Het bericht 'ACM wil structurele ruimte voor aansluiting smart grids' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ACM wil structurele ruimte voor aansluiting smart grids»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat de energietransitie ruimte nodig heeft in de wet- en regelgeving?
Het kabinet streeft in internationaal verband naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is. Dit is een grote opgave die, ondanks de goede positionering van Nederland, veel van ons zal vergen. Het is dan ook van belang dat wet- en regelgeving de energietransitie niet verder compliceert. Om die reden ben ik permanent met stakeholders in gesprek over belemmeringen die worden ervaren en mogelijke oplossingen.
Ook worden stakeholders actief betrokken bij vormgeving van het toekomstige kader, zoals bij de wetgevingsagenda STROOM en door middel van de Energiedialoog. Bovendien is er de mogelijkheid voor experimenten om ook ruimte te bieden in gevallen waar nog niet precies duidelijk is of een andere aanpak werkt en hoe die in dat geval het beste kan worden vormgegeven. De bestaande experimenteerruimte kent wel belangrijke beperkingen. Ik kom hier bij de beantwoording van vraag 5 op terug.
In hoeverre deelt u de mening dat indien de wet- en regelgeving niet wordt aangepast wij als samenleving kansen missen voor de energietransitie?
In algemene zin is het zo dat wet- en regelgeving mee moet kunnen bewegen met ontwikkelingen en dat als dit niet zo is kansen worden gemist. Specifiek ten aanzien van de Elektriciteits- en Gaswet zijn op dit moment geen concrete belemmeringen bekend waardoor we kansen missen. Wel zijn er verschillende ontwikkelingen die hier in de toekomst verandering in kunnen brengen, bijvoorbeeld elektrificatie van het energiegebruik, ontwikkelingen op het gebied van energie-opslag of een grotere behoefte aan flexibiliteit in vraag en aanbod. Om tijdig de ontwikkelingen desgewenst te kunnen vertalen naar wet- en regelgeving is het contact dat mijn ministerie heeft met alle stakeholders, bijvoorbeeld via de Topsector Energie, van belang.
Overigens is het goed zich te realiseren dat in energieregelgeving veelal de belangen van verschillende partijen besloten liggen. Het wegnemen van een belemmering voor de ene partij kan een nieuwe belemmering opleveren voor een ander. Dat is de reden dat steeds met alle stakeholders in een open proces wordt gezocht naar de meest passende oplossingen en dat het belangrijk is daartoe via experimenten concrete ervaring op te kunnen doen.
Kunt u aangeven welke ruimte de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft om wet- en regelgeving flexibel toe te passen? Zo nee, waarom niet?
ACM heeft ruimte om wet- en regelgeving te interpreteren en toe te passen in een concrete casus. ACM heeft als toezichthouder geen mogelijkheid om eigenhandig van wet- en regelgeving af te wijken.
In het aangehaalde bericht gaat het niet om wet- en regelgeving die belemmerend zou zijn voor het smart grid-project, maar om de technische codes die door ACM zelf worden vastgesteld. ACM heeft wel ruimte om afwijking van de eigen codes toe te staan, namelijk via een ontheffing. Of, en zo ja onder welke voorwaarden ontheffing wordt verleend van de codes is aan ACM. In dit geval heeft ACM geoordeeld dat een ontheffing niet passend is en dat aanpassing van de codes de juiste weg is. Het is gebruikelijk dat de sector hiervoor een voorstel indient dat vervolgens vastgesteld kan worden door ACM. Mocht de sector niet tot een wijzigingsvoorstel komen dan kan ACM een opdracht geven of zelf het initiatief nemen voor een codewijziging.
Bent u bereidt om voor de behandeling van de nieuwe elektriciteit- en gaswet de Kamer te informeren over de mogelijkheden die de nieuwe wet geeft voor experimenten? Zo nee, waarom niet?
In de huidige Elektriciteits- en Gaswet zijn bepalingen opgenomen die ruimte bieden voor experimenten. In de wetgeving bestaat echter geen ruimte om breed te experimenteren met zaken buiten decentrale duurzame energieproductie, terwijl dit wel wenselijk is.
