindelijk niet haalt, is de score neutraal.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden voor leerlingen in het huidige onderwijsstelsel om binnen het voortgezet onderwijs door te stromen naar een ander onderwijsniveau, wanneer in de loop van hun onderwijsloopbaan een ander niveau beter passend blijkt? Beschouwt u het huidige stelsel en de huidige onderwijspraktijk als voldoende adaptief en flexibel om maatwerk te leveren in elk van de vakken die door een leerling wordt gevolgd?
Binnen het huidige stelsel zijn voldoende mogelijkheden om tussentijds door te stromen naar een ander onderwijsniveau of om diploma’s te stapelen. Ook hebben scholen veel ruimte om maatwerk te leveren. Zo kunnen leerlingen sinds schooljaar 2007/2008 een vak op een hoger niveau of in het voorlaatste leerjaar afsluiten.
Sinds schooljaar 2015/2016 is het zelfs mogelijk om een vak in het voor-voorlaatste leerjaar af te sluiten. Ook de recente aanpassing van de Wet onderwijstijd biedt scholen veel ruimte om maatwerk te leveren.
Ik juich het bieden van maatwerk toe en ben bereid scholen daarvoor meer ruimte te geven indien nodig. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 zullen de Minister en ik, in uitvoering van de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49), de Onderwijsraad vragen te onderzoek te doen naar de inrichting van ons stelsel in relatie tot gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk.
Scholen hebben al veel ruimte. Schoolleiders en leraren kunnen zich nog bewuster worden van de ruimte die de huidige wet- en regelgeving al biedt. De beslissing om te stapelen of door te stromen naar een ander onderwijsniveau is een beslissing die op de school zelf moet plaatsvinden, onder begeleiding van vakkundige leerkrachten en schoolleiders. Zij kunnen in de onderwijspraktijk flexibeler omgaan met onderwijsniveaus en leerjaren dan vaak wordt gedacht. In mijn brief over flexibilisering in het voortgezet onderwijs die ik uw Kamer heb toegezegd ga ik hier nader op in.
Wat is uw mening over de in dit rapport beschreven conclusie dat de ontwikkeling van burgerschap bij Nederlandse leerlingen achterblijft, omdat veel scholen ervoor kiezen de brugklas helemaal af te schaffen en de kinderen vanaf de start van het voortgezet onderwijs te scheiden op niveau?
Het rapport haalt een landenvergelijkend onderzoek aan waaruit blijkt dat in een groot aantal landen waar leerlingen tussen hun 14e en 19e jaar langer gescheiden zijn opgeleid, burgerschapsuitkomsten relatief gezien meer dalen. Tegelijkertijd wordt ook een longitudinaal onderzoek genoemd, waarin naar voren komt dat in Nederland verschillen tussen burgerschapscompetenties op 15-jarige leeftijd juist niet samenhangen met de niveauplaatsing van leerlingen in het vo.achterblijvende samenhangt met het afnemen van brede brugklassen, wordt dus niet ondersteund door het onderzoek. De geconstateerde verschillen in burgerschapscompetenties waren al aanwezig in groep acht van de basisschool.5
Ik vind het belangrijk dat het onderwijs een bijdrage levert aan de ontwikkeling van burgerschapscompetenties bij leerlingen. Burgerschapsonderwijs heeft daarom een grote plaats in de opdracht die ik heb verstrekt aan het Platform Onderwijs2032.
Eerder heb ik geconstateerd dat de burgerschapskennis en -competenties van onze leerlingen achterblijven en dat het burgerschapsonderwijs op scholen zich onvoldoende ontwikkelt. Daarom werk ik aan de versterking van het burgerschapsonderwijs. U bent hierover geïnformeerd in de brieven van 29 april en 1 juli 2015 (Kamerstukken 34 000-VIII nr. 93 en 27 923 nr. 208).
Deelt u de mening van onder andere onderzoeker Van de Werfhorst4 dat brede scholengemeenschappen moeten worden gestimuleerd? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ongeveer 70 procent van alle leerlingen zit op een brede scholengemeenschap vbo tot en met vwo. Wanneer we ook kijken naar de scholengemeenschappen vmbo-t tot en met vwo, dan gaat het om 90 procent van alle leerlingen. Ongeveer vijf procent van alle leerlingen gaat naar een categorale school. Deze aantallen zijn sinds 2009 stabiel.7 Sommige leerlingen zijn goed op hun plek op een categorale school, voor andere is een scholengemeenschap de juiste keus. Ik vind de diversiteit die wij in Nederland ook op dit vlak kennen juist een verrijking. Ouders en leerlingen hebben zo de mogelijkheid om een school te kiezen die goed aansluit bij hun wensen. Ik zie daarom geen aanleiding om brede scholengemeenschappen te stimuleren.
Onderschrijft u het belang van een brede brugklas in het voortgezet onderwijs en het uitstellen van het selectiemoment voor een specifiek schooltype, om álle kinderen de kans te geven zich ten volle te kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het belang van brede brugklassen. Voor sommige leerlingen is het goed om het selectiemoment wat uit te stellen. Bij de reactie op het Onderwijsverslag 2013–2014 hebben de Minister en ik daarom scholen opgeroepen in het belang van leerlingen brede brugklassen te blijven aanbieden.8
Daarom zal ik ook de motie Grashoff uitvoeren (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 58) die oproept om vo-scholen te stimuleren brede brugklassen te behouden. Ik zal uw Kamer voor 1 maart 2016 informeren over de maatregelen die ik neem.
Wel hecht ik er aan om te benadrukken dat de brede brugklas niet voor alle leerlingen de beste oplossing hoeft te zijn. Sommige leerlingen zijn juist gebaat bij een gerichte keuze. Het is voor cognitief begaafde leerlingen vaak een opluchting als zij in een klas geplaatst worden met leerlingen van hetzelfde niveau. Zo zijn ook leerlingen die vmbo beroepsgericht kiezen vaak heel blij dat het onderwijs beter aansluit bij hun interesses en talenten.
Ook het beeld dat de brede brugklas zou verdwijnen, verdient bijstelling. Op dit moment wordt 60 procent van de leerlingen geplaatst in een brede of dakpansgewijze brugklas. Scholen zetten bovendien steeds meer in op differentiatie in de klas, zodat talentvolle leerlingen uitgedaagd kunnen worden op hun niveau en ook vanuit een homogene brugklas kunnen opstromen naar een hoger niveau. Vakkundige leerkrachten en schoolleiders kunnen het beste inschatten welke vorm het beste aansluit bij leerlingen. Zij kennen hun leerlingpopulatie en richten op basis daarvan de onderbouwperiode van hun school in.
Het adopteren van kinderen uit Bulgarije |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Brandpunt Reporter over het adopteren van kinderen door Nederlandse ouders uit Bulgarije?1
In de uitzending van Brandpunt Reporter wordt het beeld geschetst dat er misstanden plaatsvinden in de adoptieprocedures in Bulgarije. Hoewel er geen concrete misstanden ten aanzien van adoptie door Nederlandse (aspirant-) adoptiefouders worden blootgelegd, neem ik de signalen dat de adoptieprocedure in Bulgarije niet zorgvuldig zou verlopen uiterst serieus.
Om die reden heb ik alle circa 30 dossiers van kinderen die de afgelopen twee jaar uit Bulgarije zijn geadopteerd nogmaals laten bekijken. Op basis daarvan is er geen aanleiding om te veronderstellen dat kinderen niet volgens de regels naar Nederland zijn gekomen. Lopende en nieuwe dossiers zullen met extra aandacht worden beoordeeld. Daarnaast zal door medewerkers van mijn ministerie dit jaar nog een werkbezoek worden gebracht aan Bulgarije om nader over de procedure te spreken. Vooralsnog zie ik daarom geen aanleiding om procedures vanuit Bulgarije op te schorten.
Wat vindt u er van dat veel kinderen in Bulgaarse tehuizen nog ouders en/of familie hebben die wel voor ze zouden willen zorgen maar dat toch wordt overgegaan tot adoptie door buitenlandse ouders, zoals uit deze uitzending blijkt? Deelt u de mening dat dit niet in het belang van het kind is en ook nooit de bedoeling is geweest van het Haags Adoptieverdrag?
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat ouders, die soms niet kunnen lezen en schrijven, niet goed worden geïnformeerd over het feit dat ze formeel bezwaar moeten aantekenen tegen de plaatsing van hun kind in het kindertehuis, bij gebreke waarvan hun kind ter adoptie kan worden aangeboden aan buitenlandse ouders?
Op welke wijze is in Bulgarije gegarandeerd dat altijd eerst gekeken wordt naar alternatieven in het binnenland, zoals eigen familie die voor het kind kunnen zorgen of Bulgaarse pleeg- of adoptieouders die de zorg voor het kind op zich kunnen en willen nemen?
Is adoptie van een kind uit Bulgarije door buitenlandse ouders, gelet op de praktijken die uit de uitzending blijken, wel in het belang van het kind?
