Het bericht ‘Inzet ID-scanners bij leeftijdscontrole tabak in strijd met Wet bescherming persoonsgegevens’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Inzet van ID-scanners bij de leeftijdscontrole bij de aankoop / verkoop van tabak in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens»?1
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft mij hierover gemeld dat het niet zo is dat alle ID-scanners automatisch in strijd zijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Van belang is welke gegevens worden gescand en hoe de scanner wordt toegepast. Eventuele strijdigheid met de wet hangt dus af van de omstandigheden van het geval.
Was u reeds op de hoogte van het feit dat de inzet van ID-scanners bij leeftijdscontrole bij de verkoop / aankoop van tabak in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)? Wanneer en hoe bent u van dit bericht op de hoogte gesteld en welke acties heeft u vervolgens genomen?
Wat ik over deze systemen weet, heb ik u gemeld en staat in het Trimbos rapport «Leeftijdsverificatie in het vizier» dat ik uw Kamer 3 juli 2014 gestuurd heb. Hierin werd gesteld dat nog onduidelijk was of de verwerking van
gegevens bij deze apparaten is toegestaan volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1. Voor mij is van belang dat verkooppunten de leeftijdsgrens naleven. Hoe zij dat doen laat ik aan hen. Natuurlijk dienen zij daarbij de geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet hier op toe.
Deelt u de mening van de heer Hollemans dat «de branche de politiek jarenlang op het verkeerde been heeft gezet met de vermeende rekenproblematiek onder kassières»? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Verstrekkers dienen zich aan de wet te houden. Hoe en met welk instrument zij dat doen is aan hen. Het is niet aan de overheid om een bepaald systeem voor te schrijven.
Gaat u ingrijpen en voorkomen dat deze ID-scanners nog langer worden ingezet als leeftijdscontrole-middel? Zo ja, wat gaat u precies doen en wanneer gaat u actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens is krachtens de EU-privacyrichtlijn en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de onafhankelijke toezichthouder op de Wbp. Zij bepaalt zelf waarnaar zij onderzoek doet en/of zij ergens optreedt. Zij beslist ook zelf over de prioriteitsstelling in onderzoek en handhaving.
Kunt u aangeven of de Autoriteit Persoonsgegevens gaat handhaven op de constatering dat de inzet van de ID-scanners in strijd is met de Wbp? Op welke termijn wordt er actie ondernomen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om de naleving van de leeftijdsgrens bij het (ver)kopen van tabak nu wel op een effectieve en legale wijze plaats te laten vinden? Hoe gaat u de leeftijdscontrole op orde krijgen?
Ik heb uw Kamer bij brief van 23 juni 2015 gemeld dat ik ontevreden ben met de nalevingcijfers van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabaksproducten. Ik heb er bij de branche op aangedrongen de naleving te verbeteren. Medio dit jaar kijk ik of de naleving is verbeterd en informeer ik uw Kamer over eventuele vervolgstappen. Hierop wil ik nu niet vooruitlopen.
Zoals aan uw Kamer medegedeeld, is het toezicht door de NVWA op naleving van de leeftijdsgrenzen voor tabak geïntensiveerd. Daarnaast heb ik u gemeld dat ik kort na het uitkomen van de slechte nalevingscijfers de branches hierop heb aangesproken.
Deelt u de mening dat het overlaten aan de markt van de leeftijdscontrole bij de verkoop van tabaksproducten niet heeft gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘De kindermaag gamet lekker mee’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De kindermaag gamet lekker mee»?1
Het belangrijkste doel van voedingsreclame is om meer consumptie voor die producten te bewerkstelligen. Dit wordt ook aangegeven in het onderzoek. Een van de uitkomsten van het onderzoek laat zien dat dit principe, door middel van een online spelletjes voor een bepaald product of merk (advergame), deels werkt. Deze uitkomst is in lijn met eerdere onderzoeken. Overigens geeft de onderzoeker hierbij ook nadrukkelijk aan dat kinderen die de advergame speelden met hoogcalorische snacks niet meer aten dan de kinderen die de advergame speelden met fruit; deze kinderen aten beiden vervolgens meer, zowel van hoogcalorische snacks als in het algemeen. Ook aten de kinderen die de advergame speelden met fruit niet meer van het fruit dan de andere kinderen. De algemene conclusie die het onderzoek meegeeft is dus dat kinderen meer hoogcalorisch voedsel eten na het spelen van een advergame waarin überhaupt voedsel wordt gepromoot. De resultaten laten tevens zien dat de hoeveelheid hoogcalorische snacks die kinderen aten na het spelen van een advergame waarin hoogcalorisch voedsel werd gepromoot niet per se geassocieerd wordt met het BMI, noch met de gezondheid of het welzijn, van kinderen twee jaar later. De onderzoeksresultaten gaan tenslotte niet in op het feit of de effectiviteit van reclame, via bijvoorbeeld advergames, een causaal verband heeft met het niet herkennen van de game als reclame door kinderen.
De uitkomsten van het onderzoek neem ik serieus. Een gezonde leefstijl van de jeugd is een prioriteit in mijn beleid. In het kader van omgaan met verleidingen en reclamevormen is het van belang dat kinderen enerzijds ontzien worden van misleidende reclamevormen, maar tegelijkertijd ook weerbaar opgroeien. Zoals de heer Folkvord, hoofdonderzoeker, in het door u genoemde artikel aangeeft, zijn reclame en marketing voor voedingsmiddelen een onlosmakelijk onderdeel van ons leven. We komen er mee in aanraking op straat, in de supermarkt, maar ook online via games en sociale media. Ik ben het met de heer Folkvord eens dat de verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met voedingsreclame gericht op kinderen bij ouders en/of verzorgers ligt in het kader van de opvoeding. Daarbij is het belangrijk om kinderen optimaal voor te bereiden op een gezonde en kritische deelname aan de maatschappij. Hier zijn, ook in de toekomst, reclame en marketing onderdeel van. Het is daarom belangrijk dat kinderen handelingsperspectief aangereikt krijgen om hier effectief en weerbaar mee om te gaan. Voor een uitvoerigere visie op voedingsreclame gericht op kinderen en weerbaarheid, en hoe ik op deze thema’s inzet, verwijs ik u naar mijn brief van 6 juli 2015 (Kamerstuk 32 793, nr. 194).
Naast de rol die ouders, maar ook bijvoorbeeld scholen, kunnen spelen op dit thema, hebben de industrie en mediapartijen ook een belangrijke rol op het gebied van verantwoorde marketing. Via de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (artikel 8 en verder) hebben de industrie en mediapartijen zelfregulerende afspraken gemaakt over dit onderwerp. Hierin is onder andere afgesproken geen reclame te richten op de doelgroep kinderen tot 7 jaar, en slechts onder bepaalde (voedings)criteria op de doelgroep tussen de 7 en 13 jaar. Belangrijk is om te benadrukken dat hierbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen mediavormen: games vallen hier ook onder. En ook sluikreclame, zoals in advergames het geval kan zijn, is niet toegelaten vanuit onder meer de Kinder- en Jeugdreclamecode.
De afspraken uit de bovenstaande codes zijn onderdeel van de huidige zelfregulering op dit thema. Het past bij de verantwoordelijkheid van de industrie en mediapartijen om regelmatig de gemaakte afspraken te herzien, en in te spelen op de actualiteit. De berichtgeving over de rol van social media en games bij reclame voor voedingsmiddelen, maar ook de rol van idolen zoals K3, zijn dergelijke actualiteiten. In de huidige zelfregulering is de inzet via games overigens al meegenomen in de reclamecodes.
Het onderzoek van de Radboud Universiteit Nijmegen richt zich op het effect van advergames op eetgedrag, niet op de vraag of dergelijke reclames in games ook daadwerkelijk aangetroffen worden in Nederland. Een effectieve zelfregulering valt of staat bij de naleving door de industrie en mediapartijen zelf. Momenteel heeft de voedingsindustrie het vertrouwen om afspraken te maken over voedingsreclame gericht op kinderen, en er voor te zorgen dat men zich hier aan houdt. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat de huidige afspraken van de Reclamecode onvoldoende zijn om te voorkomen dat de industrie de grenzen van de regels opzoekt via advergames reclame wordt gemaakt voor: de Reclame Code Commissie heeft hierover vooralsnog ook geen klachten ontvangen. Hieruit volgt dat wetgeving op dit gebied momenteel dan ook niet aan de orde is. Momenteel laat ik wel onderzoek doen naar de naleving van de voedingsindustrie op onder andere social media, internet en games. Hieruit moet blijken of dergelijke advergames, maar ook voedingsreclame via andere media, vóórkomen in Nederland en hoe effectief de zelfregulering is op het voorkomen van dergelijke online reclamevormen gericht op kinderen. Ik heb de onderzoekers uiteraard in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten uit Nijmegen.
Op 9 oktober 2015 heb ik met de Alliantie Stop kindermarketing ongezonde voeding gesproken over dit thema. Dit was een constructief gesprek, waarbij aangegeven werd dat een overleg met de industrie over dit thema van belang is. Dit voorjaar zal ik, als vervolg op het overleg met de Alliantie, in overleg gaan met de FNLI en een aantal bestuursleden vanuit de voedingsindustrie over voedingsreclame gericht op kinderen. Hierbij zal ik actuele voorbeelden aan de orde stellen en zullen tevens de resultaten van mijn onderzoek naar aangetroffen vormen van voedingsreclame gericht op kinderen via onder andere internet, games en social media, besproken worden. Uiteraard doe ik u dit onderzoek ook toekomen.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek van de Radboud Universiteit Nijmegen, bijvoorbeeld dat kinderen na het spelen van spelletjes waar reclame van snoep- of snackfabrikanten in verstopt zit 55% meer snoepen dan kinderen die spelletjes speelden waarin geen reclame was verstopt? Verbazen deze resultaten u? Neemt u deze uitkomsten serieus? Zo ja, wat gaat u naar aanleiding van deze resultaten ondernemen? Zo nee, waarom neemt u deze resultaten niet serieus?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het ernstig is dat deze snoepspelletjes zo effectief zijn omdat kinderen het reclameaspect in het spel niet herkennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet u op dit moment al om het snoep- en snackfabrikanten onmogelijk te maken (sluik)reclame te maken, gericht op kinderen? Bent u van mening dat u voldoende doet om (de gezondheid van) kinderen hierin te beschermen? Wat onderneemt u tegen dit soort reclames? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het relevant is kinderen bewust en weerbaar te maken, maar dat het te gemakkelijk is als overheid verder geen stappen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u tevens de conclusie dat het overlaten aan bedrijven niet werkt, omdat bij zelfregulering bedrijven elke keer op zoek gaan naar een manier om onder de regels uit te komen, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van spelletjes met daarin de door de industrie verstopte reclameboodschappen? Gaat u dan nu zelf ook serieus actie ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het beïnvloeden van kinderen door snoep- en snackfabrikanten door middel van deze spelletjes in gaat tegen het welzijn van kinderen? Gaat u dit soort reclames verbieden? Bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u er nu eindelijk voor zorgen dat niet meer de marketeers winnen, maar dat de gezondheid van de kinderen op de eerste plek wordt gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over boetes voor bijstandsfraude |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boete bij bijstandsfraude moet redelijk zijn»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waar in de berichtgeving naar verwezen wordt over de hoogte van boetes voor bijstandsfraude en de termijn waarin deze boetes betaald moeten worden?
Op 24 november 2014 heeft de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) reeds geoordeeld dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van betrokkene. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van betrokkene. In voorkomende gevallen kan daarbij ook de financiële draagkracht van de overtreder een rol spelen. Met de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) en een vijftal andere uitspraken van dezelfde datum geeft de CRvB een nadere invulling hoe rekening te houden met de financiële draagkracht.
Kunt u nader inzicht geven in de gevolgen van deze uitspraak voor het boetebeleid binnen de bijstand? Wat is de reikwijdte van deze uitspraak?
In zijn uitspraak oordeelt de CRvB dat een bestuurlijke boete een betrokkene niet onevenredig in zijn inkomen en vermogen mag treffen. Zo wordt voorkomen dat als gevolg van het opleggen van een boete een betrokkene zeer langdurig op het absolute minimum moet leven. De CRvB oordeelt dat hierbij een begrenzing in tijd, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, van maximaal twee jaar in acht moet worden genomen. Het teveel aan ontvangen uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Dit betekent dat een gemeente bij het bepalen van de hoogte van een boete, naast de ernst van de overtreding (het benadelingsbedrag) en de mate van verwijtbaarheid (opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid, verminderde verwijtbaarheid) zich er van dient te vergewissen dat de boete, gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. De CRvB hanteert daarbij het uitgangspunt dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor het betalen van de boete. Ook eventueel beschikbaar vermogen moet worden gebruikt voor het betalen van de boete. Het is in de eerste plaats aan de belanghebbende om inzicht te geven in zijn financiële draagkracht.
In hoeverre vereist de uitspraak aanpassing van kracht zijnde wet- of regelgeving met betrekking tot de hoogte van boetes voor bijstandsfraude en de termijn waarin deze betaald moeten worden?
Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 wordt de wet- en regelgeving aangepast. Uw Kamer heeft 28 januari 2016 het wetsvoorstel tot wijziging van de socialezekerheidswetten in verband met de regeling van de bestuurlijke boete ontvangen. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangegeven dat voor de bepaling van de boetehoogte in het individuele geval de (persoonlijke) omstandigheden van het geval, waaronder de financiële draagkracht, mede van belang zijn. Ook in de toelichting bij het aan te passen Boetebesluit socialezekerheidswetten zal dit worden aangegeven. Naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016 hoeft de wet- en regelgeving niet te worden gewijzigd.
Een reclame-event voor accountants dat meetelt als permanente educatie (PE)-activiteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het reclame-event Getwalk waar accountants voor deelname 5 PE-punten in het vooruitzicht worden gesteld?1
Ja.
Deelt u de mening, dat het tegen betaling van 598,95 euro luisteren naar sales pitches werkelijk niets te maken heeft met permanente educatie? Kunt u aangegeven hoe het dan kan, dat accountants 5 PE-punten in het vooruitzicht worden gesteld voor deelname aan een reclame-event?
Het is van belang voorop te stellen dat de NBA de verantwoordelijkheid heeft voor de kwaliteit van het PE-stelsel en de beoordeling van PE-activiteiten. Ten aanzien van deze casus heeft de NBA al op eigen initiatief actie ondernomen. De organisator kon het evenement promoten met de mogelijkheid tot het verkrijgen van gecertificeerde PE-punten, omdat hij een door de NBA erkende leerinstelling is voor het organiseren van PE-activiteiten. De NBA heeft de mogelijkheid om individuele PE-activiteiten desalniettemin af te keuren. Ten aanzien van dit evenement heeft de NBA, nadat zij bekend werd met de negatieve signalen, de organisatoren inhoudelijke vragen gesteld en twee medewerkers naar het evenement gestuurd om poolshoogte te nemen. Naar aanleiding daarvan heeft de NBA geconcludeerd dat aan het evenement inderdaad geen gecertificeerde PE punten kunnen worden toegekend. Promotie van producten en permanente educatie zijn twee heel verschillende dingen. De NBA moet zeer kritisch blijven bij het toekennen van gecertificeerde PE-punten.