Het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet (Kamerstukken 34 199) bevatte om die reden een uitbreiding van de experimenteerruimte. Nu dat wetsvoorstel door de Eerste Kamer is verworpen ben ik voornemens in september bij uw Kamer een nieuw wetsvoorstel in te dienen waarvan de ruimere experimenteerbepalingen onderdeel vormen. De experimenteerruimte zal dan ruimte bieden om te experimenteren met alle relevante aspecten rondom hernieuwbare energie, energiebesparing, efficiënt gebruik van het net, nieuwe marktmodellen en tariefregulering.
De uitwerking van de wettelijke experimenteerruimte zal net als nu via een algemene maatregel van bestuur lopen. De aanpak die ik daarbij hanteer is dat periodiek wordt geïnventariseerd aan welke experimenten behoefte bestaat bij alle partijen. Aan de hand van die inventarisatie wordt de algemene maatregel van bestuur vormgegeven, zodat de uitwerking aansluit bij de behoeften in de praktijk. Mijn uitgangspunt is dat er ruimte is voor alle experimenten waar wij potentieel iets van kunnen leren ten aanzien van de genoemde aspecten. Hierbij is natuurlijk wel van belang dat passend wordt omgegaan met de belangen van deelnemers en anderen die mogelijk worden geraakt door het experiment.
Het bericht 'Chinese muur’ vertoont gat' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «»Chinese muur» vertoont gat»?1
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot het verrichten van adviesdiensten door accountskantoren aan beursgenoteerde controleklanten?
Artikel 24b van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) regelt de scheiding tussen controle- en adviesdiensten. Op grond van het eerste lid van artikel 24b Wta mogen accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij een organisatie van openbaar belang (oob), zoals een beursgenoteerde onderneming, naast controlediensten geen andere werkzaamheden verrichten voor die organisatie en aan die organisatie gelieerde entiteiten waar ook ter wereld. Aan die organisatie gelieerde entiteiten zijn kortweg moeder- of dochtermaatschappijen van de betreffende oob (zie artikel 24b, derde lid, Wta). Aan de organisatie gelieerde entiteiten kunnen zowel in Nederland als in het buitenland gevestigd zijn. In artikel 24b, tweede lid, Wta is bepaald dat een accountantsorganisatie die onderdeel uitmaakt van een netwerk, geen wettelijke controles bij een oob mag verrichten indien:
Hieruit volgt dat buitenlandse accountantsorganisaties van het netwerk waartoe de Nederlandse accountantsorganisatie behoort ook geen adviesdiensten mogen verlenen aan de controlecliënt of aan de Nederlandse netwerkonderdelen van de controlecliënt. Uit het artikel in het FD blijkt ook niet dat daarvan sprake is. Tegelijkertijd volgt uit het voorgaande dat buitenlandse netwerkonderdelen van de accountantsorganisatie wel adviesdiensten mogen verlenen aan buitenlandse moeder- of dochtermaatschappijen van de controlecliënten. Deze situatie wordt niet gedekt door de Nederlandse wetgeving. Indien dit gebeurt, is geen sprake van omzeiling van de Nederlandse wetgeving.
Het bovenstaande laat onverlet dat Nederlandse accountantsorganisaties die controles uitvoeren bij oob’s (zoals beursgenoteerde ondernemingen) wel altijd moeten waarborgen dat zij, ondanks de adviesverlening door haar buitenlandse netwerkonderdelen aan buitenlandse entiteiten die gelieerd zijn aan de controlecliënt, voldoen aan de onafhankelijkheidsregels van de International Ethics Standards Board for Accountants (IESBA). Dit volgt eveneens uit artikel 19 Wta. Dit betekent dat de controlerende accountantsorganisatie altijd dient na te gaan of haar onafhankelijkheid in gevaar komt.
Uit het onderzoek van BreakThrough blijkt dat buitenlandse zusterfirma’s van Nederlandse accountantskantoren advies geven aan controleklanten van het Nederlandse kantoor; wat vindt u hiervan? Acht u dit in strijd met de wet, dan wel in strijd met de geest van de wet? Wordt de wetgeving omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Op accountant.nl2 wordt gesteld dat goed gebruik in de EU is dat lidstaten regelgeving zo opstellen dat deze geen invloed heeft op het buitenland; onderschrijft u deze stelling? Waar is deze stelling op gebaseerd? Is het niet heel gewoon dat regelgeving in het land van de beursnotering werking heeft in het buitenland?