Hoeveel geld is er de afgelopen jaren vanuit de Europese Unie naar Bulgarije gegaan om de armoede te bestrijden, de Roma te ondersteunen, er voor te zorgen dat kinderen bij hun ouders kunnen blijven wonen alsook de situatie van kinderen in tehuizen te verbeteren? Welke effecten hebben dergelijke programma’s gehad?
Bulgarije ontvangt geld uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en heeft toegang tot EU-programma’s en -projecten, die bijvoorbeeld voor de ondersteuning van Roma zijn. In de periode 2014–2020 zal Bulgarije circa 1,5 miljard ontvangen uit het ESF. Daarvoor zijn door Bulgarije drie programma’s opgesteld, waarvan er twee relevant zijn in dit opzicht: een programma voor vaardigheden en sociale inclusie2 en een programma voor onderwijs en onderzoek, inclusief onderwijs voor minderheden3.
Ook maakt Bulgarije gebruik van het minstbedeeldenprogramma van de EU.
In het national reform programme, wat Bulgarije ieder voorjaar indient bij de Europese Commissie, wordt door Bulgarije toegelicht wat de vooruitgang is op deze gebieden en hoe structuurfondsen zijn ingezet4.
In de jaarlijkse landenrapporten van de Europese Commissie geeft de Europese Commissie een analyse van de situatie in Bulgarije, onder andere op het gebied van armoedebestrijding5.
Deelt u de mening dat ouders die wel voor hun kind zouden willen zorgen, maar hier om bijvoorbeeld financiële redenen niet goed toe in staat zijn, geholpen moeten worden, in plaats van dat hun kind uit huis wordt geplaatst en geadopteerd wordt door buitenlandse ouders?
Nederland is, evenals Bulgarije, Verdragsstaat bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarin het uitgangspunt is neergelegd dat aan het gezin, als de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van het kind, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden kan dragen. De wijze waarop andere aangesloten landen hieraan invulling geven ligt buiten de invloedssfeer van Nederland. Nederland treedt dan ook niet in het beleid en de beslissingen van andere landen aangaande de bereidheid en de mogelijkheden van ouders om voor hun kinderen te zorgen.
Welke garanties zijn er volgens u voor een zorgvuldige adoptieprocedure van Bulgaarse kinderen, gelet ook op het feit dat de Bulgaarse instanties in de uitzending vooral naar elkaar wijzen en niet duidelijk is of nu het Bulgaarse Ministerie van Justitie, de Raad voor de kinderbescherming of de sociale dienst verantwoordelijk is voor de vaststelling dat er geen ouders of andere familie meer zijn die voor het kind zouden willen zorgen en dat er ook geen andere opvangmogelijkheid is in Bulgarije?
Vooralsnog heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat Bulgarije niet op de juiste wijze invulling geeft aan de uitgangspunten van het Haags adoptieverdrag. Desalniettemin hecht ik er aan om op korte termijn in gesprek te gaan met de Bulgaarse autoriteiten om hierover helderheid te krijgen.
Ziet u aanleiding dit adoptiekanaal te sluiten en er voor te zorgen dat, in ieder geval voorlopig, door Nederlandse ouders geen kinderen meer uit Bulgarije kunnen worden geadopteerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat de gemeente Almere mensen in de bijstand dwingt om onderbetaald werk uit te voeren |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Almere mensen uit de bijstand dwingt om onderbetaald werk uit te voeren?1
Op basis van de mij beschikbaar gestelde informatie van de gemeente Almere kan ik uw stelling dat de gemeente bijstandsgerechtigden verplicht om onderbetaald werk uit te voeren niet onderschrijven.
De plekken waarover in het artikel in de Volkskrant wordt gesproken zijn werkervaringsplaatsen. Een werkervaringsplaats is een van de re-integratie-instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om bijstandsgerechtigden werkervaring te laten opdoen om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Het «talentenprogramma» van de gemeente Almere heeft tot doel om hoogopgeleide uitkeringsgerechtigden door het opdoen van werkervaring te helpen een reguliere baan te vinden en daarmee de kansen op uitstroom uit de bijstand te vergroten. Bij de start van het «talentenprogramma» is de deelnemers de mogelijkheid geboden om zonder maatregel te kunnen stoppen met het traject. Geen van de deelnemers heeft hier gebruik van gemaakt.
Wat vindt u van het feit dat bijstandsgerechtigden een baan aan moeten nemen met een beloning die ver beneden het gangbare salaris voor een vergelijkbare functie ligt?
De Participatiewet heeft onder meer als doelstelling om mensen met een bijstandsuitkering en arbeidsvermogen, zo snel mogelijk naar regulier werk te helpen. Het is een opdracht aan gemeenten om die mensen te ondersteunen bij arbeidsinschakeling die dat naar de opvatting van de gemeente nodig hebben.
De situatie zoals omschreven in het artikel in de Volkskrant betreft een werkervaringstraject voor hoger opgeleiden. Uit informatie van de gemeente Almere blijkt het volgende: De betreffende werkervaringsplekken bij de gemeente Almere zijn geen reguliere functies of openstaande vacatures. De bijstandsgerechtigden die deelnemen aan dit werkervaringstraject beschikten niet over relevante kennis of ervaring om de werkzaamheden zelfstandig te kunnen verrichten. De deelnemers hebben daarom eerst een opleiding gevolgd en na het succesvol behalen van een kennistoets kwamen de deelnemers in dienst van JS Consultancy. Hiermee stroomden ze dus uit de bijstand en gingen er financieel op vooruit. Daarna volgde een werkervaringstraject waarbij de deelnemers onder de full time begeleiding van een ervaren coach gingen oefenen met het afhandelen van bezwaarschriften en het voeren van beroepsprocedures bij de Rechtbank.
De kwaliteit en kwantiteit van het geleverde werk is, met name de eerste periode, aanmerkelijk lager dan dat van de reguliere ervaren medewerkers. Daarnaast is begeleiding en coaching gedurende het gehele traject noodzakelijk. Op basis hiervan is hetzelfde salaris als van reguliere medewerkers niet te rechtvaardigen. Overigens bestaan er tussen de vaste medewerkers ook verschillen in salaris; die verschillen zijn afhankelijk van opleiding en ervaring.
Vindt u dat hier sprake is van verdringing? Zo ja, waarom en welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de gemeente Almere worden werkervaringsprojecten in samenwerking met de gemeente of onder regie van de gemeente gestart en uitgevoerd. Hierbij bewaakt de gemeente dat het doel van het werkervaringsproject wordt gerealiseerd namelijk het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het zo mogelijk duurzaam uitstromen naar regulier werk. Daarbij wordt er ook actief gelet op het voorkomen van verdringing.
In de situatie van het Volkskrant artikel is er geen sprake van verdringing. Het betreft hier geen opvulling van vacatures met werkervaringsplaatsen. Daarnaast investeert de gemeente in tijd aan opleiding en begeleiding. Het talentenproject heeft uitsluitend tot doel om hoger opgeleiden met een bijstandsuitkering een beter perspectief te bieden op een betaalde baan.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat werken met behoud van uitkering als werkervaring, van betrekkelijk korte duur moet zijn. In dit geval zijn de deelnemers al na korte tijd in dienst gekomen van JS Consultancy en zijn na de proefperiode meer gaan verdienen.
Kan een gemeente mensen op basis van de verplichtingen die opgenomen zijn in de Participatiewet, dwingen om een baan aan te nemen die substantieel lager wordt beloond dan vergelijkbare functies? Zo ja, vindt u dit een wenselijk effect van de Participatiewet en bent u bereid om de wet hierop te wijzigen? Zo nee, bent u bereid om de gemeente Almere te dwingen om per direct te stoppen met dergelijke trajecten?
Op grond van de Participatiewet is een bijstandsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Er kunnen geen eisen worden gesteld voor wat betreft de aard, de beloning en omvang van het werk. Deze hoeven niet aan te sluiten bij de opleiding, ervaring en wensen van de bijstandsgerechtigde. Ik merk op dat de hoogte van het salaris in de regel gebaseerd wordt op opleiding, kennis en ervaring. Bij vergelijkbare functies kunnen mensen daardoor een verschillend salaris krijgen. Er is geen aanleiding om de Participatiewet op dit aspect te herzien.
Hoeveel verdiende detacheringsbureau JS Consultancy per bijstandsgerechtigde die bij de gemeente Almere werd gedetacheerd?
Ik heb hierover geen informatie.
Heeft de gemeente Europese subsidies ontvangen voor het aan het werk helpen van bijstandsgerechtigden, al dan niet via de detacheringsconstructie via JS Consultancy? Zo ja, hoeveel?
De gemeente Almere heeft voor het onderhavige werkervaringsprogramma geen ESF subsidie aangevraagd.
De oproep van World Wide Relief-woordvoer Ouaali om Israëlische toeristen aan te vallen |
|
Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep moslimfascist Youness Ouaali: «Vanaf vandaag alle Israelische toeristen kapot slaan»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van World Wide Relief-woordvoerder Youness Ouaali?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Wordt World Wide Relief direct of indirect financieel ondersteund door de Nederlandse Staat?
World Wide Relief ontvangt geen financiële ondersteuning van de Nederlandse overheid.
