Het verminderde aantal verkiezingsborden voor het referendum |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat er op 20 januari 2016 een zogenaamde circulaire van uw ministerie is uitgegaan aan alle gemeenten, waarin wordt gesteld dat «verkiezingsborden zijn bedoeld als middel voor politieke partijen om hun deelname aan de kiezer onder de aandacht te brengen en dit bij een referendum niet aan de orde is»?
De letterlijke tekst van bedoelde alinea uit de door mij op 20 januari 2016 aan alle gemeenten verzonden circulaire luidt: «Het is niet nodig om verkiezingsborden te plaatsen. Hoewel geen wettelijke verplichting, zijn verkiezingsborden bij verkiezingen wel wenselijk, omdat de borden voor politieke partijen een belangrijk middel zijn om hun deelname onder de aandacht van kiezers te brengen. Bij referenda speelt dat niet: daar is immers geen sprake van partijen en kandidaten die verkiesbaar zijn.»
Hoe verhoudt de inhoud van genoemde circulaire zich tot de evaluatie van het referendum van 2005, waar in paragraaf 6.1 staat dat het Ministerie van BZK sinds 2002 een opkomstcampagne voert bij alle reguliere verkiezingen waaronder ook het referendum betreffende de Europese Grondwet?1
Voorafgaand aan het referendum over de Europese Grondwet in 2005 heeft de Tweede Kamer het kabinet gevraagd om meer activiteiten te ontplooien om het belang van de Europese Grondwet duidelijk te maken aan zoveel mogelijk mensen op een toegankelijke manier2. Naar aanleiding daarvan is er extra inzet van middelen geweest, zoals is vermeld in de evaluatie van het referendum, waarnaar de vragenstellers verwijzen. Het Ministerie van BZK heeft toen onder meer posters aan gemeenten verspreid om te bevestigen op verkiezingsborden. Destijds was het gebruikelijk om voorlichtingsmateriaal fysiek te verspreiden. Inmiddels wordt dit materiaal via een digitale toolkit aan gemeenten beschikbaar gesteld.
Voor het aanstaande referendum informeert mijn ministerie de kiezers via abri-posters, advertenties in kranten en banners op websites. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 17 november 2015 geïnformeerd3. Ik wijs er ook op dat de Referendumcommissie ingevolge de Wet raadgevend referendum subsidies verstrekt aan maatschappelijke initiatieven die zich ten doel stellen het publieke debat over de aan het referendum onderworpen wet te bevorderen. Zij had hiervoor € 2 miljoen beschikbaar.
Het kabinet zet geen extra middelen in om gemeenten ertoe te bewegen verkiezingsborden te plaatsen. Dat neemt niet weg dat het gemeenten vrij staat om desgewenst wel borden te plaatsen. Sommige gemeenten doen dat ook. De posters waarmee de borden kunnen worden beplakt, zijn voor alle gemeenten te downloaden in voormelde digitale toolkit.
Kunt u aangeven waarom in de reeds aangehaalde evaluatie ook staat dat er destijds extra inzet was van middelen – onder andere A2-posters op verkiezingsborden – terwijl de overheid bij het aanstaande referendum gemeenten impliciet oproept geen verkiezingsborden te plaatsen, en daarmee het plakken van posters en daarmee het informeren van de kiezer en het vergroten van de opkomst, niet bevordert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten – in lijn met de opkomstcampagne sinds 2002 – alsnog op te roepen, net als ten tijde van het referendum over de Europese Grondwet, extra middelen in te zetten zodat er o.a.in elke gemeente verkiezingsborden staan die beplakt kunnen worden met A2-posters? Graag een toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 2.
Het Franse voornemen een verbod af te kondigen op neonicotinoïden in verband met hun rol in de zorgwekkende bijensterfte |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het in het Franse parlement aangenomen amendement om neonicotinoïden vanaf 1 september 2018 te verbieden?1
Ja. Het gaat om een wetsvoorstel over biodiversiteit dat in het Franse parlement voorligt. Daarin is ook een verbod van gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden voorzien. Dat verbod zou moeten ingaan per 1 september 2018. Het Franse ministerie laat echter weten dat dit niet de finale positie is, het wetsvoorstel moet nog behandeld worden door de Franse senaat en daar ter stemming worden gebracht.
Frankrijk heeft dit voornemen ook nog niet aan de Europese Commissie (EC), EFSA en de andere lidstaten gemeld. Een dergelijke notificatie is wel vereist in de loop van de wettelijk vastgelegde procedure van de EU Verordening 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.
Herinnert u zich de moties van de Partij voor de Dieren waarin ook het Nederlandse parlement vraagt om een verbod op het gebruik van neonicotinoïden?2
Op deze motie is uw Kamer een reactie gestuurd op 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 264), waarin toegelicht wordt dat gezien de juridische systematiek uit de gewasbeschermingsverordening 1107/2009 de rechtsgrond ontbreekt om de toelatingen van middelen te herzien of in te trekken. Derhalve zijn de moties naar oordeel van het kabinet niet uitvoerbaar.
Op een actieplan van de Partij voor de Dieren om de motie te kunnen uitvoeren is eveneens gereageerd door het kabinet, op 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 303).
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Franse collega’s over het uitvoeren van de wens van beide parlementen voor een totaalverbod op neonicotinoïden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Kamer over de voortgang van deze gesprekken te informeren?
Ik ben in nauw contact met alle collega’s in de EU, ook met de Franse collega. Een totaalverbod is naar mijn inzicht en op basis van recente herbeoordelingen van de werkzame stoffen uit de neonicotinoïdengroep niet aan de orde. Daar waar hoge risico’s door EFSA zijn geïdentificeerd, is ingegrepen op de toelatingen en zijn deze ingetrokken of ingeperkt (Kamerstuk 27 858 nr. 264). Indien er relevante ontwikkelingen zijn in het kader van het Franse wetsvoorstel over biodiversiteit zal ik uw Kamer daar over informeren.
Het hoge tempo waarin Palestijnse gebouwen op de Westelijke Jordaanoever worden gesloopt |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Israël sloopt in hoog tempo huizen Palestijnen»?1
Ja.
Herkent u het zorgwekkende beeld dat plaatsvervangend VN-Gezant Robert Piper schetst dat er in de laatste maanden sprake is van een ongekend hoog aantal vernielingen van Palestijnse gebouwen door Israël «zoals we nog nooit gezien hebben sinds we deze statistieken bijhouden»?
De situatie is zeer zorgwekkend. Het hoge aantal gevallen waarbij Palestijnse huizen en gebouwen zijn gesloopt dit jaar, verslechtert de situatie ter plaatse en staat haaks op oproepen van de internationale gemeenschap om door positieve stappen de huidige spanningen te verminderen.
Kunt u aangeven om hoeveel gesloopte gebouwen het in 2016 tot nu toe precies gaat? Kunt u aangeven hoe groot de stijging in het tempo van de sloop is ten opzichte van vergelijkbare periodes in 2015 en eerdere jaren?
Volgens de VN (OCHA) zijn in de periode van 1 januari tot en met 8 april 2016 539 gebouwen in Area C vernield door het Israëlische leger. Hierdoor zijn dit jaar 804 personen getroffen. In heel 2015 zijn 453 Palestijnse gebouwen in Area C gesloopt. Het zijn in de regel kwetsbare gemeenschappen en personen die getroffen worden door deze slooporders.
De EU en andere humanitaire organisaties ondersteunen deze gemeenschappen, met humanitaire hulpgoederen om te kunnen overleven op de plek waar zij wonen. Ook deze noodvoorzieningen (zoals tenten) zijn onderhevig aan vernieling en confiscatie. Nederland en andere donoren ondersteunen organisaties die juridische bijstand verlenen, zodat deze personen bij de rechter de slooporders kunnen aanvechten.
Kunt u aangeven hoeveel van de in 2015 en 2016 gesloopte gebouwen zijn gefinancierd door internationale donoren? Kunt u per donor, inclusief Nederland en de EU, uitsplitsen hoeveel belastinggeld hiermee verloren is gegaan?
De schade aan lopende Nederlandse ontwikkelingsprojecten door sloop- of stop-work orders in 2015–2016 bedraagt € 77.000. De schade aan door ECHO en EU-lidstaten gefinancierde humanitaire projecten in deze periode bedraagt € 416.000. Hierbij moet worden aangetekend dat niet alle lidstaten op dezelfde manier schade bijhouden of openbaar maken.
Kunt u aangeven hoeveel schade er daarnaast in 2015 en 2016 is geleden door andere acties van de Israëlische regering zoals het uitvaardigen van zogenaamde «stop-workorders»? Kunt u ook hierbij een uitsplitsing per internationale donor overleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze de schade door de sloop van door Nederland of de EU gefinancierde projecten kan worden verhaald op de Israëlische autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Dit is al onderwerp van gesprek binnen de EU. Nederland stelt in geval van slooporders of confiscaties schadevergoeding aan de orde. Als financierder van projecten is Nederland echter geen eigenaar en ontbreekt er een rechtsbasis voor een schadevergoeding. Nederland vraagt wel om een schadevergoeding voor de getroffen eigenaren. Israël keert geen schadevergoedingen uit, omdat in Israëlische optiek de Palestijnse boeren hun grond niet hadden mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als rechtmatig.
Deelt u de stelling van plaatsvervangend VN-gezant Robert Piper dat vaak kwetsbare mensen slachtoffer zijn van de vernielingen? Klopt het dat dit jaar, als gevolg van de vernielingen, meer dan 500 Palestijnen dakloos zijn geraakt, van wie de helft nog kind is? Zo ja, wat wordt er gedaan om de mensen die slachtoffer zijn van de vernielingen onderdak en andere hulp te bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan uw toezegging in het Algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 10 maart jl. om de situatie rondom de vernieling van projecten nauwlettend te blijven volgen en om de verontwaardiging over deze onacceptabele acties, zowel bilateraal als in Europees verband, aan de Israëlische autoriteiten over te brengen? Bent u bereid u in te zetten voor een veroordeling van deze vernielingen namens de EU? Bent u tevens bereid het onderwerp te agenderen voor de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken? Kunt u toelichten welke lidstaten van de EU zich eveneens zorgen maken over de vernieling van door de EU gefinancierde projecten?
In de Raadsconclusies van 18 januari heeft de EU zich als geheel opnieuw uitgesproken tegen slooporders.
Voor de Nederlandse inbreng bij de RBZ en discussie over de slooporders verwijs ik u naar het Verslag van de Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken d.d. 18 maart jl. (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1594). Het Midden-Oosten Vredesproces en de verslechterende situatie staan, mede op verzoek van Nederland, met grote regelmaat op de agenda van de RBZ.
Het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Rutgers Stichting, waaruit blijkt dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten van dit onderzoek van de Rutgers Stichting over thema’s als verliefdheid, relaties, seksualiteit en puberteit, waarbij veel kinderen aangeven interesse te hebben in deze onderwerpen, maar dat slechts weinigen hier op de basisschool les over krijgen?
Zoals uit het onderzoek ook blijkt, spelen ouders en verzorgers de belangrijkste rol in de opvoeding en (seksuele) vorming van hun kinderen. Kinderen praten hierover ook het liefst met hun ouders.