De weg naar kwaliteitsverbetering van de accountantscontrole, die met de Wet toezichtaccountantsorganisaties en de oprichting van de NBA is ingezet, is een nog lopend proces waarbij al belangrijke stappen zijn gezet. Dat scholing (waaronder de permanente educatie) hierbij een belangrijk aandachtspunt blijft, blijkt uit de maatregelen hieromtrent die in de Wta zijn opgenomen en door de NBA zijn genomen en nog worden voorbereid (zie antwoord vragen 5 en 6).
Vindt u ook, dat de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) op voorhand moet uitsluiten dat voor een dergelijk evenement PE-punten kunnen worden toegekend? Bent u bereid de NBA aan te spreken op hun halfslachtige houding in deze casus?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, dat de kwaliteit van de accountantscontrole nog steeds dient te worden verbeterd, dat serieuze scholing daar een belangrijke rol in speelt, maar dat bovenstaande evenementen niet bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit? Bent u het er mee eens dat het toekennen van PE-punten voor dit soort evenementen de kwaliteitsslag die de sector moet maken ondermijnt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke acties worden ondernomen om ervoor te zorgen dat in het vervolg voor dit soort evenementen geen PE-punten in het voorzicht kunnen worden gesteld dan wel worden toegekend?
Momenteel wordt een herziening van het PE-stelsel door de NBA voorbereid. Hiermee wordt beoogd ervoor te zorgen dat de PE die accountants volgen altijd goed aansluit bij hun werkzaamheden en carrière. Ook krijgen hierdoor andere dan de thans gecertificeerde instellingen de ruimte om PE-activiteiten aan te bieden, hetgeen het aanbod ten goede komt. De stelselherziening voorziet in de invoering van een PE-stelsel, waarin niet langer leerinstellingen worden erkend, maar de programma’s die gegeven worden. De NBA kan hierdoor kritischer naar de toekenning van PE-punten aan cursussen kijken, hetgeen de kwaliteit van de PE-cursussen voor accountants ten goede komt. Leden van de NBA moeten in het nieuwe stelsel een persoonlijk ontwikkelingsplan maken of een passend beroepsprofiel kiezen en op basis daarvan de PE en daarbij behorend leerprogramma’s volgen. Daarnaast zullen accountants ook verplicht kennistoetsen afleggen, waarvan de eindtermen zijn gebaseerd op de eindtermen van de Commissie Eindtermen Accountantsopleiding en de bevindingen van de AFM en de Raad van toezicht van de NBA. Voor de invoering van het nieuwe PE-stelsel, die naar verwachting in 2017 kan plaatsvinden, vindt in 2016 een pilot plaats. Eerste verplichte kennistoetsen hebben reeds in 2014 plaatsgevonden.
In het toezicht van de AFM op accountantsorganisaties wordt er reeds gelet op de koppeling tussen kwaliteit en scholing. De AFM ziet erop toe dat accountantsorganisaties, als onderdeel van het stelsel van kwaliteitsbeheersing, de kennis en vaardigheden van hun accountants op peil houden. Hierdoor worden accountantsorganisaties ook zelf gedwongen kritisch te kijken naar de opleidingen die hun accountants volgen. Daarnaast is het nu al praktijk dat de NBA erop let dat er in PE-cursussen aandacht wordt gegeven aan door de AFM geconstateerde tekortkomingen bij accountantsorganisaties.
Hoe kijkt u in het algemeen aan tegen de kwaliteit van het «cursusaanbod»? Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat de bijscholing er ook echt toe leidt dat accountants betere kwaliteit leveren? Is alleen aanwezigheid bij evenementen dan voldoende of vindt u ook dat opgedane kennis moet worden getoetst?
Zie antwoord vraag 5.
De Franse dreiging om de content van een Nederlandse website te censureren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Frankrijk wil TPO.nl censureren wegens ISIS-filmpje»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ongehoorde Franse dreiging om specifieke inhoud van ThePostOnline (TPO.nl) te blokkeren voor alle bezoekers vanuit Frankrijk, tenzij TPO die inhoud vrijwillig censureert?
Na de aanslagen op Charlie Hebdo hebben de Europese regeringsleiders vastgesteld dat het voorkomen van radicalisering een essentieel element is in de strijd tegen terrorisme. Zij hebben ertoe opgeroepen passende maatregelen te treffen voor de opsporing en verwijdering van content die terrorisme of extremisme propageert, in overeenstemming met de nationale grondwetten van de eigen lidstaat.
Europese lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor implementatie van de gemaakte afspraken en hanteren daarvoor hun eigen nationale regelgeving. Hierbij zijn de nationale rechtsmiddelen van toepassing. Het specifieke verzoek waaraan wordt gerefereerd in het TPO-artikel is uitgegaan van de Franse autoriteiten. Zij gaan in het uiterste geval over tot blokkering van bezoekers vanuit Frankrijk.
Nationaal en internationaal wordt de bestrijding van jihadistische content ter hand genomen. Hierin wordt de samenwerking gezocht met private partijen, zoals bijvoorbeeld websites, providers en sociale-mediabedrijven. Dit leidt er regelmatig toe dat overheden verzoeken doen bij bijvoorbeeld providers om deze content te toetsen aan de eigen gebruikersvoorwaarden. Deze maatregelen zijn specifiek en dus geen algemeen of ongericht middel voor censuur.
Voor een toelichting op de maatregelen die de Europese Commissie heeft genomen met betrekking tot Polen verwijs ik u graag naar eerdere beantwoording door de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 januari (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1132).
Kunt u aangeven waarom de EU wel Polen op de vingers tikt vanwege het aanpassen van mediawetten, maar dat de Fransen blijkbaar zonder enige ophef buitenlandse content kunnen censureren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het censureren van de content in strijd is met de vrijheid van meningsuiting die in heel Europa zou moeten gelden? Zo nee, waarom niet?
Om haatzaaiende jihadistische content, die aanzet tot radicalisering, het hoofd te bieden wordt nationaal en internationaal ingezet op samenwerking met internetbedrijven. In dit kader kunnen maatregelen worden getroffen voor zover deze bij wet zijn voorzien en noodzakelijk en proportioneel zijn in het belang van onder meer de nationale of openbare veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen. In deze samenwerking staat, in aanvulling op de verzoekprocedure zoals hierboven genoemd, de Notice-and-Take-Action procedure centraal. Middels de Notice-and-Take-Action procedure worden internetbedrijven op de hoogte gesteld indien iemand misbruik maakt van de internetdienst en, in strijd met de gebruikersvoorwaarden van het bedrijf, jihadistische content verspreidt. Naar eigen inzicht kan het internetbedrijf deze content zelf verwijderen. Daarnaast is er de Notice-and-Take-Down procedure, die alleen wordt ingezet tegen onrechtmatige en strafbare content. Hierbij kan handhaving langs strafrechtelijke weg plaatsvinden.
In hoeverre bent u bereid u zowel nationaal als internationaal hard te maken voor de vrijheid van meningsuiting en de Fransen aan te spreken op deze onzalige en vrijheidsbeperkende ontwikkeling?
Tijdens de informele Europese Raad in februari 2015 is bevestigd dat bestrijding van terrorisme binnen het kader van de rechtsstaat dient plaats te vinden. Binnen de Europese Unie zijn mensenrechten en politieke vrijheden sterk verankerd, onder meer in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Vrijheid van meningsuiting is een kernwaarde van Nederland en de Europese Unie, alsook de Raad van Europa. In mei 2015 heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa een actieplan tegen gewelddadig extremisme en radicalisering aangenomen. Een onderdeel daarvan is de aanpak van uitingen op internet, waarbij uitdrukkelijk is opgenomen dat deze aanpak de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) moet eerbiedigen.
Het kabinet zal zich ervoor blijven inzetten dat deze rechten worden geborgd. Daarnaast zal het kabinet ook in Europees verband blijven benadrukken dat maatregelen die worden genomen in de strijd tegen terrorisme in evenwicht moeten zijn met de bescherming van fundamentele rechten.
Hoe verhoudt de Franse werkwijze zich tot de uitspraak van het Europese Hof van 2 december 2015, dat het blokkeren van YouTube door Turkije strijdig is met de vrijheid van meningsuiting? Graag een toelichting.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn uitspraak van 1 december 2015 (Cengiz e.a. tegenTurkije – klachtnummers 48226/10 en 14027/11)) bepaald dat de volledige blokkade van Youtube door Turkije in strijd was met de vrijheid van meningsuiting (ingevolge artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden – EVRM). De blokkade was door Turkije ingesteld ten behoeve van het blokkeren van enkele video’s die, naar mening van de Turkse overheid, de nalatenschap van Atatürk beledigden. De blokkade duurde van 5 mei 2008 tot 30 oktober 2010, en gold voor de integrale website. Het EHRM had al in een eerdere uitspraak tegen Turkije geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag bestond voor de blokkade van een integrale website vanwege de inhoud van een van de webpagina’s. Het EHRM oordeelde dan ook onder meer dat deze algehele blokkade een onevenredige inbreuk maakte op de vrijheid van meningsuiting van de verzoeker, waarna Turkije de blokkade ophief.
In het geval van het verzoek van de Franse autoriteiten gaat het om een gericht verzoek specifieke content te verwijderen. Daarmee is de onderhavige situatie dus fundamenteel anders dan die in de Turkse zaak, waarbij overigens mag worden opgemerkt dat betrokken providers uiteraard een gang naar de Franse rechter openstaat en daarna, desgewenst, naar het EHRM.
Het bericht dat sport voor kinderen onbetaalbaar wordt |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het ernstig is dat een groeiend aantal Nederlanders geen sportclubs meer kan betalen voor hun kinderen?1
Ja, sport moet betaalbaar zijn voor iedereen. Daarom wordt de motie van Van Dekken (Kamerstuk 33 750-XVI, nr. 55) uitgevoerd en ondersteun ik samen met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Jeugdsportfonds met een meerjarensubsidie van ruim € 1,2 miljoen om sport toegankelijk te houden voor kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen.
Wat vindt u ervan dat het Jeugdsportfonds afgelopen jaar ruim 42.000 kinderen, bijna een kwart meer jongeren dan het jaar daarvoor, heeft geholpen om te kunnen sporten door financieel bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het positief dat het Jeugdsportfonds via zijn regionale en lokale geledingen in staat is steeds meer middelen te verwerven, waardoor voor een toenemend aantal kinderen dat opgroeit in een gezin met een laag inkomen sporten mogelijk wordt/blijft.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de contributies van sportclubs al jarenlang fors zijn verhoogd, omdat de lasten waar sportclubs mee te maken hebben zijn gestegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een van de belangrijkste uitgaven die sportverenigingen doen is de uitgave aan huur die zij aan de gemeente betalen. Eerder heb ik u het rapport van het Mulier Instituut toegestuurd over de uitgaven van gemeenten aan sport (Kamerstuk 30 234, nr. 138). Over heel Nederland bezien blijven deze gelijk, maar zonder inflatie correctie. Er zijn gemeenten waar bezuinigd wordt op de sport. Gemeenten zijn echter autonoom in hun beslissingen omtrent de uitgaven aan sport. De Stichting Waarborgfonds sport geeft aan dat hoewel zij vinden dat de rek er bij de verenigingen uit is, zij ook zien dat het percentage verenigingen waarvan zij de financiële situatie als problematisch of matig waarderen, nagenoeg gelijk gebleven is.3 Er lijkt dus een stabilisatie plaats te vinden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de stichting Waarborgfonds Sport dat de rek er bij veel verenigingen uit is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er zicht op welke (soorten) sportverenigingen moeite hebben het hoofd boven water te houden, en zijn hierin verschillen te zien in bepaalde regio’s? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
NOC*NSF heeft in de Sportaanbiedersmonitor 20154 de verenigingen ook gevraagd naar de financiële armslag. Zij concluderen dat met name de verenigingen met 100 tot 500 leden minder financiële armslag hebben. Het is echter niet bekend of hierin ook regionale verschillen zijn. NOC*NSF zet zich momenteel in om beter inzicht te krijgen in alle ontwikkelingen rondom sportverenigingen. De resultaten van de Sportaanbiedersmonitor zijn vrij beschikbaar voor iedereen.
Deelt u de mening dat het belang van meer en beter bewegingsonderwijs groot is, gelet op het feit dat steeds meer ouders geen geld meer hebben om hun kinderen te laten sporten, en de school dé plek is waar alle kinderen de mogelijkheid krijgen te leren sporten en bewegen? Zo neen, waarom niet?
School is een van de plekken waar kinderen veel zijn en kunnen (leren) bewegen. Mijn collega van Onderwijs heeft met de onderwijsraden de ambitie uitgesproken dat vanaf 2017 iedere basisschoolleerling 2 lesuren bewegingsonderwijs per week ontvangt, gegeven door een bevoegd (vak)docent. Scholen die nu al twee uur geven worden aangemoedigd om te streven naar 3 lesuur. Ik ondersteun deze ambitie.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat de lasten voor sportverenigingen niet buitensporig hoog worden, en dat alle kinderen kansen en mogelijkheden krijgen om te kunnen sporten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven zijn met name de banden tussen de gemeente en de sportvereniging van groot belang. Ik volg de uitgaven van gemeenten aan de sport op de voet. Wel zijn gemeenten zoals eerder aangegeven autonoom in hun beslissingen.
Sinds 4 januari kunnen verenigingen gebruik maken van de subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties, hiermee kunnen verenigingen flink besparen op de energielasten.
Lokale sportaanbieders kunnen subsidie aanvragen via het subsidieprogramma Sportimpuls waarvan een groot deel bestemd is voor het deelprogramma Sportimpuls Jeugd in lage inkomensbuurten. Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel (Kamerstuk 34 300, nr. 17) 5 miljoen euro extra beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.
De vermeende angstcultuur bij Zorggroep Charim |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar angstcultuur bij Zorggroep Charim»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ja. Ik ben van mening dat in geen enkele organisatie sprake mag zijn van een angstcultuur. Dit geldt zeker bij zorgorganisaties waar professionals zorg bieden aan kwetsbare mensen. De omstandigheden waaronder zij werken, moeten hen motiveren om de zorg zo te leveren als de cliënt dat nodig heeft en wil. Een angstcultuur is daar contrair aan.
