De United Nations Convention on Transparency in Treaty-based Investor-State Arbitration |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de United Nations Convention on Transparency in Treaty-based Investor-State Arbitration?
Ja.
Wat is de reden dat Nederland het verdrag nog niet heeft ondertekend, terwijl de Verenigde Staten en Canada dat al wel hebben gedaan?
De UNCITRAL-transparantieregels voor investeerder-staat arbitrage (transparantieregels) bevatten procedurele regels die voorzien in transparantie en openbare toegankelijkheid van investeerder-staat geschillenbeslechtingsprocedures. De transparantieregels gelden voor investeringsgeschillen onder verdragen die zijn gesloten op of na 1 april 2014 en waarin deze regels zijn opgenomen. Dit is het geval voor de EU-verdragen die zijn uitonderhandeld met Canada, Singapore en Vietnam en voor alle lopende en toekomstige onderhandelingen tussen de EU en derde landen. Nederland wil de UNCITRAL-regels ook van toepassing verklaren in toekomstige investeringsverdragen die het bilateraal afsluit of wijzigt.
Op 10 december 2014 is de UNCITRAL Conventie voor transparantie in investeerder-staat geschillenbeslechting (ook bekend als de «Mauritius Conventie») aangenomen. Deze conventie ziet op toepassing van de UNCITRAL-transparantieregels op geschillenbeslechtingsprocedures onder bestaande investeringsverdragen. Het eerste moment van ondertekening van de Conventie was voorzien op 17 maart 2015 in Mauritius. De Europese Unie en Nederland zijn voorstander van meer transparantie in investeringsgeschillen. Daarom was de Europese Commissie voornemens op 17 maart 2015 namens de EU te ondertekenen en om tevens lidstaten te autoriseren hetzelfde te doen. In de EU-besluitvorming hierover is tot op heden echter geen consensus bereikt waardoor de EU nog niet heeft kunnen ondertekenen.
De Nederlandse inzet richtte zich in eerste instantie op het bereiken van consensus binnen de EU. Dit is de reden dat Nederland nog niet heeft ondertekend. Nu deze consensus nog steeds niet is bereikt, heeft een aantal EU-lidstaten besloten de transparantieconventie te ondertekenen.
Bent u bereid het verdrag zo snel mogelijk te ondertekenen?
Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven in de plenaire sessie van het Europees parlement op 3 februari jongtsleden, is één van de prioriteiten van het Nederlands EU-voorzitterschap om de Europese besluitvorming verder te brengen. Parallel daaraan zal het kabinet op zeer korte termijn een besluit nemen over de ondertekening van het verdrag en ook de goedkeuringsstukken zijn in de laatste fase van voorbereiding.
Wat is de reden dat er geen gezamenlijk beleid vanuit EU-lidstaten is om dit verdrag te ondertekenen, nu sommige landen, zoals België, Frankrijk en Finland, het verdrag namelijk al wel ondertekend hebben?
Zie antwoord vraag 2.
De aanhoudende bedreigingen door een militie uit Oekraïne in verband met het referendum |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Video. Weer Oekraïens dreigfilmpje aan Nederlandse volk»?1
Ja.
In hoeverre is de betreffende dreigvideo authentiek en hoe duidt u de video?
Zowel de Oekraïense regering als het Azov-bataljon nemen met kracht afstand
van de bedreigingen. De filmpjes zijn bekend bij de Nederlandse opsporingsinstanties.
Is er onderzoek gedaan naar de eerdere dreigvideo aan het adres van Nederland? In hoeverre betreft het hier een serieuze bedreiging?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er, indien de dreiging reëel is, veiligheidsmaatregelen getroffen, ook ten aanzien van de initiatiefnemers van het referendum?
Burgers en organisaties mogen van de overheid verwachten dat die hen te hulp schiet op het moment dat de aantasting van hun veiligheid zodanige vormen dreigt aan te nemen, dat zij daar op eigen kracht geen weerstand tegen kunnen bieden. Indien dreiging en risico zodanig zijn dat beveiligingsmaatregelen genomen dienen te worden dan worden die, onder lokaal bevoegd gezag, genomen.
Het laten herkansen van toetsen uit het leerlingvolgsysteem in het basisonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gesjoemel Cito-test door leraar basisschool»?1
Ja.
Kent u (de resultaten van) het onderzoek naar het aantal leerlingen in het basisonderwijs dat de kans krijgt om een toets uit het leerlingvolgsysteem nogmaals te maken en wat in die gevallen de motivatie is van leraren en/of scholen om dit te doen? Zo nee, bent u bereid om hiernaar onderzoek te laten doen?
Mij zijn geen resultaten van dergelijk onderzoek bekend. Noch bij Cito, noch bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: «Inspectie») zijn signalen binnengekomen van andere scholen die leerlingen de kans geven om leerlingvolgsysteemtoetsen (hierna: lvs-toetsen) opnieuw te maken. Mogelijk is de motivatie van de locatiedirecteur in dit geval dat de inspectie ook de tussenresultaten beoordeelde. Inmiddels is het toezicht op de tussenresultaten van scholen aangepast. De inspectie verbindt geen oordeel meer aan de lvs-toetsresultaten (zie ook het antwoord op vraag2, waardoor hiervan geen prikkel meer uitgaat. Omdat er geen andere signalen zijn en er geen prikkel meer zit in het systeem, zie ik geen reden om nader onderzoek te laten doen.
Deelt u de mening dat sommige leraren, scholen en/of ouders blijkbaar zo’n grote waarde hechten aan de resultaten op toetsen uit het leerlingvolgsysteem dat de situatie waarin leerlingen de toets hebben gemaakt, en die mogelijk van invloed is op het resultaat ervan, niet in ogenschouw (kunnen) worden genomen bij het interpreteren, waarderen en gebruiken van deze resultaten?
Ik deel deze mening. In het bericht gaat het om één locatieleider die de resultaten belangrijker vindt dan het voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van de afname van de toets.
Deelt u de mening dat in dergelijke gevallen gesproken kan worden van een perverse prikkel die uitgaat van het gebruik van toetsresultaten die noch recht doen aan het ontwikkelingsniveau en het ontwikkelingsperspectief van leerlingen, noch aan het professioneel handelen en beoordelingsvermogen van de leraar?
De motieven van de locatieleider ken ik niet. Mogelijk wilde de locatieleider de kinderen meer kansen bieden, maar het is ook mogelijk dat de locatieleider de tussenresultaten positief wilde beïnvloeden. Zoals aangegeven in vraag 1 verbindt de inspectie nu geen oordeel meer aan de tussenresultaten. Voorheen deed de inspectie dit bij een deel van de scholen wel. De inspectie kijkt wel hoe scholen de tussenresultaten gebruiken om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de leerlingen.3
Acht u het mogelijk dat er bij leraren en/of scholen die hun leerlingen toetsen uit het leerlingvolgsysteem laten herkansen juist géén sprake is van een situatie waarin wordt «gesjoemeld» en het ontwikkelingsniveau van leerlingen «te hoog» wordt ingeschat, maar van een situatie waarin kinderen de kans krijgen om een reëel beeld te geven van hun kunnen als dat tijdens een eerdere toetsafname, om aannemelijke redenen, niet is gelukt?
Het is mogelijk dat die bedoeling erachter zit. Lvs-toetsen zijn echter primair bedoeld om na te gaan wat leerlingen beheersen en wat nog niet, zodat de leerkracht op basis van de uitkomsten vervolgstappen kan bepalen. Het ligt daarom niet voor de hand om leerlingen een lvs-toets te laten herkansen.
Wat is er naar uw idee voor leraren en/of scholen mogelijk, wenselijk en nodig om te doen in situaties waarin kinderen om aannemelijke redenen een lager resultaat op een toets uit het leerlingvolgsysteem hebben behaald dan mag worden verwacht?
In die gevallen dient de leerkracht te onderzoeken hoe het komt dat het kind niet laat zien wat werd verwacht. Op basis van deze nadere analyse kunnen dan eventuele bijstellingen in het onderwijs worden doorgevoerd. Op deze manier vervult een lvs-toets de formatieve functie zoals bedoeld. Bij een dergelijk gebruik ligt het niet in de rede om een leerling opnieuw een toets te laten maken.
Wat bent u van plan om te gaan doen om de perverse prikkels in de toetscultuur van het basisonderwijs te bestrijden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat NS schikt met omstreden bestuurder |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NS schikt stiekem met omstreden bestuurder»?1
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren over inhoud van deze schikking? Zo ja, wat is de inhoud van de schikking? Zo nee, waarom niet?
De staat is bij de afwikkeling van deze contracten niet betrokken geweest, omdat dit op grond van het in Nederland geldende vennootschapsrecht valt binnen het domein van de raad van bestuur van NS. Aandeelhouders hebben immers alleen een rol bij benoeming, ontslag en beloning van bestuurders. Formele instemming van de aandeelhouder bij ontslag van reguliere werknemers of bestuurders van een dochteronderneming is om die reden dan ook niet aan de orde. Ik kan u dan ook niet informeren over het exacte verloop en de inhoud van de overeengekomen schikkingen, omdat ik niet over die informatie beschik.
Waarom heeft NS deze schikking getroffen?
Los van de uitkomst van nog lopende onderzoeken, was het duidelijk dat de arbeidscontracten van de betrokken medewerkers niet voorgezet konden worden. Om die reden heeft de raad van bestuur van NS, binnen de kaders van het arbeidsrecht, gezocht naar de meest geschikte oplossing. NS heeft zich hierbij juridisch laten adviseren en is tot schikkingen gekomen die in lijn liggen met de verwachte uitkomst in eventuele gerechtelijke procedures. Dit heeft tevens bijgedragen aan het wederkeren van de rust binnen NS en de focus op de toekomst.
Het suikergehalte in drinkpakjes voor kinderen |
|
Pia Dijkstra (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het Foodwatch-onderzoek «Drinkpakjes voor kinderen. Onderzoek naar suikergehalte»?1
Ja, dat onderzoek ken ik.
Wat vindt u ervan dat een op de vier drinkpakjes voor kinderen meer suiker bevat dan Coca Cola, 6,5 om 4 suikerklontjes per 200 ml?
Net als u maak ik mij zorgen over overgewicht en obesitas bij kinderen en daarom is het niet voor niets dat ik, samen met de Staatssecretaris, op vele manieren werk aan preventie van overgewicht. Gelukkig zijn er ook drinkpakjes met minder suiker waarvoor de consument kan kiezen, evenals het water uit de kraan, dat van een hoge kwaliteit is. Daarnaast werk ik in het Akkoord verbetering productsamenstelling met de industrie, retail, horeca en catering aan verlaging van het suikergehalte in ons productaanbod. Ik heb u met mijn brief van 17 december 2015 (Kamerstuk 32 793, nr. 205) geïnformeerd over de voortgang van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling.
Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de vaak expliciet op kinderen gerichte marketing van deze drinkpakjes? Zijn kinderen niet een kwetsbare groep die hiertegen beschermd moet worden?
Ten aanzien van de visie op voedingsreclame gericht op kinderen, verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van 6 juli 2015 (Kamerstuk 32 793, nr. 194). Daarin heeft hij u geïnformeerd over de aangescherpte regels van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Hierbij is ingegaan op de resultaten uit het onderzoek naar het beleid hierop in omringende landen en de monitoring van de naleving van de afspraken uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Kidsmarketing wordt nadrukkelijk meegenomen in de monitoring.
Hoe verhouden volgens u de constateringen van Foodwatch over het hoge suikergehalte in drinkpakjes voor schoolkinderen zich tot het Akkoord Verbetering Productsamenstelling?
Binnen het Akkoord Verbetering Productsamenstelling zijn het afgelopen jaar afspraken gemaakt voor reductie van het suikergehalte in zuiveldranken en de consumptie van frisdranken. Het reduceren van suiker in bestaande producten verloopt stapsgewijs, dus moeten en zullen er zeker nog vervolgstappen komen in de aanloop naar 2020.
Is de doelstelling van 10% reductie van suikers, liefst zonder dat daarvoor andere zoetstoffen in de plaats komen, in 2020 ook voor deze productgroep haalbaar? Zou er niet een ambitieuzere doelstelling neergezet moeten worden?
Een stapsgewijze aanpak is nodig om duurzaam resultaat te behalen, zowel vanwege smaakgewenning bij de consument als vanwege haalbaarheid voor het bedrijfsleven. Binnen het Akkoord zijn de eerste afspraken gemaakt. Omdat ons winkelschap een internationaal karakter kent, zal er ook een Europese aanpak voor verbetering productsamenstelling moeten komen. In vervolg op de zoutreductie wordt in de EU nu gesproken over een reductie van 10% suiker in 2020. Dit vergt een gezamenlijke aanpak van de EU-lidstaten. Tijdens het EU-voorzitterschap is mijn inzet dan ook om naar meer samenhang en samenwerking te komen binnen Europa, met lidstaten, bedrijfsleven en andere organisaties.
Welke maatregelen wilt u nemen om gezondheidsvoorlichting te versterken, zodat ouders – en waar mogelijk ook kinderen – zich bewust zijn van de risico’s die het regelmatig drinken van sterk suikerhoudende drankjes met zich meebrengt? Zou een stoplichtensysteem, zoals onder andere door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) gesuggereerd, hieraan een bijdrage kunnen leveren?
Er lopen voorlichtingsactiviteiten via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid ...», Jongeren Op Gezond Gewicht en het bredere programma Gezonde School.
Via een publiekscampagne over de nieuwe Schijf-van-Vijf zal de consument vanaf eind maart worden gewezen op een gezonde keuze. In de nieuwe Schijf-van-Vijf zijn de nieuwe richtlijnen van de Gezondheidraad verwerkt.
Ook kennen wij het voedselkeuzelogo, het Vinkje, dat helpt om de bewuste keuze te maken.
De brief Budget energie-innovatie (Kamerstuk 30196, nr. 387) |
|
Kees Verhoeven (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u prioriteit geeft aan de Topsector Energie bij de herschikking van de beschikbare middelen voor energie-innovatie?
Ik vind het van belang dat er in 2016 voor zowel de Topsector Energie als voor de regeling Demonstratie Energie-Innovaties (DEI-regeling) geen verlaging hoeft plaats te vinden ten opzichte van het budget van vorig jaar. Indien ik bij de beschikbaarstelling van de budgetten prioriteit zou geven aan de DEI-regeling in plaats van aan de Topsector Energie, zou ik het budget voor de Topsector Energie moeten verlagen. Na herschikking van de beschikbare middelen voor energie-innovatie blijft het budget voor de Topsector Energie nu nagenoeg hetzelfde als vorig jaar en is er sprake van een verhoging van het budget voor de DEI-regeling van € 34 miljoen in 2015 naar € 35,7 miljoen in 2016. Daarnaast vind ik het van belang om recht te doen aan het intensieve afstemmingsproces dat heeft plaatsgevonden voor de verdeling van het budget voor de Topsector Energie.
De verdeling van dit budget vindt plaats over vijf Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) en twee doorsnijdende thema’s op het gebied van systeemintegratie en maatschappelijk verantwoord innoveren.
Binnen de TKI’s is vervolgens sprake van verdeling van de middelen over in totaal 25 programmalijnen. Een meer uitgebreide beschrijving van de programmalijnen in 2016 is online beschikbaar in het programma van de Topsector Energie1.
Naar welke projecten binnen de Topsector Energie gaan de additionele middelen? Welke bedrijven zijn daarbij betrokken?
Er is geen sprake van additioneel budget voor de Topsector Energie. Het budget voor de Topsector Energie blijft nagenoeg op hetzelfde niveau als in 2015.
De verdeling van dit budget vindt plaats over vijf TKI’s en de twee hierboven genoemde dwarsdoorsnijdende thema’s. De vijf TKI’s betreffen Biobased Economy, Urban Energy, Gas, Energie & Industrie en Wind op Zee en hebben elk een achterban van bij hun onderwerp betrokken bedrijven en kennisinstellingen. Een meer uitgebreide beschrijving van lopende projecten sinds 2012 en de betrokken partijen hierbij is online beschikbaar2.
Welke projecten binnen de regeling Demonstratie Energie-innovaties (DEI) kunnen door deze herschikking geen doorgang vinden?
De DEI-regeling is een zogenoemde tenderregeling die in 2016 in twee tranches wordt opengesteld. Partijen kunnen tot de in de regeling aangegeven periode projectvoorstellen indienen. Na afloop van deze periode wordt aan de hand van de rangschikkingscriteria besloten welke projecten gehonoreerd worden. Indien er projecten zijn die geen doorgang kunnen vinden vanwege een lager dan beoogd budget in 2016, zal dit dus pas voor elk van de twee tranches na afloop bekend zijn. Tot op heden is het beschikbare budget overigens niet beperkend geweest bij het honoreren van aanvragen.
Kunt deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Bedrijfslevenbeleid en Innovatie voorzien op 11 februari 2016?
Ja.
De omstreden handelsverdragen met Canada (CETA) en de VS (TTIP) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «TTIP laat zien: we zijn de regie kwijt»?1
Het bericht stelt de bevoegdheidsverdeling tussen de EU-instituties en de lidstaten over handels- en investeringsverdragen aan de orde. Het kabinet deelt de strekking van het artikel niet. De bevoegdheidsverdeling is in het Verdrag van Lissabon vastgelegd. Hoewel in het verslag door diverse partijen vragen over de bevoegdheidsverdeling zijn gesteld (Kamerstukken 31384-(R1850) nr. C; 31384-(R1850) nr.2, blijkt uit de handelingen dat dit noch voor de Tweede Kamer (Handelingen 2007–2008, nr. 91, pag. 6451–6520; nr. 92, pag. 6541–6566), noch voor de Eerste Kamer (Handelingen 2007–2008, nr. 37, pag. 1531–1593; nr. 38, pag. 1595–1619) een discussiepunt is geweest in het debat over het Verdrag van Lissabon. Voor handelsverdragen had de Europese Commissie deze bevoegdheid overigens al sinds 1 januari 1970 op grond van het toenmalige EEG-Verdrag.
Lidstaten zijn nauw betrokken bij de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord, het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP), en andere akkoorden. Voor de onderhandelingen van start gaan, geeft de Raad een onderhandelingsmandaat aan de EU, waarbinnen de Europese Commissie moet handelen. Tijdens de onderhandelingen spreken de lidstaten met regelmaat op politiek en ambtelijk niveau over het verloop van de onderhandelingen. Na afronding wordt een voorstel voor voorlopige toepassing en sluiting voorgelegd aan de Raad. De Tweede Kamer is betrokken bij iedere discussie in de Raad over deze verdragen. Zo heeft de Tweede Kamer in de afgelopen drie jaar meer dan 20 debatten met het kabinet gehad waarbij TTIP een belangrijk onderdeel op de agenda was.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Deutscher Richterbund – met 16.000 Duitse rechters en openbare aanklagers – «het verdrag absoluut niet ziet zitten»? Wat betekent dit voor de onderhandelingen?
De opvatting van de Duitse rechters over een concurrerend rechtssysteem is door Duitsland vooralsnog niet overgenomen en ingebracht in de Raad ten behoeve van de onderhandelingen. In een reactie op het artikel laat de Europese Commissie wel weten dat de Deutscher Richterbund het Investment Court System verkeerd heeft begrepen.3 De Europese Commissie verduidelijkt dat het Investment Court System het EU-recht of het nationale recht van lidstaten niet doorkruist en dat het Investment Court System het huidige rechtssysteem in de EU of in de EU-lidstaten niet verandert.
Klopt het dat de chloorkip nu nog is verboden, maar later alsnog Europa kan binnenkomen, omdat TTIP een «levend verdrag» is? Zo nee, kunt u de chloorkip op de lange termijn uitsluiten?
De EU behoudt de beleidsvrijheid om eigen wetgeving op te stellen op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu. Decontaminatie van pluimveevlees is in de EU alleen toegestaan als dat gebeurt met middelen die de EU heeft toegelaten. Daar gaat een strikte risicobeoordeling door de European Food Safety Authority (EFSA) aan vooraf. Tot dusverre zijn onder de huidige EU-regelgeving hiertoe geen middelen goedgekeurd. De strikte beoordelingsprocedures voor decontaminerende middelen in de EU blijven van kracht, ook na het afsluiten van TTIP.
Klopt het dat «voorlopige inwerkingtreding» van TTIP en CETA mogelijk is vóórdat nationale parlementen zich erover uitspreken? Vindt u dit getuigen van een democratische werkwijze?
De bevoegdheidsverdeling en de goedkeuringsprocedure volgen uit het Verdrag van Lissabon, waarover het Nederlandse parlement in 2008 besloot. Voorlopige toepassing is gebruikelijk bij handelsverdragen. Het dient ter overbrugging van het ratificatieproces dat soms meerdere jaren in beslag neemt. Alleen de onderdelen van het verdrag waarvan tussen de Commissie, de Raad en lidstaten wordt vastgesteld dat die onder de bevoegdheid van de EU vallen, komen in aanmerking voor voorlopige toepassing. Voor een volledige beschrijving van de goedkeuringsprocedure verwijst het kabinet naar de Kamerbrief van 15 januari 2016 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1572).