Het behoort ook tot de opdracht van het onderwijs om aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze thema’s zijn sinds 2012 expliciet opgenomen in de kerndoelen. Omdat het van belang is vast te stellen hoe scholen hieraan invulling geven, brengt de Inspectie van het Onderwijs hierover een themarapport uit. Hierbij worden ook leerlingen betrokken. Dit themarapport verschijnt deze zomer. Ik wacht daarom eerst de uitkomsten van dit themaonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs af, om vervolgens tot een afgewogen standpunt te komen over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor onderwijs over deze onderwerpen.
Deelt u het beeld van de Rutgers Stichting dat scholen te weinig aandacht besteden aan dergelijke thema’s, zoals wel is opgenomen via de kerndoelen van het basisonderwijs met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u dan de zorgen over deze achterblijvende aandacht voor deze thema's op school vanuit het belang van de seksuele weerbaarheid van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u het beeld van de Rutgers Stichting dat slechts 25% van de kinderen les krijgt over seksuele grenzen en slechts 27% over seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om scholen nadrukkelijker aan te sporen op aandacht voor de thema’s verliefdheid, relaties, seksualiteit, zowel over seksuele grenzen en seksuele diversiteit, en puberteit binnen de lessen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u een beeld van de beoordeling van de manier waarop aandacht wordt besteed aan thema’s als verliefdheid, relaties, seksualiteit en puberteit door de kinderen zelf? Zo ja, hoe beoordelen kinderen de aandacht die geschonken wordt aan deze thema’s op scholen? Zo nee, waarom niet en acht u het niet van belang dit te weten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het belangrijk is om ook ouders actiever bij de bovengenoemde thema’s te betrekken nu kinderen aangeven dit graag met hun ouders te bespreken, door bijvoorbeeld een ouderavond over deze thema’s? Zo ja, wordt dit nu voldoende gedaan? Hoe bevordert u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het niet melden van een calamiteit en het mogelijk betalen van zwijggeld aan nabestaande (n) door het Tergooi Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos inzake het niet melden van een calamiteit door het Tergooi Ziekenhuis? Is het waar dat ten onrechte een calamiteit niet is gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
De IGZ is van oordeel dat hier sprake is van een calamiteit die het ziekenhuis op grond van artikel 11, eerste lid onder a van de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg (Wkkgz) binnen de daarvoor geldende termijn aan de inspectie had moeten melden.
Aangezien de IGZ van oordeel is dat het ziekhuis niet tijdig een melding heeft gedaan, is de IGZ een handhavingstratject gestart conform de beleidsregels bestuurlijke boete.
Wat is uw oordeel over het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg die los van de specifieke casus weigert uitleg te geven over het aantal calamiteiten en eventuele onderrapportage in algemene zin door zorginstellingen? Is het niet in het belang van goed en gerespecteerd toezicht dat zij juist wel op dit soort zaken ingaat, niet wegduikt, maar actief handelt?
De inspectie is transparant waar mogelijk. Wel wil zij uitsluitend betrouwbare cijfers verstrekken. In eerdere correspondentie met uw Kamer heb ik er op gewezen dat aanpassing van het informatiesysteem aan de eisen van een moderne toezichthouder een van de hoofddoelen van het verbetertraject van de IGZ is. De IGZ is vooruitlopend op de wijziging van de Gezondheidswet het openbaarmakingsbeleid aan het herzien. Onderzoek naar openbaarmaking van geaggregeerde informatie over calamiteitenmeldingen wordt hier uitdrukkelijk in meegenomen. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Hoe komt het dat vele nieuwsberichten op rij duidelijk maken dat zorginstellingen calamiteiten niet melden bij de IGZ? Wat zegt dit over de positie van de IGZ in de zorgsector? Erkent u dat de positie van de IGZ wordt ondermijnd als calamiteiten niet gemeld worden?
Vanuit de samenleving, media en ook de politiek zien we sinds enkele jaren een toenemende aandacht voor ongewenste uitkomsten van de zorg (waaronder calamiteiten) en de oproep dat daarover meer openheid moet komen. Dat er op dit punt meer openheid moet komen, vind ik geheel terecht.
In de zorg zijn – ondanks alle voorzorgsmaatregelen – risico’s niet uit te sluiten en menselijke fouten niet te voorkomen. Het is dan zaak dat hiernaar onderzoek wordt gedaan en dat van de gebeurtenis geleerd wordt om herhaling te voorkomen. Dat vraagt om openheid en transparantie. Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om calamiteiten bij de IGZ te melden. Deze verplichting is bedoeld om de IGZ in staat te stellen haar toezichthoudende taak uit te voeren door risico’s te signaleren en het lerend vermogen en in voorkomende gevallen het handelen van zorgaanbieders te beoordelen. Daarnaast hangt deze meldingsplicht samen met de morele en juridische verplichting om richting patiënten en nabestaanden transparant te zijn over de aard en de toedracht van incidenten in de patiëntenzorg. Wanneer een zorginstelling een calamiteit niet meldt overtreedt zij de wet, doet zij de patiënt of diens nabestaanden tekort en zal de IGZ handhaven.
Denkt u dat het niet melden van calamiteiten wordt veroorzaakt door het feit dat het verschil tussen niet en wel melden niet gevoeld wordt?
Wanneer een zorgaanbieder een calamiteit niet bij de inspectie meldt, dan riskeert deze aanbieder een bestuursrechtelijke maatregel, respectievelijk een waarschuwing of een bestuurlijke boete2. Zorgaanbieders moeten (kunnen) leren van ongewenste uitkomsten van zorg. De IGZ ziet erop toe dat zorginstellingen hiertoe in staat zijn. Om dit te kunnen beoordelen is het essentieel dat calamiteiten gemeld worden bij de IGZ. Daarnaast stimuleert de inspectie burgers o.a. via het Landelijk Meldpunt Zorg om signalen en incidenten te melden.
Wat is er waar van de uitspraak door deskundigen in de Argos-uitzending dat tot wel 90% van de calamiteiten niet zou worden gemeld? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? Zo nee, om welk percentage en aantallen gaat het dan? Wat kan er worden ondernomen om die onderrapportage terug te dringen?
In de Argos-uitzending werd aangegeven dat het percentage gebaseerd is op eigen ervaringen en gegevens uit 2012. Er zijn mij en de IGZ geen onderzoeken bekend die het in de uitzending genoemde percentage onderbouwen.
Er zijn vele initiatieven, zowel van de IGZ als van veldpartijen en zorgaanbieders, om te bevorderen dat zorginstellingen ongewenste uikomsten van zorg herkennen, erkennen en op basis van analyse de zorg kunnen verbeteren. Hierover heb ik recent ook een brief aan uw Kamer gestuurd3.
Is het waar dat het ziekenhuis «zwijggeld» heeft betaald aan de nabestaande(n)? Wat is uw oordeel daarover? Is dit wenselijk en toegestaan? Zo nee, welke stappen gaat u in dezen ondernemen? Zie uw brief van 27 januari 2015 aan de Kamer. 2
De IGZ heeft daags voor de uitzending kennis genomen van het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. De IGZ heeft na de uitzending de raad van bestuur gevraagd deze overeenkomst aan haar te overleggen.
Of het is toegestaan een dergelijke overeenkomst te sluiten, hangt af van de inhoud van de overeenkomst. De IGZ beoordeelt dit binnen de kaders van haar wettelijke taak en bevoegdheid en zal naar bevind van zaken handelen.
Hoeveel niet gemelde calamiteiten zijn sinds 2010 jaarlijks bij het Openbaar Ministerie aangebracht? Wordt dit jaarlijks bijgehouden? Zo nee, waarom niet?
In de periode 2010–2015 zijn door de IGZ 36 bestuursrechtelijke maatregelen opgelegd aan ziekenhuizen voor het niet-onverwijld melden van calamiteiten.
Met de inwerkingtreding van de Wkkgz is er bij niet-onverwijld melden van een calamiteit sprake van een overtreding die zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Bijgevolg maakt afstemming met het OM inmiddels standaard onderdeel uit van het boeteproces van de IGZ.
Wilt u deze vragen vóór het algemeen overleg over de Inspectie voor de Gezondheidszorg voorzien op 7 april 2016 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat getraumatiseerde veteranen op straat dreigen te belanden |
|
Salima Belhaj (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Getraumatiseerde veteranen dreigen op straat te belanden»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De Compound in Assen geeft invulling aan de behoefte van bepaalde veteranen om bij lotgenoten te wonen. De financiering van de Compound was op het moment dat het bericht verscheen een probleem.
Klopt het dat er niemand wil betalen voor de zorg geleverd door de Compound in Assen?
De gemeente Assen heeft inmiddels in een overeenkomst met de Compound vastgelegd om te voorzien in de kosten voor het jaar 2016. De gemeente en de Compound zoeken gezamenlijk naar een meerjarige oplossing.
Klopt het dat de zorg die wordt geleverd door de Compound in Assen niet alleen ten goede komt aan de gemeente Assen, maar een bovenregionale functie heeft? Zo nee, waarom niet?
Bij de Compound wonen ook enkele veteranen die afkomstig zijn van buiten Assen. De Compound verbiedt dat niet. Dat betekent niet direct dat er sprake is van een regionale of zelfs bovenregionale functie.
In de huidige structuur van verantwoordelijkheden die zijn afgesproken tussen het Rijk en gemeenten is geen rol weggelegd voor het Rijk ten aanzien van een aanvullend landelijk arrangement voor zorg en ondersteuning voor de voorzieningen die de Compound in Assen aan veteranen biedt. Wanneer de gemeente Assen en de Compound gezamenlijk constateren dat deze zorg en ondersteuning inderdaad een (boven)regionaal karakter hebben, dan is het allereerst aan hen om hier regionaal afspraken over te maken.
Deelt u de mening dat er een rol is weggelegd voor de rijksoverheid, gezien de bovenregionale functie van de zorg geleverd door de Compound in Assen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als deze woonvorm, waarin getraumatiseerde veteranen een stabiele thuissituatie wordt geboden, verdwijnt? Zo nee, waarom niet?
De woonvorm geeft invulling aan de behoefte van bepaalde veteranen om bij lotgenoten te wonen en kan bijdragen aan het welzijn van deze veteranen. Van een generiek aanbod van dergelijke woonvormen voor veteranen – al dan niet met PTSS – is echter geen sprake.
Bent u bereid om een overleg te starten tussen VWS, Defensie en de gemeente Assen om zo te bekijken of er een oplossing kan worden gevonden voor de problematiek van de financiering van de Compound in Assen? Zo nee, waarom niet?
De financiering voor de Compound is voor dit jaar geborgd. De mogelijkheden voor een meerjarige oplossing worden op dit moment in eerste instantie op gemeentelijk niveau verkend. Ik zie op dit moment daarom geen reden voor aanvullende betrokkenheid vanuit VWS of Defensie.
Bent u tevens bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze gesprekken en de uiteindelijke oplossing voor de Compound in Assen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De onnodige regeldruk voor vrijwilligers die voortvloeit uit de Regeling verkeersregelaars 2009 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Goedemorgen Nederland van vrijdag 18 maart 2016, waaruit blijkt dat vrijwillige verkeersregelaars met onnodige en onpraktische regelgeving te maken hebben?1
Ja.