Kunt u de Kamer informeren over de wijze waarop het rapport dat destijds is opgesteld naar aanleiding van de eerdere onrust binnen de organisatie «Zorggroep Charim, een onafhankelijk open oor» is geïmplementeerd binnen de organisatie? Zijn er door de organisatie verbeterpunten geformuleerd? Zijn deze ook geïmplementeerd?
Uit navraag bij de Zorggroep Charim blijkt het volgende. In het eerdere rapport (2012) werd geconstateerd dat er op zes thema's verbeteringen nodig waren, zoals de kwaliteit van zorg, personeelsbeleid en communicatie. Deze thema’s zijn door een nieuwe bestuurder verwerkt in het Strategisch Meerjaren Plan Zorggroep Charim 2013 – 2017. Kwaliteit van zorg heeft prioriteit gekregen, waardoor het verscherpt toezicht door de IGZ niet langer aan de orde was. Navraag bij Charim leert dat de organisatie voorziet om de komende weken de rapportages over de ontwikkeling van cliënt- en medewerkerstevredenheid in 2015 op haar website te publiceren.
Deelt u de mening dat het van belang is dat Zorggroep Charim weer een gezonde organisatie wordt, met tevreden medewerkers en cliënten, die klaar is voor de veranderingen in de zorg?
Ja.
Door wie zal het onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd? Wanneer worden de resultaten van het onafhankelijke onderzoek bekend?
Uit navraag bij de Zorggroep Charim blijkt het volgende. De vakbonden, de ondernemingsraad en de zorggroep Charim overleggen momenteel over de onderzoeksvraag. Aan twee bureaus wordt gevraagd om een onderzoeksvoorstel op te stellen om samen tot de keuze voor een bureau te komen. De planning is dat het onderzoeksrapport in april 2016 beschikbaar komt. Het voornemen van de vakbonden, de ondernemingsraad en de zorggroep Charim is het rapport samen bekend te maken.
Op welke wijze kunt u Zorggroep Charim door middel van expertise bijstaan in het verbeteren van zijn organisatie?
Uiteraard is de Zorggroep Charim primair zelf verantwoordelijk voor het verbeteren van zijn organisatie. Wel zijn er in het kader van «Waardigheid en Trots» mogelijkheden tot bijstand. Zo kunnen zorgaanbieders met een kwaliteitsprobleem een beroep kunnen doen op «InVoorZorg». Daarnaast wordt er een expertpool van ervaringsdeskundigen in het leven geroepen waarop Zorggroep Charim een beroep kan doen.
Op welke manier kan Charim van andere organisaties leren om zijn governance te verbeteren?
Zorggroep Charim kan zelf het initiatief nemen om een beroep te doen op andere zorgaanbieders om hun ervaringen te delen. Daarnaast kan Zorggroep Charim via de beroepsvereniging voor bestuurders in de zorg (NVZD) in contact komen met andere zorgaanbieders.
Naast hetgeen reeds in het antwoord op vraag vijf is opgenomen, en wat vanuit branche-organisaties wordt aangeboden, worden vanuit «Waardigheid en Trots» diverse mogelijkheden geboden. Op de website van het programma zijn goede voorbeelden en tools opgenomen. Daarnaast worden de ervaringen van de ruim 150 verpleeghuizen die ruimte hebben gekregen om best practice te worden, op deze website gevolgd. Rondom diverse thema’s worden (gratis) bijeenkomsten georganiseerd waar Charim aan kan deelnemen.
Het bericht ‘Banden tussen moskee Utrecht en aan Al Qa’ida gelieerde instelling’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banden tussen moskee Utrecht en aan Al Qa’ida gelieerde instelling»?1
Ja.
Waar heeft de door u aangekondigde «snelle actie tegen deze moskee» van afgelopen december uit bestaan en als u nog niets heeft gedaan, waarom dan niet?2
Op 23 december 2015 heeft dit op lokaal niveau onder andere geresulteerd in een gesprek tussen de burgemeester en voorzitter van stichting Al Fitrah. Tijdens dit gesprek is Al Fitrah aangesproken op en geconfronteerd met hun gebrek aan openheid en samenwerking met gemeente en partners. Met Al Fitrah is afgesproken dat zij opener en transparanter zullen zijn over hun werkwijze. Dit geldt ook voor de financiering van de stichting.
Daarnaast is er tijdens het overleg met de burgemeester en Al Fitrah ook afgesproken, dat Al Fitrah meewerkt aan een onderzoek naar de (pedagogische) effecten van hun lesaanbod op kinderen/jongeren. Naar aanleiding van de resultaten hiervan zal samen met Al Fitrah gekeken worden naar eventuele extra inspanningen om radicalisering tegen te gaan.
Er is periodiek contact tussen burgemeester en voorzitter van de stichting om te monitoren of de gemaakte afspraken worden nagekomen.
Het Rijk heeft een ondersteunende functie daar waar het gaat om het versterken van de kennis- en informatiepositie en het fungeren als gesprekspartner met de gemeente over actuele vraagstukken, dilemma’s en mogelijke handelingsperspectieven. In dat kader heeft er ook een expertmeeting plaatsgevonden tussen gemeente, politie en SZW over Al Fitrah om de drie-sporen-aanpak verder door te ontwikkelen.
Hoeveel moskeeën in Nederland worden direct of indirect gefinancierd vanuit het buitenland en om welke moskeeën, stichtingen en landen gaat het hier?
Er wordt geen algemeen overzicht bijgehouden van welke moskeeën financiering ontvangen uit het buitenland. Verder worden er in het openbaar geen mededelingen gedaan over concrete gevallen door de veiligheidsdiensten. Indien personen of organisaties vanwege hun gedragingen een bedreiging vormen van de nationale veiligheid, dan doet de AIVD daar onderzoek naar.
Bent u bereid de Al Fitrah-moskee per direct te sluiten, alsmede alle andere moskeeën die gelieerd zijn aan dubieuze stichtingen, en de voorgangers uit te zetten? Zo neen, waarom niet?
Sluiting van een instelling is mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarde gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel.
Het uitzetten van personen uit Nederland kan aan de orde zijn wanneer de betreffende persoon geen Nederlander is en niet meer voldoet aan de voorwaarden die aan het verblijf worden gesteld. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als is vastgesteld dat de betreffende persoon een actueel gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Tegenwerken door Israël van de Speciale VN-gezant voor mensenrechten in de bezette Palestijnse gebieden |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de Speciale VN-gezant voor de mensenrechtensituatie in de bezette Palestijnse gebieden, de ervaren Indonesische diplomaat Makarim Wibisono, zijn ontslag heeft ingediend? Klopt de reden die hij hiervoor aanvoert, namelijk dat Israël hem sinds zijn aantreden in juni 2014 de toegang tot de bezette Palestijnse gebieden heeft ontzegd?1
Ja, Speciaal Rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden Wibisono diende op 4 januari 2016 schriftelijk zijn ontslag in, met als reden dat Israël de toegang tot de Palestijnse gebieden sinds zijn aantreden in juni 2014 had geweigerd, waardoor hij zijn mandaat niet naar behoren kon uitvoeren.
Deelt u de opvatting dat de Speciale VN-gezant voor de mensenrechtensituatie in de bezette Palestijnse gebieden onvoorwaardelijke toegang moet hebben tot deze gebieden om ongehinderd zijn werk te kunnen doen en dat het onwenselijk is als Israël dit zou blokkeren? Zo ja, bent u bereid Israël hierop bilateraal aan te spreken en tijdens de aankomende Raad Buitenlandse Zaken te pleiten voor zowel een veroordeling van het ontzeggen van de toegang van de Speciale VN-gezant Wibisono als voor een oproep de volgende VN-gezant ongehinderd zijn werk te laten doen in de bezette Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht grote waarde aan vrije toegang voor Speciaal Rapporteurs. Het kabinet draagt dit standpunt uit in contacten met de Israëlische autoriteiten, onder andere bij het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Israël afgelopen jaar. De EU deelt dit standpunt en heeft Israël in verschillende verklaringen voor de Mensenrechtenraad opgeroepen per direct toegang te verlenen aan de Speciaal Rapporteur. Ook in de interventie van het Koninkrijk voor de Mensenrechtenraad op 29 februari jl. is Israël hiertoe opgeroepen.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Israëlische regering dat het mandaat van de Speciale VN-gezant Wibisono «distorted and biased» zou zijn en dat schendingen van mensenrechten van Israëliërs genegeerd zouden worden door de VN?
Het kabinet is bezorgd over de mensenrechtensituatie in de door Israël bezette gebieden en spreekt de verantwoordelijke autoriteiten hierop aan. Nederland verleent onder meer via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat ondersteuning aan Palestijnse en Israëlische NGO’s. Deze NGO’s monitoren de situatie, komen op voor de rechten van Palestijnse burgers, stellen schendingen door de Palestijnse en Israëlische autoriteiten aan de orde en voeren hierover waar mogelijk een dialoog met de relevante autoriteiten.
Het kabinet is van mening dat het mandaat van de Speciaal Rapporteur, dat in 1993 werd geformuleerd door de toenmalige VN-Mensenrechtencommissie inderdaad als onevenwichtig kan worden gekwalificeerd aangezien het mandaat alleen ziet op schendingen van het internationaal recht door Israël. Het gaat echter te ver om te stellen dat schendingen van mensenrechten van Israëliërs worden genegeerd door de VN. De Mensenrechtenraad, een subsidiair orgaan van de AVVN, heeft in verschillende recente resoluties geweldplegingen richting Israëlische burgers veroordeeld en opgeroepen tot het respecteren van de mensenrechten door alle partijen in het conflict. De Algemene Vergadering van de VN heeft op 9 december 2015 resolutie A/RES/70/90 aangenomen waarin zij alle geweldplegingen veroordeelt.
Deelt u de «grote zorgen» van vertrekkend Speciale VN-gezant Wibisono over «het ontbreken van effectieve bescherming voor Palestijnse slachtoffers van voortdurende mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal recht»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Beïnvloedt volgens u het vertrek van de Speciale VN-gezant de opvolging van de aanbevelingen in de VN-onderzoeken (van de Board of Inquiry en de Commission of Inquiry) naar mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht tijdens de laatste Gaza-oorlog? Kunt u een update geven van de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen in beide rapporten?
De implementatie van de aanbevelingen in de VN-onderzoeken is een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen zelf. Er is geen reden om aan te nemen dat het aftreden van Wibisono de voortgang daarvan beïnvloedt. Wibisono rapporteert voor de laatste keer aan de Mensenrechtenraad tijdens de 31ste zitting in maart, alvorens hij definitief opstapt. Naar verwachting stelt de voorzitter van de Mensenrechtenraad aan het einde van deze sessie een nieuwe Speciaal Rapporteur aan.
De Mensenrechtenraad heeft de Hoge Commissaris verzocht om tijdens de 31ste zitting van de Raad in maart een rapport te presenteren met daarin een overzicht van de opvolging van de aanbevelingen van de Commission of Inquiry. Het rapport is op 7 maart jl. gepubliceerd.
Studieschuld als nieuwe restschuld en zieke werknemers als gevolg van schuld |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wordt studieschuld de nieuwe restschuld»?1
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Klopt het dat bij een verwachte gemiddelde studieschuld van € 35.000, mensen € 35.000 minder aan hypotheek kunnen opnemen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De in het artikel gegeven informatie is incorrect en onvolledig. Allereerst verwacht de regering niet dat de gemiddelde studieschuld € 35.000 gaat bedragen. Voor de introductie van het studievoorschot, leenden studenten gemiddeld € 10.000 (€ 15.000 voor de studenten die leenden, maar een derde van studenten leende niet). De verwachting, gebaseerd op de inschatting van het Centraal Planbureau, is dat studenten tweederde van de weggevallen basisbeurs gaan bijlenen, te weten € 6.000 extra.2
Vervolgens geldt dat het bedrag wat iemand aan hypotheek kan opnemen, afhankelijk is van meer factoren dan van studieschuld alleen. Op basis van een aantal factoren, waaronder de hoogte van het inkomen en de (toets)rente, wordt een woonquote vastgesteld: het percentage van het bruto inkomen dat besteed kan worden aan de woonkosten. Hierop wordt vervolgens een correctie toegepast wanneer de hypotheekaanvrager al een schuld heeft lopen.
Door de studieschuld mee te wegen bij de hypotheekverstrekking, doet de kredietverstrekker recht aan het feit dat een studieschuld een maandlast met zich meebrengt, zij het dat die aanmerkelijk lager wordt verondersteld dan die van een commerciële lening. Voor de aflossing van de studieschuld gelden immers beduidend gunstigere voorwaarden. Dit wordt ook erkend door de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten, waarmee de regering afspraken heeft gemaakt over hoe studieschulden worden meegewogen. Bij een consumptief krediet wordt ervan uitgegaan dat 2% van de hoofdsom als maandlast moet worden aangenomen, bij studieleningen onder het oude stelsel is dit 0,75%. Bij studieleningen onder de voorwaarden van het studievoorschot is deze zogeheten wegingsfactor vastgesteld op 0,45%. Dit omdat de leenvoorwaarden onder het studievoorschot aanmerkelijk socialer zijn dan de voorwaarden die onder het oude stelsel werden gehanteerd. Een studieschuld wordt dus niet een op een van de leenruimte afgetrokken, zoals in de vraag wordt verondersteld.
Doordat de wegingsfactor onder het nieuwe stelsel lager is dan onder het oude stelsel, wordt de leencapaciteit op verantwoorde wijze groter en wordt het dus makkelijker om een huis te kopen voor studenten met een studieschuld. De leencapaciteit is uiteraard wel lager dan voor hypotheekaanvragers zonder studieschuld. Zoals gezegd acht de regering het van belang dat studieschulden worden meegewogen, juist om overkreditering, betalingsmoeilijkheden en schuldenproblematiek te voorkomen.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat een studieschuld verzwegen kan worden bij de aanvraag van een hypotheek, zodat hoge studie- en woonlasten bij o.a. scheiding of werkloosheid kunnen leiden tot probleemschulden? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft goede afspraken met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten die hierop zien. Zo hebben hypotheekverstrekkers een zorgplicht om overkreditering te voorkomen. Om invulling te geven aan die zorgplicht zijn banken wettelijk verplicht om inzicht te hebben in de financiële positie van de consument. Financiële verplichtingen, zoals lasten verbonden aan kredieten, zijn daar onderdeel van. Daarnaast heeft de aanvrager een informatieplicht. Hij moet de vragen van de hypotheekverstrekker naar waarheid beantwoorden en bewijsstukken overhandigen wanneer de hypotheekverstrekker daar om vraagt. Het is derhalve zeer onverstandig om de studieschuld niet te betrekken bij de aanvraag van de hypotheek gezien deze wettelijke plichten en het belang van verantwoorde kredietverstrekking.