Gelet op de soevereiniteit van staten, kan Nederland geen Nederlandse wetgeving van toepassing laten zijn in een ander land. Voor zover het gaat om de scheiding tussen controle- en advieswerkzaamheden geldt bovendien dat Nederland geen algemeen verbod op adviesdiensten van kracht kan laten worden dat zich richt tot in het buitenland gevestigde ondernemingen of accountantsorganisaties. Dit hangt ook samen met de afspraken die daar in Europese verband over zijn gemaakt in Verordening 537/2014 van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang (de verordening). Deze verordening treedt op 17 juni 2016 in werking en heeft rechtstreekse werking.
Artikel 5 van deze verordening bevat een niet-limitatieve lijst met diensten die accountantsorganisaties of netwerkonderdelen daarvan niet mogen verlenen aan oob’s en daaraan gelieerde entiteiten, indien een accountantsorganisatie verantwoordelijk is voor de wettelijke controle van een oob. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening mogen lidstaten aanvullend andere diensten verbieden dan de in de verordening genoemde diensten, teneinde de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties verder te versterken. In het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn nr. 2014/56/EU van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PbEU 2014, L 158) en de verordening wordt voorgesteld van deze lidstaatoptie gebruik te maken door het huidige artikel 24b Wta materieel zoals hiervoor toegelicht te handhaven. Indien een lidstaat, zoals Nederland, kiest voor een nog strenger regime, dan heeft die keuze alleen effect op de accountantsorganisaties binnen de jurisdictie van de betreffende lidstaat.
In de Verenigde Staten kent men geen algeheel verbod op de samenloop van controle- en adviesdiensten, zoals we dat in Nederland kennen en zijn specifieke diensten verboden (vergelijkbaar met de lijst van verboden «niet-controlediensten» uit de verordening). Daarnaast dient ten aanzien van overige adviesdiensten op basis van de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld of deze zijn geoorloofd. De regels van de SEC werken in zeker zin indirect door in andere landen. Het is daarbij echter niet zo dat de SEC netwerkonderdelen van accountantsorganisaties kan aanspreken die op zichzelf geen activiteiten uitoefenen voor beursgenoteerde ondernemingen in de VS. Mijn beeld is dat men de eisen «afdwingt» bij (het netwerkonderdeel van) de accountantsorganisatie dat activiteiten ontplooit voor de beursgenoteerde onderneming in de VS. Die accountantsorganisatie dient er vervolgens voor te zorgen dat ook andere netwerkonderdelen de regels van de SEC in acht nemen (en eventueel verboden/niet toelaatbare werkzaamheden neerleggen).
Welke regels worden in de Verenigde Staten gehanteerd met betrekking tot adviesdiensten door accountantskantoren aan beursgenoteerde controleklanten? Klopt het dat de regels van de Securities and Exchange Commission (SEC) op dit punt wel wereldwijde werking kennen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de wetgeving op dit punt te heroverwegen, zodat de onafhankelijkheid van accountants gegarandeerd wordt?
Met de inwerkingtreding van voornoemde verordening met ingang van 17 juni 2016 zullen aanvullende regels van toepassing worden voor buitenlandse netwerkonderdelen van accountantsorganisaties die adviesdiensten verlenen. Voor zover het gaat om werkzaamheden die buitenlandse netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie verrichten voor gelieerde entiteiten van de oob gevestigd in een andere lidstaat, komen deze werkzaamheden onder het verbod van artikel 5, eerste lid, van de verordening te vallen. Dit betekent dat in de Europese Unie gevestigde netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie geen verboden niet-controlediensten meer mogen verlenen aan in de Europese Unie gevestigde ondernemingen die gelieerd zijn aan de in Nederland gevestigde oob.
Gelet op het voorgaande is de onafhankelijkheid van de controlerend accountant in verschillende scenario’s naar mijn oordeel in voldoende mate gewaarborgd.