Kunt u aangeven wat tot nog toe gedaan is met het advies van Actal om tot een aanzienlijke vermindering van regeldruk voor vrijwilligers(verenigingen) te komen door het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009?2
Het Actal-advies is aanleiding geweest een werkgroep in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Politie. Doel van de werkgroep is na te gaan op welke wijze het verminderen van regeldruk gerealiseerd zou kunnen worden. Het betreffende advies van Actal was het vertrekpunt voor de werkgroep. De werkgroep heeft inmiddels een conceptvoorstel voor wijziging van de Regeling verkeersregelaars 2009 gereed en aan het Ministerie van IenM aangeboden. Naar verwachting zal dit conceptvoorstel dit voorjaar door het Ministerie van IenM in internetconsultatie kunnen worden gebracht. De invoeringsdatum is zo spoedig mogelijk, maar hangt mede af van de resultaten van de openbare internetconsultatie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in het overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur & Milieu, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Politie over het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009? Wat is de planning om een aangepaste regeling gereed te hebben en in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de sport – als grootverbruiker van de Regeling verkeersregelaars 2009 – niet is aangesloten bij dit overleg? Zo ja, bent u bereid betrokken organisaties zoals NOC*NSF en/of de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie uit te nodigen voor het overleg, zodat zij vanuit de praktijk input kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat organisaties uit de sprotwereld niet bij dit overleg aanwezig waren. Deze zullen hun opvattingen over de wijzigingsregeling in de internetconsultatie kunnen geven, maar uit een brief van sportkoepel NOC*NSF was al duidelijk dat het uitvoeren van het Actal-advies op duidelijke steun mocht rekenen.
Overweegt u om de onder de e-learning hangende database te hanteren als het landelijke register van de evenementenverkeersregelaars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit geregeld zijn?
In de voorgenomen wijziging van de regeling evenementenverkeersregelaars is opgenomen dat de e-learningdatabase de landelijke database van bevoegde verkeersregelaars wordt. Hieruit kan geput worden door gemeenten en organisatoren van evenementen waardoor afzonderlijke aanstellingspassen kunnen worden afgeschaft. Tevens zullen de verkeersregelaars die met succes de e-learning hebben afgerond in het hele land kunnen optreden als verkeersregelaars. Ook de afzonderlijke aanstellingsbesluiten door de gemeenten zullen worden afgeschaft en opgenomen in de evenementenvergunning.
De bevoegdheid na de succesvol gevolgde e-learning blijft een jaar geldig. De e-learning betreft een compacte digitale cursus van enkele studie-uren. Om de kennis up to date te houden, is het noodzakelijk dat de verkeersregelaars deze e-learning jaarlijks volgen. Tijdens de internetconsultatieronde zal bij de uitvoeringspartijen uitdrukkelijk aandacht gevraagd worden voor de bevoegdheidsduur van 1 jaar.
Bent u bereid te onderzoeken of en in hoeverre het mogelijk is om de geldigheidsduur van de instructieverklaring te verruimen, bijvoorbeeld door te regelen dat bij verlenging volstaan kan worden met het volgen van een verplichte opfriscursus om het kennisniveau te borgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de afzonderlijke aanstelling van evenementenverkeersregelaars aan de hand van aanstellingsbesluiten door gemeenten af te schaffen, waartoe ook NOC*NSF oproept?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit nog voor het nieuwe evenementenseizoen te regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige geografische beperkingen van de aanstellingen op te heffen, zodat organisatoren van gemeentegrens overschrijdende evenementen niet bij iedere gemeente afzonderlijk aanstellingen hoeven aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het systeem van de aanstellingspassen af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de begeleidende motards bij bijvoorbeeld wielerwedstrijden, marathons, triatlons en andere wedstrijdsporten of recreatieve evenementen die op de openbare weg plaatsvinden, geen hesje verkeersregelaar mogen dragen en alleen staand naast de motor een verkeerssignaal mogen geven? Zo ja, deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Wieler Unie dat het voor elke tegemoet komende auto afstappen, een hesje aantrekken om vervolgens een teken te kunnen geven, theorie is en in de praktijk niet werkt?4
Het klopt dat de niet professionele verkeersregelaars geen aanwijzingen aan weggebruikers mogen geven vanuit of vanaf een motorrijtuig. Dit is geregeld in artikel 58a, vierde en vijfde lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De reden dat dit verbod per 1 maart 2009 werd ingevoerd is omdat de kenbaarheid en zichtbaarheid van verkeersregelaars in dergelijke gevallen niet altijd is gewaarborgd. Het vanaf een motor sturen van het overige verkeer op de openbare weg én tegelijk het in goede banen leiden van de wedstrijd is complex. Het vergt meer kennis en kunde dan die van de verkeersregelaars en het volgen van de bij vraag 9 genoemde e-learning. Overigens is voor het organiseren van een wedstrijd op de openbare weg veelal een ontheffing nodig van de betreffende wegbeheerder(s) waarbij evenementenverkeersregelaars geen rol spelen.
Indien het antwoord op vraag 10 bevestigend is, bent u dan bereid om de Regeling verkeersregelaars 2009 zodanig aan te passen, dat motards-verkeersregelaars zich mogen verplaatsen in een herkenbaar hesje en ook aanwijzingen mogen geven als zij vrijwel stilstaan of zich voortbewegen met de snelheid van de renners die zij begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10, kan een en ander nu niet onder de werkingssfeer van de Regeling verkeersregelaars 2009 vallen, omdat het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer een generiek verbod bevat op het geven van aanwijzingen vanuit of vanaf een motorrijtuig door verkeersregelaars. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het veiligheidsargument voor het invoeren van dit verbod nu minder zwaar geldt dan in 2009.
De positie van leveranciers bij het faillissement van V&D |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Veel draagvlak onder leveranciers voor zaak tegen Sun Capital en top V&D» en «Modint noemt voorwaarden laatste uitverkoop bizar»?1 2
Ja.
Op welke wijze is er bij de onderhandelingen over een doorstart en de afwikkeling van het faillissement van V&D oog geweest voor de belangen van leveranciers?
De curator in een faillissement handelt primair in het belang van de boedel, dat wil zeggen in het belang van het collectief dat álle crediteuren omvat. Dit belang is gediend bij het maximaliseren van de boedelopbrengst. Dit op zijn beurt wordt doorgaans het beste bereikt door een doorstart van (een zo groot mogelijk deel van) de failliete onderneming. De bedrijfsmiddelen brengen namelijk het meeste op wanneer zij als samenhangend geheel en zoveel mogelijk «going concern» worden overgedragen aan een nieuwe uitbater. Overigens zullen door de uitdelingsregels, die voortvloeien uit de wet, niet alle crediteuren een even groot deel uit de boedel krijgen.
Om een doorstart te bevorderen zal de curator veelal trachten de bedrijfsmiddelen van onderneming zo compleet mogelijk bij elkaar te houden. Hij zal de boedel fysiek afschermen door de sleutels van bedrijfslocaties in beheer te nemen, partijen zijn dan voor toegang tot boedelbestanddelen afhankelijk van medewerking van de curator.
Partijen die een recht kunnen uitoefenen met betrekking tot specifieke goederen die deel uitmaken van de boedel, hebben een onderhandelingspositie bij de curator. Zij hebben hun eigen afweging te maken over het terughalen en zelf te gelde maken of door de curator te gelde laten maken van de goederen waarop zij een recht kunnen uitoefenen. In deze afweging spelen veel factoren een rol waarbij over bijna alles onderhandeld kan worden, zodat daarvoor geen algemene richtlijn te geven is.
Naast het belang van boedelmaximalisatie moet de curator ook andere maatschappelijke belangen in het oog houden, met name werkgelegenheid. Ook dit gaat meestal het beste via een doorstart van (zoveel mogelijk onderdelen van) de onderneming.
Bent u het er mee eens dat curatoren bij de afwikkeling van een faillissement de belangen van álle crediteuren dienen te behartigen, dus ook die van de leveranciers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden hebben leveranciers om bij een faillissement een claim in te dienen wanneer zij eerder garanties hebben gekregen over de financiële positie van een onderneming, zoals bij V&D het geval was?
In beginsel is een faillissement een situatie waarin sprake is van een tekort aan middelen om alle aangegane verplichtingen te honoreren. Dit is niet de eenvoudigste situatie om claims geldend te maken. In theorie is denkbaar dat het handelen van een bestuurder van een onderneming zodanig laakbaar is dat dit aanleiding geeft tot een aansprakelijkstelling van de bestuurder. Dat geeft toegang tot de privé middelen van die bestuurder. Maar daarvoor is vereist dat de bestuurder heeft voorzien of had moeten voorzien dat zijn plan niet haalbaar was. De beoordeling van de feiten is hoe dan ook aan de rechter, in het geval dat crediteuren deze zaak aanhangig willen maken.
Wat vindt u van de werkwijze van curatoren die leveranciers hebben opgeroepen om hun spullen in de winkel te laten staan om zo een eventuele doorstart eenvoudiger te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen en de curatoren heeft verboden hun producten door te verkopen? Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat heeft getracht een recht van reclame geldend te maken waarmee zij de curatoren hebben verboden de producten door te verkopen?
De bevindingen van de curatoren worden openbaar in de faillissementsverslagen. Daarin kunnen dergelijke gegevens vindbaar zijn. Het eerste verslag van de curatoren van V&D is op 9 maart 2016 openbaar gemaakt. Daarin staat op pagina 20 vermeld dat ongeveer 285 schuldeisers hebben zich gemeld met een beroep op een eigendomsvoorbehoud en/of een recht van reclame.
Wat vindt u van de werkwijze van de curatoren om ondernemers die hun spullen uit de vestigingen van het failliete V&D hebben willen halen te laten betalen voor toegang tot deze filialen? Heeft u inzicht of de curatoren hiermee de eventuele werkelijke kosten voor deze tijdelijke toegangsverlening hebben overschreden ten nadele van deze leveranciers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de werkwijze zoals beschreven in een brief aan de leveranciers van 18 maart 20163 waarin wordt gemeld dat de winkels van V&D mogelijk 23, 24 en 25 maart open gaan voor een periode van drie tot vier weken en dat leveranciers ten aanzien van de zaken die aan hen toebehoren en die zij nog niet hebben opgehaald maar dat wel wensen, in onderhandeling kunnen treden met Gordon Brothers Europe? Wat vindt u van de werkwijze dat leveranciers moeten betalen en/of onderhandelen om hun eigen spullen terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat leveranciers, mede gezien het feit dat zij al voor vrijdagmiddag 18 maart 16.00 uur moeten beslissen of zij op het aanbod in gaan, voldoende duidelijkheid kunnen verkrijgen of zij er al dan niet beter op kunnen worden indien zij wel of niet beslissen mee te doen met deze verkoop?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de werkwijze van de curatoren die met deze brief leveranciers wier goederen nog steeds in de filialen staan in een zeer lastige positie brengen, waarbij hen geen duidelijkheid wordt verschaft of zij iets van de eventuele verkoop terugzien en welke keuze voor hen als schuldeiser nog het meest gunstige zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat gedupeerd is door het faillissement van V&D en de omvang van de schade die zij hierdoor lijden?