Signaleert de regering op dit moment een toename van antisemitisme in Nederland? Ziet de regering een samenhang met toename van geweld in Israël en de Palestijnse gebieden, zoals nu het geval is?
In de politiecijfers over 2014 is een stijging waarneembaar van het aantal gericht antisemitische incidenten. Onrust in Israël en de Palestijnse gebieden wordt vaak gevolgd door een toename van meldingen over antisemitisme in Nederland.
Ik zal uw Kamer, voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VenJ, afzonderlijk informeren over de Discriminatiecijfers Politie 2014.
Welke maatregelen treft de regering om te voorkomen dat het antisemitisme in Nederland (verder) toeneemt? Wat onderneemt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om dergelijke oproepen te voorkomen en te bestrijden?
Voor informatie over de beleidsmaatregelen tegen antisemitisme wordt verwezen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 950, nr. 79.
Het oproepen tot discriminatie, haat en geweld is onaanvaardbaar en strafbaar. Het kabinet hecht groot belang aan het bestrijden van discriminatie, waaronder antisemitisme. De politie, het OM en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol te vervullen.
Het vergroten van de effectiviteit van de aanpak van discriminatoire incidenten blijft een thema waar de politie – in samenwerking met haar partners – continu aan werkt. Daarbij zet het kabinet in op drempelverlagende maatregelen voor het doen van aangifte van discriminatie en op een adequate afhandeling van deze aangiftes. Dit geschiedt onder meer door middel van het vergroten van de kennis van de politie over discriminatie.
De Nationale Politie hecht er grote waarde aan om in goede verbinding te zijn met de Joodse gemeenschap. Een voorbeeld hiervan is het Joods Politienetwerk in de eenheid Amsterdam.
Deelt de regering de mening dat de «import» van haat uit het Midden-Oosten buitengewoon onwenselijk is? Is de Minister van Buitenlandse Zaken bereid dergelijk haatzaaien aan de orde te stellen bij de Palestijnse president Mahmoud Abbas, die op 29 oktober op bezoek is in Nederland, om te voorkomen dat de sfeer in het Midden-Oosten overslaat naar Nederland?
Voorop staat dat wij er als Nederlandse samenleving gezamenlijk voor moeten zorgen dat we spanningen uit het Midden-Oosten niet importeren. Ook bij verschillen van inzicht die voor velen gevoelig zijn en hele gemeenschappen raken, moeten we ons blijven inzetten om verschillen te overbruggen. Er is moed voor nodig om vanuit verschillende gemeenschappen op te staan en zichtbaar samen te werken om discriminatie en antisemitisme te bestrijden.
Ten aanzien van het huidige geweld in Israël en de Palestijnse gebieden blijft het kabinet benadrukken dat Palestijnse en Israëlische leiders hun invloed dienen aan te wenden om verdere verslechtering te voorkomen, zich te onthouden van contraproductieve stappen, provocaties en retoriek. Ook bij het bezoek van de Palestijnse president Abbas op 29 oktober jongstleden is uitgebreid stilgestaan bij het geweld en de noodzaak tot de-escalatie, waarbij vanzelfsprekend ook is aangedrongen op een oproep tot afzien van geweld.
Welk reisadvies hanteert de Israëlische regering op dit moment voor Nederland? Bent u voornemens u extra in te spannen voor de bescherming van toeristen met de Israëlische nationaliteit?
Op de website van de Israëlische National Security Council staat een lijst van landen waarvoor reiswaarschuwingen zijn afgegeven. Het betreft landen waarvan is vastgesteld dat er een specifiek veiligheidsrisico is. Nederland komt op die lijst niet voor.
Iedereen die zich op het Nederlandse grondgebied bevindt heeft recht op bescherming wanneer dat nodig blijkt te zijn, inclusief Israëlische toeristen. De Nederlandse politie zorgt voor veiligheid voor iedereen die zich in Nederland bevindt, zo ook voor toeristen met de Israëlische nationaliteit wanneer nodig.
Veto op proef met gasolie in Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Economische Zaken spreekt veto uit: streep door proef AkzoNobel met gasolie in Twentse zoutcavernes»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de proef met de gasolie opslag in Twente is stopgezet?
Er is geen sprake van dat de proef met de gasolieopslag is stopgezet. AkzoNobel heeft op maandag 12 oktober 2015 de bovengrondse installatie getest door een kleine hoeveelheid gasolie door de bovengrondse leidingen te pompen. Dit is toegestaan op grond van de huidige omgevingsvergunning. Het testen van de ondergrondse installatie heeft niet plaatsgevonden omdat het door AkzoNobel ingediende veiligheidsrapport nog niet volledig was. De Veiligheidsregio Twente had aangegeven dat het veiligheidsrapport aangepast moest worden omdat het wat betreft mogelijke brandscenario’s nog niet eenduidig was.
Hoe beoordeelt u de houding van Akzo Nobel dat zonder goedgekeurd rapport toch door wilde gaan? Vindt u dat het beleid dan klopt indien je zonder de nodige toestemmingen toch wilt doorgaan?
AkzoNobel heeft zorgvuldig gehandeld. Op 12 oktober 2015 heeft AkzoNobel het bovengrondse deel van de gasolie opslaginstallatie getest waarvoor reeds een omgevingsvergunning was verleend.
Het ondergronds opslaan van gasolie is een activiteit waarvoor men moet beschikken over een volledig veiligheidsrapport. Aan AkzoNobel is medegedeeld dat men op 12 oktober 2015 nog niet met het vullen van de cavernes mocht starten omdat het veiligheidsrapport nog niet door mij volledig was verklaard. AkzoNobel heeft daarop aangegeven nog niet met de ondergrondse opslag te beginnen zolang men nog niet beschikt over een volledig verklaard veiligheidsrapport.
Kunt u aangeven waarom het veiligheidsrapport niet tijdig was goedgekeurd?
Het door AkzoNobel ingediende veiligheidsrapport was nog niet volledig verklaard omdat de Veiligheidsregio Twente had aangegeven dat het veiligheidsrapport niet eenduidig was wat betreft de mogelijke brandscenario’s. In overleg met mij en de Veiligheidsregio Twente heeft AkzoNobel op 16 oktober 2015 een aangepaste versie van het veiligheidsrapport ingediend. De vernieuwde versie van het veiligheidsrapport is gestuurd naar de Veiligheidsregio Twente, het Waterschap Vechtstromen, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de gemeenten Hengelo en Enschede met het verzoek om over het rapport te adviseren. Op 2 november 2015 heb ik van alle adviseurs een reactie ontvangen. Zij zijn van mening dat het veiligheidsrapport volledig is. Ik zal op korte termijn het veiligheidsrapport dan ook volledig verklaren.
Welke analyses van de veiligheid zijn er gemaakt en acht u het 100% veilig om gasolie in de zoutcavernes te pompen?
Een industriële activiteit gaat altijd gepaard met enig risico. Op basis van de bestaande wet- en regelgeving is de veiligheid zo goed mogelijk geborgd. Behalve het veiligheidsrapport zijn er diverse analyses gemaakt overeenkomstig de op ondergrondse opslag van gasolie van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
In het kader van de omgevingsvergunning is een milieueffectrapport, een opslagplan en een monitoringplan opgesteld. Ik heb van SodM, TNO en van de Mijnraad een advies gekregen op basis waarvan ik in december 2014 heb geconcludeerd dat de ondergrondse opslag van gasolie veilig uitgevoerd kan worden. De installatie valt onder het toezicht van SodM.
Wie is er aansprakelijk indien er nu of over 40 jaar een caverne gaat lekken en er grote schade optreedt?
Indien er schade optreedt als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem door het lekken van een caverne is, overeenkomstig de Mijnbouwwet en -regelgeving en het Burgerlijk Wetboek, de houder van de opslagvergunning daarvoor aansprakelijk. Ingevolge het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat er een besluit genomen wordt om verder te gaan?
Ik heb van alle eerder genoemde adviseurs een reactie ontvangen op het door AkzoNobel op 16 oktober 2015 ingediende veiligheidsrapport. De adviseurs zijn van mening dat het veiligheidsrapport volledig is. Ik zal dan ook op de korte termijn het veiligheidsrapport volledig verklaren. Vanaf dat moment kan AkzoNobel beginnen met de opslag van gasolie in de cavernes. Het veiligheidsrapport zal gepubliceerd worden op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (www.rvo.nl/subsidies-regelingen/opslagprojecten) en zal ook ter inzage worden gelegd in de gemeente Enschede.
De aantasting van de financiële positie van grote pensioenfondsen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Harde tikken pensioenfondsen»?1
Ja.
Begrijpt u de grote zorgen van zowel reeds gepensioneerden als de volgende generaties over de aanhoudende negatieve berichten over het pensioen?
Ja.
In hoeverre ziet u mogelijkheden voor een opt-out-regeling op het verplichte aanvullende pensioen, zodat werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg naar eigen inzicht te besteden?
In de Kamerbrief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Kamerstuk 32 043 nr. 263) heeft het kabinet aangegeven het belangrijk te vinden dat álle werkenden een toereikend aanvullend pensioen kunnen opbouwen dat kan worden afgestemd op de individuele situatie. Het kabinet vindt dat een vorm van verplichtstelling voor werknemers daarbij moet worden gehandhaafd.