Onderhoud van de A59 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat bij een gedeelte van de A59 ter hoogte van Rosmalen bij groot onderhoud in 2017 het huidige asfalt door slechts 1-laags Zeer Open Asfalt Beton (ZOAB) wordt vervangen?
Ja, het betreft onderhoud tussen hectometerpalen km 140.900 en km 149.050.
Klopt het bericht dat elders bij groot onderhoud aan rijkswegen over gegaan wordt (of is) naar het gangbare 2-laags ZOAB (of zelfs nóg stiller asfalt)? Zo ja, kunt u dat verschil van aanpak duiden?
Tweelaags ZOAB is bij groot onderhoud niet gangbaar. Er is op basis van de geldende wet- en regelgeving alleen aanleiding om bij groot onderhoud ZOAB te vervangen door tweelaags ZOAB indien ruim voor het einde van de levensduur van de nieuwe verharding een overschrijding van de geluidproductieplafonds wordt voorzien. In geval van een overschrijding zal immers deze nieuwe verharding vervangen dienen te worden door een mengsel met een grotere geluidreductie. In de situatie van de A59-oost (Rosmalen) is op grond van de rekenresultaten ten behoeve van het nalevingsverslag GeluidProductieplafonds 2014 voorlopig geen overschrijding van het geluidsproductieplafond te verwachten.
Speelt hierbij het onderhoudscontract met de betrokken aannemer een rol? Zo ja, is er dan sprake van een omissie in het onderhoudscontract aangezien onderhoud dan op een lager niveau plaats vindt dan wat gebruikelijk is?
De aannemer en de provincie – met wie de overeenkomst is gesloten – zijn verplicht zich te houden aan de afspraken met het Rijk. De keuze voor enkellaags ZOAB is, zoals geduid in antwoord 2, conform de geldende afspraken. Er is op dit punt dan ook geen sprake van een omissie in het contract.
Als u meent dat het onderhoudscontract geen tekortkomingen kent, hoe moet dan de verschillende aanpak van weggedeelten uitgelegd worden aan de inwoners van Rosmalen?
Het onderhoud op de A59 wordt verricht conform het contract. Dit contract is gebaseerd op de geldende wet- en regelgeving, zoals die overal in het land wordt toegepast. In het antwoord op vraag 2 is dit nader toegelicht.
Kunt u aangeven wanneer het ouderhoudscontract gesloten is en tot wanneer het geldend is?
Het onderhoudscontract loopt van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020.
Kunt u aangeven wat de geluidseffecten voor omwonenden zijn bij de toepassing van 1- dan wel 2-laags ZOAB?
Het staat vast dat met tweelaags ZOAB een geluidreductie wordt bereikt ten opzichte van enkellaags ZOAB. Het gaat gemiddeld om een reductie van circa –1,5dB. De exacte geluidseffecten verschillen per locatie omdat deze altijd afhankelijk zijn van de snelheid van het verkeer en de samenstelling van het verkeer (verhouding vrachtverkeer versus personenauto’s). Omdat geen sprake is van een (dreigende) overschrijding van geluidsproductieplafond zijn voor deze locatie geen exacte berekeningen beschikbaar.
Bent u bereid om in overleg te treden met de betrokken gemeente(n) en provincie om te bezien of een passende oplossing gevonden kan worden waarbij ook op dat weggedeelte 2-laags ZOAB wordt aangelegd in 2017?
Rijkswaterstaat heeft overleg gevoerd met de Provincie en met de gemeente, waarin ook de vragen van de bewoners met betrekking tot geluidsoverlast op tafel zijn gekomen. In die overleggen heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat het aanleggen van tweelaags ZOAB bovenwettelijk is en zich te houden aan de geldende wet-en-regelgeving. Dat betekent voor het onderhoud op het betreffende traject geen tweelaags ZOAB.