Nee, ik heb daar geen zicht op. Een faillissement van een afnemer is vrijwel altijd een strop voor een leverancier van goederen of diensten. Hoe groot de schade per leverancier is, hangt van heel veel factoren af. Het is in ieder geval raadzaam om niet te zeer van één afnemer afhankelijk te zijn, juist om deze kwetsbaarheid te minimaliseren.
Bent u zich ervan bewust dat leveranciers geen geld meer hebben om nieuwe voorraden aan te kopen, omdat ze niet uitbetaald worden door V&D en ze geen krediet van de banken krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Hebben zich leveranciers van V&D gemeld bij uw ministerie met het verzoek om ondersteuning? Zo ja, hoeveel?
Nee.
Ziet u mogelijkheden om de regeling Borgstelling MKB Kredieten (BKMB) te gebruiken om gedupeerde leveranciers van V&D tijdelijk te ondersteunen, zodat zij nieuwe voorraden kunnen kopen?
Voor leveranciers van V&D bestaan dezelfde mogelijkheden als voor alle andere bedrijven. Kredietverstrekkers kunnen de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) inzetten voor in de kern gezonde ondernemingen, die onvoldoende zekerheden hebben om voor krediet in aanmerking te komen. Dit kan van toepassing zijn op leveranciers van V&D, maar er moet dus een bank of andere geaccrediteerde kredietverstrekker bereid zijn om het borgstellingskrediet te verstrekken. Ook voor de andere garantieregelingen voor het bedrijfsleven, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Groeifaciliteit, geldt dat de business case voldoende moet zijn voor een financier met gebruik van de overheidsgarantie financiering zal verstrekken.
Welke andere mogelijkheden ziet u om gedupeerde leveranciers van V&D uit de brand te helpen?
Zie antwoord vraag 14.
Nederlandse subsidies aan de Israëlische NGO Breaking the Silence |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Report: NGO Breaking the Silence collected classified information on IDF»1 en «Outrage over report alleging NGO collects data on IDF tactics?»2
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving. Het onderzoek door de Israëlische autoriteiten heeft tot dusver niet geleid tot een aanklacht tegen Breaking the Silence. In het algemeen geldt dat het kabinet zich zorgen maakt over de bewegingsruimte van NGO’s in Israël, zoals eerder uiteengezet in antwoorden op Kamervragen van het lid Grashoff van 10 november 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 566). Het kabinet constateert dat mensenrechtenorganisaties in Israël die kritiek hebben op de regering en op militaire acties vaker negatief worden geportretteerd in de media en het publieke discours. Nederland blijft bij Israël het belang benadrukken van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en diverse samenleving.
Wat is uw reactie op de suggestie naar aanleiding van het onderzoek dat Breaking the Silence geheime en gevoelige informatie verzamelt over de operaties en werkwijze van het Israëlische Defensieleger? Deelt u de mening van de Israëlische premier Benjamin Netanyahu dat Breaking the Silence hiermee onrechtmatig handelt en een «rode lijn» heeft overschreden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke criteria hanteert de regering bij het financieren van NGO’s, specifiek Breaking the Silence, via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat? Wat is het doel van deze specifieke subsidie? Hoe vergewist de Nederlandse regering zich ervan dat dergelijke subsidies rechtmatig worden besteed, en dat het Nederlandse beleid hierdoor niet ondermijnd wordt?3
Mensenrechten zijn de hoeksteen van het buitenlands beleid. In dat kader verleent Nederland onder meer via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat ondersteuning aan Palestijnse en Israëlische NGO’s. Deze NGO’s komen op voor de rechten van Palestijnse burgers en stellen schendingen door de Palestijnse en Israëlische autoriteiten aan de orde. In dat kader verleent Nederland, samen met Denemarken, Zweden en Zwitserland, via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat ondersteuning aan de Israëlische NGO Breaking the Silence. Het secretariaat hanteert een zorgvuldige selectieprocedure. Betrokken organisaties dienen zich te houden aan de strenge voorwaarden die het secretariaat stelt. Bij de beoordeling van financieringsaanvragen wordt gekeken of financiering van het donorconsortium niet gebruikt wordt voor activiteiten die in strijd zijn met internationaal recht. De procedures van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat bieden waarborgen op het terrein van monitoring, transparantie en accountability. Indien geconstateerd zou worden dat er sprake is van schending van de subsidievoorwaarden door een organisatie kunnen maatregelen worden getroffen, waaronder de mogelijkheid de bijdrage op te schorten of te beëindigen. Van een dergelijke constatering is in het geval van de Israëlische NGO Breaking the Silence evenwel geen sprake. Zie tevens het antwoord op vragen 1 en 2.
In hoeverre is en wordt onderzocht of gecontroleerd of de Nederlandse subsidies voor Breaking the Silence op rechtmatige en doelmatige wijze besteed worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer de aantijgingen over de onrechtmatigheid van de activiteiten van Breaking the Silence inderdaad kloppen, welke gevolgen heeft dit dan voor de Nederlandse subsidiëring van Breaking the Silence?
Zie antwoord vraag 3.
Een mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u voornemens het Planningsbesluit IVF te wijzigen en het aantal klinieken met een vergunning voor in vitro fertilisatie (IVF) uit te breiden?
Ja.
Ik ben voornemens het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het planningsbesluit) te actualiseren. Vanuit juridisch oogpunt is het noodzakelijk om het planningsbesluit uit 1998 te actualiseren. Een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit (waarin staat vermeld dat de behoefteraming voor 10 jaar zou gelden) is juridisch kwetsbaar. Indien een vergunningaanvraag wordt afgewezen op grond van het huidige planningsbesluit, zal de aanvrager in bezwaar en beroep gaan. De kans is groot dat VWS dat zou verliezen. Het planningsbesluit moet ik daarom aanpassen conform de actuele inhoudelijke kennis en ontwikkelingen binnen de IVF-zorg.
Door het planningsbesluit te actualiseren kan de IGZ de aanvraag toetsen aan de meest recente, door de beroepsgroepen opgestelde kwaliteitseisen, alvorens ik een besluit neem over een vergunningaanvraag. Onderdeel van een planningsbesluit is op grond van artikel 5 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming. De behoefteraming in het bestaande planningsbesluit dateert uit 1998, waarbij is aangegeven dat die raming voor tien jaar in de behoefte voorziet. In het herziene planningsbesluit wordt daarom ook de behoefteraming geactualiseerd. Bij deze actualisering is een beheerste groei van het aantal IVF-klinieken voorzien, omdat ook het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 is gestegen. Bovendien is de status van IVF, sinds de eerste vergunningen in 1989, binnen de Wbmv gewijzigd. Bij het afgeven van de eerste vergunningen in 1989 werd IVF om kwaliteitsargumenten en ethisch-maatschappelijke redenen vergunningplichtig: de IVF-techniek was toen nieuw en in ontwikkeling. Bijna 30 jaar later wordt IVF gezien als gangbare zorg en hebben de beroepsgroepen gedegen kwaliteitsrichtlijnen ontwikkeld. Overheidsbemoeienis in de vorm van de Wbmv is mijn inziens uitsluitend om het ethische aspect van IVF nog van belang. De Wbmv is niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, zeker als de kwaliteit goed op orde is. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van een vergunning.
Vanwege het ethische aspect van deze specifieke verrichting wil ik de Wbmv-status van IVF op dit moment niet beëindigen.
Klopt het dat het Planningsbesluit IVF gebaseerd is op artikel 5 van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv), en deze wet voorschrijft dat de omvang van de behoefte aan verrichtingen bepaalt of er een vergunning wordt verstrekt?
De Wbmv biedt in artikel 2 een grondslag om bijzondere medische verrichtingen te onderwerpen aan een vergunningplicht als gewichtige belangen daartoe aanleiding geven. Artikel 5 bepaalt dat die regeling in een behoefteraming voorziet. Of een vergunning wordt verstrekt, is in de eerste plaats afhankelijk van een toets aan de in het betreffende planningsbesluit genoemde kwaliteitseisen. De omvang van de behoefte bepaalt in combinatie met de volumenorm per instelling het maximaal aantal te verstrekken vergunningen. Voor IVF hebben de relevante beroepsgroepen echter geen volumenorm kunnen vaststellen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 licht gestegen. Bovendien zijn er heldere kwaliteitseisen opgesteld waar aanbieders aan dienen te voldoen. Daardoor is er juridisch geen goede argumentatie om een aanvraag voor een nieuwe kliniek af te wijzen, zolang deze voldoet aan de kwaliteitseisen.
Klopt het dat de laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF plaatsvond in 2014, en toen is bepaald dat de behoefte werd vastgesteld op maximaal dertien centra voor IVF en daarmee de komende tien jaar in de behoefte kon worden voorzien?
Het vaststellen van de behoefte op maximaal dertien centra is in 1998 in het planningsbesluit opgenomen, waarbij toen is aangegeven dat daarmee voor de komende 10 jaar in de behoefte zou worden voorzien.
De laatste wijziging van het planningsbesluit dateert inderdaad uit 2014. Deze wijziging hield echter uitsluitend in dat het moratorium op ICSI (cytoplasmatische sperma injectie) met twee voorheen experimentele specifieke technieken opgeheven werd, omdat deze technieken inmiddels veilig waren bevonden en de beroepsgroepen richtlijnen hadden vastgesteld en geïmplementeerd. Het aantal centra is in die wijziging van het planningsbesluit niet aangepast, evenmin als de verwijzing naar de richtlijnen.
Herinnert u zich uw brief van 10 maart 2015 over de evaluatie van de Wbmv, waarin u schrijft dat de behoefteraming de basis is voor de vergunningverlening?1
Ja, ik ben ook bezig om te regelen dat een beheerste introductie van dure zorgvoorzieningen op basis van de Wbmv mogelijk wordt, conform afspraken in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg.
Kunt u aangeven hoeveel IVF cycli zijn gestart in de jaren 2004–2014? Hoeveel klinieken hadden gedurende deze jaren een vergunning?
Toen het huidige planningsbesluit werd opgesteld (1997) werden er 12.572 cycli per jaar gestart. Dit aantal is gestaag gegroeid naar het hoogste aantal van 16.927 gestarte cycli in 2008 (15.297 in 2004). Sindsdien is er sprake van een lichte daling. In 2014 waren er 14.115 gestarte cycli. Gedurende de periode 2004–2014 hadden 13 klinieken een Wbmv-vergunning voor IVF. (bron cijfers: website NVOG)
Is er sprake van een recente toename in de behoefte aan IVF,die op dit moment een uitbreiding van het aantal klinieken rechtvaardigt? Zijn er signalen dat de huidige 13 klinieken de behoefte aan IVF niet aankunnen en er wachtlijsten zijn?
Er zijn geen harde volumenormen die het vasthouden aan 13 centra rechtvaardigen: de Wbmv is zoals eerder aangegeven niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, waar de kwaliteit op orde is. Dit maakt het huidige planningsbesluit juridisch kwetsbaar en daarom is aanpassing noodzakelijk. Daarom wil ik een beheerste groei van 13 naar 16 centra mogelijk maken, gebaseerd op de behoefteraming. Bij een aantal vergunninghouders zijn er overigens volgens de informatie op hun websites wachtlijsten van een paar maanden.