Dit sluit aan bij de opbrengst van de Nationale Pensioendialoog die ik gevoerd heb. Vrijwel alle deelnemers aan de dialoog beschouwen de verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers als één van de sterke punten van ons pensioenstelsel. Zo wordt genoemd dat mensen uit zich zelf te laat of te weinig geld voor pensioen opzij leggen en dat verplicht pensioensparen mensen beschermt tegen de gevolgen hiervan (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Ook verschaft een vorm van verplichtstelling de continuïteit die nodig is om de welvaartswinst van collectieve risicodeling te kunnen incasseren en kan hij neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegengaan.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er sprake is van een grote variatie in de huidige pensioenopbouw tussen groepen, mede ingegeven door een regelmatig veranderende «werkstatus». Ook de wensen ten aanzien van de opbouw van het pensioen lopen uiteen. Daarom kiest het kabinet voor een gedifferentieerde aanpak. Zo zijn er verschillende manieren om de groepen die nu te weinig pensioen opbouwen te ondersteunen om meer pensioen op te bouwen, uiteenlopend van goede voorlichting tot automatische pensioenopbouw als standaardoptie met een uitstapmogelijkheid («opt out») of een specifiek fonds voor bijvoorbeeld flexwerkers. Daarnaast kan de introductie van meer maatwerk en keuzevrijheid een oplossing bieden voor de groep die door een verplichtgestelde pensioenregeling te veel spaart.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de voorkeur van liefst 40% van werkend Nederland dat af wil van dit systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het systeem van het verplichte aanvullende pensioen geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en dat het, met behoud van de opgebouwde rechten van reeds gepensioneerden, gefaseerd omgezet kan worden naar een situatie waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Zie antwoord vraag 3.
Het opzeggen van de FM-vergunning door Open Rotterdam |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet gebruiken van de FM-frequentie door Open Rotterdam?1
Ja.
Is het waar dat het Commissariaat voor de Media alleen Open Rotterdam heeft aangewezen als publieke lokale omroep voor de gemeente Rotterdam?
Ja. Op grond van artikel 2.63, tweede lid, van de Mediawet 2008 kan er door het Commissariaat voor de Media per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Voor de gemeente Rotterdam is dat Open Rotterdam. Deze lokale publieke media-instelling heeft kenbaar gemaakt te stoppen met het maken van radiouitzendingen. Het media-aanbod zal dus via andere distributiekanalen worden verspreid. Op grond van de Mediawet 2008 is hiertegen geen bezwaar.
Waarom noemt de gemeente Rotterdam, op basis het bij vraag 2 gestelde, het opzetten van een andere radiozender «weinig kansrijk»?
Voor zover het Rotterdamse college van burgemeester en wethouders in zijn antwoord (d.d. 13 oktober 2015) op vragen uit de Rotterdamse gemeenteraad bedoelt dat het opzetten van een speciale procedure om de frequentie door Agentschap Telecom te laten verdelen onder andere gegadigden «weinig kansrijk» is, is dit juist. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om een frequentie die bestemd is voor lokale publieke radioomroep door Agentschap Telecom toe te laten wijzen aan andere gegadigden dan de door het Commissariaat voor de Media aangewezen lokale publieke omroep in die gemeente.
Op welke manier kan het mogelijk gemaakt worden om voor de tussenliggende periode tot 2018 een andere radiozender naast Open Rotterdam te laten uitzenden? Welke rol kan het Commissariaat voor de Media hierbij spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kan er op grond van de Mediawet 2008 per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Een FM-vergunning voor lokale publieke omroep wordt slechts verleend aan de lokale publieke media-instelling die door het Commissariaat voor de Media voor deze gemeente is aangewezen (artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, Telecommunicatiewet). Alleen Open Rotterdam komt derhalve in aanmerking voor een frequentie voor lokale publieke omroep in de gemeente Rotterdam.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat een derde partij in overleg treedt met Open Rotterdam en de gemeente Rotterdam, om namens Open Rotterdam en op de voor Open Rotterdam gereserveerde frequentie een lokaal radioprogramma te verzorgen dat verder voldoet aan de voor lokale publieke omroep geldende regels. Het Rotterdamse college geeft in zijn beantwoording van vragen van de gemeenteraad van 13 oktober 2015 aan: «Mocht een partij toch in staat zijn om op basis van een solide plan een aanvraag te doen (...), dan is ons college bereid om – desgevraagd – zijn steun daarvoor uit te spreken. Daarbij past wel de kanttekening dat wat het college betreft Open Rotterdam dé lokale zendgemachtigde is en de enige lokale zender blijft die (op basis van de Mediawet) recht heeft op subsidie vanuit de gemeente.»
Ik heb onvoldoende informatie om in te kunnen schatten of er op lokaal niveau verder beletselen zijn.
Zijn er daarnaast nog andere beletselen vanuit het landelijke of lokale beleid? Hoe kunt u deze (helpen) wegnemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat niet gebruikte frequenties alsnog binnen de licentieperiode weer gebruikt gaan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Een test met internetstemmen bij het referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proces-verbaal van de beoordeling van het definitieve verzoek tot het houden van een referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van 9 mei 2015, waarin u de Kamer heeft bericht over uw voornemen een test te houden met internetstemmen voor kiezers in het buitenland?2
Ja.
Bent u van mening dat zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland gebruik moeten kunnen maken van hun stemrecht bij Tweede Kamerverkiezingen, verkiezingen voor het Europees parlement en referenda? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat het komende referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne een goede gelegenheid is voor een test met internetstemmen voor de Nederlanders in het buitenland die aan het referendum deelnemen? Zo nee, waarom niet?
Wat moet er gebeuren om een dergelijke test bij het komende referendum mogelijk te maken?
Bent u bereid om bij het komende referendum een test met internetstemmen voor Nederlanders in het buitenland uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om het tijdpad voor internetstemmen, geschetst in uw brief van 19 mei 2015, te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Evaluatie verkiezingen dat is voorzien op 12 november a.s.?
Ja.
De uitlatingen gedaan op Facebook om Israëlische toeristen te mishandelen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien waarin de heer Youness Ouaali ruimte werd geboden om zijn uitlatingen op Facebook over het «total loss» slaan van Israëlische toeristen toe te lichten?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen verwerpelijk en onacceptabel zijn, gelet op haatzaaiende en tot geweld oproepende karakter hiervan?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Is het openbaar ministerie (OM) al een onderzoek gestart om de heer Ouaali strafrechtelijk te vervolgen, bijvoorbeeld op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali. In het belang van het onderzoek, kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen de reacties op de oproep in het onderzoek worden meegenomen.
Worden eveneens de reacties op dit bericht die de oproep van de heer Ouaali positief bejegen, onderzocht op strafwaardig gedrag?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of al eerder strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan wel vervolging is ingesteld vanwege uitlatingen van de heer Ouaali? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Het Openbaar Ministerie heeft niet eerder een onderzoek tegen de heer Ouaali ingesteld.
Klopt het dat de heer Ouaali ontboden is op het politiebureau afgelopen week naar aanleiding van dit bericht? Wanneer is dat precies geweest en wat is met hem besproken dan wel afgesproken? Was hier ook een vertegenwoordiger van het OM bij aanwezig of alleen de dienstdoende agenten?
Met de heer Ouaali heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden op het politiebureau. Hierbij was geen vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie aanwezig, alleen de dienstdoende agent(en).
Deelt u de mening dat in dit soort zaken voorlopige hechtenis kan worden toegepast, gelet op de mogelijkheid die in dit kader artikel 137, tweede lid, Wetboek van Strafrecht daartoe biedt?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek in deze zaak, dat zoals gezegd nog loopt. Ik volsta erop te wijzen dat voor toepassing van voorlopige hechtenis een verdenking van een strafbaar feit moet bestaan waarvoor toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 67 Sv), als ook ernstige bezwaren moeten bestaan tegen de desbetreffende verdachte en ten slotte een grond voor toepassing van voorlopige hechtenis (artikel 67a Sv).
Deelt u de mening dat indien voorlopige hechtenis was toegepast, dit een belemmering had kunnen zijn om nog in dezelfde week via de publieke omroep een podium te bemachtigen voor zijn walgelijke uitlatingen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie-Van Dam ingediend bij het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over de notitie antidemocratische groeperingen van 2 juli jl. over het «uit- en overdragen van die gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving»? Herinnert u zich dat hij in de toelichting hierop expliciet de publieke omroep als voorbeeld noemde? Hoe beoordeelt u de uitvoering van de motie in het licht van het podium dat de heer Ouaali bij Pauw heeft gekregen?
Ja. In een democratische rechtstaat is het van belang om het debat te kunnen voeren, al is dat op het scherp van de snede. Door het informeren van het publiek, bij te dragen aan meningsvorming en maatschappelijk debat te stimuleren en faciliteren, kan de publieke omroep voldoen aan democratische, sociale en culturele behoeften van de inwoners van Nederland. Deze vrijheid gaat echter niet zo ver dat het oproepen tot haat en geweld is toegestaan.