Om te borgen dat de hypotheeklasten nu en in de toekomst betaalbaar blijven, is het voor zowel de consument als de hypotheekverstrekker van belang dat alle uitstaande kredieten bij de hypotheekaanvraag worden meegewogen. Dit geldt ook voor studieschulden. Ter verificatie van de hoogte van de studieschuld en dus als bewijsstuk, kan de oud-student eenvoudigweg een overzicht vanuit mijnDUO uitdraaien.
Deelt u de mening dat een studieschuld mede oorzaak kan zijn van problematische schulden bij werknemers? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deelt de regering niet. Een studielening zorgt ervoor dat de student met een opleiding kan investeren in zijn eigen toekomst: in een gunstige positie op de arbeidsmarkt met bijbehorend salaris, in persoonlijke ontwikkeling en algemene vorming. Deze investering verdient zich na de studie doorgaans ruimschoots terug. Mocht dat echter onverhoopt niet het geval zijn, dan zorgen de sociale terugbetaalvoorwaarden ervoor dat de student beschermd is tegen te hoge maandlasten: onder het minimumloon betaalt hij niets terug, hij betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en de eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. Ook kan de student de terugbetaling tijdelijk opschorten. Door bij het terugbetalen niet alleen te kijken naar de hoogte van de studieschuld, maar ook naar het inkomen van de oud-student, wordt de studielening naar draagkracht terugbetaald en wordt een studieschuld geen problematische schuld voor werknemers.
Hoe denkt u nu, na uw antwoorden op eerdere vragen, over de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen?2
De regering heeft voor de invoering van het studievoorschot laten onderzoeken door het CPB welk percentage studenten onder welke voorwaarden zijn studielening aflost (de aflosquote). In het oude stelsel bedroeg de aflosquote van studieleningen 90%. In het huidige stelsel zal die naar verwachting 86,4% bedragen. Dat niet alle studenten in staat zullen zijn om hun schuld af te lossen, is juist een kernmerkend, sociaal aspect van een studielening: bij terugbetaling wordt gekeken naar het inkomen, zoals uiteengezet bij vraag 4, en na 35 jaar wordt een eventuele restschuld kwijtgescholden. Er is geen aanleiding om nu aan die percentages of aan de aannames waarop ze gebaseerd zijn, te twijfelen.
Kunt u bevestigen dat maar liefst één op de zes verzuimgevallen bij bedrijven als achterliggende oorzaak een ernstig financieel probleem heeft, wat in de afgelopen twee jaar tot steeds meer ziekteverzuim heeft geleid?3 Zo ja, wat is hierover uw mening? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken hoe groot dit probleem is?
Ik kan dit niet uit eigen onderzoek bevestigen, maar ik weet dat door veel individuele werkgevers verzuim wel wordt genoemd als een van de signalen die kunnen wijzen op financiële problemen. Dit bleek ook uit het onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer», van het Nibud en Divosa dat door het Ministerie van SZW is gefinancierd. In dit onderzoek wordt door de respondenten verzuim als een belangrijk signaal voor financiële problemen benoemd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de gevolgen van verzuim door schulden bij werknemers voor hun gezondheid en toekomstperspectief? Zo nee, waarom niet?
Momenteel loopt er een meerjarig onderzoek «Stream» dat wordt uitgevoerd door TNO naar de factoren die van invloed zijn op duurzame inzetbaarheid, waaronder ook de financiële situatie. De komende maand zullen de eerste resultaten van dat onderzoek bekend zijn.
Uw Kamer zal hierover in maart worden geïnformeerd, via de voortgangsbrief over het programma Duurzame inzetbaarheid.
Welke maatregelen gaat u treffen om de sociaaleconomische en maatschappelijke gevolgen van schuldenproblemen bij werknemers te bestrijden?
Met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, Divosa en de NVVK wordt een website voor werkgevers ontwikkeld, waar alle informatie over het bevorderen van financieel verantwoord gedrag bij werknemers te vinden is. Werkgevers kunnen een belangrijke rol spelen in het (vroeg) signaleren van financiële problemen. Bijvoorbeeld wanneer er loonbeslag gelegd wordt, maar ook wanneer er andere signalen zijn, zoals het vragen om een voorschot, concentratieproblemen en ziekteverzuim. Ook kunnen zij in de preventieve sfeer een rol spelen, door bijvoorbeeld duidelijk te communiceren over pensioenen en bij levensgebeurtenissen zoals een scheiding het gesprek aan te gaan. Op deze manier wil ik met eerder genoemde partijen werkgevers stimuleren om financieel verantwoord gedrag te vertonen en schulden te voorkomen. De manier waarop is natuurlijk volledig aan de werkgevers zelf. De website zal eind dit jaar getest worden door een kleine groep werkgevers, waarna hij in 2017 beschikbaar komt voor andere werkgevers.
Misstanden bij kinderopvang De Sterrenberg in Arnhem |
|
Keklik Yücel (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van alles mis bij kinderopvang De Sterrenberg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de omstandigheden bij kinderopvang De Sterrenberg in Arnhem zoals beschreven in de berichtgeving? Deelt u de mening dat hier sprake is van ernstige misstanden? Welke gevaren lopen de kinderen en de medewerkers onder deze omstandigheden? Zijn deze gevaren volgens u acceptabel?
Als Minister van SZW ga ik niet over specifieke gevallen. De gemeenten zijn wettelijk belast met het toezicht op de kinderopvangorganisaties.
In algemene zin vind ik dat kinderen en hun ouders die hun kind naar de kinderopvang brengen, erop moeten kunnen vertrouwen dat er sprake is van verantwoorde opvang. Dit betekent ondermeer dat de opvang plaatsvindt in een veilige en gezonde omgeving. Ik vind het niet acceptabel als dit niet het geval is. Daarom is er wet- en regelgeving die voorschrijft aan welke eisen kinderopvangorganisaties moeten voldoen. De GGD houdt – in opdracht van de gemeente – toezicht op de naleving van de eisen, waarbij geldt dat locaties die niet goed presteren vaker en intensiever worden geïnspecteerd. De GGD rapporteert haar bevindingen aan de gemeente en adviseert over de handhaving. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de gemeente om te besluiten of, en zo ja welke handhavinginstrumenten worden ingezet.
Hoe lang bestaat deze situatie bij De Sterrenberg al? Welke eerdere inspecties hebben er plaatsgevonden bij De Sterrenberg en wat waren de conclusies daarvan? Welke actie is er ondernomen naar aanleiding van deze conclusies?
Uit de (openbare) inspectierapporten over kinderdagverblijf De Sterrenberg in Arnhem in het landelijk register kinderopvang2 (LRKP) blijkt dat de toezichthouder in de periode 2011–2016 elf inspecties heeft uitgevoerd en diverse tekortkomingen heeft geconstateerd.
De gemeente Arnhem heeft mij laten weten dat het college eerdere overtredingen door De Sterrenberg deels heeft afgedaan met waarschuwingen en deels met aanwijzingen en dat deze laatste in het verleden naar tevredenheid door De Sterrenberg zijn opgevolgd.
Daarnaast heeft de gemeente Arnhem mij laten weten dat zij, naar aanleiding van een klacht van de oudercommissie medio december over De Sterrenberg, de GGD direct opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen. De locatie is daarop geïnspecteerd door zowel een bouwkundig expert als een inspecteur van de GGD. Beiden concludeerden dat er maatregelen moeten worden genomen, maar dat geen sprake is van acute situatie. De Sterrenberg heeft vervolgens van het college van B&W aanwijzingen gekregen met hersteltermijnen die zijn gebaseerd op het handhavings- en sanctiebeleid kinderopvang.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop inspectie en toezicht in deze zaak gereageerd hebben op de misstanden bij De Sterrenberg? Is deze reactie volgens u voortvarend genoeg? Ligt het gezien de ernst van de situatie niet voor de hand om direct tot boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting van de kinderopvang in kwestie over te gaan in plaats van de instelling nog een maand de tijd te geven om de misstanden op te lossen? Wilt u zich inzetten voor directe boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting? Zo niet, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er om de kinderen onder te brengen bij een andere instelling in de buurt?
Het toezicht op en handhaving van de kwaliteit in de kinderopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De GGD’en voeren het toezicht daadwerkelijk uit en adviseren gemeenten over de handhaving.
Op basis van de (openbare) inspectierapporten in het LRKP en contact met de gemeente Arnhem constateer ik dat de toezichthouder regelmatig (onaangekondigde) inspecties uitvoert bij de betreffende kinderopvangorganisatie en dat er maatregelen zijn en worden genomen om de geconstateerde tekortkomingen te herstellen.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u inzicht geven in het stelsel van toezicht op de veiligheid, hygiëne en kwaliteit van kinderopvanginstellingen? Welke verantwoordelijkheden en taken zijn er weggelegd voor respectievelijk de instellingen zelf, gemeenten en de landelijke overheid? In hoeverre hebben gemeenten ruimte om af te wijken van landelijke regels met betrekking tot veiligheid, hygiëne en kwaliteit? Wat zijn de mogelijkheden om in geval van ernstige misstanden direct over te gaan tot boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting? Is dit wettelijk mogelijk? Zo niet, bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Kinderopvangorganisaties zijn primair verantwoordelijk voor het realiseren van verantwoorde kinderopvang. Dit houdt onder meer in dat kinderen moeten worden opgevangen in een veilige en gezonde omgeving. In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen3 en bijbehorende lagere regelgeving staat beschreven aan welke specifieke eisen kinderopvangorganisaties moeten voldoen.
Gemeenten en GGD’en zijn verantwoordelijk voor toezicht op de naleving en handhaving. De GGD inspecteert kinderopvanglocaties jaarlijks en vermeldt in haar inspectierapport of, en zo ja welke overtredingen er zijn geconstateerd. Daarnaast adviseert de GGD de gemeente over de handhaving. Het is vervolgens aan de gemeente om te besluiten of zij overgaat tot handhaving en – indien dit het geval is – welke handhavingmaatregel zij oplegt.
Er zijn verschillende handhavingmaatregelen die gemeenten kunnen opleggen, waaronder bestuurlijke boetes en exploitatieverboden met onmiddellijke ingang. Het is aan de gemeenten om te bepalen welke maatregel passend is. Zij kunnen daarbij gebruik maken van het door de VNG ontwikkelde afwegingsmodel handhaving kinderopvang.
Het bericht dat er een enorm gaslek is in de Verenigde Staten |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Er is een enorm gaslek en niemand kan het (nog) dichten»?1 Zo ja, wat is hierover uw mening?
Ja. Ik ben op de hoogte van de ernstige lekkage uit een gasput in het gasopslagveld Aliso Canyon nabij Porter Ranch, Los Angeles in de staat California van de Verenigde Staten van Amerika (VS)2. Op 18 februari 2016 werd door de staat California bekend gemaakt dat de gasput is afgesloten en de lekkage is gestopt3.
Is een dergelijke situatie, waarbij gas voor langere periode uit een opslagreservoir lekt, of op een andere manier uit een opslagplaats lekt, ook in Nederland mogelijk? Zo ja, waarom is dit het geval?
Uit de berichtgeving heb ik begrepen dat men vermoedt dat het lek is ontstaan door slechte cementatie van de verbuizing van de gasput. Tevens wordt gemeld dat er geen ondergrondse afsluiter in de lekkende put is geïnstalleerd. Dergelijke afsluiters kunnen het ongecontroleerd ontsnappen van het gas uit de put voorkomen. In de berichtgeving is ook genoemd dat de kwaliteit van het onderhoud mogelijk niet voldoende was en dat de desbetreffende installatie enigszins gedateerd is.
Indien berichtgeving juist blijkt te zijn, is deze situatie niet vergelijkbaar met Nederland. In Nederland dient bijvoorbeeld een dergelijke put met een ondergrondse afsluiter te worden uitgerust. Ook schrijft het Mijnbouwbesluit andere eisen voor ten aanzien van de cementering.
De oorzaak van de gaslekkage wordt op dit moment nog onderzocht. Zodra het onderzoek naar de oorzaak en remedie van de lekkage beschikbaar komt, zal Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de relevantie daarvan voor de Nederlandse situatie onderzoeken.
Is Nederland voorbereid op een eventuele gaslekkage? Welke protocollen bestaan er en met welke scenario’s wordt rekening gehouden?
Uitgaande van de huidige berichtgeving wordt door SodM ingeschat dat het onwaarschijnlijk is dat een soortgelijke situatie naar aanleiding van een vergelijkbare oorzaak zich in Nederland voor zal doen. In het kader van risicobeheersing wordt echter wel rekening gehouden met dergelijke lekkages. Ieder bedrijf dat gas opslaat of gas of olie produceert moet over een actueel bestrijdingsplan beschikken. In het bestrijdingsplan is, indien relevant voor de desbetreffende installatie, een zogenaamd «blow out» scenario opgenomen. In het kader van crisisbeheersing worden dergelijke calamiteiten ook door deze bedrijven geoefend.
In grote lijnen zijn er twee protocollen die men kan toepassen om een dergelijke lekkage te stoppen. Men zal eerst proberen om de put aan de oppervlakte te dichten door een afsluiter te plaatsen op de mond van de put. Indien dit niet lukt, of de lekkage niet stopt dan zal men de put ondergronds proberen af te dichten door een zware vloeistof en cement via een nieuwe geboorde put, een zogenaamde «relief well», in de lekkende put te pompen.
In Nederland vindt de coördinatie met betrekking tot de beheersing van een calamiteit plaats door de Veiligheidsregio. De coördinatie op zee wordt uitgevoerd door de Kustwacht. De branchevereniging van de in Nederland olie en gas producerende bedrijven, NOGEPA, heeft met zuster brancheverenigingen in het buitenland overeenkomsten afgesloten over de onderlinge hulpverlening in geval van calamiteiten. In deze overeenkomsten heeft men afgesproken dat men elkaar helpt door het beschikbaar stellen van materieel zoals boorinstallaties, brandbestrijdingsmaterieel en kennis. NOGEPA en haar leden organiseren om het jaar per toerbeurt een grote gezamenlijke oefening zodat men leert van elkaars bedrijfsspecifieke procedures. Bij dergelijke grootschalige oefeningen zijn ook SodM, het Ministerie van Economische Zaken, en indien van toepassing de Kustwacht en de Veiligheidsregio betrokken.
Voldoet de bestaande gasinfrastructuur nog aan wet- en regelgeving? Hoe wordt dit gecontroleerd?
De exploratie, het winnen en het ondergronds opslaan van gas is gereguleerd in het stelsel van de Mijnbouwwet. De daartoe behorende gasinfrastructuur staat onder toezicht van SodM.