Klopt het dat voorlopige inwerkingtreding van het CETA-verdrag met Canada kan plaatsvinden vóórdat de uitspraak van het Europese Hof van Justitie wordt gepubliceerd over de vraag of dergelijke verdragen uitsluitend een Europese bevoegdheid zijn of niet? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 15 januari 2016 over de totstandkomingsprocedure voor handelsverdragen (Kamerstuk 21 501–02, nr. 1572) doet de Europese Commissie een voorstel aan de Raad waarmee de ondertekeningsprocedure van een handelsverdrag door de Europese Unie in gang wordt gezet. Dit voorstel kan vergezeld gaan van een voorstel tot voorlopige toepassing van de delen van het akkoord die tot de bevoegdheid van de Unie behoren. De Europese Commissie heeft dit bijvoorbeeld gedaan in het geval van het handelsverdrag tussen de EU en Zuid-Korea. De eventuele gevolgen van een uitspraak van het Hof van Justitie over de bevoegdheidsverdeling in het EU-Singapore verdrag kunnen pas na de uitspraak worden bezien.
Deelt u de mening dat het Investment Court System (ICS) als vervanging van investeringsbeschermingsmechanisme ISDS, nog altijd een aparte wijze van geschillenbeslechting biedt aan bedrijven buiten de normale rechtsgang om?
De vrijheid van overheden om publieke belangen op democratische wijze te beschermen, is onbetwist. Maar overheden moeten wel op een behoorlijke en betrouwbare manier besturen. Het primaire doel is om investeerders aan te moedigen de nationale rechtsgang te bewandelen. Een eerlijke en onafhankelijke nationale rechtsgang is helaas niet overal gegarandeerd. Het mechanisme van investeringsbescherming in een investeringsverdrag biedt basiswaarborgen die te allen tijde moeten gelden voor de behandeling van investeerders. Dat betekent niet dat buitenlandse investeerders in Nederland extra rechten krijgen of een hogere bescherming genieten. De rechten die in het Investment Court System worden opgenomen leggen de basisregels van behoorlijk bestuur vast. Die basiswaarborgen zijn ook ingebed in ons nationale rechtssysteem. Het Investment Court System biedt hiervoor een transparant en onafhankelijk alternatief.
Deelt u de twijfels van de Deutscher Richterbund over de vraag of de EU wel bevoegd is om een arbitragehof op te tuigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hierover ook de beantwoording op vraag 2. In de uitspraken C-146/13 en C-147/13 over de oprichting van het Eengemaakt Octrooigerecht bevestigt het Europees Hof van Justitie dat het sluiten van een verdrag door de Unie waarbij voorzien wordt in de oprichting van een internationaal gerecht met als taak het uitleggen van dat verdrag in beginsel niet in strijd is met het EU-recht.
Bent u naar aanleiding van de stellingname van de Deutscher Richterbund bereid om het Europees Hof van Justitie om advies te vragen of er een juridische basis bestaat voor een arbitragehof?
Gelet op het antwoord op vraag 7 ziet het kabinet geen aanleiding voor een adviesaanvraag aan het Europees Hof van Justitie.
Erkent u dat lidstaten zoals Nederland door verdragen als TTIP en CETA «de regie kwijtraken»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het bericht «Keystone ISDS lawsuit hightlights legal risks of EU trade deals», over energiereus TransCanada, die de Amerikaanse staat aanklaagt voor een bedrag van 15 miljard dollar wegens de annulering van het Keystone XL project omwille van het milieu?2
Het fundament van een rechtsstaat is dat iedereen zich mag verweren tegen overheidsbesluiten.
TransCanada heeft een beroep gedaan op de verdragsbepalingen die voorzien in nationale behandeling (art. 1102 NAFTA), meest begunstigde behandeling (art. 1103 NAFTA), onteigening (art. 1110 NAFTA) en redelijke en billijke behandeling (art. 1105 NAFTA). Of de claim slaagt, ligt nu ter beslissing voor aan een arbitragetribunaal. Nederland laat zich niet uit over lopende zaken.
Is sprake van een gerechtvaardigd beroep op de ISDS-bepaling uit het Noord-Amerikaanse Vrijhandelsverdrag (NAFTA)? Kunt u verwijzen naar de passages waar TransCanada zich op beroept?
Zie antwoord vraag 10.
Is hierbij volgens u sprake van «treaty shopping»?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat gelijksoortige ISDS-bepalingen zijn opgenomen in TTIP en CETA?
Zoals aangegeven in reactie op uw Kamervragen met het kenmerk 2015Z17324, worden in investeringsverdragen afspraken gemaakt over minimumbescherming. Een voorbeeld hiervan is dat onteigening is toegestaan, mits dit gebeurt in het publieke belang, met rechtswaarborgen omkleed, zonder discriminatie wordt toegepast en tegen betaling van een redelijke schadevergoeding plaatsvindt. Het doel is investeerders te beschermen tegen ongerechtvaardigd en willekeurig overheidshandelen, net zoals dat mogelijk is in het Nederlands recht. Deze standaarden zijn ook opgenomen in CETA en het EU-voorstel voor TTIP. Daarbij wordt expliciet verduidelijkt dat overheden de beleidsvrijheid behouden om regels te maken in het publiek belang.
Erkent u dat een dergelijke claim de beleidsvrijheid van overheden aantast, omdat het een precedent schept voor nieuwe gevallen en daarmee het effect van «regulatory chill» teweeg brengt?
Nee, jurisprudentieonderzoek van zaken onder NAFTA en CAFTA laat zien dat de meeste investeringsgeschillen niet gaan over het recht van staten om te reguleren, maar over de behandeling van een individuele investeerder, bijvoorbeeld door de wijze waarop een licentie of vergunning geweigerd wordt of specifieke toezeggingen niet worden nagekomen (zie Kamerstukken 21501–02 nr. 1397). Het gaat daarbij dus niet om wat het onderwerp van overheidsingrijpen is, maar om hoe het overheidsingrijpen wordt uitgevoerd. Daarbij is een overheid gehouden aan beginselen van behoorlijk bestuur, zoals die ook onder Nederlands recht bestaan.
Klopt het dat de vier gronden op basis waarvan TransCanada de VS aanklaagt, ook te vinden zijn in CETA? Welke passages betreft het?
Ja, het gaat hierbij om de artikelen die voorzien in nationale behandeling (art. X.6 CETA), meest begunstigde behandeling (art. X.7 CETA), onteigening (art. X.11 CETA) en redelijke en billijke behandeling (art. X.9 CETA).
Deelt u de mening dat het Investment Court System (ICS) niet wezenlijk verschilt van ISDS in CETA ten aanzien van de gronden die door investeerders kunnen worden ingeroepen?
Met de opname van Investment Court System in CETA wordt de beleidsruimte van staten ter behartiging van publieke belangen specifiek geborgd. Hiermee wordt verduidelijkt dat staten vrij zijn om hun wet- en regelgeving aan te passen in het publieke belang. Zowel in CETA als in het voorstel voor TTIP wordt het recht van staten om te reguleren ook ingebed in andere bepalingen van het akkoord, bijvoorbeeld in het artikel over onteigening en redelijke en billijke behandeling.
Erkent u dat CETA en NAFTA gelijksoortige (hoge) «compensatiestandaarden» bevatten? Valt dit in het proces van «legal scrubbing» nog aan te passen?
De mogelijkheden in CETA om compensatie toe te kennen zijn op grond van
artikel 8.12 beperkt tot de marktwaarde van de investering op het moment van de onteigening en de reguliere rente vanaf het moment van onteigening. Hetzelfde geldt ten aanzien van schadevergoeding voor onrechtmatig overheidshandelen onder Nederlands recht.
Klopt het dat u streeft naar ICS in CETA, maar dat dit niet haalbaar is omdat u het verdrag niet wilt openbreken?
Zoals onder andere door uw Kamer verzocht, heb ik mij gedurende het proces van juridische revisie hard gemaakt om CETA in lijn te brengen met het voorstel voor investeringsbescherming in TTIP. Bij afronding van de juridische revisie van CETA en de openbaarmaking van het resultaat op 29 februari jl. is duidelijk geworden dat Canada deze nieuwe aanpak deelt. Alle elementen van het voorgestelde Investment Court System zijn door Canada geaccepteerd, waardoor de definitieve CETA-tekst inmiddels volledig in lijn is met de vernieuwde EU-benadering voor investeringsbescherming. Deze aanpassingen zijn niet ten koste gegaan van het reeds bereikte onderhandelingsresultaat van het gehele akkoord. Alleen het investeringshoofdstuk is aangepast.
Deelt u de mening dat ICS grote risico's bevat, zoals u kunt lezen in het artikel: «TTIP is in een nieuw juridisch jasje nog net zo link»?3
Investeringsbescherming in handelsverdragen biedt geen betere bescherming aan buitenlandse investeerders. Het is in het Nederlands belang te zorgen dat adequate investeringsbescherming in het buitenland aanwezig is om investeringen te stimuleren en te beschermen. Nederland heeft sinds de jaren zestig 91 bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) afgesloten en is lid van het Energiehandvestverdrag. Tot op heden is geen enkele claim onder zo’n verdrag tegen Nederland gericht. In TTIP stelt de EU nu een gebalanceerde, moderne aanpak voor waarin de rechten van staten beter behartigd worden dan onder onze bestaande verdragen. Dat is juist reden te meer om te zorgen dat het Investment Court System zo snel mogelijk wordt ingevoerd.
Wat is uw oordeel over het artikel: «TTIP, de economische NAVO», waarin staat: «Het uiteindelijke doel van TTIP is het veiligstellen van de huidige economische orde en de belangen van het Europese en Amerikaanse bedrijfsleven»?4
Zoals het kabinet in de Kamerbrief van 22 april 2014 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1372) al aangaf, is het bredere belang van TTIP de economische en strategische meerwaarde. Met inspraak van vele betrokken partijen, streven we naar een resultaat dat goed is voor onze economie en onze waarden behoudt. De recente afronding van de onderhandelingen over het Trans-Pacific Partnership, een handelsakkoord tussen de VS en 11 andere landen, betekent dat Europese bedrijven zonder TTIP geconfronteerd zullen worden met een verslechtering van hun concurrentiepositie in de Verenigde Staten.
TTIP is in tegenstelling tot wat het artikel suggereert geen strategie om derde landen uit te sluiten. Op dit moment onderhandelt de EU met verschillende andere landen en regio’s over handels- en investeringsakkoorden, waaronder met de Mercosur-landen, Japan en China. Met verschillende Afrikaanse regio’s zijn onderhandelingen afgerond over Economische Partnerschapsakkoorden. Nederland zet zich er ook voor in dat TTIP ten goede komt aan ontwikkelingslanden, zoals in de Kamerbrief van 13 november 2015 toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547). Daarnaast is TTIP een mogelijkheid om een gezamenlijke internationale standaard te zetten, onder meer op gebied van investeringsbescherming en duurzaamheid.
Het bericht dat bestuurders in de buurt meetellen bij de planning van asielzoekerscentra |
|
Manon Fokke (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bij de afweging of lege rijkspanden geschikt zijn voor asielopvang, rekening wordt gehouden met «bestuurders» die in de buurt wonen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en het Rijksvastgoedbedrijf om geschikte opvanglocaties te vinden waarbij rekening gehouden moet worden met alle omwonenden en niet met een individu?