Kunt u gelet op vraag 9, de beantwoording van deze vragen aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan het Algemeen overleg over Integratieonderwerpen voorzien op 29 oktober as.?
Nee, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht van de Kiesraad “Groen licht voor referendum over Associatieovereenkomst Oekraïne” |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de kiesraad de aanvraag voor het voor referendum over de Associatieovereenkomst met Oekraïne goedgekeurd heeft, nadat er meer dan 400.000 geldige handtekeningen zijn ingeleverd?1
Ja.
Heeft u uw Europese collega’s al geïnformeerd over het te houden Nederlands referendum? Zo ja, wat waren de reacties?
Ja. Europese partners zijn op de hoogte gesteld van het feit dat er in Nederland een raadgevend referendum zal plaatsvinden over het EU-associatieakkoord met Oekraïne. De andere lidstaten toonden belangstelling voor het referendum in Nederland. Het associatieakkoord is immers een zaak van de gehele Unie, haar 28 lidstaten en Oekraïne.
Wat gaat u doen om de burger zo goed mogelijk te informeren over het Associatie Akkoord met Oekraïne? Bent u voornemens om een voorlichtingscampagne te gaan voeren?
Zoals de Wet raadgevend referendum bepaalt, is het de taak van de referendumcommissie om informatie aan de kiezer te verstrekken over de aan een referendum onderworpen wet, in dit geval de wet tot goedkeuring van het EU-associatieakkoord met Oekraïne. Het raadgevend referendum is een serieuze aangelegenheid die vraagt om een debat over de inhoud van het verdrag. Het kabinet staat voor het belang van het associatieakkoord en zal uiteraard deelnemen aan dit debat en toelichten waarom de Nederlandse regering achter dit verdrag staat.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het verdrag voorlopig in werking kan treden volgens de EU en dat een raadgevend referendum in Nederland daarop geen invloed heeft?2
Het EU-associatieakkoord met Oekraïne treedt pas in werking als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie. Tot het moment van inwerkingtreding wordt het akkoord deels voorlopig toegepast. Die voorlopige toepassing betreft het deel dat onder de competentie van de EU valt. Dit is als procedure in algemene zin vastgelegd in de EU-verdragen (Artikel 218, lid 5 VWEU) en is gebruikelijk. Dit is ook vastgelegd in het associatieakkoord (art. 486).
De voorlopige toepassing van bepaalde onderdelen van dit associatieakkoord is op 1 november 2014 ingegaan. Per Raadsbesluit is vastgelegd welke delen van het verdrag dit betreft (Besluit 2014/295/EU en 2014/668). Voor wat betreft de handelsparagrafen is na trilateraal overleg tussen de EU, Oekraïne en Rusland in september 2014 besloten de voorlopige toepassing uit te stellen tot 1 januari 2016. Ook dit is vervolgens vastgelegd in een Raadsbesluit (Besluit 2014/691). Het raadgevend referendum heeft hierop geen invloed.
Beëindiging van de voorlopige toepassing geschiedt door een schriftelijke kennisgeving, door de EU ofwel door Oekraïne, aan de depositaris van het voornemen de voorlopige toepassing van de overeenkomst te beëindigen. Zolang deze handeling niet is verricht, zal de voorlopige toepassing doorlopen. Beëindiging van de voorlopige toepassing van de overeenkomst van de kant van de EU vereist een besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen.
De meeste lidstaten hechten aan voorlopige toepassing van onderdelen van het associatieakkoord. De vereiste unanimiteit voor opzegging van de voorlopige toepassing ontbreekt derhalve.
Klopt het dat dit verdrag pas rechtsgeldig is als alle 29 landen (EU landen en Oekraine) en de EU het geratificeerd hebben en dat het niet in werking kan treden indien ook maar één land – bijvoorbeeld Nederland – het verdrag niet ratificeert?
Het verdrag kan inderdaad pas in werking treden als alle partijen het verdrag hebben geratificeerd.
Klopt het dat Nederland het verdrag niet geratificeerd heeft en pas een besluit daartoe neemt nadat het referendum heeft plaatsgevonden?
Ja.
Wordt door het succesvolle inleidende verzoek tot een referendum de Nederlandse ratificatie automatisch opgeschort?
Ja. De regering kan enkel de akte van bekrachtiging neerleggen, oftewel het verdrag ratificeren, wanneer de wet tot goedkeuring van het associatieakkoord in werking is getreden. De inwerkingtredingsbepaling van de goedkeuringswet is van rechtswege vervallen sinds het besluit van de Kiesraad tot toelating van het inleidend verzoek onherroepelijk is geworden.
Kunt u aangeven welk gedeelte van het verdrag in werking treedt, wanneer dit gebeurt en op welke rechtsbasis, nu er geen geratificeerd verdrag ligt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat het verdrag niet in werking kan treden voordat het referendum in Nederland heeft plaatsgevonden?
Ja. Zoals ook aangegeven in voorgaande vragen kan het verdrag pas in werking treden als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie. De regering kan een verdrag pas ratificeren als de Wet ter goedkeuring van het verdrag in werking is getreden. De inwerkingtreding van deze goedkeuringswet is van rechtswege vervallen in verband met het aanstaande raadgevend referendum. Zoals ook beschreven staat onder vraag 8, staat de voorlopige toepassing van het associatieakkoord hier los van.
Bent u van mening dat als Nederland definitief geen steun verleent aan het Associatieverdrag, het akkoord niet meer «
Het kabinet zal de Wet raadgevend referendum volgen. Dat houdt in dat wanneer geen sprake is van een raadgevende uitspraak tot afwijzing omdat onvoldoende kiesgerechtigden zijn opgekomen óf een meerderheid zich voor de wet heeft uitgesproken, de inwerkingtreding van de goedkeuringswet bij koninklijk besluit zal worden geregeld. Bij een onherroepelijke raadgevende uitspraak tot afwijzing zal het kabinet op grond van de Wet raadgevend referendum een wetsvoorstel tot intrekking dan wel tot inwerkingtreding van de goedkeuringswet bij de Kamer aanhangig maken. De Tweede en Eerste Kamer kunnen dat wetsvoorstel aannemen of verwerpen. Dit betekent met andere woorden dat het kabinet zich bij een dergelijke uitspraak nader zal beraden over de te nemen vervolgstap en daarover ook met het parlement zal komen te spreken. Het kabinet hecht daarbij grote waarde aan de inhoud van het maatschappelijke debat dat over dit onderwerp zal worden gevoerd.
Wat zijn de mogelijkheden om het verdrag niet in werking te laten treden voordat het referendum plaatsvindt?
Zie ook het antwoord op vraag 9: het verdrag kan niet eerder in werking treden dan wanneer alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie.
Welke mogelijkheden ziet U om de Raad de voorlopige toepassing op te laten te zeggen? Hoe ziet de procedure en besluitvorming eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer u zult besluiten of u de uitslag van een geldig referendum zult volgen of niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de kiezer recht heeft om voor het referendum te weten welke actie de regering neemt bij een ja-stem en bij een nee-stem?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Intensieve kindzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de status is van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen», het vervolg op het rapport «Ernstig zieke kinderen hebben recht op gezonde zorg»?
Op 2 april heb ik met uw Kamer gesproken over het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen». Wij hebben toen samen geconcludeerd dat het rapport concrete aanknopingspunten biedt voor kwalitatief goede en houdbare zorg voor kinderen die (intensieve) zorg nodig hebben. Ik heb toen ook aangegeven dat ik bereid ben om de implementatie van het rapport te ondersteunen en hier ook financiële middelen voor beschikbaar te stellen. Inmiddels is er een implementatieplan, wordt de projectorganisatie momenteel ingevuld en is implementatiefase van het Medische Kindzorgsysteem (MKS) opgestart. Het doel is dat zoveel als mogelijk in 2016 en uiterlijk in 2017, de zorg voor alle kinderen met een somatische aandoening verleend wordt conform de uitgangspunten in dit rapport.
Kunt u aangeven wie de uitvoering van dit rapport, waarin onder andere het Medisch Kindzorgsysteem wordt uitgelegd, voor zijn/haar rekening neemt? Indien dit meerdere partijen zijn, wat is de onderlinge rolverdeling?
De samenwerkende partijen, te weten: Stichting Pal Kinderpalliatieve Expertise, V&VN Kinderverpleegkunde, Branchevereniging Medische Kindzorg Thuis (BMKT), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Vereniging Gespecialiseerde Verpleegkundige Kindzorg (VGVK), Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning (VSCA) en Stichting Kind en Ziekenhuis, hebben een programmaraad ingesteld, waarin de partijen vertegenwoordigd zijn en onder leiding van een onafhankelijke programmaleider de invoering van het Medische Kindzorgsysteem wordt gecoördineerd. Deze programmaraad voert ook de regie over het project. De uitvoering gebeurt in deelprojecten waarbij per project de meest aangewezen partij de lead neemt en de uitwerking voorbereidt met de vertegenwoordigers vanuit de samenwerkende partijen. Vertegenwoordigers van patiëntenorganisaties en belangenverenigingen (bijv. Ieder(in), Per Saldo, BOSK) zijn ook bij deze deelprojecten betrokken.