SodM houdt toezicht op de naleving van wettelijke regelingen die van toepassing zijn op het opsporen, winnen, opslaan en transporteren van delfstoffen. Het toezicht vindt plaats via reguliere en onaangekondigde inspecties op zowel detail- als systeemniveau. De toezichthouder richt zich hierbij op de aspecten veiligheid, gezondheid, milieu, doelmatige winning en bodembewegingen.
SodM publiceert iedere vijf jaar een strategie- en beleidsdocument dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de opdracht gevende Ministeries (Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid). SodM heeft het document «Strategie & Programma 2012 – 2016» op haar website gepubliceerd, zie www.sodm.nl/publicaties/strategie-programma. Dit document is ook op 19 juni 2012 naar de Tweede Kamer gestuurd als bijlage bij Kamerstuk 32 849, nr. 18.
Hoe wordt het onderhoud van gasopslagen in Nederland geregeld?
Het onderhoud van gasopslagen is net als het onderhoud op gaswinninglocaties geregeld via de Mijnbouwwet en de Arbeidsomstandighedenwet. Op grond van artikel 2.42, onder lid e) van het Arbobesluit dienen mijnondernemingen te beschikken over bijvoorbeeld een onderhoudsmanagementsysteem als onderdeel van het veiligheids- en gezondheidszorgsysteem.
Is er zicht en controle op dit onderhoud? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie doet dit en hoe vaak wordt dit gedaan? Op welke wijze wordt gecontroleerd? Komt de inspectie ter plaatse of gaat het om een schriftelijke controle?
SodM is belast met het toezicht op de naleving van de Mijnbouwwet en de relevante delen van de Arbowet waar het beheer van het onderhoud in het veiligheids- en gezondheidszorgsysteem is ondergebracht. De controle op het onderhoud vindt plaats via inspecties op zowel detail- als systeemniveau op locatie. Daarnaast vallen de ondergrondse gasopslagen ook onder het regime van het Besluit risico zware ongevallen 2015 (BRZO). In het kader van het BRZO worden eveneens inspecties op detail- als systeemniveau uitgevoerd, door inspecteurs van SodM en vertegenwoordigers van de Veiligheidsregio’s en de waterkwaliteitsbeheerders. SodM verzorgt de coördinatie van deze inspecties.
Het dichten van het lek is in de VS erg lastig; hoe lastig zou het in Nederland zijn om een dergelijke lekkage te dichten? Zijn hier protocollen voor?
De huidige internationale protocollen zijn actueel en ook in Nederland goed toepasbaar. In de beantwoording op vraag 3 heb ik aangegeven welke methoden beschikbaar zijn voor het dichten van dergelijke lekkages. Het boren van een zogenaamde «relief well» duurt afhankelijk van de specifieke omstandigheden doorgaans twee tot drie 3 maanden. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zal SodM zodra het onderzoek naar de oorzaak en remedie van de lekkage beschikbaar komt de relevantie daarvan voor de Nederlandse situatie onderzoeken.
Hoe oud zijn de gasopslaglocaties in Nederland, aangezien de lekkage in de gasopslag waarschijnlijk te wijten is aan oude infrastructuur?2 Welke risico’s zijn er verbonden aan de oudere infrastructuur?
De oorzaak van de gaslekkage in Aliso Canyon wordt op dit moment onderzocht. In de berichtgeving worden op dit moment drie mogelijke oorzaken genoemd: slechte cementatie van de verbuizing, het ontbreken van een ondergrondse veiligheidsklep, en de ouderdom van de installatie.
Het feit dat een installatie wat ouder is impliceert niet automatisch dat deze installatie een groter risico kent. Zoals eerder aangegeven worden er in Nederlands strengere eisen gesteld aan de cementatie van de verbuizing en de verplichte installatie van een ondergrondse afsluiter. Ondeugdelijke constructie van putten en achterstallig onderhoud kunnen risico’s voor zowel een oude als een recente gasput inhouden. De Nederlandse wet- en regelgeving is gericht op het voorkomen van schade voor mens en milieu via een deugdelijke constructie, duurzaam onderhoud, monitoring en mogelijkheid tot het ondergronds automatisch afsluiten van de put.
De volgende ondergrondse gasopslagen zijn in Nederland operationeel en voldoen aan de wettelijke vereisten:
Wat is het risico op lekkage uit (deels) verlaten olie- en gasputten? Hoe wordt dit in kaart gebracht? Wie houdt hier het toezicht op?
Het risico op lekkage uit een verlaten olie en gasput in Nederland is moeilijk te kwantificeren, omdat een dergelijke lekkage zich in Nederland nog niet heeft voorgedaan. De Mijnbouwwet stelt stringente eisen voor het verlaten van putten. Ook is de druk in verlaten olie- en gasputten als gevolg van de winning in de regel sterk gedaald, zodat lekkage naar de oppervlakte niet door druk zal worden gedreven, maar op basis van verschil in soortelijk gewicht zou moeten plaats vinden.
SodM is belast met het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving op dit gebied. De gegevens over verlaten putten worden opgenomen in de BasisRegistratie Ondergrond.
Wat zijn de consequenties voor gezondheid, natuur en milieu in Nederland bij een gaslekkage? Is in Nederland ook risico op grootschalige evacuatie uit het gebied met de lekkage?
Zoals gezegd gelden in Nederland strenge eisen voor gasopslagen. Mocht toch een gaslekkage ontstaan in de omvang zoals zich in Aliso Canyon (VS) heeft voorgedaan, zou logischerwijs ook in Nederland nadelige effecten op het milieu en de gezondheid van omwonende kunnen ontstaan. Het zou ook kunnen leiden tot een noodzaak tot evacuatie rondom de locatie van de lekkende put. Een dergelijke beslissing zal door de Veiligheidsregio in overleg met SodM en de betrokken partijen worden genomen.
Respect voor het stakingsrecht in het grootmetaal |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overleg nieuwe cao metaal wéér stukgelopen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de vastgelopen cao onderhandelingen in het grootmetaal?
Ik vind het belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden. Een cao is een belangrijk element voor arbeidsrust. Het biedt werknemers zekerheid en het voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Bij algemeen verbindend verklaring kan een cao ook fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden bieden aan gedetacheerde werknemers die tijdelijk in Nederland actief zijn in het kader van het vrij verkeer van diensten. In dit licht betreur ik het dat er in het grootmetaal al enige tijd geen cao meer is gesloten. Het sluiten van een cao is echter een zaak van werkgevers en werknemers. Ik kan en wil hier niet in treden.
Hebt u in deze kwestie geluiden vernomen omtrent intimidatie en (impliciete) dreiging met ontslag van werknemers die staken? Deelt u de mening dat een dergelijke manier van handelen zich absoluut niet verhoudt met de kern van het stakingsrecht en dus scherp veroordeeld dient te worden?
Als er sprake zou zijn van intimidatie en dreiging met ontslag, dan is dat uiteraard onacceptabel. Het zou een schending betekenen van het stakingsrecht zoals vastgelegd in onder andere het Europees Sociaal Handvest. De Inspectie SZW heeft echter geen signalen ontvangen dat hier van sprake zou zijn.
Bent u bereid om de Inspectie SZW onderzoek te laten doen naar deze zaak en te garanderen dat het stakingsrecht gerespecteerd wordt? Zo niet, waarom niet?
Er zijn bij de Inspectie SZW geen meldingen gedaan dat het stakingsrecht zou worden geschonden. Ik zie daarom geen aanleiding om de Inspectie SZW onderzoek te laten doen.
De besteding van miljarden aan biomassa bijstook in kolencentrales |
|
Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de inefficiënte verbranding van miljarden belastinggeld voor biomassa bijstook in kolencentrales?1
Ja.
Klopt het bedrag van drie à vier miljard euro dat in acht jaar besteed gaat worden en is het waar dat biomassa bijstook nu duurder is dan «Wind op Land» en «Wind op Zee»? Zo ja, waarom kiest u dan niet voor de meest kostenefficiënte manier om duurzame energie op te wekken?
De totale geraamde subsidiekosten voor bij- en meestook van duurzame biomassa komen naar verwachting uit op circa 3 miljard euro over een periode van 8 jaar. Deze raming heb ik eerder met uw Kamer gedeeld (Aanhangsel van de Handelingen II 2014/15, nr. 2215) op basis van de basisbedragen zoals deze voor de SDE+ in 2015 golden. In 2016 zijn de basisbedragen voor bij- en meestook in de SDE+ iets lager dan in 2015, maar zijn de verwachte correctiebedragen (energieprijzen) eveneens lager. Per saldo verwacht ik dat de totale uit te betalen subsidie voor bij- en meestook vergelijkbaar zal zijn met de eerder genoemde raming.
Het is niet correct dat bij- en meestook minder kostenefficiënt is dan zowel windenergie op land als windenergie op zee. Voor windenergie op land gelden inderdaad lagere basisbedragen dan voor bij- en meestook, maar de maximale tenderbedragen voor de eerste twee tenders windenergie op zee zijn hoger dan de basisbedragen voor bij- en meestook.
Klopt het dat hiermee een bijdrage van ca. 1,2% duurzame energie gerealiseerd gaat worden?
Ja, op basis van de NEV 2015 komt de productie van 25 PJ aan hernieuwbare energie overeen met ongeveer 1,2% hernieuwbare energie in 2020. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert zodoende een cruciale bijdrage aan het realiseren van de doelstellingen uit het Energieakkoord.
Is het waar dat na afloop van deze acht jaar er geen blijvende duurzame infrastructuur is opgebouwd?
Energiebedrijven zullen waarschijnlijk stoppen met bij- en meestook wanneer de subsidie hiervoor afloopt, omdat het zonder subsidie niet rendabel is. Dit geldt niet alleen voor bij- en meestook, maar voor de meeste categorieën in de SDE+.
Het beschikbaar stellen van subsidie voor bij- en meestook levert op verschillende manieren een structurele bijdrage aan versterking van de economie en de energietransitie. Zo moeten energiebedrijven investeringen doen om bij- en meestook mogelijk te maken in hun centrales. Dat betekent dat deze centrales structureel in staat zijn om biomassa bij te stoken, waarmee de CO2-uitstoot van deze centrales beperkt kan worden. De ervaring die opgedaan wordt met bij- en meestook levert kansen op voor procesoptimalisatie en innovatie en biedt aanknopingspunten voor de ontwikkeling van biomassacentrales.
Bovendien kan bij- en meestook van biomassa de ontwikkeling van de biobased economie versnellen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van een cluster van bedrijven in de Rotterdamse haven die in de biobased economie actief zijn. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor biobased activiteiten dankzij onze strategische ligging met goede zeehavens, sterke agro-, chemie- en energiesectoren en hoogwaardige kennisinstellingen. Dit effect wordt versterkt doordat de vraag naar biomassa in Noordwest-Europa naar verwachting zal toenemen. Clustering van bedrijven kan verder bijdragen aan innovatie doordat het gecascadeerd en hoogwaardig gebruik van biomassa in de chemie eenvoudiger wordt, waarbij de reststof lignine kan worden bijgestookt in kolencentrales. De combinatie van bioenergie en bioraffinage levert synergievoordelen op, wat de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingslocatie voor innovatieve bedrijven verbetert.
Tot slot zijn als gevolg van het besluit om bij- en meestook van duurzame biomassa mogelijk te maken de afgelopen jaren strikte duurzaamheidscriteria uitgewerkt door de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties die moeten waarborgen dat de biomassa die wordt gebruikt voor hernieuwbare energieproductie daadwerkelijk duurzaam is. Bij- en meestook kan zodoende een belangrijke rol spelen in het op gang brengen van de handel in en certificering van duurzame biomassa. Die duurzaamheidscriteria gelden voor bij- en meestook, maar ook voor het gebruik van biomassa in de industrie (industriële stoom).
Is het waar dat na deze acht jaar er geen blijvende bijdrage is geleverd aan duurzame innovatie en werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat zodra de subsidie stopt, ook de bijstook stopt? Is het waar dat met alternatieven zoals wind-, zonne-, en watergetijde industrie wel een blijvende bijdrage geleverd kan worden aan een duurzame energie-infrastructuur?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u om de drie à vier miljard euro niet te besteden aan biomassa bijstook in kolencentrales?
In het Energieakkoord heb ik met 46 andere partijen afspraken gemaakt over het behalen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023, waar bij- en meestook van duurzame biomassa een belangrijk onderdeel van is. Aan deze afspraken wil ik niet tornen, omdat ik daarmee het gehele Energieakkoord in gevaar breng.
Ik zie in Nederland geen alternatief waarmee in 2020 25 PJ hernieuwbare energie kan worden geproduceerd. Het realiseren van extra capaciteit wind op land voor 2020 is niet mogelijk. Ook is het realiseren van extra capaciteit wind op zee voor 2020 niet realistisch gegeven de bestaande ambitieuze opgave. Met alternatieven zoals biogasketels, geothermie, zonnepanelen, zonneboilers en grootschalige zonnesystemen wordt volgens de NEV 2015 in 2020 ongeveer 41 PJ aan hernieuwbare energie gerealiseerd. Het is niet realistisch dat met deze technologieën in 2020 nog 25 PJ extra hernieuwbare energie wordt gerealiseerd. Zoals uit de NEV 2015 blijkt is het beschikbare subsidiebudget geen knelpunt voor de realisatie van projecten met deze technologieën, maar zal eerder het beschikbare potentieel aan projecten een knelpunt vormen.
Kunt u overwegen om de drie à vier miljard euro te investeren in alternatieven, zoals extra wind op zee, biogasketels in de industrie, extra geothermie in de glastuinbouw, zonnepanelen en zonneboilers, en grootschalige zonnesystemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u uitsluitsel te kunnen geven over de wijze waarop, op de meest kostenefficiënte wijze, door het kabinet invulling zal worden gegeven aan de Urgenda-uitspraak van de rechter?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren.
Kunt u aangeven wat de maatschappelijke kosten en baten zijn en de kosten per huishouden en voor het midden- en kleinbedrijf per jaar van twee alternatieve beleidspakketten om de 25% CO2-doelstelling te halen in 2020? Kunt u daarbij overwegen dat beleidsoptie een bestaat uit de sluiting van de laatste vijf kolencentrales en beleidsoptie twee uit een pakket maatregelen, dat ook met zekerheid in 2020 de doelstelling haalt (bijvoorbeeld mix van verkeersmaatregelen, CO2-opvang en opslag, e-besparing, etc.)?
Op dit moment is het niet mogelijk om voor de genoemde beleidspakketten de maatschappelijke kosten en de kosten per huishouden en voor het MKB aan te geven. Het IBO CO2 zal een belangrijke bouwsteen zijn om hier meer inzicht in te verschaffen. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het Urgenda-vonnis.