Indien een gebruiker een onroerende zaak niet meer nodig heeft, draagt deze gebruiker de onroerende zaak over aan het Rijksvastgoedbedrijf. Vervolgens gaat het Rijksvastgoedbedrijf, conform de reallocatieprocedure, bij andere overheden na of aan deze zaak een andere bestemming in de publieke sfeer kan worden gegeven. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de Prinses Julianakazerne aangeboden aan het COA ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het is de verantwoordelijkheid van het COA om geschikte opvanglocaties te vinden. Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuwe opvanglocatie, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd, waarbij het aan de betreffende gemeente is om een inschatting te maken van het maatschappelijke draagvlak voor een locatie.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Kunt u een verklaring geven waarom een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf opdracht heeft gegeven om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt van een mogelijke opvanglocatie wonen? Was u hiervan op de hoogte en wie geeft daartoe doorgaans de opdracht?
Zie beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Is er een verschil tussen de «omgevingsanalyse», die wordt ontwikkeld alvorens er een nieuwe locatie vast wordt gesteld, ofwel de algemene «sociale kaart» van een wijk en de specifieke opdracht om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het gebruikelijk om bestuurders op deze manier te beschermen en zo ja, waar is dit op gebaseerd? Geldt dit ook voor andere groepen belanghebbenden en welke zijn dit dan precies?
Zie ook de laatste alinea van het antwoord op vraag 2.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of «sociale kaart». Bij een besluit over asielopvang door het COA speelt op geen enkele manier mee of en welke bestuurders er in de buurt wonen. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA. Zie verder de beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Kunt u vertellen wat doorgaans de invloed is van een dergelijke lijst van omwonenden op het proces van besluitvorming?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er meer aanwijzingen zijn voor asieltolken met banden met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND verdenkt Eritrese tolken van banden met regime»?1
Ja.
Bent u bereid het desbetreffende rapport van het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) geanonimiseerd naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het AO van 12 november jl. reeds heb toegelicht, acht ik het niet correct om dossiers over individuele personen met wie een werkrelatie bestaat, of heeft bestaan, met de Kamer te delen.
Bent u bereid ook de voorgaande onderzoeksrapporten aangaande de desbetreffende tolken geanonimiseerd naar de Kamer te sturen, zoals in ieder geval het onderzoeksrapport van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uit 2014? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van screening/informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Zo nee, waarom niet?
Als de IND constateert dat sprake is van signalen die erop duiden dat een persoon mogelijk een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, zal de IND deze doorgeven aan de AIVD. Ik doe geen mededelingen over het doorgeven van signalen in individuele gevallen.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van het Rapport van 18 juli 2011 van de VN-veiligheidsraad dat betrekking heeft op Somalië en Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Het in 2014 door de IND uitgevoerde onderzoek betrof een oriënterend onderzoek, waarbij de nadruk lag op het nagaan van de personen die mogelijk niet integer gehandeld zouden hebben. Daarbij is het rapport van de VN niet betrokken. In een vervolgonderzoek is het genoemde VN-rapport wel betrokken.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uit het onderzoeksrapport van BV&I blijkt dat de tolkencoördinator van de IND sinds 2014 op de hoogte was van het feit dat de broer van de desbetreffende tolken de voorzitter van de jongerenorganisatie van de enige politieke partij in Eritrea is? Was dit niet strijdig met de destijds geldende gedragscode voor IND-tolken?
In elke situatie waarin sprake is van een mogelijke overtreding van de gedragscode, wordt bezien of de omstandigheden aanleiding geven om niet langer gebruik te maken van de diensten van een tolk. Dit stond en staat nog steeds beschreven in de inleiding van de gedragscode. Daarnaast is dit punt in 2015 nog eens expliciet opgenomen in artikel 8 onder Integriteit. Het relevante artikel betreft het volgende, met in cursief de toevoegingen:
«Voor het verrichten van werkzaamheden als tolk is het uitgangspunt dat u, uw familieleden in de eerste of tweede graad of anderen binnen uw directe kring van bekenden (vrienden en/of kennissen) geen banden hebben, of hebben gehad, met een regime waarmee vreemdelingen stellen problemen te hebben ondervonden. Indien deze banden wel bestaan of hebben bestaan, dan meldt u dit onverwijld bij de coördinator tolken van de IND. Hierna zal de IND onderzoeken of de genoemde banden in de weg staan aan verdere inzet als tolk voor de IND. Het niet melden van de genoemde banden kan eveneens consequenties hebben voor de verdere inzet als tolk.» (Gedragscode Tolken, IND 2015)
Bij de aanpassing is de kring personen waarmee de tolk banden heeft, en waarover de IND moet worden ingelicht, uitgebreid. Ook is in de code verduidelijkt hoe de IND vervolgens handelt. De aangepaste gedragscode is op 14 oktober 2015 naar alle tolken in het IND bestand per e-mail toegestuurd.
In 2014 werd bekend dat de broer van de betreffende tolken voorzitter was van de genoemde jeugdorganisatie. Deze banden brachten, op basis van de gedragscode, met zich mee dat onderzocht is of deze omstandigheid in de weg stond aan inzet voor de IND. Op basis van de toen beschikbare informatie is besloten dat inzet voor de IND nog mogelijk was. Aldus is gehandeld in lijn met de destijds geldende gedragscode.
Worden de andere tolken waar de desbetreffende tolken naar verwijzen in het onderzoek van BV&I ook uitgebreid onderzocht naar banden met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Elk signaal dat de IND ontvangt dat de integriteit van een tolk raakt, wordt serieus genomen. De informatie in het rapport over andere Eritrese tolken heeft opvolging gekregen. Zo zijn alle voor de IND werkzame Eritrese tolken uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek naar aanleiding van de aangepaste gedragscode. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot de conclusie dat nader onderzoek nodig is. Momenteel loopt dit onderzoek nog. Hangende het onderzoek worden de betreffende tolken niet ingezet door de IND.
Zijn de andere werkgevers binnen de asielketen waar de desbetreffende tolken werkzaam zijn volgens het rapport van BV&I op de hoogte gesteld van het dit rapport en de consequenties die daaraan zijn verbonden door de IND? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat er geen volledige garanties te geven zijn ten aanzien van de integriteit van een tolk. Dat kan niemand garanderen, omdat niet alles van tolken bekend is en kan zijn. Wel doe ik er alles aan om een veilige omgeving voor een asielzoeker te creëren en te voorkomen dat er met niet-integere tolken wordt gewerkt.
Als er sprake is van integriteitsschending wordt op individuele basis beoordeeld of dit aanleiding geeft tot een bredere melding bij andere (VenJ-)organisaties. Hier zijn momenteel geen vaste criteria voor. Er is ten aanzien van de twee tolken vorig jaar gekozen om dit niet breed met andere organisaties te delen.
Om er zeker van te zijn dat het proces binnen de IND goed is ingericht, heb ik besloten om het proces dat op dit moment wordt gehanteerd om de integriteit van tolken te waarborgen, door een externe partij binnen de rijksoverheid te laten doorlichten. Onderdeel van dit externe onderzoek is om een richtlijn te ontwikkelen voor het in afgebakende situaties delen van relevante persoonsgevoelige informatie aan andere (VenJ-) organisaties.
Acht u de selectieprocedure van de IND en controlemechanismen ten aanzien van integriteit van tolken die daar werkzaam zijn nog steeds adequaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Het bericht ’Veiligheid uit het oog verloren’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veiligheid uit het oog verloren»?1
Ja.
Klopt het dat capaciteitsproblemen bij de Nationale Politie ervoor zorgen dat de veiligheid op tal van zaken uit het oog verloren wordt, omdat daar mensen voor worden ingezet die eigenlijk niet zijn toegerust voor dat werk? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn er zo’n 2100 surveillanten werkzaam. Surveillanten zijn primair opgeleid en toegerust voor toezicht en handhaving in het publiek domein. Zij zijn niet opgeleid en toegerust voor situaties waar het gebruik van een vuurwapen te verwachten is. Bij incidenten waarbij (vuurwapen)geweld aan de orde is, wordt niet van hen verwacht dat zij als eerste ter plaatse komen. Zij worden ook niet als eerste ter plaatse gestuurd. Zij kunnen wel taken toebedeeld krijgen die zich richten op de zogenaamde tweede ring rond het incident. Te denken valt daarbij aan toezicht houden op de plaats van het incident. Overigens maakt de politie voortdurend een inschatting van de veiligheidssituatie. De politie volgt hiervoor nauwlettend het dreigingsbeeld en handelt hiernaar.
Deelt u de mening dat deze surveillanten of moeten worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid en toegerust of dat zij de juiste middelen en opleiding moeten krijgen voor het werk dat zij daadwerkelijk doen en het gevaar waar zij daarbij mee te maken kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat veel surveillanten onder valse voorwaarden zijn binnen gehaald met de toezegging dat ze binnen drie jaar kunnen doorstromen naar agent, maar dat dit In de praktijk acht jaar blijkt te duren? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u eraan doen om deze doorstroom wel goed te laten verlopen?
Nee, dit klopt niet. De algemene lijn is dat er geen toezeggingen worden gedaan over de termijn waarbinnen medewerkers kunnen doorstromen.
Deelt u de mening dat het belachelijk is om deze mensen te zeggen dat ze bij een aanslag maar moeten proberen te filmen om vervolgens weg te rennen en dat dit het vertrouwen van de betreffende surveillanten, maar ook van de burger, in de politie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de politie is een handelingskader voor het optreden bij een aanslag van kracht. Het filmen van een incident en wegrennen, maakt geen onderdeel uit van dit kader.
Deelt u de mening dat kritiek van de mensen die daadwerkelijk op straat lopen van groot belang is en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier naar geluisterd wordt, nu wederom blijkt dat kritiek niet wordt getolereerd en zelfs represailles van de leiding tot gevolg kan hebben?
Ik vind dat luisteren naar de mening van alle politiemensen van groot belang is voor de ontwikkeling van de politieorganisatie. Politiemensen horen binnen hun eigen organisatie hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te kunnen uiten. De korpschef heeft mij laten weten dat er op dit moment binnen de politie voldoende aandacht en ruimte is voor medewerkers om hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te uiten
Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor theorie-examen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat verschillende rijscholen cursisten trucjes aanleren om zo door middel van ezelsbruggetjes te kunnen slagen voor het theorie-examen?1
De manier waarop deze rijscholen kandidaten voorbereiden op hun theorie-examen keur ik af.
Wat is de reden dat het tot op heden niet is gelukt om deze praktijken te stoppen, ondanks dat de problematiek al langer bekend is?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd.
Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Hoeveel procent van de mensen die theorie-examen doen hebben scholing gevolgd bij een school die hun cursisten door middel van trucs en ezelsbruggetjes voorbereiden op het examen? Indien niet bekend, kunt u dit onderzoeken?
Er bestaat geen overzicht van de opleidingsmethodieken van rijscholen en ook niet hoeveel mensen zonder rijopleiding voor hun rijexamen slagen. Onderzoek zal naar verwachting geen duidelijkheid geven; niet-ethische rijscholen zullen niet vlug geneigd zijn om open te zijn over hun manier van werken.
Is voor het geven van theoriescholing een lesbevoegdheid nodig? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Rijscholen vallen niet onder onderwijsinstellingen. Wel is wettelijk geregeld dat instructeurs die (theorie)lessen geven aan de eisen voor rijinstructeurs (WRM1993) moeten voldoen. Naast een basisopleiding betekent dit dat zij elke 5 jaar moeten aantonen over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om rijinstructeur te blijven.
Hoe is het mogelijk dat deze dubieuze aanbieders van theorielessen over alle vragen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) lijkt te beschikken, ook wanneer er nieuwe vragen zijn toegevoegd aan het examen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er onafhankelijk toezicht op de theorie-examens die door het CBR worden ontwikkeld? Zo ja, waar bestaat dit onafhankelijke toezicht uit? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Een extern college van deskundigen beoordeelt alle examenvragen en afbeeldingen.
Het externe college van deskundigen bestaat uit: een expert van de (verkeers)politie, een medewerker landelijk parket van het Openbaar ministerie, een toetsexpert en een neerlandicus. Deze leden zitten op persoonlijke titel in het college.
Op welke wijze houdt u toezicht op de kwaliteit van theorielessen en welke wettelijke middelen heeft u om handhavend op te treden tegen dubieuze aanbieders van theorielessen?
Het is toegestaan zonder lessen theorie- en praktijkexamen te doen. De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld.
Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Deelt u de mening dat de vragen van het theorie-examen verrassend genoeg moeten zijn, waardoor het aanleren van trucs en ezelbruggetjes niet helpt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Het CBR werkt voortdurend aan de validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen waarbij het wegnemen van ongewenste voorspelbaarheid van antwoorden een belangrijk aspect is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
De ondergrens voor subsidieverlening via FLOW II |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geuite zorgen omtrent de manier waarop subsidies via het programma FLOW II verleend zijn?
Ja
Kloppen de volgende getallen en berekeningen? Indien zij niet kloppen, hoe luiden zij volgens u wel?
Ad 1. In het subsidiebesluit voor het MDG3-fonds op 28 februari 2008 werd een subsidieplafond van € 50 miljoen gepresenteerd. Dit bedrag werd later opgehoogd naar € 70 miljoen (bij besluit nr. DJZ/BR-0890/08 van 3 oktober 2008). Het drempelbedrag voor subsidies werd gesteld op € 900.000 voor programma’s voor het tijdvak 2008 tot en met 2011 en € 750.000 voor programma’s voor het tijdvak 2009 tot en met 2011. De maximale looptijd van alle MDG3-programma’s was 3 jaar. In 2015 is het fonds éénmalig opgehoogd met een bedrag van € 7 miljoen waarmee de lopende programma’s een extra subsidie konden ontvangen van maximaal 15% van het oorspronkelijke subsidiebedrag.
Ad 2. In het FLOW I-fonds was het originele subsidiebedrag € 70 miljoen. Het drempelbedrag voor een individuele subsidie bedroeg € 1 miljoen voor programma’s met een tijdsduur van 3 of 4 jaar. In één geval werd een ingediend bezwaar gegrond verklaard. De betreffende organisatie die in eerste instantie was afgewezen, ontving daarop alsnog een subsidie. Hiermee kwam het totale toegekende bedrag op € 80,5 miljoen. Na een amendement (Maij, 2013) werd – gedurende de looptijd van FLOW I – € 5 miljoen extra gemobiliseerd en hebben de ontvangers in 2013 een extra subsidie ontvangen van maximaal 12% van het reeds toegekende bedrag. Het totaal van in het FLOW I fonds uitgekeerde subsidiebedragen kwam daarmee op € 85,5 miljoen.
Ad 3. In FLOW 2016–2020 is het drempelbedrag voor de subsidies gesteld op € 5 miljoen voor programma’s met een looptijd van vijf jaar. De hoogte van de toegekende subsidies was gebaseerd op de geraamde budgetten van de best scorende aanvragers, indachtig de maximale budgettaire bovengrens van het totale fonds van € 95 miljoen. Dit leidde tot 9 gehonoreerde aanvragen.
Klopt het dat (bijna) alle 9 voor FLOW II geselecteerde programma’s grotere noordelijke ngo’s of consortia betreffen? Zo ja, hoe kan het volgens u dat lokale programma’s niet door de selectie gekomen zijn en hoe verhoudt zich dit tot het streven naar lokaal eigenaarschap en autonomie?
Er zijn in totaal veertien hoofdaanvragers in het nieuwe FLOW programma. Sommige aanvragers hebben gezamenlijk een voorstel ingediend, als consortium. De hoofdaanvragers zijn allemaal internationaal werkende NGO’s, dat was een vereiste van het beleidskader, net als in het MDG3-fonds en in FLOW I. De organisaties hebben in sommige gevallen een dubbele thuisbasis. Ze zijn afkomstig uit Australië (1); Denemarken (1); Nederland (6); Noorwegen (1); Senegal (1); VS/Verenigd Koninkrijk (1); VS/Brazilië/Rwanda/Burundi (1); Nederland/Guatemala/Burundi (1); Verenigd Koninkrijk/Zuid Afrika (1).
Bij de selectie was kwaliteit in het licht van het FLOW-beleidskader het enige criterium; de negen best scorende programma’s zijn gehonoreerd.
In de uitwerking van de negen programma’s zijn tientallen lokale organisaties uit 33 landen betrokken. Het gaat hier in bijna alle gevallen om lokale vrouwenorganisaties. Daarnaast zijn enkele andersoortige organisaties betrokken, bijvoorbeeld: een mediaorganisatie in Malawi in het programma van Hivos over politieke participatie van vrouwen; hetInstitute for Research and Democratic Development in Liberia in het programma van Education for Development (IBIS) en Impunity Watch over geweld tegen vrouwen en politieke participatie; en de Wide Bay Conservation Association in Papua New Guinea in het programma van de lnternational Women’s Development Agency (IWDA) over politieke participatie en empowerment.
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse inzet voor gendergelijkheid en vrouwenrechten cruciaal is omdat vrouwenorganisaties steeds vaker onder druk staan omwille van krimpende politieke, maatschappelijke en financiële ruimte? Zo nee, waarom niet?
De behoefte aan financiering voor vrouwenrechten en gendergelijkheid is enorm en er is internationaal sprake van een diepe financieringskloof. Door de toenemende controverse rond de rechten van vrouwen en meisjes komen in sommige landen de activiteiten van vrouwenorganisaties steeds meer onder druk te staan. Door landenselectie vooraf is in het nieuwe FLOW-kader gestuurd op zoveel mogelijk steun in landen waar de noden het hoogst zijn. FLOW heeft voorts sterk gestuurd op de maatschappelijke transformatie die nodig is om gendergelijkheid te bewerkstelligen. De geselecteerde programma’s scoren hoog op dit aspect. Naast de negen hoogst scorende programma’s waren er meer voorstellen van hoge kwaliteit. Helaas kan Nederland alleen niet in deze grote financieringsbehoefte voldoen.
Het politieke draagvlak voor vrouwenrechten is internationaal nog steeds hoog, wat onder meer blijkt uit de brede steun voor Global Goal 5 voor Gendergelijkheid. Deze steun leidt helaas nog niet altijd tot nieuwe internationale financiering. Nederland is nog steeds de grootste donor op dit gebied. Tijdens de bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) die in maart 2016 wederom gehouden zal worden, zal Minister Bussemaker eveneens hierop wijzen en de internationale collega’s vragen bij te dragen voor de verdere realisatie van Global Goal 5. De belangstelling van particulieren, filantropen en het bedrijfsleven lijkt toe te nemen om te investeren in gelijkheid, bijvoorbeeld op de werkvloer en in veiligheid en tegengaan van geweld tegen vrouwen. In maart 2016 zal een dialoog gestart worden met nationale en internationale bedrijven om te zien welke rol zij in het donorlandschap kunnen spelen.
Welk signaal geeft, in acht nemende het bovenstaande, het stopzetten van deze rechtstreekse financiering aan de regimes die deze vrouwenorganisaties onderdrukken en aan andere donorlanden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre verwacht u dat er sprake zal zijn van regranting vanuit de grotere fondsen die nu de FLOW-subsidies verkrijgen? Waarop baseert u die verwachting en is dat voldoende voor het borgen van continuïteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om FLOW II op zo kort mogelijke termijn zodanig bij te sturen dat (middelgrote) vrouwenorganisaties weer rechtstreeks toegang tot financiering hebben?
De FLOW-selectie is afgerond en heeft geleid tot de selectie van negen programma’s met een goede thematische spreiding en een goede spreiding over de landen die in aanmerking kwamen voor subsidie. De programma’s zijn in januari van start gegaan in 33 landen. Er zijn geen mogelijkheden om binnen FLOW 2016–2020 aanvullende activiteiten te financieren.
Het kabinet is bekend met de zorgen die hierover bestaan bij maatschappelijke organisaties en heeft deze geadresseerd in een brief aan de betrokkenen. In deze brief wordt onder meer beschreven dat het kabinet bereid is om binnen het Accountability Fonds te zorgen dat ten minste een derde deel van de beschikbare middelen ingezet wordt voor Zuidelijke vrouwenorganisaties. Dit betekent dat ten minste € 5 miljoen per jaar beschikbaar is voor de steun aan lokale vrouwen- en genderorganisaties gedurende de looptijd van het Accountability Fonds, 2016–2020. Ambassades zullen de situatie van lokale vrouwenrechten actief in kaart brengen en op zoek gaan naar organisaties met goede voorstellen. Organisaties kunnen bovendien steun krijgen bij het schrijven van voorstellen.