Bent u bereid een eventuele voorgenomen wijziging van het Planningsbesluit IVF niet definitief te maken voordat de Kamer zich daarover heeft kunnen uitspreken?
De wijziging betreft een beperkte groei in het kader van de actualisatie van een verouderd planningsbesluit. Deze actualisatie is vanuit juridisch oogpunt noodzakelijk.
Voor de actualisatie van het planningsbesluit heb ik medisch-inhoudelijke informatie gevraagd aan twee beroepsgroepen. Vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen, werkzaam bij de bestaande klinieken, gaven na inzage in een conceptbesluit aan dat zij zich zorgen maken over uitbreiding van het aantal vergunningen voor IVF-klinieken. Deze zorgen heb ik meegewogen in mijn beslissing tot aanpassing van het besluit, evenals het advies van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ).
Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat de beoordeling van mogelijke vergunningaanvragen op basis van dit planningsbesluit zal gebeuren aan de hand van de kwaliteitsrichtlijnen die de beroepsgroepen zelf hebben opgesteld en na toetsing van de IGZ van een mogelijke nieuwe vergunninghouder. Juridisch gezien is er weinig grond om deze beheerste groei af te wijzen. Ik ben altijd bereid met de Kamer te spreken over alle onderwerpen. Ook over onderhavig besluit. De alternatieven zijn hier echter afwezig. Er zijn op basis van de gedachten achter de Wbmv eerder argumenten om de IVF helemaal onder deze wet vandaan te halen.
Wilt u deze vragen uiterlijk dinsdag 29 maart 2016 te 12.00 uur beantwoorden?
Ja.
Wangedrag van zichzelf voetbalsupporter noemende Nederlanders in Madrid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Verontwaardiging in Spanje om gedrag PSV-supporters»1 en «Spaanse justitie gaat PSV-supporters mogelijk vervolgen»2? Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over voetbalgeweld door Nederlanders in Rome?3
Ja.
Voelt ook u de afschuw en de plaatsvervangende schaamte voor de wijze waarop die Nederlanders zich in Madrid hebben gedragen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het vertoonde gedrag hoort noch thuis op en rond het voetbalveld noch elders in deze samenleving. Omdat het incident heeft plaatsgevonden in Spanje is het in eerste instantie aan de Spaanse instanties om maatregelen te nemen. Nederland zal waar mogelijk volledige medewerking verlenen aan de Spaanse autoriteiten. Daarnaast heeft de betreffende club maatregelen genomen tegen de betrokkenen. De club heeft met de geïdentificeerde betrokkenen gesprekken gevoerd en heeft stadionverboden uitgedeeld, variërend in duur van 12 tot 36 maanden. De stadionverboden zijn opgelegd omdat de betrokken personen de club in diskrediet hebben gebracht.
Deelt u de mening dat de wijze waarop deze Nederlanders zich in Madrid heeft misdragen niet getolereerd mag worden? Zo ja, staan behalve wat de Spaanse autoriteiten gaan doen, ook u middelen open om tegen dit soort gedrag maatregelen te nemen en zo ja, welke? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u of de burgemeesters van de woonplaats van deze Nederlanders op grond van artikel 172a van de Gemeentewet in verband met deze misdragingen vrijheid beperkende maatregelen, waaronder een meldplicht, hebben opgelegd of overwegen?
Het is aan de burgemeester van de gemeente waaruit een persoon afkomstig is om te bepalen of er aanleiding is om een maatregel op grond van de Gemeentewet op te leggen en te bezien of dat mogelijk is. Dit behoort tot het domein van de burgemeester. Ik vind het daarnaast niet juist om te treden in de beoordeling van individuele casussen.
Kan op basis van racistisch gedrag het genoemde artikel in de Gemeentewet worden gebruikt voor het opleggen van gedragsbeperkende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en acht u het dan wenselijk om dat wel mogelijk te gaan maken?
Aan een beslissing op grond van artikel 172a van de Gemeentewet worden relevante verstoringen van de openbare orde ten grondslag gelegd. Een bepalend criterium is dat de burgemeester die de maatregel oplegt ernstige vrees heeft voor verdere verstoring van de openbare orde in zijn eigen gemeente. Indien dit het geval is, kan een burgemeester een maatregel opleggen ter bescherming van de openbare orde in zijn gemeente.
Wanneer treedt de onlangs ook in de Eerste Kamer aangenomen Wet bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstuk 33 882) in werking? Welke mogelijkheden voegt deze wet dan toe aan de middelen die ter beschikking staan om op te treden tegen Nederlandse supporters die zich in het buitenland misdragen?
De Wet tot wijziging van de Gemeentewet en het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast is op 1 juli 2015 in werking getreden4.
Aan de mogelijkheden die de officier van justitie en de strafrechter al hadden om op te treden tegen Nederlandse supporters die in het buitenland strafbare feiten hebben gepleegd en nog niet in het buitenland voor de feiten zijn veroordeeld, is de mogelijkheid voor de strafrechter toegevoegd om aan een veroordeelde van een strafbaar feit een gebiedsgebod op te leggen. Tevens kan de rechter door de inwerkingtreding van deze wet een gebiedsverbod, contactverbod, meldplicht of gebiedsgebod opleggen voor een termijn van vijf jaar in plaats van twee jaar.
Voor de burgemeester maakt deze wet het mogelijk om aan supporters, die de openbare orde herhaaldelijk of eenmalig ernstig hebben verstoord in binnen- en buitenland en er ernstige vrees is voor verdere verstoring van de openbare orde in de eigen gemeente, een maatregel op te leggen verspreid over negentig dagen binnen een tijdsvlak van ten hoogste vierentwintig maanden. Tot slot kan de burgemeester een persoon, aan wie door een private organisatie een sanctie is opgelegd, een maatregel opleggen wegens gedrag dat bij de burgemeester de ernstige vrees doet ontstaan dat die persoon de openbare orde zal verstoren in zijn gemeente.
De benoeming van bestuurders aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Vindt u de benoemingsprocedure voor nieuwe UvA-bestuurders democratisch verlopen?1
Ik heb van de UvA begrepen dat de procedure voor de benoeming van de twee nieuwe bestuurders tot stand is gekomen na uitgebreid overleg tussen de Centrale Studentenraad (CSR) en de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de UvA, de Centrale Medezeggenschapsraad (CMR) van de HvA, de domeinvoorzitters HvA en decanen UvA en de Raad van Toezicht UvA-HvA. Daarbij is afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op het profiel, vertrouwelijke draagvlakgesprekken voert, adviesrecht heeft op de benoeming en dat de medezeggenschap vier leden afvaardigt in de benoemingsadviescommissies. Daarnaast is afgesproken dat de procedure vertrouwelijk is. Ik vind dat de UvA de medezeggenschap op deze manier goed heeft betrokken bij de benoemingsprocedure.
Deelt u de mening van studentenorganisatie ASVA, dat de benoemingsprocedure «volstrekt belachelijk» is, omdat «studenten en medewerkers totaal geen inspraak hebben»? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
In hoeverre komt het UvA-bestuur met deze benoemingsprocedure tegemoet aan uw oproep aan bestuurders om voortaan «heel goed te luisteren» naar studenten?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het potsierlijk is geworden om de draagvlakgesprekken met de kandidaat-bestuurders nog langer in beslotenheid te voeren, aangezien de namen van de kandidaten zijn uitgelekt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Een sollicitatieprocedure is doorgaans een vertrouwelijke aangelegenheid en daarover zijn op de UvA afspraken gemaakt met de medezeggenschap. Tevens is afgesproken dat de kandidaten snel na hun benoeming een presentatie zullen geven aan de academische gemeenschap. Dat er informatie gelekt is uit de procedure doet niet aan die afspraken af.
Bent u bereid om studenten en docenten te ondersteunen in hun roep om meer inspraak en openheid rond de benoeming van bestuurders? Zo ja, op welke manier gaat u dit vormgeven?
Ik heb al eerder benadrukt dat ik een transparante procedure waarbij studenten en personeel via de medezeggenschap worden betrokken belangrijk vind. Daarom is in wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht opgenomen dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt op het profiel en op de benoeming en dat er twee medezeggenschapsleden, waaronder een student, in de sollicitatiecommissie zitten.
Is het waar dat UvA-bestuurder, de heer Amman, is opgestapt vanwege een conflict met de voorzitter van de Raad van Toezicht, de heer Nicolaï, over het opsplitsen van de UvA en de HvA?4
Ik heb begrepen dat de heer Amman heeft aangegeven zijn functie te willen neerleggen om zich meer te kunnen richten op zijn academische taken. Naast persoonlijke overwegingen speelde de UvA-HvA-samenwerking een rol in die beslissing, maar de heer Amman heeft aangegeven dat er geen sprake is van een conflict.
Klopt het dat de heer Amman zich meermaals duidelijk heeft uitgesproken voor een opsplitsing van de UvA en de HvA, terwijl de heer Nicolaï juist groot voorstander was van een gemeenschappelijk CvB?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht de splitsing van de UvA en de HvA tegenhoudt? Deelt u de mening dat dit soort beslissingen niet aan de Raad van Toezicht is, zeker niet omdat de wens om de twee instellingen te splitsen al jaren leeft?5
Besluiten over het voortzetten of stopzetten van de samenwerking tussen de HvA en de UvA gaan zeker ook de Raden van Toezicht van beide instellingen aan. Ik heb van de UvA begrepen dat het bestuur van de UvA en de HvA en de Raden van Toezicht gezamenlijk hebben besloten dat het nieuwe bestuur de opdracht krijgt de bestuurlijke samenwerking zorgvuldig te evalueren en op basis daarvan een nieuwe strategie te bepalen. Dit is vervolgens met de medezeggenschap en de decanen besproken en opgenomen als opdracht in het profiel van de nieuwe voorzitter van het College van Bestuur. Ik kan mij voorstellen dat het verstandig is om eerst alle voor- en nadelen af te wegen alvorens een beslissing te nemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Centrale Medezeggenschapsraad van de HvA, dat de Raad van Toezicht tekst en uitleg moet geven over deze gang van zaken? Bent u bereid om in te grijpen indien de uitleg onvoldoende bevredigend is?
Ik heb al vaak benadrukt dat overleg tussen medezeggenschap en Raad van Toezicht van groot belang is en ik kan me goed voorstellen dat de samenwerking tussen UvA en HvA in dat gesprek op de agenda staat. Ik heb geen intentie om in dit gesprek te interveniëren.
De aantasting van de pensioenen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Pensioenproblemen door Draghi»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de grote zorgen over de aantasting van de pensioenen als gevolg van het huidige ECB-beleid?
Het kabinet heeft begrip voor de moeilijke financiële positie van pensioenfondsen. In de Kamerbrief «Uitkomsten van overleg met DNB over situatie pensioenfondsen» (Kamerstukken II, 2015/2016, 32 043, nr. 312) heeft het kabinet aangegeven wat de uitkomsten zijn van het overleg met DNB van 18 maart jl. Daarin wordt aangegeven dat in mei DNB met een rapportage komt over de financiële situatie van de fondsen. We blijven in gesprek met sociale partners, toezichthouder, CPB en de pensioensector om het cijferbeeld helder te krijgen. In die gesprekken zal gekeken worden wat ieders verantwoordelijkheden zijn en welke mogelijkheden er zijn vanuit die verantwoordelijkheden om met de huidige situatie om te gaan. Het kabinet vindt het van groot belang om hierin gezamenlijk op te trekken. In mei stuurt het kabinet de rapportage van DNB met een appreciatie van het cijferbeeld naar uw Kamer.