Hoe verhouden deze maatregelen zich tot de mogelijke «lock-in» waarvan sprake is in de berichtgeving, bent u met ons van mening dat de overheid zichzelf financieel in de vingers snijdt door nu voor 8 jaar verplichtingen aan te gaan zonder dat duidelijk is hoe we de uitspraak van de rechter kunnen honoreren?
Bij de afweging welke maatregelen ingezet kunnen worden om invulling te geven aan de Urgenda-uitspraak zal een belangrijke factor zijn of de maatregelen ook op de lange termijn een positieve bijdrage leveren aan de energietransitie. Ik deel de mening niet dat het aangaan van verplichtingen voor bij- en meestook vanuit deze optiek nadelig is voor de overheid.
Is het waar dat er sinds het energieakkoord in 2013 twee grote nieuwe ontwikkelingen zijn die een heroverweging van bijstook van 25 PetaJoule tijdens de evaluatie van het EnergieAkkoord in 2016 rechtvaardigen, namelijk 1) de opgave om 25% CO2 te reduceren in 2020 in Nederland tegen de laagste kosten; 2) feit dat bijstook tot de duurste vormen van duurzame energie behoort, in plaats van de goedkoopste zoals destijds werd aangenomen? Deelt u de mening dat een heroverweging mogelijk is met betrekking tot de 25 PetaJoule biomassabijstook tijdens de evaluatie?
Een heroverweging van de afspraken uit het Energieakkoord over bij- en meestook kan alleen aan de orde zijn als er een realistisch alternatief is om tegen vergelijkbare of lagere kosten 25 PJ hernieuwbare energie op te wekken in 2020. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 heb aangegeven is een dergelijk alternatief er op dit moment niet.
Uitlevering van een levenslange gedetineerde in Nederland naar Engeland |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de aanleiding is geweest voor u om een procedure te starten om de levenslang veroordeelde Daniel S. over te plaatsen naar Engeland?1 Kunt u voorts aangeven waarom het Openbaar Ministerie hier geen bezwaar tegen heeft gemaakt? Wat is de stand van zaken in de procedure nu?
Zoals ik ook uiteen heb gezet in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 van het lid Van Nispen (SP) over de overdracht van een tot levenslang veroordeelde aan Engeland (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1370), is de desbetreffende gedetineerde op 8 juli 2008 onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor moord. Naar aanleiding van deze veroordeling is betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard. Met het oog op de ongewenstverklaring en ook omdat de zaak in principe voldeed aan alle criteria voor overbrenging, heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) het initiatief genomen – dat wil zeggen een voornemen tot een besluit kenbaar gemaakt – om de tenuitvoerlegging van de straf over te dragen aan het Verenigd Koninkrijk. Het voorgenomen besluit tot overbrenging is per brief d.d. 5 januari 2015 naar betrokkene gestuurd en – in overeenstemming met de gebruikelijke procedure – aan het openbaar ministerie (OM) voorgelegd voor advies. Het OM heeft in eerste instantie positief geadviseerd. Bij dit advies zijn de nabestaanden ten onrechte niet betrokken. Op 11 januari jl. heeft het OM alsnog met de nabestaanden over het voorgenomen besluit tot overbrenging gesproken. Bij die gelegenheid heeft het OM ook zijn excuses aangeboden voor deze gang van zaken. Het gesprek heeft ertoe geleid dat het OM op 13 januari jl. negatief heeft geadviseerd ten aanzien van een eventuele overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan het Verenigd Koninkrijk. Gelet hierop heeft DJI het voorgenomen besluit op 20 januari jl. ingetrokken. Dit betekent concreet dat er op dit moment géén sprake meer is van een (voorgenomen) besluit tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf.
Kunt u aangeven of het ooit eerder is voorgekomen dat een in Nederland levenslang veroordeelde is uitgeleverd aan het buitenland? Wat was (per casus) de reden daartoe? Kunt u (per casus) aangeven of de situatie zich heeft voorgedaan dat de betrokkene vervolgens in het betreffende land is vrijgekomen in plaats van zijn levenslange straf te hebben uitgezeten?
Het is nog niet voorgekomen dat een in Nederland tot een levenslange vrijheidsstraf veroordeelde werd uitgeleverd aan het buitenland.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met de levenslange veroordeling van Daniel S. wanneer hij definitief wordt overgeplaatst naar Engeland?
Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, is er geen sprake meer van een (voorgenomen) besluit tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de levenslange straf aan het Verenigd Koninkrijk. Daarmee is de relevantie van de Engelse wet- en regelgeving komen te vervallen.
Bestaat er een kans dat Daniel S in Engeland (eerder) vrijkomt in plaats van dat hij zijn levenslange straf uitzit? Kunt u de relevante wet- en regelgeving in Engeland beschrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een levenslang opgelegde straf in Nederland ook écht levenslang dient te worden uitgezeten, uitgezonderd de situatie dat gratie wordt toegepast krachtens de daartoe gestelde wettelijke mogelijkheden en dat indien tot overleving wordt overgegaan, deze levenslange straf gecontinueerd dient te worden?
Ja, ik vind inderdaad dat een levenslang opgelegde gevangenisstraf levenslang moet zijn, behoudens gratiering. Wel heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens de begrotingsbehandeling in november jl. in de Tweede Kamer meegedeeld dat hij momenteel aan het verkennen is hoe de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen worden vormgegeven, met inachtneming van actuele (inter)nationale jurisprudentie. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft tijdens de begrotingsbehandeling de toezegging gedaan dat ik de Tweede Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2016 per brief zal informeren.
Begrijpt u de bezwaren van de nabestaanden van de heer Meesters tegen de overleving van Daniel S. naar Engeland, gelet op diens schokkende gepleegde delict waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld?2 Op welke wijze kunnen zij en/of andere instanties nog bezwaar maken tegen de overlevering van S.?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft het OM, die aan DJI advies uitbrengt in dergelijke overdrachtsprocedures, de nabestaanden op 11 januari jl. alsnog gesproken over deze zaak en zijn bij die gelegenheid ook excuses gemaakt aan de nabestaanden. Naar aanleiding van het gesprek heeft het OM negatief advies uitgebracht over een eventuele overbrenging en heeft DJI het (voorgenomen) besluit tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf ingetrokken. Ik betreur het dat de nabestaanden niet eerder zijn geïnformeerd over het voorgenomen besluit om de tenuitvoerlegging van de straf van betrokkene over te dragen aan het Verenigd Koninkrijk.
Heeft u überhaupt rekening gehouden met de nabestaanden in de beslissing om deze procedure tot overlevering te starten? Klopt het dat zij hier niet vooraf over zijn ingelicht?3 Waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de reden dat het OM niet om uitlevering heeft gevraagd van Robert D., de persoon die in december 2015 is aangehouden en door het OM wordt gezien als opdrachtgever van de moord op de heer Meesters? Wat is de reden dat het OM ook niet in 2008 verzocht heeft om uitlevering toen deze gelegenheid zich voordeed bij een arrestatie van Robert D. in Dubai?4
Het OM zag onvoldoende concreet en direct bewijs voor betrokkenheid van Robert D. en verwachtte ook niet dat te kunnen verkrijgen. Daarom heeft het OM niet om uitlevering van de persoon in kwestie verzocht.
Waterveiligheid in het kustgebied |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vele reacties op het door u in december gepresenteerde beleidsvoornemen om meer bebouwing mogelijk te maken langs de Nederlandse kust?1
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Deelt u de mening dat het beschermen van ons kustgebied tegen nieuwe bebouwing juist een belangrijke bijdrage kan leveren aan een «veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust»?
In mijn voorstel heb ik de uitgangspunten van de Nationale Visie Kust voor een veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust gehanteerd. In de Nationale Visie Kust is geconstateerd dat het mogelijk is dat behoud en ontwikkeling van de kustzone hand in hand gaat met de maatregelen die ons land blijvend beschermen tegen overstromen door de zee. Nieuwe bebouwing is onder voorwaarden vanuit waterveiligheid, ruimtelijke kwaliteit en natuur en landschap inpasbaar in de kustzone en hoeft daarom niet op voorhand uitgesloten te worden.
In aanloop naar het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 heb ik gemerkt dat er veel aandacht voor de kust is. Daarom heb ik aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven, dit geldt daarmee ook voor het bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied. Daarnaast heb ik aangegeven dat ik opnieuw in overleg zal treden met de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen over het kustbeleid en daarbij de door u aangehaalde doelstellingen van de Nationale Visie Kust zal betrekken.
Wat maakt dat de kustverdediging inmiddels «goed op orde en toekomstbestendig» is? Hoe verhoudt zich deze conclusie en de daaraan gekoppelde nieuwe ruimte tot de almaar groter wordende opgaven op het gebied van waterveiligheid in verband met de stijging van de zeespiegel en de voortdurende klimaatverandering?
Bij het opstellen van de Nationale Visie Kust (2013) is door betrokken partijen geconstateerd dat onze kust voldoende bescherming biedt tegen overstromen door de zee. De laatste versterkingen langs onze kust, de zogeheten zwakke schakels kust, zijn vrijwel allemaal gerealiseerd. Met het jaarlijks suppleren van 12 miljoen kubieke meter zand blijft de kust op zijn plaats liggen (areaalbehoud) en daardoor blijft de kust ook heel veilig. De kustveiligheid is door deze aanpak voor de komende jaren goed op orde. Ook met een stijgende zeespiegel houden we met zandsuppleties onze kust veilig. Tevens heb ik onderzoek opgestart naar de toekomstige omvang van de benodigde suppletiehoeveelheden, waarbij het effect van klimaatverandering op de zeespiegelstijging meegenomen wordt.
In hoeverre wijzigen de voorwaarden van het Rijk voor waterveiligheid met het herziene Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)? Kunt u per wijziging de oude met de nieuwe voorwaarden vergelijken en toelichten waarom deze wijziging noodzakelijk is?
Mijn voorstel bevat met name gewijzigde regels voor bebouwing op het strand. Meer soorten bebouwing zijn onder voorwaarden van waterveiligheid mogelijk in vergelijking met de huidige situatie, waarin met name op het strand paviljoens en semipermanente bebouwing onder voorwaarden van waterveiligheid toegestaan zijn. Daarnaast geldt dat provincies en gemeenten aanvullende voorwaarden kunnen stellen aan nieuwe initiatieven in de kust, om de ruimtelijke kwaliteit van de kust te borgen en de daar aanwezige natuur en landschap te beschermen.
Overigens heb ik in het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven.
Andere voorgestelde wijzigingen in het Barro vloeien voort uit het Deltaprogramma, maatregelen in het kader van Ruimte voor de rivier en het vervallen van een electriciteitscentrale aan de Galileïstraat te Rotterdam.
Waarom worden voor gebieden achter de duinen die als waterkering dienen geen eisen meer gesteld vanuit het oogpunt van waterveiligheid? Op welke overwegingen en op welk onderzoek is dit besluit gebaseerd?
Het gebied landwaarts van de waterkering in het duingebied heeft geen functie in het beschermen tegen overstromen door de zee. Daarom zijn voor dit gebied al in de Beleidslijn kust uit 2007 vanuit waterveiligheid geen eisen geformuleerd.
Hoe verhoudt uw opmerking in het persbericht van 18 december jl.2 dat aan gebieden die achter de waterkering liggen in de toekomst geen waterveiligheidseisen meer worden gesteld zich tot de opmerkingen in de «vragen en antwoorden over kustbebouwing» van 31 december3 waarin gesteld wordt dat het Rijk verantwoordelijk blijft voor de toetsing of nieuwe initiatieven de waterkering niet in gevaar brengen en of er geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud van de kust?
In mijn voorstel maak ik een onderscheid tussen 1) gebieden die van belang zijn voor de waterveiligheid (het strand en het duingebied welk als waterkering dient), waar het Rijk voorwaarden wil stellen en 2) de gebieden in de duinen achter de waterkering, die geen bijdrage leveren aan de gewenste bescherming tegen overstroming door de zee.
Zie verder antwoord op vraag 5.
In de «vragen en antwoorden over kustbebouwing»4 staat dat het verbod op bouwen in de kustgebieden komt te vervallen en dat we van een «nee» naar een «nee, tenzij» gaan; wat verandert er in de nieuwe situatie ten opzichte van de huidige situatie waarin reeds op enkele plaatsen ontheffing is verleend (dus een «nee, tenzij») voor bouwen in kustgebied? Wat is de meerwaarde van de nieuwe situatie boven de oude?
De meerwaarde van mijn voorstel zit met name in gewijzigde regels voor bebouwing op het strand. Meer soorten bebouwing zijn onder voorwaarden van waterveiligheid mogelijk in vergelijking met de huidige situatie, waarin met name strandpaviljoens en semipermanente bebouwing onder voorwaarden van waterveiligheid toegestaan zijn.
Daarnaast geldt dat provincies en gemeenten aanvullende voorwaarden kunnen stellen aan nieuwe initiatieven aan de kust, om de ruimtelijke kwaliteit van de kust te borgen en de daar aanwezige natuur en landschap te beschermen. Zo is het overgrote deel van het Nederlandse duingebied aangewezen als Natura 2000-gebied.
Aan welke voorwaarden moet een bouwproject (in kustgebied) voldoen om van de beheerder van de kust een watervergunning te krijgen?5
Daar waar het rijk beheerder van de kust is, zijn de voorwaarden uitgewerkt in een uitvoeringskader vergunningverlening kust. Op hoofdlijnen dienen deze voorwaarden te voorkomen dat er een nadelig effect optreedt voor het op peil houden van het kustfundament, de handhaving van de basiskustlijn en de stabiliteit van de harde keringen.
Daar waar het waterschap beheerder van de kust is, zal het betreffende waterschap voorwaarden stellen. De Beleidslijn kust uit 2007 is daarbij als een handreiking voor de kustbeheerder te beschouwen.
Hoe kan het besluit om het beleid over de ruimtelijke kwaliteit van het kustgebied te decentraliseren gebaseerd zijn op de «Nationale Visie Kust»6, waarin juist één nationale visie op de Nederlandse kust geëtaleerd wordt?
In de Nationale Visie Kust is een gemeenschappelijk toekomstperspectief uitgewerkt. Daarbij is nadrukkelijk aangegeven dat rekening gehouden wordt met de regionale verschillen in ambitie en mogelijkheden.
Uw voorwoord bij de Nationale Visie Kust begint met de zin «Het strand, de zee en de duinen stralen rust, ruimte en vrijheid uit.»7; hoe borgt u met de nieuwe regels dat dit in de toekomst zo blijft?