Kloppen de signalen dat zeer nuttig werk verrichtende zuidelijke vrouwenorganisaties failliet dreigen te gaan? Bent u zo nodig bereid met hen, al dan niet in samenwerking met andere landen, voorlopige voorzieningen te treffen teneinde hun voortbestaan te borgen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten van de onderzoeken van Ecorys en de Duitse adviesgroep Oekraïne niet langer houdbaar zijn gezien nieuwe realiteit in het land sinds de burgeroorlog die in 2013 in uitbrak? Indien neen, waarom niet?2 3
Deelt u de mening van DG-Trade dat er «een verse analyse» nodig is van de (economische) gevolgen van het akkoord «om een actueel en volledig beeld te krijgen van de algehele impact van het verdrag»? Indien neen, waarom niet?4
Heeft u er begrip voor dat diverse denktanks aangeven anno nu geen impactstudie uit te kunnen voeren vanwege de economische en geopolitieke instabiliteit? Indien neen, waarom niet?5
Hoe oordeelt u over het feit dat Ecorys hier geen probleem in zag?6
Welke gevolgen heeft het feit dat er geen actuele studie gedaan is naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor het kabinetsstandpunt dat het akkoord bijdraagt aan een gezonde economie in Oekraïne?7
Kunt u verklaren waarom de Europese Commissie besloten heeft om nieuw onderzoek naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor Oekraïne stop te zetten?8
Hoe oordeelt u over de waarschuwing dat er mogelijk negatieve economische effecten voor de Oost-Oekraïense industrie zouden zijn als gevolg van het associatieakkoord, in het bijzonder wanneer het de kolenmijnen betreft?9
Kunt u ingaan op de bezwaren die gemaakt worden jegens het akkoord in het artikel «EU-associatieakkoord verdeelt Oekraïne», waarin onder meer gesteld wordt dat de Oekraïense bevolking verdeeld is over het akkoord, en dat het akkoord met name gunstig is voor het Europese bedrijfsleven, terwijl veel Oekraïense ondernemers weggeconcurreerd dreigen te worden? Indien neen, kunt u de reden daarvan vermelden?10
De regering en de bevolking van Oekraïne hebben zelf gekozen voor het aangaan van het associatieakkoord met de EU. Dit was een soevereine keuze. De Oekraïense regering heeft het associatieakkoord richtinggevend verklaard voor de toekomst. Een recente opiniepeiling laat zien dat een meerderheid van de Oekraïense bevolking voorstander is van verdere samenwerking met de EU (bron: Rating group, november 2015).
Door het associatieakkoord zullen Oekraïense bedrijven hun productie in lijn moeten brengen met EU-normen. Deze aanpassingen zullen inspanning van de kant van het Oekraïense bedrijfsleven vergen. Daarom is in het associatieakkoord ook afgesproken dat de handelsmaatregelen geleidelijk worden ingevoerd gedurende een periode van tien jaar. Ook heeft de EU een faciliteit opgezet om specifiek het MKB te ondersteunen in de overgang naar een nieuwe marktsituatie.
Klopt het dat de Oekraïense bevolking als gevolg van het akkoord meer geld zal moeten gaan betalen voor energie, software en medicijnen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?11
De precieze gevolgen voor deze sectoren zullen mede afhangen van de hervormingen en investeringen in institutionele verbeteringen die Oekraïne moet doorvoeren. Daarnaast spelen andere factoren buiten het verdrag een rol.
Het effect op de energieprijzen hangt vooral af van factoren buiten het verdrag, zoals de lopende hervormingen in de energiesector. Het associatieakkoord bevat afspraken over de wijze waarop de prijzen berekend zullen worden en dat dubbele prijsstelling en het opleggen van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer verboden zijn. Beperkingen op de doorvoer van energie is verboden, net als ongeoorloofde toe-eigening en onderbreking van levering van energiegoederen. Als lid van de Energie Community Treaty (EnCT) heeft Oekraïne zich al eerder verplicht om relevante EU-wetgeving op het gebied van elektriciteit en gas over te nemen.
In het associatieakkoord bevestigen Oekraïne en de EU hun bestaande internationale verplichtingen met betrekking tot intellectueel eigendom, ook op het gebied van software. Er zijn bepalingen opgenomen inzake het auteursrecht die de TRIPS overeenkomst aanvullen en die betrekking hebben op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten volgens de interne regels van de EU.
In het associatieakkoord bevestigen de EU en Oekraïne expliciet het belang van de Doha Verklaring over TRIPS en Public Health, waarin door de WTO-leden een nadere interpretatie van de TRIPS-overeenkomst is overeengekomen om betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen te garanderen, onder andere door de mogelijkheid een dwanglicentie af te geven voor de productie van generieke medicijnen als dat nodig is voor de volksgezondheid. De WTO heeft in haar Besluit van 30 augustus 2003 de mogelijkheid vastgelegd dat een land dat geen of onvoldoende eigen productiecapaciteit heeft om medicijnen onder dwanglicentie te produceren, in staat moet worden gesteld elders geschikte leveranciers te vinden. Het associatieakkoord bepaalt dat de partijen bij zullen dragen aan de implementatie van dit WTO-Besluit.
De website ‘woman on web’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Website biedt zwangeren met zika gratis abortus»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Naar ik heb begrepen uit het artikel wordt er op dit moment alleen informatie verstrekt.
Wat weet u over de online gemeenschap «woman on web»? Op welke wijze gaat zij te werk? Klopt het dat het hier weliswaar gaat om een internationale organisatie, maar dat deze in Nederland gehuisvest is? Vindt u het eveneens verstandig dat er onderzoek wordt gedaan naar het handelen van deze gemeenschap?
Women on web is een internationale virtuele gemeenschap van mensen en organisaties die het recht op abortus onderschrijven en vrouwen die een abortus hebben gehad. De organisatie verstrekt informatie aan vrouwen die een abortus overwegen, verstrekt medicatie aan vrouwen die in een land wonen waar een veilige abortus niet mogelijk is, en biedt ondersteuning aan vrouwen die een abortus hebben gehad door middel van het delen van verhalen.
Women on Web International Foundation staat niet ingeschreven in de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada. Op basis van hun website kan vastgesteld worden dat Women on Web een postadres in Amsterdam heeft.
Kunt u aangeven in hoeverre het verstrekken van een gratis abortus op de wijze waarop «woman on web» dit doet strafbaar is conform Nederlands en internationaal recht?
Op basis van de Nederlandse wetgeving is het uitvoeren van een zwangerschapsafbreking alleen toegestaan in een ziekenhuis of kliniek die een vergunning heeft op basis van de Wet afbreking zwangerschap. Dit betekent dat er ook sprake moet zijn van goede counseling, voorlichting en nazorg. De beroepsgroep heeft hier richtlijnen over opgesteld.
Tevens moet er voldaan worden aan de voorwaarden zoals die neergelegd zijn in de Wet afbreking zwangerschap. Daarnaast is het in Nederland op grond van de Geneesmiddelenwet (art. 67) verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven zonder dat een arts de patiënt persoonlijk ontmoet heeft, een arts de patiënt kent of een arts de beschikking heeft over de medicatiehistorie van de patiënt. Op internationaal niveau zijn er geen regels opgesteld op het terrein van abortus.
Indien de behandeling plaatsvindt in Nederland dan is de Nederlandse wetgeving van toepassing. Het is onbekend waar Women on Web gehuisvest is en waar de behandeling plaatsvindt. Women on Web is geen rechtspersoon die ingeschreven is van de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada.
De IGZ heeft naar aanleiding van de berichtgevingen Women on Web aanvullende vragen gesteld over de werkwijze van deze online gemeenschap, om na te gaan in hoeverre de werkwijze past binnen de kaders van de Nederlandse wet.
Deelt u de mening dat op deze wijze goede counseling, voorlichting en nazorg bij een overtijdbehandeling niet zijn geborgd? Deelt u voorts de mening dat het handelen van «women on web» schade kan toebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook ongepast dat de organisatie «woman on web» zwangeren met het zikavirus een gratis abortus aanbiedt? Deelt u de mening dat de digitale gemeenschap «woman on web» met het bieden van een gratis medische handeling ingaat tegen afgesproken medische werkwijzen, en dat dit absoluut onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wanneer naar verwachting meer bekend is over het Zikavirus en het verband met microcefalie en het syndroom van Guilian-Barré?
Er zijn vele oorzaken van microcefalie: o.a. vroeggeboorte, genetisch, intoxicaties, voedingstoestand, en ook infecties zoals toxoplasma, rode hond, herpes, en HIV. Het syndroom van Guillain-Barré (GBS) is een auto-immuunreactie na voorafgaande infectie bijv. Campylobacter. Van beide kan worden gezegd dat er in plaats en tijd een verband lijkt te zijn met de Zika-uitbraak.
Op 1 februari 2016 heeft de WHO-IHR Emergency Committee de Zika-uitbraak bestempeld tot een «public health emergency of international concern» (PHEIC). Dit omdat er meer onderzoek nodig is om relatie tussen het zikavirus en beide aandoeningen beter te karakteriseren en om een snelle gecoördineerde aanpak daarbij te bewerkstelligen. Dit vraagt onder andere om case control studies van kinderen met en zonder microcephalie en hun moeders en gestandaardiseerde protocollen voor follow-up en dergelijke. Knelpunten daarbij zijn dat er op dit moment nog geen test is, waarbij achteraf een doorgemaakte infectie met zikavirus kan worden aangetoond en dat er geen eenduidige definities van microcefalie zijn. Ook voor het verband tussen GBS en het zikavirus is internationaal onderzoek opgezet.
Op 8 maart jl vond de tweede vergadering plaats van de WHO-IHR Emergency Committee. De duiding «PHEIC» blijft gehandhaafd. Naar aanleiding van de meest recente onderzoeken komt men tot de conclusie dat er steeds meer aanwijzingen zijn voor het bestaan van een causaal verband met Zika. Dit onderstreept volgens de WHO de noodzaak tot intensivering en verder onderzoek als ook standaardisering van de surveillance. Professor M. Koopmans van het Erasmus Medisch Centrum, vanuit Nederland betrokken bij het onderzoek naar het mogelijke verband naar beide aandoeningen en het Zikavirus, heeft uw Kamer op 10 februari jl. in de Technische Briefing Zikavirus laten weten dat de verwachte doorlooptijd van de diverse onderzoeken zeker weken tot maanden is. Gezien de uitkomsten van de voornoemde de WHO-meeting heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat er op heel korte termijn met meer zekerheid wetenschappelijk conclusies getrokken kunnen worden.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen uit moslimgezinnen in Den Haag op steeds jongere leeftijd radicale ideeën hebben en dat dit op steeds meer scholen wordt gesignaleerd? 1
Ja.
Zo ja, herkent u de signalen dat kinderen van 9 en 10 al vatbaar zijn voor radicale ideeën en kunt u aangeven in hoeverre hier sprake is van een landelijk trend? Zijn er landelijke cijfers bekend over aantallen kinderen met radicale ideeën?
Het is mij bekend dat kinderen op school soms controversiële uitspraken doen. Deze duiden zelden op een radicaliseringproces. Vaak betreft het stoerdoenerij, spiegelen van uitingen van vrienden of uit de thuissituatie. Het is aan docenten om hier vaardig mee om te springen en het gesprek met de leerling aan te gaan. Om docenten te helpen bij het maken van de inschatting of er sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in het gedrag van de leerling, is de handreiking2 «Puberaal, lastig of radicaliserend» ontwikkeld.3 Indien nodig of gewenst kunnen scholen vervolgens hulp inschakelen via Stichting School en Veiligheid of de gemeente. Van dit soort incidenten wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat radicale ideeën bij jonge kinderen een potentieel groot gevaar vormen voor de samenleving en dat het de taak van ouders en scholen is om kinderen weerbaar te maken tegen anti-westerse indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u nemen om scholen hierbij te ondersteunen, ook waar het gaat om signalering van radicalisering?