Nader onderzoek naar het verband tussen het gebruik van bepaalde medicijnen en agressie |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Ruzie deskundigen over effect antidepressiva bemoeilijkt rechtszaken» en «Bewijs maar eens dat het de pillen waren»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp? Wat zijn we sindsdien opgeschoten op dit gebied, in hoeverre is het kennisniveau verbeterd?2
Ja, eerdere vragen over het verband tussen het gebruik van bepaalde geneesmiddelen en agressie zijn gesteld door het Kamerlid Kuzu (destijds PvdA) over de bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2209) en tevens vragen van het lid Klever (PVV) over het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2210). Beide sets vragen zijn door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijk beantwoord.
In het antwoord op vragen 2 en 5 van de leden Van Nispen en Van Gerven (beiden SP) over onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2412) is vermeld dat er, nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, aandacht blijft voor bijwerkingen en het opsporen ervan. Dit gebeurt onder meer door meldingen via een meldsysteem dat wordt onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Het Lareb analyseert deze meldingen en rapporteert hierover aan het College voor Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG neemt ook de Europese gegevens van onder meer de European Medicines Agency (EMA) mee en beoordeelt deze meldingen. Vervolgens beslist het CBG of, en zo ja, welke maatregelen er genomen moeten worden, zoals bijvoorbeeld het wel of niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Met deze procedure is voorzien in het treffen van de noodzakelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van de bijsluiters van geneesmiddelen.
In 2014 zijn de patiëntenbijsluiters van Paroxetine en Fluoxetine aangepast en is agressie als mogelijk optredende bijwerking vermeld. De bijsluiter van Fluvoxamine wordt ook op dit moment aangepast in het kader van de zogeheten periodic safety update report (PSUR)-beoordeling in Europees verband. Patiëntenbijsluiters van de antidepressiva Citalopram, Estalopram, Sertraline en Venlafaxine vermelden sinds 2014 reeds agressie en suïcidaal gedrag als mogelijke bijwerkingen. Dit betekent dat de patiëntenbijsluiters van alle SSRI’s (serotonine-heropnameremmers), behalve van Fluvoxamine, de vermelding van agressie als mogelijke bijwerking van het geneesmiddel bevatten.
Eind 2015 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het Lareb en het CBG verzocht om na te gaan welke inzichten er zijn over agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva. Het Lareb heeft eind 2015 opnieuw het aantal meldingen van agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva in kaart gebracht vanaf 1986 tot en met oktober 2015. Van het aantal meldingen in de afgelopen 30 jaar heeft ongeveer een derde van het aantal meldingen betrekking op agressie en het overige aantal meldingen had betrekking op suïcidaliteit. In de Jaarrapportage landelijke suïcidecijfers en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie d.d. 30 maart 2016 (Kamerstuk 32 793, nr. 218, pag. 7) heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer geïnformeerd over deze meldingen die door het Lareb in kaart zijn gebracht.
In 2016 hebben onderzoekers van Bijwerkingencentrum Lareb en het Erasmus MC geen verband aangetoond tussen het optreden van agressie tijdens het gebruik van SSRI’s en het bestaan van een eventuele erfelijke aanleg waardoor deze geneesmiddelen minder snel in het lichaam worden omgezet.3
Deelt u de mening dat om problemen, zoals beschreven in het artikel, in de toekomst te verminderen nader wetenschappelijk onderzoek zou moeten worden gedaan naar de relatie tussen agressie en antidepressiva, dit niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen maar ook vanwege de mogelijkheden informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bijwerkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat advocaten stellen dat het Openbaar Ministerie zich verzet zou hebben tegen onderzoeken naar het verband tussen antidepressiva en agressie en dat deze zelfs zijn tegen gewerkt? Wat vindt u hiervan?
Het Openbaar Ministerie (OM) herkent zich niet in het geschetste beeld dat het advocaten tegenwerkt. Dat beeld wordt ook niet bevestigd in rechterlijke uitspraken.
Indien een onderzoek naar het gebruik van geneesmiddelen van een verdachte kan bijdragen aan het onderzoek ter terechtzitting en van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing, zal het OM zich tegen een dergelijk onderzoek van de verdediging niet verzetten. Indien het OM en de advocaat van de verdachte in een concrete strafzaak met elkaar van mening verschillen over de noodzaak van een dergelijk onderzoek, is het uiteindelijk de rechter die daarop beslist.