In mijn voorstel ga ik uit van een veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust, zoals dit als uitgangspunt geformuleerd is in de Nationale Visie Kust. Hiermee borg ik dat de kust mooi en voor eenieder aantrekkelijk blijft. Over nut en noodzaak van aanvullende regels en of instrumenten zal ik in overleg treden met de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen over het kustbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de door verschillende maatschappelijke organisaties opgestelde kustanalyse «Naar het behoud en een betere bescherming van de gouden rand van de Zuidwestelijke Delta»?8 Wat is uw reactie op de oproep in die analyse om een pas op de plaats te maken? Hoe staat u tegenover de oproep om een taskforce van stakeholders in te stellen die «tot een strategie moet komen die de kustkwaliteiten versterkt en waarin ecologie en economie aan elkaar gekoppeld worden»?
Ja, ik ben bekend met deze kustanalyse.
Ik heb in de aanloop naar het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 aangegeven dat er veel aandacht voor de kust is, niet alleen van de in deze vraag genoemde organisaties. Daarom heb ik in dit Algemeen Overleg aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven.
Ik heb in hetzelfde Algemeen Overleg aangegeven dat ik met betrokken partijen in gesprek ga om na te gaan waar hun zorgen zitten en of en hoe we gezamenlijk een vervolg kunnen geven aan deze discussie, al dan niet in de vorm van een kustpact.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Unie van Waterschappen op uw voornemen om meer bebouwing in het kustgebied toe te staan?9 Wat is uw reactie op het persbericht van de Unie van Waterschappen?
Ja, ik ben bekend met hun reactie. Die verschilt ook niet met onze eigen reactie. Ook de Unie van Waterschappen is uitgenodigd voor het gesprek met betrokken partijen dat op 15 februari 2016 heeft plaats gevonden.
De kerncentrale bij Doel |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Belgische overheid om de levensduur van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 met 10 jaar te verlengen?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Belgische kerncentrales wereldwijd minst betrouwbaar»?2
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Belgische Raad van State dat hier een Milieueffectrapport (MER) voor opgesteld dient te worden en dat er mogelijk sprake is van illegale staatssteun?
De Belgische autoriteiten hebben op basis van de relevante wet en regelgeving en vergunning geoordeeld dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is voor de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2. Hiertegen is beroep aangetekend waar de Belgische Raad van State nog een uitspraak over moet doen. Ik wacht de uitspraak van de Belgische Raad van State af. Over eventuele illegale staatssteun is mij niets bekend.
Bent u bereid om naar aanleiding van de uitspraak van de Belgische Raad van State en in lijn met de motie van de leden Van Tongeren en Jan Vos over het uitvoeren van een Milieueffectrapportage (Kamerstuk 25 422 nr. 127) bij de Belgische overheid aan te dringen op een volledige m.e.r.-procedure voor de levensduurverlening van Doel 1 en Doel 2? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om naar aanleiding van het oordeel van de Belgische Raad van State dat voor levensduurverlenging van Doel 1 en Doel 2 een volledige m.e.r.-procedure nodig is, inclusief een publiek, grensoverschrijdend consultatieproces, een klacht in te dienen bij de implementatiecommissie van het verdrag van ESPOO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer een tijdlijn geven voor deze procedure?
Zie antwoord vraag 3.
Vinden er ook gezamenlijke inspecties, zoals bedoeld in de motie van de leden Jan Vos en Dik-Faber (Kamerstuk 25 422, nr. 132), plaats van België en Nederland in Borssele, Doel en Tihange naar aanleiding van incidenten?
Op 20 januari jl. heeft de eerste gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van Nederlandse en Belgische inspecteurs. De ANVS en het FANC hebben afgesproken om vaker gezamenlijke inspecties uit te voeren, dit jaar ondermeer ook nog in Tihange en Borssele.
Hoe kijkt u aan tegen gezamenlijke zeggenschap? Houden gezamenlijke inspecties ook in dat beide inspecties tot een eensluidend oordeel dienen te komen alvorens een kerncentrale opnieuw kan worden gestart? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een gezamenlijke zeggenschap of een eensluidend oordeel bij een gezamenlijke inspectie. Bij een gezamenlijke inspectie wordt de inspectie uitgevoerd door de inspecteurs van het land waarin de installatie staat. De nucleaire autoriteit van het land waar de installatie staat, geeft zijn oordeel over de veiligheid van de nucleaire installatie. De bezoekende inspecteurs hebben de rol van waarnemer. Een gezamenlijke inspectie stelt de bezoekende inspecteurs in staat de technische installatie met eigen deskundige ogen te aanschouwen en zich een beeld te vormen over de inspectiemethoden.
Deelt u de mening van de Belgische Raad van State dat de afgesproken garanties mogelijk leiden tot illegale staatssteun aan de exploitant van Doel 1 en 2? Zo nee, waarom niet? Wordt uw oordeel gedeeld door de landsadvocaat? Zo ja, gaat u bezwaar aantekenen tegen deze illegale staatssteun bij de Belgische overheid en de Europese Commissie om zo het gelijke speelveld op de Noord-West Europese elektriciteitsmarkt te behouden?
Het is aan de Europese Commissie om op grond van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie eerlijke mededinging en een gelijk speelveld binnen de Europese Unie te bewaken. Het is aan de Belgische overheid om eventuele staatssteun te notificeren en in eerste instantie aan de Europese Commissie om te bepalen of hier sprake is van staatssteun. Een oordeel van de Nederlandse landsadvocaat is in dit geval niet aan de orde.
Kent u de zorgen van burgemeesters uit grensgemeenten? Op welke wijze worden burgemeesters, die wettelijk verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van burgers in hun gemeente, geïnformeerd over incidenten in kerncentrales, in Nederland en net over de grens?
Ik ken die zorgen. Op 18 januari jl. heb ik nog gesproken met een aantal burgemeesters uit de grensregio’s. Op grond van eerder gemaakte afspraken tussen provincie Oost-Vlaanderen en veiligheidsregio’s zijn de veiligheidsregio’s in de regio van kerncentrale Doel geïnformeerd over de storingen en dat deze geen gevolgen hadden voor de veiligheid. De betrokken burgemeesters zijn door veiligheidsregio’s geïnformeerd. Het verder versterken van de informatiepositie van de (veiligheids)regio Limburg-Zuid in relatie tot kerncentrale Tihange zal besproken worden door de veiligheidsregio, ANVS en de Belgische autoriteiten. Mede naar aanleiding van de wens van de betrokken burgemeesters, de voorzitters van de Veiligheidsregio’s en de Tweede Kamer heb ik met Minister Jambon afspraken gemaakt om te komen tot een meer geharmoniseerde en eenduidige communicatie.
Vindt u het ook wenselijk dat gemeenten, conform het advies van de Onderzoeksraad voor veiligheid (OVV) (over gaswinning in Groningen), betrokken worden bij besluitvorming over het stilleggen of opstarten van een kerncentrale? Zo nee, waarom wordt het advies van de OVV met betrekking tot gaswinning in Groningen terzijde geschoven in het kernenergiedossier? Zo ja, op welke wijze is de betrokkenheid van gemeenten vorm gegeven?
De keuze om te stoppen of door te gaan met kernenergie en de nucleaire veiligheid is een nationale aangelegenheid op grond van het Euratom Verdrag. De individuele lidstaten in de EU hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het energiebeleid en voor de regulering en het toezicht op de veiligheid van de nucleaire installaties. De EU richtlijnen geven wel een kader waarin o.a. staat dat er een onafhankelijke nucleaire autoriteit moet zijn en geven ook nucleaire veiligheidseisen.
De Belgische regering en het parlement hebben besloten tot de verlengde openstelling van de kernreactoren. Het FANC heeft de veiligheidsvoorwaarden opgesteld en houdt daar toezicht op. In dit Belgische besluitvormingsproces is formeel geen betrokkenheid voor Nederlandse overheden.
Aangezien ik belang hecht aan goede communicatie met de omliggende Nederlandse gemeenten heb ik aan mijn Belgische collega gevraagd om na te gaan of het desondanks mogelijk is om Nederlandse overheden beter te informeren of te betrekken bij het besluitvormingsproces en de veiligheidsvoorwaarden die het FANC heeft opgesteld.
Is de «unplanned capability loss-factor» een goede factor om de betrouwbaarheid van een kerncentrale te beoordelen? Zo nee, waarom niet? Wordt uw mening gedeeld door het International Atomic Energy Agency (IAEA)? Welke indicator of indicatoren dienden dan gehanteerd te worden voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van een kerncentrale?
De unplanned capability loss-factor geeft aan hoeveel energie er over een bepaalde periode niet geproduceerd wordt als gevolg van ongeplande stops. De IAEA geeft aan dat het een maat is voor de energieproductie van een kerncentrale en niet voor de veiligheid.
Het is moeilijk de nucleaire veiligheid te vatten in één of enkele indicatoren. Indicatoren zijn o.a. het ontwerp en de latere aanpassingen van het ontwerp maar ministens zo belangrijk is de veiligheidscultuur. De veiligheid van een kernreactor moet vooral blijken uit inspecties van de nationale nucleaire toezichthouder, de veiligheidsanalyse en eventuele relevante internationale audits die een kernreactor op specifieke onderwerpen kunnen doorlichten.
Klopt het dat in de internationale vergelijking van het IAEA de kerncentrales Doel, Tihange en Borssele het slechts scoren op het criterium «unplanned capability loss-factor»?
De afgelopen 3 jaar was de gemiddelde score van de kernreactoren in België van de unplanned capability loss-factor hoog. Dit geldt ook voor de kerncentrale Borssele, omdat die in 2013 lang stil gelegen heeft voor reparatiewerkzaamheden aan de turbine, een onderdeel van de centrale dat staat in het niet nucleaire deel.
Deelt u de mening van de Belgische Minister van Energie dat dit komt door de hoge kwaliteit van de inspecties in Nederland en België? Zo ja, bent u bereid om binnen de EU en in internationaal verband actie te ondernemen om de kwaliteit van de inspecties binnen de EU en wereldwijd op gelijk niveau te brengen? Zo nee, wat zijn dan, naast het stilleggen van vanwege mogelijke scheurtjes, de oorzaken van de slechte score op de indicator «unplanned capability loss-factor»?
Ik deel de mening van de Belgische Minister van Energie over de hoge kwaliteit van inspecties in Nederland en België. Ik kan niet zeggen dat er altijd een causaal verband is tussen de UCl en de wijze van inspectie omdat enerzijds de UCL geen maat is voor de veiligheid en anderzijds het toezicht juist wel gericht is op de veiligheid.
Ik heb aan de ANVS gevraagd om in het overleg van nucleaire regulators in de EU aan de orde te stellen om Europees breed vaker gezamenlijke inspecties uit te voeren naast de al afgesproken peer reviews over bepaalde onderwerpen.
Het bericht ‘Nederland gooit deur dicht voor Amerikaanse delegatie’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat Nederland een delegatie van het Amerikaanse Congres en het Europees parlement, die hun jaarlijkse vergadering in Europa vanwege het aanstaande EU-voorzitterschap van Nederland wilden organiseren, buiten de deur zou hebben gehouden?1
Ja.
Klopt het dat u geen zin heeft in dat bezoek omdat u het te duur vindt of dat uw ambtenaren het «teveel gedoe» vinden? Zo nee, wat vindt u dan van het voornemen van de delegatie om een bezoek aan Nederland te brengen?
Nee. Ik ben een groot voorstander van ontmoetingen tussen de EU en de VS, of dit nu overheid-tot-overheid is of tussen EP-leden of nationale parlementariërs en hun Amerikaanse collega’s. Het regelmatige overleg tussen leden van het EP en het Amerikaans Congres juich ik dan ook toe, evenals bezoeken van Amerikaanse Congresleden aan Nederland. Als het kabinet een formeel verzoek ontvangt om gastheer te zijn van deze ontmoeting – wat tot op heden niet het geval is – dan zal ik daar uiteraard serieus naar kijken, in nauw overleg met uw parlement.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Amerikaanse delegatievoorzitter Diaz-Balart over een «klap in het gezicht van het Amerikaanse Congres»?
De uitspraken van de heer Diaz-Balart zijn aan hem. Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heeft Nederland geen formeel verzoek van het Amerikaanse Congres ontvangen.
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat de zogenoemde Transatlantic Legislator’s Dialogue (TLD), een halfjaarlijks overleg tussen volksvertegenwoordigers van de VS en de EU over internationale kwesties, juist nu doorgaat en wel in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met de thema's die de afgelopen jaren zijn besproken tijdens de TLD bijeenkomsten, zoals energieonafhankelijkheid, Rusland, Syrië, handel, maar ook de digitale agenda? Deelt u de mening dat dit thema's zijn die voor zowel Nederland, Europa als de Verenigde Staten van groot en gedeeld belang zijn?
Ja.
Heeft u de Tweede Kamer te kennen gegeven dat delegaties die Nederland tijdens het voorzitterschap wensen te bezoeken, naar Brussel verwezen dienen te worden om het gemeenschappelijke karakter van het EU buitenland beleid te onderstrepen en om de kosten voor Nederland te drukken?
Het kabinet treedt niet in de beslissing van de Tweede Kamer over welke delegaties zij wenst te ontvangen. Daarbij teken ik aan dat Nederland tijdens het voorzitterschap juist wordt bezocht door vele delegaties, zowel ministerieel en (hoog)-ambtelijk als parlementair, en leggen leden van het Nederlandse kabinet ook zelf veel bezoeken af. Overleg met lidstaten is immers een belangrijke rol voor het voorzitterschap, die het kabinet zowel in Brussel als in Nederland of in andere Europese hoofdsteden op vele manieren faciliteert.
Wel is het zo dat Nederland in lijn met het Verdrag van Lissabon hecht aan een effectief, efficiënt en een coherent extern beleid van de EU. Voor de Raad is het inmiddels dan ook gangbare praktijk geworden om ontmoetingen met derde landen zoveel mogelijk in Brussel te laten plaatsvinden. Daar zijn alle faciliteiten aanwezig om het bezoek zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, wat past bij het kostenefficiënt gedrag dat onze burgers van ons vragen.
Klopt het dat u dit in een brief aan Europarlementariër en voormalig Eurocommissaris Louis Michel liet weten toen hij als voorzitter voor de delegatie voor relaties met de ACP (African, Caribbean and Pacific landen) in het Europees parlement in juni 2015 informeerde naar de mogelijkheid om de ACP bijeenkomst in Nederland te houden in de eerste helft van 2016?