Het Ministerie van VWS, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het Zorginstituut Nederland (ZiNL) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) hebben periodiek overleg met de programmaraad.
Kunt u aangeven wie de regie heeft over de invoering van het Medisch Kindzorgsysteem? Indien u dit bent, kunt u aangeven hoe u invulling geeft aan deze rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u expliciteren hoeveel subsidie het Ministerie van VWS vrijmaakt voor het implementeren en ondersteunen van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen»?
Voor de implementatie van het rapport heeft het Ministerie van VWS een subsidie toegekend van € 460.891,- verdeeld over 2 jaar.
Kunt u aangeven wie, of welke instantie, bepaalt wie de zorgcoördinator is? Kunt u aangeven wie er leidend is in de vormgeving van dit proces en wie «controleert» of de partij die zich op wil werpen als zorgcoördinator hiertoe is toegerust?
De zorgcoördinator komt vanuit de organisatie die de meeste zorg gaat verlenen. Deze organisatie wordt gekozen door de ouders en (indien mogelijk) door het kind, in samenspraak met het ziekenhuis. Dit kan zijn een kinderthuiszorgorganisatie, een verpleegkundig kinderzorghuis, of een verpleegkundig kinderdagverblijf. Uiteraard hebben de ouders ook de mogelijkheid om voor een PGB te kiezen. Bij de implementatie van het rapport wordt samen met de belangenorganisaties gekeken wie in dat geval het beste de rol van zorgcoördinator kan vervullen. De zorgcoördinator ondersteunt kind en ouders in dit voor hun vaak nieuwe proces. Hierbij neemt de zorgcoördinator niet de regie over van kind en ouders. Hoe deze taak wordt ingericht binnen de betreffende zorgorganisatie wordt in overleg met kind en ouders bepaald. De zorgcoördinator mag nooit op de stoel van de ouders gaan zitten om te vertellen welke zorg nodig is. Mijn houding ten opzichte van de zorgcoördinator is, dat het kan helpen om ouders te ontlasten bij de zoektocht die er altijd zal zijn, bij welk systeem dan ook, om specifieke zorg voor een kind te regelen. Ik vind het daarom een interessant voorstel, maar het moet niet leiden tot betutteling maar juist tot ontlasting van de ouders, als zij dat zelf willen.
Overigens wordt er door de sector nog gezocht naar een nieuwe term voor de zorgcoördinator, die beter aansluit bij de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Kunt u aangeven wie bepaalt of de kinderarts altijd het zorgplan moet ondertekenen, ook bij een kleine niet medische wijziging zoals in het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen» staat vermeld?
Eén van de doelen van het MKS is, dat alle betrokken professionals samenwerken in hetzelfde zorgplan, ongeacht het kinderleefdomein waarop zij werkzaam zijn waardoor de verschillende kinderleefdomeinen (medisch, ontwikkeling, sociaal en veiligheid) met elkaar worden verbonden. Uitgangspunt is dat het zorgplan door alle betrokken partijen wordt onderschreven: het kind en de ouders, de verpleegkundige en de kinderarts. Bij de uitwerking van de implementatie (onder andere in de op te stellen handreiking over het zorgplan) zal dit onderwerp (in welke gevallen een handtekening van de kinderarts is vereist) extra aandacht krijgen. Ook bij het ontwikkelen van de standaard zal dit punt nog verder uitgewerkt dienen te worden. Hierbij is het uitgangspunt dat er alleen een handtekening van een kinderarts nodig is als dit noodzakelijk is.
In hoeverre bent u bekend met signalen dat gemeenten zeggen dat zorg (zoals persoonlijke verzorging, begeleiding en dagbesteding) niet onder de jeugdwet valt, maar dat zorgverzekeraars gelijktijdig stellen dat deze ook niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt voor de groep kinderen die medische zorg nodig hebben? Zo ja, wat doet u concreet om dit soort situaties te voorkomen? Zo nee, bent u bereid samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken in welke situaties zorg tussen twee wetten lijkt te vallen?
Op verschillende wijze laat ik mij informeren over waar knelpunten of onduidelijkheden zich voordoen in deze transitiefase. Zo is er een zogenoemd cockpitoverleg en implementatietafel waarin het Ministerie van VWS samen met VNG en verschillende brancheorganisaties knelpunten uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Ook zijn er verschillende meldpunten waar cliënten zich kunnen melden. Via deze meldpunten ontvang ik ook signalen over specifieke situaties waarin cliënten, maar ook zorgaanbieders en gemeenten, zoekende zijn naar wie nu precies wanneer en waarvoor verantwoordelijk is. Deze losse meldingen worden zo goed mogelijk verder geholpen, maar tegelijkertijd levert dit een algemeen beeld op van waar de belangrijkste knelpunten of onduidelijkheden zitten. Ik ben met de VNG, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en belangenorganisaties in gesprek om afspraken te maken hoe we op dit onderwerp op korte termijn meer helderheid kunnen verschaffen richting gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven op welke manier gemeenten informatie ontvangen over welke zorg er precies onder de nieuwe jeugdwet, en dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, valt? Op welke manier ziet u als stelselverantwoordelijke toe of deze informatievoorziening ook tot de gewenste resultaten leidt, zodat er geen verwarring kan bestaan over de zorg waar gemeenten de verantwoordelijkheid voor dragen?
Gemeenten zijn op velerlei manieren geïnformeerd over de vormen van jeugdhulp waar zij met de Jeugdwet voor verantwoordelijk zijn geworden. Belangrijke bron is natuurlijk de Jeugdwet zelf. Daarnaast is de website www.voordejeugd.nl, waarop verscheidene handreikingen en factsheets staan, een belangrijke bron van informatie voor gemeenten. Ook de VNG en het gezamenlijke Ondersteuningsteam Decentralisaties zijn actief om gemeenten te informeren en ondersteunen bij de decentralisatie van de Jeugdhulp. Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 al heb aangegeven houd ik via diverse kanalen scherp in de gaten of er, ondanks de informatie die wordt verstrekt, knelpunten of onduidelijkheden zijn. Indien er onduidelijkheden zijn dan ga ik hierover in gesprek met partijen. Dit vormt vervolgens weer aanleiding om bijvoorbeeld via een handreiking, maar soms ook door wettechnische aanpassingen, helderheid te verschaffen over wie waar en wanneer voor verantwoordelijk is.
In hoeverre bent u bekend met de overgang van voorbehouden handelingen, zoals het prikken van een kind met diabetes of het katheteriseren van een kind, van verpleegkundigen naar de docent in onderwijsinstellingen? Heeft u zicht op de omvang waarop deze overheveling plaatsvindt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en te bekijken in hoeverre deze ontwikkeling wenselijk is?
Het injecteren van insuline en het katheteriseren zijn voorbehouden handelingen. Artsen, physician assistants en verpleegkundigen die bekwaam zijn tot het verrichten van die handelingen, zijn bevoegd tot het beroepsmatig verrichten van die handelingen. Ouders mogen bij hun kinderen deze voorbehouden handelingen verrichten omdat zij niet beroepsmatig handelen. Leraren mogen deze handelingen verrichten bij (jonge) kinderen in schooltijd indien zij dat niet-beroepsmatig doen. Daarvoor is onder andere vereist dat de ouders vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind, de leraar hebben gevraagd en geïnstrueerd om de voorbehouden handeling bij hun kind te verrichten. Daarnaast moeten de ouders er voor zorgen dat er afspraken zijn gemaakt met de leraar en de reguliere zorg over scholing, instructie en achtervang bij calamiteiten. Verder kan deze invulling alleen plaatsvinden indien het bevoegd gezag van de school er geen bezwaar tegen heeft dat onderwijspersoneel tijdens schooltijd een medische handeling (niet-beroepsmatig) verricht en daarover wordt geïnstrueerd. OCW en VWS hebben een factsheet beschikbaar gesteld waarin de voorwaarden staan vermeld: https://www.passendonderwijs.nl/wpcontent/uploads/2015/06/Factsheet-diabeteszorg-in-het-primair-onderwijs.pdf.
Er is bij OCW en VWS geen informatie beschikbaar over het aantal leraren dat deze handelingen verricht. Ik vind het ook niet nodig om dit te onderzoeken. Ik deel echter de mening dat het uitvoeren van medische handelingen geen primaire taak van onderwijspersoneel is. Het komt echter voor dat ouders de leraar van hun kind vragen deze handelingen bij hun kind te verrichten in onderwijsuren vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind. Het gaat dan om niet-beroepsmatig handelen. In de genoemde factsheet is opgenomen dat er in die situatie aan voorwaarden moet zijn voldaan. Zo verricht de leraar de handeling op vrijwillige basis.
Daarnaast zijn er scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die zelf een verpleegkundige in dienst hebben. Het betreft bijvoorbeeld speciale scholen voor langdurig zieke leerlingen en tyltylscholen.