Op welke wijze kan het actiever uitdragen van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving een bijdrage leveren aan het weerbaarder maken van kinderen en jongeren tegen anti-westerse indoctrinatie? Op welke wijze wilt u het uitdragen van deze kernwaarden bevorderen?
Om mee te kunnen komen in onze samenleving is kunnen omgaan met diversiteit en weet hebben van de codes en ongeschreven regels die hier gelden onontbeerlijk. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat iedereen, ook kinderen, leert hoe de samenleving werkt. Dit is om binding aan de samenleving te bewerkstelligen, om vervreemding te voorkomen en jongeren weerbaar te maken tegen indoctrinatie van welke vorm dan ook. Op verschillende manieren wordt reeds ingezet om jongeren via het onderwijs maatschappelijke codes mee te geven, bijvoorbeeld vanuit mijn Agenda Integratie.4 Ook burgerschapsvorming in het onderwijs draagt bij aan de voorbereiding van jongeren op hun deelname aan de samenleving. Onlangs is uw Kamer geïnformeerd over het advies van het platform Onderwijs 2032 over een toekomstig curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Hierin wordt een prominentere positie voor burgerschapsonderwijs in het kerncurriculum geadviseerd.5 Het advies van het platform zal de basis vormen voor een vernieuwd curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Een ontwerpteam zal hiertoe een nieuw kerncurriculum ontwerpen, dat naar verwachting eind 2016 wordt afgerond. Burgerschap zal hiervan een belangrijk onderdeel vormen.
Ook met de motie Van Dam werkt het kabinet uit hoe het uit- en overdragen van gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving in het beleid kunnen worden opgenomen dan wel versterkt.6 Daar wordt nu uitvoering aangegeven onder leiding van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Momenteel doet het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzoek naar de gedeelde waarden in de Nederlandse samenleving. Het onderzoeksrapport wordt begin maart verwacht. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal ik een reactie geven op het rapport van SCP en zullen we de Kamer informeren over de vervolgstappen die we nemen om te komen tot de uiteindelijke kabinetsreactie die volgt voor de zomer van 2016.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2015?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Het bericht dat de haven Rotterdam verdwijnt als groene omschakeling uitblijft |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van de universiteit van Wageningen waarin ervoor wordt gewaarschuwd dat het voortbestaan van de Rotterdamse haven onzeker is als groene omschakeling uitblijft?1
Ik onderken het belang van een transitie naar een biobased en circulaire economie, ook in de Rotterdamse haven. Dit belang wordt ook onderkend door de industrie in de haven en het Havenbedrijf Rotterdam. De transitie in het Rotterdamse haven- en industriecomplex is dan ook volop gaande. Zo bezit de haven al het grootste biobased cluster van Europa en is de ambitie van het Havenbedrijf er op gericht om dit verder uit te bouwen tot het grootste biobased cluster ter wereld.
Tegelijkertijd blijven de komende jaren ook fossiele grondstoffen nog belangrijk voor de haven. In de context van een mondiaal speelveld is het daarom van belang om aan een transitie te werken waarin bestaande vitale sectoren efficiënter en duurzamer worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominenter plek krijgen in de haven. Aan deze transitie wordt hard gewerkt in de Rotterdamse haven. Het Havenbedrijf Rotterdam draagt daar proactief aan bij en het Rijk ondersteunt dit met meerdere programma’s (zie ook antwoord op vraag 6).
Ik heb er daarom vertrouwen in dat de haven van Rotterdam adequaat en proactief inspeelt op de transitie die de komende decennia gaat plaats vinden en zo ook in de toekomst een sterke en vitale haven blijft.
Hoe ziet u de toekomst van de Rotterdamse haven over een periode van ruim 30 jaar?
Het Rotterdamse haven- en industriecomplex heeft een sterke uitgangspositie door de ligging, diversiteit aan activiteiten, kracht van het industriële cluster en efficiënte logistiek. Dat geeft vertrouwen in de toekomst van Mainport Rotterdam. Tegelijkertijd is een proactieve inzet gewenst om de sterke positie van het haven- en industriecomplex te behouden, te versterken en te vernieuwen.
De komende decennia lijkt zich een transitie van een lineaire, fossiele economie naar een circulaire, duurzame economie te ontvouwen. Dat biedt kansen voor het haven- en industriecomplex. Samen met diverse stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam en het bedrijfsleven, onderschrijft het Ministerie van IenM de Havenvisie 2030. In de Havenvisie 2030 is al onderkend dat het haven- en industriecomplex van Rotterdam een transitie zal ondergaan, waarbij bestaande vitale sectoren efficiënter worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominentere plek krijgen in de haven. Dit gaat echter niet vanzelf. Het zal een inspanning vergen van alle betrokken partijen.
Welk aandeel heeft het Havenbedrijf in de nationale en internationale vergroeningsdoelen zoals CO2-reductie en hernieuwbare energie?
In de Rotterdamse haven is een groot energie-intensief petrochemie- en energiecomplex gevestigd. Deze grote industriële bedrijven vallen onder het emissieplafond voor de industrie in het CO2 emissiehandelssysteem. Het is de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het petrochemie- en energiecomplex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie- en energiecomplex van Europa is.
De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen. Daarbij zijn drie aanvullende maatregelen voor CO2-reductie te onderscheiden:
energie-efficiëntie;
duurzame energie;
CO2-afvang en -opslag.
Het Havenbedrijf Rotterdam wil waar mogelijk de energietransitie versnellen door het faciliteren en stimuleren van partijen, het aanjagen van innovatie, en het investeren in de juiste infrastructuren.
Een van de te ontwikkelen infrastructuren betreft de realisatie van het Deltaplan Energie infrastructuur. Het haven- en industriecomplex in Rotterdam produceert een grote hoeveelheid restwarmte. Benutting van deze havenwarmte kan een energiebesparing van 20 petajoule bij de industrie en in de bebouwde omgeving opleveren. Hiermee draagt Rotterdam bij aan de doelstellingen van het Energieakkoord van de Sociaal Economische Raad met als doelstelling 100 PJ extra energiebesparing in 2020. Als de doelstelling van 20 PJ van Rotterdam voor 2020 wordt gerealiseerd dan is dat 20% van de nationale ambitie in 2020.
Daarnaast is relevant in dit verband dat op dit moment voor 200 Megawatt (MW) aan windturbines in het havengebied staat. Dat is meer dan 10% van alle windenergie in Nederland.
In bijlage 12 treft u meer voorbeelden aan van concrete duurzame ontwikkelingen en projecten in de Haven van Rotterdam.
Hoe gaat de Staat, als aandeelhouder, ervoor zorgen dat het Havenbedrijf groener wordt?
De Staat houdt 29,17% van de aandelen in het Havenbedrijf Rotterdam. De overige aandelen worden gehouden door de gemeente Rotterdam. De Staat als aandeelhouder geeft overeenkomstig de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2013 invulling aan haar aandeelhouderschap. In zowel de Havenvisie 2030 als de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam nemen vergroening en verduurzaming van het havencomplex een prominente plaats in.
Kunt u aangeven op welke wijze de werkgelegenheid in deze transitie meegenomen kan worden, bijvoorbeeld door te investeren in om- en bijscholing?
Het is van belang om in de gaande transitie de huidige werkgelegenheid te behouden en waar mogelijk te versterken. Momenteel werken er ca. 90.000 mensen in de haven (direct). Samen met de havenondernemersvereniging Deltalinqs, gemeente Rotterdam en kennisinstellingen werkt het Havenbedrijf Rotterdam aan de profilering van de haven als interessante sector voor (wetenschappelijk) onderzoek, stages en banen. Daarbij is er ook aandacht voor wat de nieuwe activiteiten in de haven vragen aan kennis, opleidingen, training en arbeid.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven nu moet investeren in omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze omschakeling te bewerkstellingen?
Ja.
Zoals in de Kamerbrief over het concurrentievermogen van de Nederlandse chemische industrie3 staat onderschrijft het kabinet het belang van een transitie
van de chemische industrie naar een biobased en circulaire economie en ondersteunt deze onder meer via de programma’s Groene Groei, Biobased Economy, Van Afval Naar Grondstof (VANG) en het kunststof ketenakkoord. Tijdens het EU-voorzitterschap wil Nederland een Europese Green Deal afsluiten (North Sea Roundabout) waarmee belemmeringen voor de circulaire economie in Noordwest-Europa moeten worden weggenomen. Een concreet initiatief naar aanleiding van de ronde tafels met de chemiesector betreft versterken van de geïntegreerde chemieclusters in Nederland. In dat kader is ook in Rotterdam in november 2015 door bedrijfsleven en overheden gestart met een traject ter versterking van het chemie-, raffinage- en utiliteitencluster. Onder leiding van Rein Willems4 zal dit in maart 2016 resulteren in een overkoepelende visie en een actieplan om het cluster in de Mainport te behouden, versterken en vernieuwen. De transitie naar een duurzaam industriecluster is een belangrijk onderdeel in dit traject.
In de Kamerbrief van 27 januari jl. over biomassa op weg naar 20305, geeft de Minister van Economische Zaken verder aan dat het kabinet inzet op marktprikkels, stimulerende regelgeving, innovatie, vergroening via handel en investeringen en op Green Deals, platforms en ronde tafels over het ontwikkelen van de vraag naar duurzame biomassa.
Hoe gaan andere havens in Europa om met de omschakeling naar vergroening?
In de meeste andere grote Europese havens wordt ingezet op een transitie naar circulaire economie en biobased economie (zie ook antwoord 8). Hierbij kan Rotterdam worden gezien als een koploper met een goede uitgangspositie. De haven van Rotterdam kent één van de grootste petrochemische clusters ter wereld, beschikt over een grote hoeveelheid agrobulk en grootschalige groene en grijze energieopwekking. Dat betekent dat in Rotterdam goede biobased cross overs mogelijk zijn. De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt daarnaast kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen, zoals de eerder aangehaalde benutting van restwarmte.
Binnen Nederland hebben ook de andere zeehavens vergroening prominent in hun havenvisies staan. Ik vind het van belang dat zeehavens op dit gebied kennis uitwisselen en leren van elkaars ervaringen. In het kader van het werkprogramma zeehavens, dat ik in 2014 samen met de Minister van EZ met de zeehavenbeheerders en het zeehavenbedrijfsleven ben overeengekomen, wordt daarom ook op het gebied van vergroening samengewerkt. Zo zijn acties geformuleerd op het gebied van biobased ports en wordt door de havens gezamenlijk een actieplan energie opgesteld.