Kunt u aangeven wat de verwachtingen zijn ten aanzien van de meevallers bij de rente over de staatsschuld (als gevolg van datzelfde ECB-beleid)?
De rente staat momenteel historisch gezien op een uitzonderlijk laag niveau en is in de ontwikkelde economieën al sinds de jaren ’80 aan het dalen (zie Figuur 1). De rente wordt bepaald door de vraag en aanbod van geld op de financiële markten. De ECB is een speler op deze markten en kan de rente dus beïnvloeden. Naast korte termijn vraag en aanbod, wordt de dalende rente echter ook veroorzaakt door structurele factoren die losstaan van ECB beleid. Vergrijzing zorgt ervoor dat de potentiële groei en daarmee het verwachte rendement op investeringen (en dus de vraag naar geld) afneemt en de behoefte om te sparen (en dus het aanbod van geld) juist toeneemt. Ook zijn er moderne bedrijfstakken (zoals de IT-sector) die minder kapitaalintensief zijn dan meer traditionele kapitaalintensieve bedrijven en dus minder hoge investeringen vergen. Daarnaast zijn er conjuncturele factoren die een rol spelen die losstaan van het ECB beleid. Zo leidt balansherstel bij huishoudens en bedrijven na de financiële crisis tot hogere besparingen en een lagere kredietvraag. Dit heeft een drukkend effect op de rente.
In hoeverre bent u bereid om de meevaller(s) bij de rente over de staatsschuld (als gevolg van de renteverlaging door de ECB) in te zetten om de AOW te verhogen of anderszins het korten op pensioenen te compenseren?
Het kabinet zal bij de koopkrachtbesluitvorming ten behoeve van Prinsjesdag kijken naar de brede koopkrachtontwikkeling. Hierbij zal, zoals gebruikelijk, ook gekeken worden naar de positie van gepensioneerden.
Bent u bereid toe te werken naar een opt-out-regeling, waardoor werknemers meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg te besteden zoals zij dat zelf willen?
In de Kamerbrief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 263) heeft het kabinet aangegeven het belangrijk te vinden dat álle werkenden een toereikend aanvullend pensioen kunnen opbouwen dat kan worden afgestemd op de individuele situatie. Het kabinet vindt dat een vorm van verplichtstelling voor werknemers daarbij moet worden gehandhaafd.
Dit sluit aan bij de opbrengst van de Nationale Pensioendialoog die ik gevoerd heb. Vrijwel alle deelnemers aan de dialoog beschouwen de verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers als één van de sterke punten van ons pensioenstelsel. Zo wordt genoemd dat mensen uit zich zelf te laat of te weinig geld voor pensioen opzij leggen en dat verplicht pensioensparen mensen beschermt tegen de gevolgen hiervan (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Ook verschaft een vorm van verplichtstelling de continuïteit die nodig is om de welvaartswinst van collectieve risicodeling te kunnen incasseren en kan hij neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegengaan.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er sprake is van een grote variatie in de huidige pensioenopbouw tussen groepen, mede ingegeven door een regelmatig veranderende «werkstatus». Ook de wensen ten aanzien van de opbouw van het pensioen lopen uiteen. Daarom kiest het kabinet voor een gedifferentieerde aanpak. Zo zijn er verschillende manieren om de groepen die nu te weinig pensioen opbouwen te ondersteunen om meer pensioen op te bouwen, uiteenlopend van goede voorlichting tot automatische pensioenopbouw als standaardoptie met een uitstapmogelijkheid («opt out») of een specifiek fonds voor bijvoorbeeld flexwerkers. Daarnaast kan de introductie van meer maatwerk en keuzevrijheid een oplossing bieden voor de groep die door een verplichtgestelde pensioenregeling te veel spaart. Op dit moment wordt er gewerkt aan een uitwerkingsnota waarin deze oplossingsrichtingen zullen worden opgenomen. Deze nota zal voor de zomer naar de Tweede Kamer worden verstuurd.
Deelt u de mening dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de wens van 40% van de Nederlanders dat af wil van dit systeem? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre deelt u de visie dat het verplichte aanvullende pensioen niet meer van deze tijd is, geen recht doet aan de belangen van zowel de huidige als de volgende generaties en wij dus uiteindelijk toe moeten naar een systeem waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van werkgevers en scholen dat na de zomer minder geld naar techniekopleidingen zal gaan? Deelt u de mening dat de invoering van bredere profielen en vereenvoudiging van de bekostiging niet mag leiden tot bezuinigingen op of zelfs het verdwijnen van het relatief dure technisch vmbo-onderwijs?
Na de zomer ontvangen scholen evenveel geld voor techniek als in het voorgaande schooljaar. De bekostiging voor technisch onderwijs blijft op hetzelfde niveau.
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
Ik realiseer mij dat praktijkgericht onderwijs meer kost dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor het praktijkgericht onderwijs en de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Tegelijkertijd constateer ik dat er vragen zijn in hoeverre de huidige bekostiging en op de langere termijn ook de voorgestelde vereenvoudigde bekostiging toereikend is voor het technisch vmbo-onderwijs.
Ik organiseer daarom een consultatieronde met besturen, waarin ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treed met besturen en schoolleiders over de vragen die bestaan over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de wijze waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng vanuit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Kunt u aantonen dat na deze vernieuwing er voldoende armslag is bij de scholen om de technische apparatuur en infrastructuur bij de techniekopleidingen voortdurend actueel te houden?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met vmbo-scholen (waaronder het Gomarus College en het Teylingen College), werkgevers, professionals uit het beroepsonderwijs van de Stichting Platforms VMBO (in het bijzonder het Platform Techniek) en het Platform Bèta Techniek in gesprek te gaan over de financiële zorgen en het in stand houden van techniekonderwijs dat aansluit op de arbeidsmarkt?
Ja.
Erkent u dat het bedrag van 1.000 euro per leerling te laag is voor het in stand houden van het technisch vmbo-onderwijs? Bent u bereid om in het techniekonderwijs het bedrag per leerling te verhogen, om ongewenste bezuinigingen bij techniekafdelingen te voorkomen? Bent u bereid bij de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel een extra bekostigingsparameter in te voeren voor vmbo-opleidingen die gericht zijn op techniek en technologie?
Zie antwoord op vraag 2.
Een voorzorgslanding door een Apache gevechtshelikopter |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Apache maakt voorzorgslanding in weiland»?1
Ja, op 17 maart jl. heeft een Apache een voorzorgslanding gemaakt.
Kon de Apache na het incident nog doorvliegen en is uit voorzorg besloten het toestel per truck te vervoeren voor verder onderzoek? Was het technisch onmogelijk voor het toestel om door te vliegen na het incident?
De Apache maakte een vliegbeweging die niet door de bemanning was ingezet, eenUncommanded Flight Manoeuvre. In een dergelijke situatie is een voorzorgslanding vereist. De onderhoudsprocedures bepalen dat daarna eerst onderzoek wordt uitgevoerd waarna de eventuele oorzaak wordt verholpen. Pas daarna mag verder worden gevlogen. Defensie kon het onderzoek niet uitvoeren op de plek waar de helikopter was geland. Daarom is het toestel over de weg naar de vliegbasis Gilze-Rijen vervoerd. In een dergelijke situatie zijn dat de gebruikelijke procedures met het oog op de veiligheid.
Kunt u op hoofdlijnen toelichten welk onderzoek is uitgevoerd aan het toestel na het incident? Zijn ook andere toestellen onderzocht?
Defensie onderzoekt met fabrikant Boeing de oorzaak en verzamelt daartoe vlucht- en systeemdata van de helikopter. Het onderzoek is nog niet voltooid. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek bepaalt Defensie of deze klacht tot maatregelen leidt en, zo ja, welke. Daarbij wordt ook bezien of er gevolgen zijn voor de overige Nederlandse Apaches. Als dat zo is, worden ook andere landen die de Apache gebruiken op de hoogte gesteld. Dit zijn standaardprocedures in het kader van de Militaire Luchtvaart Eisen.
Is reeds bekend welke oorzaak de foutmelding had die de piloot in de cockpit kreeg? Zo ja, wat veroorzaakte de foutmelding? Was er sprake van technisch falen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de oorzaak van de foutmelding een relatie met het technisch falen van een Apache gevechtshelikopter in Mali (maart 2015), waardoor een Apache crashte? Zo ja, hoe heeft herhaling kunnen plaatsvinden na maatregelen die na de crash in Mali zijn genomen door Boeing en Defensie? Graag een toelichting.
Of er een relatie met het ongeval in Mali is, kan pas worden vastgesteld als de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn.
Hebben de foutmelding en de oorzaak daarvan gevolgen voor het gebruik, de inzet en de inzetgereedheid van Nederlandse Apaches? Zo ja, welke?
Gedurende het onderzoek en de afwikkeling daarvan is het toestel niet beschikbaar voor de uitvoering van het vliegprogramma. De gevolgen daarvan zijn beperkt omdat slechts een beperkt aantal oefenvluchten vervalt. Voor de inzet en inzetbaarheid van de overige Apaches heeft dit geen gevolgen.
Zijn maatregelen nodig om een herhaling van deze foutmelding en de oorzaak daarvan in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen zijn dat en wanneer worden deze maatregelen genomen?
Zie antwoord vraag 3.
De overname van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) door het Erasmus MC |
|
Albert de Vries (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Erasmus redt ADRZ met overname» en «ADRZ in Rotterdamse handen»?1 2
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat het Erasmus MC een bedrag van 10 miljoen euro investeert in het ADRZ, en dat daarmee het ADRZ een dochteronderneming van het Erasmus MC wordt?
Er is op dit moment sprake van een voornemen tot overname, de beslissing dat ADRZ als zelfstandige holding binnen het Erasmus MC door gaat is nog niet definitief.
Het is aan de betrokken partijen om goed te kijken welke gevolgen overnameplannen hebben voor de betrokkenen zoals de patiënten, de kwaliteit en de continuïteit van het aanbod van ziekenhuiszorg en de samenwerking met de andere Zeeuwse zorgaanbieders. Dit zal de komende tijd duidelijk moeten worden. In dat verband zullen ook de Raden van Toezicht van beide ziekenhuizen, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het kader van de zorgspecifieke fusietoets en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van haar concentratietoezicht op grond van de Mededingingswet zich hierover moeten uitspreken. Ik wil daar niet op vooruitlopen.