In hoeverre deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen niet een primaire taak is van onderwijsinstellingen, aangezien dit de relatie tussen de docent en de leerling kan verstoren en hier medische risico’s aan zijn verbonden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het geval dat een kind dat insuline ingespoten moet krijgen onder schooltijd, aangeven of deze zorg onder de Jeugdwet of de Zvw valt?
Het spuiten van insuline is een verpleegkundige handeling. Als een kind verpleging nodig heeft (zonder verblijf) valt deze zorg dan ook onder de prestatie verpleging en verzorging onder de Zvw en valt de zorg niet onder de Jeugdwet. Bij het spuiten van insuline op school is echter niet altijd sprake van Zvw-zorg. Het kan namelijk zo zijn dat het kind zelf insuline kan inspuiten. Ook is het mogelijk dat een andere persoon, zoals ouder/familieleden dat doen.
Onder omstandigheden kan het verstrekken van insuline aan leerlingen met diabetes door onderwijspersoneel gelijk worden gesteld met toediening door ouders/familieleden indien sprake is van een persoonlijke band. In dergelijke gevallen mag onderwijspersoneel insuline inspuiten. Zoals ik ook al heb aangegeven bij vraag 9 moet hiervoor zowel de persoon die de insuline verstrekt als (de wettelijk vertegenwoordiger van) het kind akkoord zijn. Ook moet degene die de insuline toedient bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en moet overleg plaatsvinden met de zorgverantwoordelijke van het kind (de kinderarts of kinderverpleegkundige). Indien onderwijspersoneel onder dergelijke omstandigheden insuline toedient aan een kind, is géén sprake van zorg die ten laste komt van de Zvw. In reeds onder vraag 9 genoemde «factsheet diabeteszorg in het primair onderwijs» wordt ingegaan op de voorwaarden waaronder onderwijspersoneel diabeteszorg op zich kan nemen.
Indien het kind de handeling niet zelfstandig kan uitvoeren en niemand in de privésfeer (incl. onderwijspersoneel) de taak kan overnemen, dan valt de zorg onder de Zvw indien de wijk- of kinderverpleegkundige bepaalt dat zie zorg nodig is. In het geval een indicatie wordt afgegeven voor verpleging kan deze zorg ook op school worden verleend. In het zorgplan zal dit worden aangegeven.
Kunt u aangeven in welke gevallen de persoonlijke verzorging onder de Wet langdurige zorg (Wlz), Zvw (intensieve kindzorg) of Jeugdwet valt?
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van alledaagse levensverrichtingen en is gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid.
De verzorging aan verzekerden tot achttien jaar valt onder de Jeugdwet, tenzij het gaat om verzorging vanwege complexe somatische problematiek of vanwege een lichamelijke handicap, waarbij sprake is van behoefte aan permanent toezicht of vierentwintig uur per dag zorg in de nabijheid en die zorg gepaard gaat met een of meer specifieke verpleegkundige handelingen. Het gaat hierbij om de intensieve zorg voor kinderen met een somatische aandoening die ook als intensieve kindzorg wordt aangeduid (artikel 2.10, tweede lid, Besluit zorgverzekering (Bzv).
Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten was sprake van zorg die ook als «PV-speciaal» werd aangeduid. Hierbij ging het om met verpleging vervlochten persoonlijke verzorging en begeleiding die, mede door de aard van de zorg en/of complexiteit van de zorgvraag, doorgaans alleen geleverd kan worden door zorgverleners met een verpleegkundige achtergrond. Deze zorg moet als onderdeel van de verpleging worden beschouwd en valt ook voor verzekerden tot achttien jaar onder de Zvw.
Persoonlijke verzorging valt alleen onder de Wlz indien de verzekerde volgens een indicatie van het CIZ is aangewezen op Wlz-zorg (waaronder persoonlijke verzorging). Als de zorg thuis geleverd wordt (met een volledig pakket huis, modulair pakket thuis, of een persoonsgebonden budget), kan er toch sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, er binnen de bekostiging van de intensieve kindzorg plaats is voor psychosociale zorg voor het gezin? Zo nee, waarom is deze ruimte er niet?
De verpleging en verzorging voor kinderen die voldoen aan het «IKZ-criterium» van artikel 2.10, tweede lid, Bzv kan ook met die verpleging en verzorging samenhangende begeleiding omvatten. Begeleiding bij intensieve kindzorg is direct gerelateerd aan de ziekte van het kind of aan het omgaan met de ziekte. Het gaat dan om bijvoorbeeld het kunnen omgaan door het kind en door het gezin (de ouders, broertjes, zusjes) met de ziekte van het kind en met de complexe verpleegkundige handelingen, beademing etc. en de effecten ervan op de ontwikkeling en opvoeding van het kind.
Kunt u een reactie geven op de signalen dat ouders van de ene instantie naar de andere instantie worden gestuurd, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld van een kindje van 1 jaar met het syndroom van Down en een hartafwijking? Wat is uw reactie in casu, realiserend dat toen er verpleging werd aangevraagd omdat er hulp nodig was bij wassen, stomazorg, inspectie van de huid, observatie hartafwijking, sondevoeding via de mickeybutton, en stimuleren tot eten, maar het kindje binnen enkele weken geopereerd zou worden, de zorgverzekeraar de geïndiceerde zorg (verpleging) afwees, en gelijktijdig verwees naar de gemeente voor jeugdzorg, terwijl niet het syndroom van down de aanleiding is geweest voor zorgvraag, maar het somatische vraagstuk?
Alle verpleging voor kinderen tot 18 jaar zonder een Wlz indicatie, valt onder de Zvw. Echter zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12, kan er ook binnen de Wlz sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist. Op basis van de beperkte informatie over de beschreven casus is het niet mogelijk om een volledige reactie te geven. Mocht het zo zijn dat de zorgverzekeraar onterecht heeft doorverwezen naar de gemeente, verpleging valt immers onder de Zvw, dan is dit voor ouders zeer vervelend. Ik ga met gemeenten, zorgverzekeraars en belangenorganisaties in gesprek om hier goede afspraken over te maken, zodat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In hoeverre klopt het dat organisaties die kinderthuiszorg leveren bij de zorginkoop, moeten aangeven hoeveel kinderen zij in de zorg krijgen? Deelt u de mening dat dit bijzonder lastig is omdat de cijfers fluctueren waardoor het ingewikkeld is een inschatting te maken? Deelt u de mening dat tussentijdse bijstelling van zorginkoopafspraken in deze gevallen wenselijk zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars vragen bij aanbieders inderdaad uit hoeveel cliënten er in zorg zijn. Dit vormt dan vaak de basis voor de nieuwe contractafspraken. Uiteraard fluctueren deze cijfers. Hiermee dient een zorgverzekeraar dan ook rekening te houden. Een zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Deze houdt in dat de zorgverzekeraar altijd voor voldoende aanbod van zorg moet zorgen. Deze zorg moet ook nog binnen redelijke termijn en redelijke afstand beschikbaar zijn. Indien in de loop van het jaar het gecontracteerde budget gaat knellen dient een aanbieder hierover in gesprek te gaan met de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar zal dan kijken of er bij andere aanbieders nog ruimte is in het contract, mede afhankelijk daarvan zal de zorgverzekeraar beoordelen of er aanvullende productieafspraken nodig zijn.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor intensieve kindzorg onder de Zvw en kinderen met een intensieve zorgvraag onder de Wlz? Bent u van mening dat deze criteria veel op elkaar lijken en weinig onderscheidend zijn? Op welke manier voorkomt u dat ouders van het kastje naar de muur gestuurd worden?
Het gaat bij intensieve kindzorg onder de Zvw om kinderen met zwaar complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap die als gevolg van deze problematiek een behoefte hebben aan intensieve verpleging en verzorging en waarbij permanent toezicht nodig is.
Het kan ook gaan om kinderen met lichtere complexe problematiek of een lichamelijke handicap waarbij een of meer specifieke verpleegkundige handelingen nodig zijn en waarbij zorg voortdurend in de nabijheid nodig is.
Kinderen waarbij zich naast de complexe somatische problematiek ook een verstandelijke handicap manifesteert behoren tot de doelgroep van de Wlz. Zij hebben vanwege hun (ernstige) verstandelijke handicap levenslang en levensbreed zorg nodig.
Hier is echter een uitzondering op, namelijk kinderen tot vijf jaar met complexe somatische problematiek en een verstandelijke handicap. Deze kinderen vallen onder de doelgroep intensieve kindzorg onder de Zvw. Hiertoe is besloten omdat tot het vijfde levensjaar het accent veelal ligt op de medische zorg. Daarnaast is voor het vijfde levensjaar niet bij alle kinderen vast te stellen of er sprake is van een verstandelijke beperking. Als deze kinderen echter voldoen aan de toelatingscriteria van de Wlz, ongeacht hun leeftijd, dan vallen zij onder de Wlz en krijgen zij de zorg op grond van de Wlz. In het gesprek wat ik eerder heb aangekondigd bij het antwoord op vraag 14, zal ik ook het CIZ betrekken om eventuele onduidelijkheden rond de afbakening tussen de Zvw en Wlz weg te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er door de kinderthuiszorg in sommige gevallen, waar het wel nodig is, geen nachtelijke uren worden geïndiceerd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de kinderverpleegkundige om te beoordelen of er nachtelijk uren zorg moeten worden opgenomen in het zorgplan. Het zorgplan wordt altijd opgesteld door de kinderverpleegkundige in samenspraak met de ouders en (indien mogelijk) het kind. Bij het opstellen van het zorgplan zal de kinderverpleegkundige onder andere bekijken wat tot gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen behoort en wordt er rekening gehouden met de draagkracht/draaglastverhouding van de ouders en algemeen ouderschap.