Naast de industriële functie heeft Rotterdam een belangrijke logistieke functie.
Ten aanzien van de zeescheepvaart hanteert het Havenbedrijf Rotterdam al enige jaren de Environmental Ship Index (ESI). De ESI is ontwikkeld en voor het eerst toegepast in Rotterdam. Inmiddels wordt de ESI-index mondiaal in ongeveer 40 havens toegepast als basis voor financiële beloning van schonere schepen. Ook is het havenbedrijf van Rotterdam één van de koplopers waar het gaat om de inzameling van scheepsafval. Zo is, als actie binnen de Green Deal Scheepsafvalketen, afgesproken dat in de havens van Rotterdam en Amsterdam schoon plastic scheepsafval onbeperkt gratis door zeeschepen kan worden afgegeven.
Zijn er havens in Europa die voorloper zijn als het gaat om de omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke havens zijn dat en kan de Rotterdamse haven die kennis en ervaring gebruiken?
Vrijwel alle grote Europese havens zetten in op groene chemie of biobased economy. Voorbeeld uit de directe omgeving is Bioport Europe van de samenwerkende havens Gent en Terneuzen. Ze ontwikkelen biobrandstoffen op basis van restafval zoals stro, algen, maïskolven, en voor de op biochemische processen gestuurde productie van onder meer cosmetica en plastics. Antwerpen herontwikkelt een petroleumhaven aan de zuidkant van de stad tot een hoogwaardig watergebonden terrein, BlueGate. Hamburg wil onder de noemer Greenport een balans vinden tussen efficiënt transport en duurzame havenactiviteiten. Het Rotterdamse Havenbedrijf gaat uit van een integraal concept en is hierin zelf koploper. Op Maasvlakte II is een Plug & Play terrein gereserveerd voor de vestiging van biobased industrie. De nutsbedrijven E.ON, Evides Industriewater, Stedin en Vopak bieden vanuit hun bestaande assets alle benodigde industriële utilities aan, zoals elektriciteit, afvalwaterfiltering, tankopslag en infrastructuur. Bedrijven die zich daar vestigen, hoeven daarom zelf niet te investeren in de aanleg van nutsvoorzieningen en de benodigde industriële infrastructuur, zodat hun investeringskosten (capex) lager zijn dan elders.
Zoals in antwoord 7 aangegeven worden binnen het werkprogramma zeehavens kennis en ervaringen uitgewisseld over onder andere biobased economy tussen de Nederlandse zeehavens. Maar ook internationaal vindt uitwisseling plaats via bijvoorbeeld de European Sea Ports Organisation (ESPO) en het jaarlijkse Greenport Congres. Tenslotte vindt ook bilateraal tussen havens uitwisseling plaats over onder andere vergroening, zoals vorig jaar bijvoorbeeld tussen de haven van Rotterdam en de haven van Göteborg.
De berichten ‘Uitbraak Zikavirus miljoenen besmettingen verwacht’ en ‘Experts waarschuwen Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitbraak Zikavirus: miljoenen besmettingen verwacht.»1 en «Experts waarschuwen: Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa»?2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op beide berichten?
Zoals inmiddels bekend is, heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de zika-uitbraak uitgeroepen tot een Public Health Emergency of International Concern, oftewel een noodsituatie. Met dit besluit krijgt het onderzoek naar de mogelijke link tussen het zikavirus en microcefalie hoge prioriteit. De uitbraak van het zikavirus wordt internationaal zeer serieus genomen en Nederland doet dit ook.
De Aedes aegypti (gelekoortsmug) is verantwoordelijk voor de verspreiding van het zikavirus. Deze mug komt in Nederland en in Europa niet voor en kan zich vanwege het Nederlandse klimaat niet in Europees Nederland vestigen. Verspreiding van het Zikavirus in Nederland is dan ook heel onwaarschijnlijk. Sinds kort wordt de Aziatische tijgermug door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) gezien als een potentiële overdrager van het zikavirus, waarbij het ECDC aangeeft dat dit in de Europese populatie nog niet is aangetoond. De eerste onderzoeken laten zien dat deze mug er ook minder gevoelig voor lijkt te zijn. Deze ontwikkelingen worden gevolgd, door de WHO en door het RIVM.
Exotische muggen, zoals de tijgermug, kunnen meegevoerd worden met de import van goederen, zoals tweedehands banden en Lucky Bamboo-planten. Bij deze bedrijven worden al jaren preventieve maatregelen genomen, voert de NVWA standaard inspecties uit en als er muggen worden aangetroffen, worden deze actief bestreden. Dit beleid is succesvol en het Responseteam Zikavirus geeft aan dat aanvullende maatregelen niet nodig zijn.
Reizigers naar gebieden waar het zikavirus voorkomt, worden goed voorgelicht over het belang van het gebruik van muggenwerende middelen. Zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, worden geadviseerd om uitstel van niet-noodzakelijke reizen te overwegen.
Voor de inwoners van de overzeese gemeenten (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) ligt de situatie anders, omdat daar de gelekoortsmug wel voorkomt. Aangezien deze mug verantwoordelijk is voor de uitbraak met het zikavirus, maakt dat de kans dat het virus daar opduikt reëel. Daarom heb ik contact gezocht met de eilandbesturen en aangegeven dat desgevraagd extra hulp of ondersteuning kan worden geboden. Bijvoorbeeld bij de bestrijding van de muggen, hulp bij een publiciteitscampagne of extra ondersteuning en advies vanuit het RIVM. Verder biedt het RIVM structurele ondersteuning bij onder andere het stellen van snelle diagnoses, het ontwikkelen van richtlijnen voor artsen en gynaecologen en preventie. Ook de andere eilanden binnen het Koninkrijk kunnen gebruik maken van de kennis en informatie van het RIVM.
Hoe waardeert u de recente berichtgeving met het oog op de Nederlandse volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bestaat de kans dat het Zikavirus in de toekomst ook in Nederland kan opduiken? Wordt hierop gemonitord door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dan wel het Centrum Monitoring Vectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze wereldwijd, dan wel in Europees verband, wordt gesproken om de gevolgen van het Zikavirus in te dammen dan wel te voorkomen?3
Een infectie met het zikavirus verloopt in 75–80% van de gevallen zonder klachten. En bij personen die klachten krijgen, is het verloop van de infectie mild en zij herstellen snel. Wereldwijd gaat de aandacht dan ook vooral uit naar het mogelijke verband van het virus met een vermeende stijging van het aantal baby’s met microcefalie. Daarover bestaat nog veel onzekerheid. In internationaal onderzoek, gecoördineerd door de WHO, zullen de onderzoeksprioriteiten worden vastgesteld. De aandacht gaat daarbij uit naar muggenbestrijding, de relatie met microcefalie en het syndroom van Guillain-Barré, goede diagnostiek en vaccinontwikkeling.
Welke maatregelen worden in Nederland genomen om de komst en verspreiding van deze muggen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2, 3 en 4.
Bent u voornemens Nederlandse vrouwen die zwanger zijn of zwanger willen worden voor te lichten over de gevolgen van het Zikavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zwangere vrouwen, of vrouwen die zwanger willen worden, worden momenteel in ieder geval via de websites van het RIVM en het LCR ingelicht over de mogelijke risico’s van het zikavirus. Daarbij wordt hen eveneens geadviseerd om de risico’s van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt met een arts te bespreken en mogelijk uitstel van niet noodzakelijke reizen te overwegen.
In hoeverre draagt de ontwikkeling van drassige natuurgebieden in Nederland bij aan de overlevingskansen van de muggenpopulatie in Nederland?
In 2009 heeft het WUR-onderzoeksinstituut Alterra in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vernatting op de muggenstand (Verkenning van de steekmuggen en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting; Alterra rapport nr. 1856). Dit onderzoek heeft aangetoond dat ook zonder natuurontwikkeling het aantal muggen in Nederland naar alle waarschijnlijkheid zal toenemen. Ter verduidelijking, dit heeft betrekking op een toename van de populatie van inheemse muggen en niet van exotische muggen zoals de gelekoortsmug die op dit moment de Zika-uitbraak in Zuid- en Midden-Amerika veroorzaakt. Het onderzoek van Alterra heeft daarnaast aangetoond dat de ontwikkeling van drassige natuurgebieden niet leidt tot een gewijzigde inschatting van infectierisico’s veroorzaakt door deze muggen. Het huidige beleid rondom muggen heeft als voornaamste onderdelen de signalering van ziekten die door muggen worden overgedragen op mens en dier, het verzamelen van gegevens over het verspreidingspatroon van inheemse en exotische muggen en het, indien nodig, bestrijden van exotische muggen.
In hoeverre dragen drassige natuurgebieden bij aan de instandhouding, en zelfs uitbreiding, van de muggenpopulatie in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven in welke mate deze drassige natuurgebieden door het herbergen van grote, diverse muggenpopulaties een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid? Welke virussen komen voor bij de Nederlandse muggenpopulatie die overdraagbaar zijn op de mens?
Ik heb bij de beantwoording van voornoemde Kamervragen inderdaad aangegeven een beleidsadvies over inheemse muggen van het RIVM en de NVWA/Centrum Monitoring Vectoren af te wachten. Dit beleidsadvies heeft vertraging opgelopen. Naar verwachting wordt dit advies in maart opgeleverd.
De reden voor deze vertraging is dat er over de inhoud met meerdere partijen, binnen en buiten Nederland, afstemming is gezocht. Daarbij kan worden gedacht aan de diverse experts van het European Centre for Disease Control, het Laboratorium voor Entomologie van de Wageningen UR en met de Universiteit van Amsterdam, afdeling Aquatische Ecologie. Zodra ik dit beleidsadvies ontvangen heb zal ik deze de Kamer doen toekomen. Wel wil ik u er graag op wijzen dat er geen verband is tussen inheemse muggen en Zika. Het zikavirus komt dan ook niet aan de orde in het advies.
Overigens worden er in Nederland geen muggenpopulaties bestreden. Daar is ook geen reden toe. Het laatste geval van een autochtone patiënt met een muggenoverdraagbare aandoening, in dit geval malaria, stamt uit 1959. Toch wil ik wel voorbereid zijn mocht zich in de toekomst zo’n situatie voordoen en daar geeft het betreffende beleidsadvies aanbevelingen voor.
Op welke wijze worden muggenpopulaties bestreden binnen Nederland, en Nederlandse natuurgebieden, om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen herinneren, waarin u heeft aangegeven op verdere adviezen van het RIVM te wachten over eventuele effecten ten aanzien van gezondheidsrisico’s?4
Zie antwoord vraag 10.
Zijn deze adviezen inmiddels voorhanden? Betreffen deze adviezen ook het Zikavirus?
Zie antwoord vraag 10.