In mijn brief aan de heer Michel heb ik verwezen naar het algemene principe van het belang van effectief, efficiënt en een coherent extern beleid van de EU en de algemene Nederlandse voorkeur om in de geest van het Verdrag van Lissabon ontmoetingen van derde landen met de EU zoveel mogelijk te organiseren daar waar de EU zetelt. Dat in dit principe zo nodig ruimte is voor flexibiliteit, mag blijken uit het feit dat ik in dezelfde brief het Bureau van de EU-ACS parlementaire assemblee heb uitgenodigd om zijn vaste vergadering in Den Haag te houden. Daarbij zij aangemerkt dat ieder verzoek op zijn merites dient te worden bezien. Hierin dient ook het kostenaspect te worden afgewogen tegen de meerwaarde van het optreden als gastheer van een bepaalde bijeenkomst in Nederland. In die lijn past het antwoord van Nederland inzake de EU-ACS parlementaire assemblee. Dat is immers een groot evenement met honderden deelnemers over meerdere dagen. Het past in het beleid van kostenbesparing om een dergelijk evenement dan in Brussel of Straatsburg te laten plaatsvinden, zoals de laatste jaren gebruikelijk is geworden. Ook tijdens het Ierse, Griekse, Italiaanse en Luxemburgse voorzitterschap vond deze parlementaire assemblee in Brussel of Straatsburg plaats. Het kabinet zou een formeel verzoek inzake de Transatlantic Legislators Dialogue aan dezelfde criteria getoetst hebben.
Klopt het dat u aan het Europees parlement via de Tweede Kamer liet weten dat ook de Transatlantic Legislators Dialogue op dezelfde gronden terug naar Brussel moest worden verwezen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welk bedrag raamt u de kosten van het ontvangen van de TLD voor ons land? Bent u bekend met het feit dat reis en verblijfskosten niet voor rekening van het gastland zijn, en dat kosten indien gewenst gedeeld kunnen worden?
Er is tot op heden geen formeel verzoek ontvangen voor het ontvangen van de TLD. Het is daarom ook nog niet inzichtelijk wat hierbij zou komen kijken of wat de kosten zouden zijn.
Klopt het dat een woordvoerder van uw ministerie gezegd heeft dat Nederland «graag zou willen vasthouden aan de gangbare praktijk dat dergelijke bijeenkomsten sinds 2007 plaatsvinden in Brussel»? Is dit ook uw standpunt?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7.
Bent u bekend met het feit dat de afgelopen 77 TLD vergaderingen afwisselend in de Verenigde Staten en in de hoofdstad van de roulerende EU-voorzitter zijn gehouden, en daarnáást in enkele gevallen in Brussel en Straatsburg, en dat het dus juist gangbaar is dat Nederland gastland zou zijn van de trans-Atlantische delegatie tijdens de periode van het EU-voorzitterschap van januari tot juni 2016? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals reeds aangeven heeft het kabinet echter geen formeel verzoek ontvangen om deze ontmoeting in Nederland te organiseren. Mocht dit alsnog gebeuren, dan zal ik daar uiteraard serieus naar kijken, in nauw overleg met uw parlement.
Heeft u overwogen wat de negatieve diplomatieke gevolgen van het niet ontvangen van de TLD delegatie en ook andere delegaties in Nederland tijdens het voorzitterschap zouden zijn?
Aangezien er tot op heden geen formeel verzoek is ontvangen, is er geen reden geweest mij te verdiepen in de gevolgen van een eventuele afwijzende reactie.
Ziet u kansen in het ontvangen van parlementaire delegaties in Nederland, mede vanwege het grote aantal internationale organisaties dat in Den Haag, stad van vrede en rechtvaardigheid, is gevestigd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u bovendien laten weten dat u het bezoek van de TLD een «hoop heisa» vindt, omdat het beveiligingsmaatregelen zou vereisen, protocol, een aparte ruimte en tolken?
Nee.
Hoe beoordeelt u de verbazing bij de Amerikanen over deze argumenten? Klopt het dat de vorige TLD bijeenkomst plaatsvond in het veel kleinere Letland, dat het Europees parlement, indien leden vertaling nodig hebben, die zelf verzorgt, en dat de voertaal in de regel Engels is?
Het kabinet kan niet in de overwegingen van de Amerikaanse delegatie treden. Zoals reeds gesteld is er tot op heden geen formeel verzoek ontvangen voor het ontvangen van de TLD. Het is dan ook nog niet mogelijk om uitspraken te doen over de benodigde logistieke arrangementen.
Bent u bekend met het feit dat de Amerikaanse delegatie zelf eventuele veiligheidsmaatregelen treft, en er geen beroep gedaan wordt op het gastland?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met het feit dat dat de locatie voor TLD-bijeenkomsten meestal een parlementsgebouw is, en dat geen dure locatie hoeft te worden afgehuurd?
Zie antwoord vraag 16.
Waarom heeft u opnieuw «ruis op de lijn» met de VS laten ontstaan, na eerder al de diplomatieke rel over de voorlopige weigering van Nederland om Guantanamo-gevangen op te nemen? Wat gaat u doen om de schade te herstellen?
De relaties met de VS zijn goed, getuige de vele contacten over en weer. Er is op dit moment dan ook geen sprake van een noodzaak om «schade» te herstellen als gevolg van deze kwestie. Zoals gesteld heeft het kabinet geen formeel verzoek ontvangen om deze ontmoeting in Nederland te organiseren. Mocht dit alsnog gebeuren, zal daar serieus naar worden gekeken, in nauw overleg met de Kamer. Overigens is het niet aan het kabinet om «groen licht te geven aan de Tweede Kamer» om delegaties te ontvangen. Het staat de Kamer immers geheel vrij buitenlandse (parlementaire) delegaties te ontvangen in Nederland. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Bent u dan bereid om de ontstane schade te herstellen door uw actieve medewerking toe te zeggen om de bijeenkomst van de TLD komend voorjaar gewoon in Nederland te laten plaatsvinden en in elk geval het groene licht te geven aan de Tweede Kamer om de TLD delegatie en eventuele andere Europese delegaties conform de normale gang van zaken in Nederland te ontvangen tijdens de periode van het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht dat bewoners in Wateringen nog steeds blootgesteld worden aan asbest |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel «Wateringers vliegt asbest om de oren», waarin wordt gesteld dat uit een vertrouwelijk rapport blijkt dat «honderden Wateringers nodeloos worden blootgesteld aan kankerverwekkend materiaal», nu een jaar na de grote asbestbrand?1
De bewoners van de gemeente Westland maken zich begrijpelijkerwijs zorgen over de veiligheid van hun leefomgeving. Dat deze situatie zo lang aanhoudt, is onwenselijk.
Naar aanleiding van gestelde vragen (Aanhangsel van de handelingen nr. 2776) is in een brief aan de provincie Zuid-Holland aangegeven dat het van belang is dat het vertrouwen van de burger in de leefomgeving hersteld wordt. In die brief is tevens de hulp van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aangeboden. Dit aanbod geldt nog steeds, en ook blijft het Ministerie contact houden met de gemeente en de provincie.
De daadwerkelijke risico’s die de bewoners hebben gelopen zijn volgens de GGD klein, terwijl tegelijkertijd de onzekerheid hierover groot is onder de bewoners. In een brief2 van GGD Haaglanden aan de bewoners van de gemeente Westland heeft de GGD toegelicht wat de gezondheidsrisico’s zijn na een asbestbrand in het algemeen en de brand in de gemeente Westland in het bijzonder. De GGD stelt dat de gezondheidsrisico’s voor de omgeving verwaarloosbaar klein zijn gebleven na de brand. De GGD baseert deze gezondheidskundige risicobeoordeling op informatie over de feitelijke situatie ter plaatse na de asbestbrand en na de sanering, op bestaande wetenschappelijke kennis over de gezondheidseffecten van asbest en op de ervaringen die landelijk zijn opgedaan bij eerdere asbestbranden.
De provincie heeft naar aanleiding van klachten over de aanwezigheid van asbest van bewoners in de gemeente Westland een onderzoek ingesteld in het kader van het interbestuurlijk toezicht. Het voorlopige resultaat van dit onderzoek is dat de gemeente Westland een plan van aanpak heeft opgesteld waarmee de ingezette aanpak door de gemeente wordt geïntensiveerd. De gemeente Westland heeft tot april om te inventariseren hoe groot de verontreiniging is en om eventueel (delen van) het gebied te saneren. Op basis hiervan constateert de provincie dat de gemeente breed verantwoordelijkheid neemt en ook concrete invulling geeft aan het oplossen van de asbestproblematiek. De provincie ziet op dit moment geen aanleiding om verdere stappen te zetten vanuit haar toezichthoudende rol. Ook vindt de provincie het belangrijk dat het vertrouwen tussen gemeente en inwoners wordt hersteld. Zij heeft aangegeven bereid te zijn dit te ondersteunen.
Vindt u dat gemeenten voldoende geëquipeerd zijn om dit type calamiteiten te lijf te kunnen gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten gaan verschillend om met de gevolgen van een asbestbrand. Vandaar dat er als leidraad om hulp te bieden een plan van aanpak asbestbrand is opgesteld (uit 2006, geactualiseerd in 2010). Op dit moment wordt dit plan van aanpak geactualiseerd door het Instituut Fysieke Veiligheid. Hierbij worden diverse casus betrokken, onder meer de brand in de gemeente Westland. Op basis van casuïstiek wordt bepaald aan welke informatie gemeenten behoefte hebben. VNG wordt hierbij betrokken. Het vernieuwde plan van aanpak zal gemeenten meer houvast bieden bij het omgaan met de gevolgen van branden waar asbest bij betrokken is. Het geactualiseerde plan van aanpak is volgens het Instituut Fysieke Veiligheid in september 2016 gereed. Ik ben in contact met het Instituut Fysieke Veiligheid om te bezien of dit versneld kan worden.
Bent u van mening dat de gemeente, indachtig het feit dat in deze situaties meerdere wetten van toepassing zijn binnen de domeinen gezondheid, ruimtelijke ordening, milieu en woningbouw, adequaat kan opereren?
Calamiteiten bevinden zich vaak op het snijvlak van diverse wettelijke domeinen. Gemeenten hebben kennis van de lokale omstandigheden en worden bijgestaan door expertise vanuit bijvoorbeeld brandweer, GGD en politie.
Ziet u de voordelen van een «vliegende brigade», die in dit soort gevallen snel in actie kan komen? Bent u bereid om een «rapid response force» te formeren? Zo nee, waarom niet?2
De voornoemde actualisatie van het plan van aanpak asbestbrand is er op gericht decentrale overheden voldoende houvast te bieden na een brand waar asbest bij vrijgekomen is. In dit plan van aanpak wordt aandacht gegeven aan bijvoorbeeld het verspreidingsgebied na een asbestbrand, en aan de taakverdeling tussen betrokken instanties (GGD, brandweer en politie). Ook komt in het plan van aanpak een overzicht met telefoonnummers van expertisediensten. Ik zie in aanvulling hierop geen toegevoegde waarde van een vliegende brigade.
Daarnaast vind ik het van belang dat de sanering van asbestdaken nu snel op gang komt. Hiermee kan het aantal asbestincidenten veroorzaakt door branden worden verminderd.
Is naar uw mening de certificering van asbestsaneringsbedrijven op orde? Zo ja, hoe kan een situatie zoals in Wateringen dan voortduren? Zo nee, hoe gaat u dit dan aanpakken?
Om asbest gezond en veilig te mogen saneren is een certificaat verplicht. Dit is belegd in de arbeidsomstandighedenregelgeving. In de Sectorrapportage Asbest 2015 van de Inspectie SZW, die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid u heeft toegezonden op 24 augustus 2015 (kst. 25 834, nr. 101) wordt geconstateerd dat de naleving van gecertificeerde bedrijven is verbeterd. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geeft aan dat de integrale overkoepelende aanpak van inspecties, van inzet vanuit de branche en van beleidsinitiatieven effectief is. In 2012 was de situatie in orde op slechts 30% van de asbestsaneringslocaties, inmiddels is dat gestegen naar 54% van de saneringslocaties. Hoewel dit een verbetering is, is het van belang om de stijgende lijn vast te houden. Continuering van het solide toezicht op de sector is dan ook gewenst. Hiertoe blijft de inzet en aanpak zoals gemeld in de Sectorrapportage Asbest de komende jaren gericht op «hard optreden waar nodig» (inspecteren) en «samenwerken waar mogelijk» (communiceren).
Wat zijn de mogelijkheden om de verzekeringen te stroomlijnen? Met andere woorden, bent u bereid met de verzekeringsmaatschappijen rond de tafel te gaan opdat willekeur in schadevergoeding bij dit soort calamiteiten wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De voorwaarden van een opstalverzekering verschillen per verzekeraar. Consumenten kiezen een verzekering die bij hen past. Zoals hierboven aangegeven, ben ik in overleg met betrokken partijen over de consequenties van het asbestdakenverbod. In dit kader zal ik specifiek met het verbond van verzekeraars de consequenties van het verbod voor verzekeringen bespreken.
Het bericht dat een onderzoek van het SCP en de Universiteit Utrecht aantoont dat het kabinetsbeleid aangaande zorg contrair is aan de voorkeur van de meerderheid van de Nederlandse bevolking |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met zowel het artikel «We willen andere zorg dan Rutte» zoals dat valt te lezen in de NRC Next van 7 januari 2016 als met het artikel «Mij een zorg!? Zorgvisies van de overheid en burgers vergeleken» zoals dat valt te lezen in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken van eveneens 7 januari 2016?1
Ja. Op 13 januari 2016 heeft u de voortgangsbrief over de informele zorg ontvangen. Op 14 januari 2016 heeft een plenair debat over mantelzorg plaatsgevonden, waar wij beide aanwezig waren. Het artikel van het SCP en de Universiteit van Utrecht is daarbij aan de orde gekomen.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat «de opvattingen van mensen de uitvoering van het kabinetsbeleid mogelijk in de weg staan»? Kunt u zich voorstellen dat deze opvattingen van burgers inderdaad het kabinetsbeleid mogelijkerwijs in de weg staan? Ziet u het als een mogelijk probleem wanneer er kennelijk een dergelijke discrepantie bestaat tussen het gehanteerde beleid enerzijds en de opvattingen zoals deze onder de meerderheid van de Nederlandse bevolking heersen anderzijds? Voorziet u mogelijke problemen met de «morele plausibiliteit» van het gevoerde beleid?2
Zo ja, ziet u dit als een vraagstuk dat opgelost of aangepakt dient te worden? Op welke manier zou dit dan het beste kunnen gebeuren: dient het kabinetsbeleid meer aangepast te worden aan de opvattingen zoals die door een meerderheid van de Nederlanders gekoesterd wordt of dienen de opvattingen van de meerderheid van de Nederlandse bevolking meer omgebogen te worden richting het huidige kabinetsbeleid?
Op welke wijze denkt u de door hen gekozen manier te gaan realiseren?
Zo nee, welke argumenten draagt u dan vervolgens aan in dezen? Waarom zouden de opvattingen van burgers het kabinetsbeleid niet in de weg staan? Waarom zou hier geen sprake zijn van een probleem van morele plausibiliteit?