In hoeverre klopt het dat ouders in de praktijk problemen ervaren met het goed en voldoende indiceren door een verpleegkundige bij de intensieve kindzorg omdat deze te complex zou zijn?
Laat ik voorop stellen dat elk kind voorzien moet kunnen worden van een goed en passend zorgplan. Ik begrijp echter ook dat dit niet altijd eenvoudig is en dat er tijd nodig is voor alle partijen om te wennen aan de nieuwe situatie. De nieuwe taken en bevoegdheden van kinderverpleegkundige vragen bijvoorbeeld ook om deskundigheidsbevordering. Hier wordt hard aan gewerkt door de sector, mede binnen het project «impuls opleiding kinderverpleegkunde» dat in mei 2015 is gestart. Binnen dit project worden enerzijds de zittende kinderverpleegkundigen opgeleid in het «indiceren en organiseren van zorg» en anderzijds wordt de opleiding aangeboden bij opleidingsscholen zodat dit kan worden toegevoegd aan hun curriculum. Uiteindelijk moeten we toe naar een situatie waarin ouders en professionals vertrouwen hebben in elkaar en samenwerken om te komen tot kwalitatief hoogstaande zorg.
Ik heb ook signalen van ouders ontvangen dat het opstellen van het zorgplan in een aantal gevallen niet zonder problemen verloopt. Mede gezien de kwetsbare doelgroep waar het hier om gaat, neem ik deze signalen zeer serieus. Ik zie op dit moment dat bij problemen op «casus niveau», partijen elkaar goed weten te vinden om vervolgens samen te werken aan een maatwerk oplossing. Ik blijf dit uiteraard volgen.
Bent u bekend met de signalen dat er soms niet voldoende gespecialiseerde intensieve zorg wordt ingekocht door de zorgverzekeraar? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De zorgverzekeraars moeten te allen tijde voldoen aan hun zorgplicht. Het inkopen van voldoende zorg is een onderdeel van deze zorgplicht. In de gesprekken die ik heb gevoerd met verzekeraars over de inkoop van de wijkverpleging, hebben verzekeraars toegezegd dat ze rekening zullen houden met voldoende aanbod van specialistische onderdelen zoals intensieve kindzorg. Het is niet in het belang van hun verzekerden om deze onderdelen uit te sluiten of er weinig aandacht aan te besteden. Mede in het kader van de motie van het lid Bergkamp over de inkoop van gespecialiseerde zorg1, blijf ik continu in gesprek met zorgverzekeraars en wijs ik hen op hun toezegging bijzondere aandacht te hebben voor specialistische onderdelen.
De uitvoering van de aanpassing van het schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat zijn de eerste ervaringen met de aanpassing van het schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten?
Het UWV geeft aan dat tot op heden bij slechts een klein aantal uitkeringsgerechtigden is vastgesteld dat zij worden geraakt door de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit). Elke uitkeringsgerechtigde wordt persoonlijk benaderd en wordt uitgelegd wat er veranderd is in wet- en regelgeving en vooral wat dat betekent voor hun specifieke situatie.
Hoeveel mensen zijn als gevolg van de aanpassing van het schattingsbesluit er in inkomen op achteruit gegaan? In hoeveel gevallen was er sprake van een achteruitgang van meer dan 2.400 euro bruto per jaar? In hoeveel gevallen was er sprake van een achteruitgang van meer dan 3.500 euro bruto per jaar?
Het UWV gebruikt de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 om alle werkende WAO-, WAZ- en oWajong-gerechtigden te beoordelen op basis van de nieuwe regels en op te nemen in het nieuwe uitvoeringsproces. Vervolgens geldt voor de gerechtigden die door de aanpassing van het schattingsbesluit een inkomensachteruitgang ervaren een overgangstermijn tot 1 juli 2016. Na die datum wordt de verlaging van de uitkering geëffectueerd.
Dit betekent dat pas na 1 juli 2016 onderzocht zou kunnen worden wat de feitelijke inkomensachteruitgang is geweest. De verlaging van de uitkering hoeft overigens niet uitsluitend door de aanpassing van het Schattingsbesluit te worden veroorzaakt. De klant kan in de tussentijd minder of meer zijn gaan werken, gestopt zijn met werken, de uitkering kan gestopt zijn in verband met de pensioengerechtigde leeftijd, enzovoort. Hiervan moet dan worden geabstraheerd.
Klopt het dat in enkele gevallen mensen er meer dan 7.000 euro bruto per jaar op achteruit gaan? Zo ja, vindt u dit een acceptabele inkomensachteruitgang en waarom?
Zoals aangegeven kan het UWV pas na de overgangstermijn onderzoeken in welke mate uitkeringen door de aanpassing van het Schattingsbesluit zijn verlaagd. Een inkomensachteruitgang van meer dan € 7.000 bruto per jaar door de aanpassing van het schattingsbesluit acht het UWV onwaarschijnlijk.
In de toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Schattingsbesluit die ik op 9 maart aan de Tweede Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 29 544, nr. 590) en in de schriftelijke beantwoording aan uw Kamer op de vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de voorhangprocedure (Kamerstuk 29 544, nr. 601) ben ik ingegaan op de te verwachten inkomenseffecten.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om mensen die er als gevolg van het schattingsbesluit substantieel op achteruit gaan, te compenseren? Zo ja, vanaf welk bedrag? Zo nee, waarom niet en waarom vindt u het wenselijk dat een technische aanpassing van het berekenen van het aantal gewerkte uren, verregaande gevolgen kan hebben voor het inkomen van mensen?
Ik ben niet bereid aanvullende compenserende maatregelen te treffen. De aanpassing van het Schattingsbesluit was nodig om een substantiële besparing (€ 8 miljoen per jaar) te realiseren op de uitvoeringskosten van het UWV. Dit in het kader van de taakstelling die het UWV is opgelegd. Bij dereguleringsvoorstellen blijkt het vaak niet mogelijk om deze zonder inkomenseffecten door te voeren. Het kabinet acht de geraamde inkomenseffecten van de aanpassing van het schattingsbesluit acceptabel. Daarnaast geldt dat de aanpassing leidt tot een correctere toepassing van de inkomstenverrekening in de WAO, WAZ en Wajong. Door de periodeloonvergelijking wordt immers gekeken naar de mate van inkomstenderving als gevolg van het arbeidsongeschikt raken, los van het aantal uren dat men werkt. Tot slot zou het duurzaam compenseren van de groep WAO-gerechtigden ook leiden tot onacceptabel hoge uitvoeringskosten.
Omdat de aanpassing van het Schattingsbesluit voor een kleine groep mensen een inkomensachteruitgang betekent, heb ik overgangsrecht getroffen. In het schattingsbesluit was aanvankelijk voorzien in overgangsrecht van 6 maanden voor de groep gerechtigden die louter als gevolg van de wijziging van het Schattingsbesluit een inkomensachteruitgang zouden ervaren. Naar aanleiding van de discussie in het algemeen overleg van 29 mei jl. over de aanpassing van het Schattingsbesluit heb ik het overgangsrecht verruimd van 6 maanden naar 1 jaar. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 620). Gezien de verruiming van het overgangsrecht zie ik geen aanleiding voor verdere compenserende maatregelen.
Op welke wijze zijn betrokkenen geïnformeerd over de veranderingen die het aanpassingsbesluit voor hun uitkering heeft? Is dit in alle gevallen tijdig gebeurd?
Alle gerechtigden die het betreft worden persoonlijk telefonisch én schriftelijk geïnformeerd. Het UWV benadert alle betrokkenen in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016. Dit was ook de afspraak met het UWV. Aangezien de genoemde periode nog loopt zijn nog niet alle gerechtigden op dit moment benaderd.
Klopt het dat er mensen zijn die er minstens een uitkeringsklasse op achteruit gaan en pas na de zomervakantie hierover door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de in de wet opgenomen overgangstermijn van een half jaar (juli 2015 tot december 2015)? Bent u bereid om deze mensen alsnog een overgangstermijn van een half jaar toe te kennen?
Zoals gezegd benadert het UWV in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 alle gerechtigden die werken. Voor gerechtigden voor wie de aanpassing van het Schattingsbesluit leidt tot een verlaging van de uitkering, geldt in alle gevallen dat dit niet eerder dan per 1 juli 2016 wordt geëffectueerd. Dit overgangsrecht is vastgelegd in het Schattingsbesluit. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 620). Aangezien de gehele operatie vóór 1 januari 2016 is afgerond, hebben alle gerechtigden die te maken krijgen met de inkomensachteruitgang een gewenningsperiode van maximaal 1 jaar en minimaal 6 maanden.