Ik vind het voor de toekomst van de zorg in Zeeland van groot belang dat de Zeeuwse ziekenhuizen ADRZ en ZorgSaam, ook in geval van overname van ADRZ door het Erasmus MC, gezamenlijk de Visie Toekomstige Zorg Zeeland (Bijlage bij TK 2015–2016, 29 247, nr. 216) uitvoeren. Een belangrijk uitgangspunt van deze visie is dat de tweedelijnszorg, daar waar dat kwalitatief kan, zoveel mogelijk in Zeeland wordt verleend, en dat de Zeeuwse ziekenhuizen op verschillende terreinen gaan samenwerken. Dat betreft het in stand houden van de basiszorg, de beschikbaarheid en kwaliteit van zorg, en de complexe medisch specialistische zorg die niet op beide locaties kan worden behouden. De ziekenhuizen zijn hierover met elkaar in overleg sinds de visie afgelopen zomer is vastgesteld, en zullen hier naar verwachting voor de zomer uitsluitsel over geven. Ik zal dit traject en de samenwerking tussen de Zeeuwse ziekenhuizen nauwgezet blijven volgen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze voorgenomen overname voor het aanbod van ziekenhuiszorg in de Zeeuwse regio?
Zie antwoord vraag 2.
Welke invloed heeft de overname volgens u op de samenwerking met zorgverzekeraars en (eerstelijns-)zorgaanbieders in de regio, zoals Zorgsaam? Bent u het eens met de stelling in het artikel dat de overname de samenwerking met Zorgsaam niet in de weg staat en dat met de overname een bijdrage wordt geleverd aan het in stand houden van zorg in Zeeland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaan patiënten van het ADRZ naar uw verwachting merken van deze overname door het Erasmus MC?
Hier kan ik nog niets over zeggen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb aangegeven is nog niet bekend of deze overname daadwerkelijk gaat plaatsvinden en hoe de samenwerking tussen ADRZ en Erasmus MC er in dat geval gaat uitzien. Het is aan partijen om dit inzichtelijk te maken.
Op welke manier krijgen de inwoners van Zeeland inspraak over de inrichting van hun zorg? Op welke manier worden de patiënten van het ADRZ op de hoogte gehouden van de verwikkelingen rond het ADRZ? Op welke wijze is de cliëntenraad van het ADRZ betrokken geweest bij het besluit?
In het kader van de zorgspecifieke fusietoets moeten ADRZ en Erasmus een effectrapportage opstellen. In deze rapportage moeten zij uitleggen hoe zij cliënten, personeel en andere belanghebbenden hebben betrokken bij de besluitvorming. Dit wordt getoetst door de NZa. Indien cliënten, personeel en andere betrokkenen naar het oordeel van de NZa niet op een zorgvuldige wijze zijn betrokken, zal zij geen goedkeuring verlenen.
Zoals ik daarnaast in de Voortgangsbrief Curatieve zorg in krimpregio’s (Bijlage bij TK 2015–2016, 29 247, nr.216) heb aangegeven, zijn de inwoners van Zeeland betrokken bij het opstellen van de Visie Toekomstige Zorg Zeeland. Deze visie is vanuit het perspectief van de Zeeuwse burger geschreven. Dit heeft geleid tot een visie die de contouren schetst van de toekomstige zorg in Zeeland. Ook bij het uitvoeren van de acties die voortkomen uit de visie zal worden gemonitord of de plannen voldoende aansluiten bij de behoeften van de inwoners. Ook de zorgverzekeraars hebben hierin een belangrijke rol, want zij kunnen namens hun verzekerden keuzes maken over de inkoop van zorg.
Op welke wijze wordt, als de fusie wordt doorgezet, de continuïteit en kwaliteit van ziekenhuiszorg en de spoedeisende hulp in Zeeuws-Vlaanderen gegarandeerd? Kunt u uw antwoord, gelet op de groeiende ongerustheid, zorgvuldig toelichten?
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 zal de voorgenomen overname in het kader van de zorgspecifieke fusietoets moeten worden voorgelegd aan de NZa. Zij toetst daarbij ook op de continuïteit van cruciale zorg en zal enkel goedkeuring verlenen als deze naar haar oordeel niet in gevaar komt als gevolg van een overname. Anderzijds kan versterking van ADRZ juist continuïteit van zorg garanderen, omdat het ziekenhuis een betere financiële basis krijgt.
Zorgverzekeraars hebben vanuit hun zorgplicht een belangrijke rol en verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg in de regio. Zorgverzekeraar CZ heeft daarom ook vorig jaar het initiatief genomen tot het instellen van de Commissie Toekomstige Zorg Zeeland en ook verzekeraars Achmea en VGZ hebben de visie van deze commissie ondertekend.
De erkenning van beroepskwalificaties in de zorg voor mensen met een buitenlands diploma |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Is u bekend hoeveel aanvragen voor de erkenning van een beroepskwalificatie voor beroepen in de zorg sinds 2010 zijn ingediend?1
Sinds februari 2014 kan worden aangegeven hoeveel aanvragen zijn ingediend voor erkenning van beroepskwalificaties in het kader van de richtlijn «Erkenning EG beroepskwalificaties» (de richtlijn)2. Vanaf dat moment wordt namelijk bij de registratie van buitenlandse diplomahouders bijgehouden of er sprake is van een erkenning in de zin van de richtlijn. In 2014 en 2015 zijn respectievelijk 719 en 790 aanvragen ingediend om in aanmerking te komen voor erkenning van een beroepskwalificatie conform de richtlijn.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde duur van deze aanvragen, rekenend vanaf de dag van indiening tot en met de dag van het definitieve besluit? Bent u bereid in dit overzicht in ieder geval per beroepsgroep aan te geven hoe vaak elke duur, gerekend in maanden, is voorgekomen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In het kader van de richtlijn dienen aanvragen die voor automatische erkenning van het diploma in aanmerking komen te worden onderscheiden van aanvragen waarbij het diploma onder het zogenaamde algemeen stelsel kan vallen. Automatische erkenning geldt voor de beroepen arts, tandarts, apotheker verpleegkundige en verloskundige. Voor deze beroepen zijn binnen de Europese Economische Ruimte de opleidingen geharmoniseerd. Om die reden worden de kwalificaties van de aanvrager niet beoordeeld. De gemiddelde duur van aanvragen om voor automatische erkenning in aanmerking te komen was in 2014 en 2015 respectievelijk 1,6 en 1,2 maanden.
Het algemeen stelsel geldt voor de overige beroepen die vallen onder artikel 3 en 34 van de Wet BIG, zoals fysiotherapeuten en mondhygiënisten. Opleidingseisen voor deze beroepen verschillen per land. De Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) beoordeelt of de betreffende opleidingen wezenlijk verschillen. Zo ja, dan dient de betreffende zorgverlener een proeve of stage af te ronden voordat hij of zij in Nederland in de zorg werkzaam kan zijn.
De gemiddelde duur van de aanvragen die onder het algemeen stelsel kunnen vallen was in 2014 en 2015 respectievelijk 5,7 en 4,5 maanden.
De gemiddelde duur van de aanvragen per beroep is in onderstaand overzicht opgenomen:
Beroep
Gemiddelde duur aanvragen voor automatische erkenning
(in maanden)
Gemiddelde duur aanvragen die onder het algemeen stelsel vallen
(in maanden)
2014
2015
2014
2015
Artsen
1,4
1,1
-
-
Tandartsen
1,8
1,3
-
-
Verloskundigen
1,0
1,2
-
-
Apothekers
1,7
1,3
-
-
Verpleegkundigen
2,3
1,6
-
-
Fysiotherapeuten
-
-
4,4
4,2
Psychotherapeuten
-
-
12,2
4,5
Gz-psychologen
-
-
6,6
4,9
Apothekersassistenten
-
-
6,5
3,4
Klinisch fysici
-
-
-
8,9
Verzorgenden individuele gezondheidszorg
-
-
5,2
4,2
Huidtherapeuten
-
-
5,6
1,3
Diëtisten
-
-
6,7
6,0
Ergotherapeuten
-
-
5,1
3,2
Logopedisten
-
-
6,7
4,7
Mondhygiënisten
-
-
7,5
5,7
Podotherapeuten
-
-
4,6
3,0
Radiodiagnostisch laboranten
-
-
1,8
5,3
Radiotherapeutisch laboranten
-
-
8,4
3,1
Tandprothetici
-
-
7,0
-
De duur van aanvragen hangt samen met de complexiteit. Bij aanvragen die onder het algemeen stelsel vallen, beoordeelt de CBGV en/of de NUFFIC of de opleiding van de betreffende zorgverlener voldoende overeenkomt met de vereiste Nederlandse opleiding3. Daarnaast komt het voor dat aanvullende informatie moet worden opgevraagd bij de aanvrager, een onderwijsinstelling of een bevoegde autoriteit. Deze informatie is noodzakelijk voor een zorgvuldige afhandeling van de aanvragen.
Ik vind het belangrijk dat aanvragen zo voortvarend mogelijk worden behandeld, zodat een zorgverlener binnen een redelijke termijn weet of hij of zij in Nederland in de zorg werkzaam kan zijn. Het Centraal Informatiepunt Beroepen in de Gezondheidszorg (CIBG) heeft daartoe samen met de CBGV diverse stappen gezet. Zo is het informatiseringsysteem van het CIBG verbeterd. Daarnaast is binnen het CIBG een accounthouder aangesteld die de beslistermijnen in de gaten houdt. Ook is er een reorganisatie doorgevoerd waarbij de ondersteuning van de CBGV en het CIBG is samengevoegd, zodat er een betere afstemming is tussen het CIBG en de CBGV.
Ik acht een verdere versnelling van het aanvraagproces noodzakelijk en gewenst. Daartoe zal de organisatie van het werk bij het CIBG en de CBGV nog verder worden geoptimaliseerd. Daarbij valt te denken aan het beter benutten van technologische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoelang bij deze aanvragen de onderwijskundige beoordeling van de Nuffic respectievelijk de inhoudelijke beoordeling van de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid duurde? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Voor zover een onderwijskundige beoordeling van de EP-Nuffic noodzakelijk is, wordt deze op basis van afspraken tussen het CIBG en EP-Nuffic in een termijn van circa één week verstrekt. Het betreft hier een zogenaamd kort standaard- advies. Bij aanvragen waarin het standaard-advies niet voldoet, is de adviestermijn van het EP-Nuffic vier weken. Dit is overigens slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing. De gemiddelde duur van de inhoudelijke beoordeling van de CBGV bedroeg in 2014 en 2015 respectievelijk 4,1 en 2,9 maanden. Dit maakt onderdeel uit van de doorlooptijden van aanvragen die in aanmerking komen erkenning op basis van het algemeen stelsel, zoals opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u aangeven hoe de antwoorden op bovenstaande vragen zich verhouden tot de bepaling in de Algemene Wet Erkenning EG-Beroepskwalificaties, die stelt dat de vakminister zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen drie maanden (met eventueel een maand verlenging) op aanvragen reageert?
Het merendeel van de aanvragen (circa 85%) betrof automatische erkenning conform de richtlijn. Deze zijn afgehandeld binnen de wettelijke termijn van 3 maanden. Voor aanvragen om erkenning op basis van het algemeen stelsel gold dat niet, omdat daarbij een advies nodig is van de CBGV.
Gemiddeld is de doorlooptijd van aanvragen om in aanmerking te komen voor automatische erkenning in 2015 met 25% versneld ten opzichte van 2014. Voor aanvragen om erkenning op basis van het algemeen stelsel is de gemiddelde doorlooptijd in deze periode met 21% versneld. Zoals aangegeven bij vraag 2 is een verdere versnelling van het aanvraagproces van belang.
Deelt u de mening dat het voor de aanvrager van belang is om binnen een redelijke termijn te weten waar hij of zij aan toe is? Zo ja, op welke manier heeft u dat gewaarborgd?
Ik deel de mening dat het voor de aanvrager essentieel is om binnen een redelijke termijn te weten waar hij of zij aan toe is. Het aanvraagproces bij het CIBG en de CBGV is hier ook op ingericht. Eind 2014 is op mijn verzoek de toelatingsprocedure voor artsen van buiten de Europese Unie in Nederland onderzocht4. In mijn reactie op het rapport ben ik nader ingegaan op de aanbevelingen die in het kader van het onderzoek zijn gedaan5.
Aanvullend op de stappen die het CIBG samen met de CBGV heeft gezet om het aanvraagproces efficiënter in te richten (zie vraag 2), heeft het CIBG veel gedaan om de informatievoorziening richting aanvragers binnen en buiten de EU verder te verbeteren. Aanvragers ontvangen inmiddels bij aanvang van de aanvraag een brief waarin de procedure uitgebreid wordt omschreven. Tevens worden aanvragers standaard op de hoogte gehouden van het stadium waarin hun aanvraag zich bevindt. Het is voor een aanvrager ook mogelijk om in te loggen op een beveiligde omgeving om de stand van zaken van de aanvraag na te gaan. Zoals nader uiteen gezet bij vraag 2 acht ik een verdere versnelling van het aanvraagproces noodzakelijk en gewenst.
Kunt u aangeven hoe in de praktijk invulling wordt gegeven aan een proeve van bekwaamheid of aanpassingsstage, als het diploma niet erkend wordt? Zo nee, waarom niet?
Als een diploma nog niet erkend kan worden, moet de aanvrager een proeve van bekwaamheid afleggen of een aanpassingsstage volgen. Indien de aanvrager kiest voor een proeve van bekwaamheid wordt de aanvrager verwezen naar een erkende opleidingsinstelling die de proeve afneemt. Bij niet slagen heeft de aanvrager recht op één herkansing. Voor enkele beroepen is inmiddels een proeve beschikbaar, bij andere beroepen wordt de proeve op maat gemaakt. Het CIBG geeft aan betrokken onderwijsinstellingen opdracht om de proeve (te ontwikkelen en) af te nemen.
Aanvragers die erkenning wensen voor een beroep op academisch- of HBO-niveau worden voor het volgen van een aanpassingsstage verwezen naar een opleidingsinstelling. De opleidingsinstelling selecteert een zorgorganisatie voor de aanpassingsstage. Aanvragers die erkend willen worden voor een beroep op MBO-niveau worden verwezen naar leerbedrijf dat erkend is door de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven erkend leerbedrijf.
Gedragstherapieën voor Gilles de la Tourette voor jeugd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de Europese richtlijnen voor de behandeling van tics (een plotselinge, spontane, korte samentrekking van een spier of spiergroepen) en Gilles de la Tourette, en de voorkeur die deze richtlijn uitspreekt voor gedragstherapie ten opzichte van medicatie?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat na de invoering van de Jeugdwet 2015 de mogelijkheden voor gedragstherapieën bij tics en Gilles de la Tourette flink zijn afgenomen? Zo ja, in welke mate, en wat is hiervoor de reden? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Gedragstherapie voor de behandeling van Gilles de la Tourette wordt zowel regionaal als bovenregionaal ingekocht door gemeenten. Daarbij wordt de beschikbaarheid per regio of gemeente niet bijgehouden. Ik heb evenwel geen signalen ontvangen dat sinds de invoering van de Jeugdwet het aanbod van gedragstherapie voor kinderen met Gilles de la Tourette is afgenomen.
De therapeutische behandeling van tics en Gilles de la Tourette vergt specifieke deskundigheid. De HSK Groep is één van de aanbieders die deze deskundigheid in huis heeft. Overigens heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten in het voorjaar 2015 de bereidheid uitgesproken om voor het zorgaanbod dat door HSK Expertisecentrum Tics wordt geboden aan jeugdigen een landelijk raamcontract te sluiten. Dit betekent dat als kinderen uit een bepaalde gemeente een behandeling krijgen van die aanbieder, dit dan gebeurt tegen het landelijk overeengekomen tarief en de landelijk overeengekomen voorwaarden. Het HSK Expertisecentrum Tics heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Zijn u problemen bekend met het vergoeden van gedragstherapie door gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt het dat het expertisecentra, zoals HSK Expertise Tics, niet gelukt is om contracten met gemeenten af te sluiten, omdat er veelal sprake is van bovenregionale zorg? Kunt u aangeven of deze zorg wel bovenregionaal wordt ingekocht? Zo ja, op welke wijze en in welke mate?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er onnodig naar medicatie wordt gegrepen, omdat de gedragstherapiebehandeling niet meer lokaal te krijgen is, waardoor mensen vanwege bijvoorbeeld een te lange reisafstand daarvan afzien? Zo ja, welke oplossingen ziet u hiervoor ogen?
Het is de professionele verantwoordelijkheid van de behandelaar om te beoordelen hoe tics en Gilles de la Tourette in het individuele geval moet worden behandeld. De professional stelt in samenspraak met de patiënt een behandelplan op. Ik vind het van belang dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en het belang van de patiënt, en dat bij die behandeling zoveel mogelijk de richtlijn van de beroepsgroep gevolgd wordt. Voor de behandeling van de patiënt dient er overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger).
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van een trend naar meer medicatiegebruik bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken? Zo ja, kunt u de cijfers daarvan met de Kamer delen?
Nee, er bestaat geen inzicht in hoeverre geneesmiddelen gebruikt worden bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette. Er zijn geen specifieke geneesmiddelen die voorgeschreven worden bij Gilles de la Tourette. Wel kan in sommige gevallen een antipsychoticum, zoals Haldol of Risperdal, worden voorgeschreven bij ernstige tics, maar deze hebben veel bijwerkingen. Omdat deze middelen ook bij andere psychische stoornissen (met psychoses) worden voorgeschreven is niet duidelijk in hoeverre deze geneesmiddelen worden gebruikt bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette.
Van belang is tevens dat voor de behandeling van de tics bij Gilles de la Tourette, niet medicamenteuze behandeling, maar gedragstherapie een eerste keuze is. Daardoor kan bij een groot deel van de patiënten een aanzienlijke vermindering van de tics worden bereikt. Gelet hierop zie ik onvoldoende aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Stichting Gilles de la Tourette om te kijken naar mogelijke oplossingen om onnodige medicalisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Doordat gemeenten de inkoop van gedragstherapeutische behandeling voor kinderen met tics en Gilles de la Tourette zowel regionaal als bovenregionaal hebben ingekocht, kan er een wisselend beeld ontstaan in de mate de beschikbaarheid van deze zorg. Dit laat onverlet dat gemeenten deze zorg wel moeten kunnen aanbieden. Wanneer er problemen ontstaan bij de mate van beschikbaarheid moet dit in het gemeentelijke domein worden opgelost.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het verzamel-Algemeen overleg Jeugdhulp voorzien op 31 maart 2016?
Ja.
De inname van Palestijns land door Israël |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Israël neemt land in op Westelijke Jordaanoever»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël zich 240 hectare land op de Westelijke Jordaanoever heeft toegeëigend? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Het betreft een toe-eigening van 234 hectare. Dit is de afronding van het besluit van Israël op 21 januari jl. om dit gebied toe te eigenen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk, d.d. 24 februari 2016, Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2015, aanhangselnummer 1651)
Bent u bereid contact met uw Israëlische collega’s op te nemen om dit te veroordelen en in EU-verband aan te dringen op een sterke veroordeling van dit Israëlische optreden? Indien neen, waarom niet?
De EU heeft vanaf het begin zich publiekelijk uitgesproken tegen dit besluit. Ook in de reguliere contacten met Israël heeft het kabinet diens zorgen uitgesproken en aangedrongen op het ontwikkelen van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Het kabinet betreurt dit besluit, dat een onrechtmatige toe-eigening vormt in strijd met internationaal recht en is bezorgd over berichtgeving dat dit gebied gebruikt zal worden voor uitbreiding van nederzettingen. Deze stap staat haaks op de inzet van de internationale gemeenschap om het vertrouwen tussen partijen te vergroten en de kansen op een succesvolle hervatting van onderhandelingen groter maken.
De verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland |
|
Marith Volp (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Oosten vaker dumpplek gevaarlijk drugsafval»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) dat er sprake is van een waterbedeffect, omdat criminelen kiezen hun activiteiten vanuit Noord-Brabant naar andere provincies te verleggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Kunt u een overzicht geven van het aantal drugsdumpingen per jaar in de periode 2010–2015, waarbij een onderscheid per provincie wordt gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Hoe verhoudt de handhavingscapaciteit van de provincie Gelderland en andere provincies zich tot de capaciteit in de provincie Noord-Brabant? Hebben andere provincies genoeg handhavingscapaciteit om deze zaken aan te pakken? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat deze capaciteit zo snel mogelijk beschikbaar is? Wat is volgens u de oorzaak van het verschil in het aantal drugsdumpingen per provincie?
Ik heb geen overzicht van de gevraagde verhoudingen in handhavingscapaciteit.
De verschillen in aantallen drugsafvaldumpingen per provincie houden logischerwijs verband met de ligging van de productielocaties van synthetische drugs. Een logische verklaring voor een groot aantal dumpingen in een provincie is dat in die provincie relatief veel drugslabs aanwezig zijn. Drugscriminelen kunnen, om de kans op opsporing van hun illegale activiteiten te verkleinen, ervoor kiezen het afval verder weg van het drugslab te dumpen, althans in een gebied van een andere toezichthoudende overheid. Zo kan de keuze vallen op locaties in andere provincies. Daarbij wordt de eenvoudigste optie uiteraard gevormd door locaties in naastgelegen provincies op relatief korte afstand van het drugslab. Naarmate de opsporingskans van drugslabs in een bepaalde provincie toeneemt, zouden de criminelen kunnen besluiten ook de drugslabs zelf te verplaatsen naar elders. De provincies Noord-Brabant en Limburg noemen als mogelijke verklaring voor de concentratie van druglabs op hun grondgebied de ligging nabij de grens en de goede logistieke situatie.
Wat is de rol van de verschillende omgevingsdiensten met betrekking tot deze zaak?
De omgevingsdiensten zijn in opdracht van provincies en gemeenten belast met uitvoerende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de vraagstelling vanuit provincies en gemeenten kan een omgevingsdienst taken uitvoeren met betrekking tot het beleid tegen dumping van drugsafval.
Een effectieve aanpak van de problematiek is echter niet te borgen door de omgevingsdiensten alleen. Daarvoor is een brede samenwerking tussen betrokken overheidsinstanties nodig, zoals in Noord-Brabant en Limburg is opgezet. In Noord-Brabant is een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, de Nationale politie, de LFO, het Nederlands Forensisch Instituut, de Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC2-verband, onder aansturing van de Provincie Limburg, tot stand is gekomen.