Wat is uw reactie op het voorstel na ernstige (gewelds)misdrijven bij verdachten te vragen of er sprake is van medicijngebruik en vervolgens bloed af te nemen om te bepalen hoe hoog de concentratie medicatie is, zodat duidelijk wordt hoeveel antidepressiva en/of benzodiazepines (slaap en kalmeringsmiddelen) een verdachte heeft geslikt? Erkent u hier de voordelen van, al is het maar ten behoeve van de wetenschap en het nader onderzoek hiernaar? Wat zou hier op tegen zijn?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van gebruik van geneesmiddelen. Ik acht het niet wenselijk – ook niet ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek – om een dergelijke grondslag te creëren. Bovendien zou een onderzoek naar gebruik van geneesmiddelen een grotere en minder te rechtvaardigen inbreuk maken op de privacy van de verdachte, in vergelijking met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden. Het staat een verdachte uiteraard vrij om zelf een dergelijk bloedonderzoek te laten uitvoeren.
Overigens is wel thans in behandeling bij de Eerste Kamer het wetsvoorstel Middelenonderzoek bij geweldplegers4. Dit voorstel heeft als doel om bij de straftoemeting rekening te kunnen houden met drank- of drugsgebruik en verdachten van geweldsmisdrijven te bevelen mee te werken aan een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs. Dit omdat bekend is dat het gebruik van alcohol en een aantal nader bij AmvB te omschrijven drugs agressieverhogend kan werken en het gebruik daarvan als strafverzwarende omstandigheid kan gelden. Het voorgeschreven gebruik van reguliere geneesmiddelen valt niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
In hoeverre wordt nu bij verdachten onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines? Zijn daar mogelijkheden om het kennisniveau op dit gebied uit te breiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 acht ik het niet wenselijk om een strafrechtelijk traject te gebruiken om het inzicht in de effecten van geneesmiddelengebruik, waaronder antidepressiva en benzodiazepines, op agressief gedrag te vergroten. De vraag in hoeverre bij verdachten wordt onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines valt in zijn algemeenheid ook niet te beantwoorden. Het laten verrichten van een dergelijk onderzoek is sterk afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en wordt niet standaard verricht.
Welke mogelijkheden ziet u verder nog om het kennisniveau over het verband tussen agressie en medicijngebruik te bevorderen?
In het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen dat door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (Zonmw) wordt uitgevoerd, bestaat de mogelijkheid om onderzoeksvoorstellen in te dienen. Het staat onderzoekers vrij om dit te doen met onderzoeksvoorstellen die passen binnen dit programma. In juli aanstaande gaat een nieuwe ronde van start.
De trage afhandeling van klachtbrieven door het ministerie van Defensie |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Waarom zijn er geen maatregelen genomen om de klachtbehandeling bij uw ministerie te versnellen en het uitkeren van tonnen aan schadevergoeding te voorkomen?1
In uw vraag verwijst u naar een artikel in het Algemeen Dagblad van 22 april jl. In dit artikel staat dat Defensie in 2015 meer dan € 313.000 heeft uitgegeven aan schadevergoedingen. Het betreft echter het totaalbedrag aan dwangsommen dat is uitgekeerd aan medewerkers van Defensie. Een dwangsom is de vergoeding waarop medewerkers in bepaalde gevallen recht hebben als Defensie te laat een besluit neemt op een aanvraag (primaire besluiten) of een bezwaarschrift (besluiten op bezwaar).
Defensie doet wat zij kan om binnen de wettelijke termijn besluiten te nemen. Soms is het overschrijden van de beslistermijn echter onvermijdelijk. Eind 2014 en in 2015 werd Defensie geconfronteerd met een aantal rechterlijke uitspraken over de rechtspositie van defensiemedewerkers. Een voorbeeld is de uitspraak waardoor bij de vergoeding van huisvesting en voeding niet langer onderscheid mag worden gemaakt tussen het wel of niet voeren van een eigen huishouding. Dat heeft geleid tot een piek in het aantal aanvragen. De uitspraken zijn bovendien complex en hebben grote financiële gevolgen (van vele miljoenen) voor Defensie. Voor het uitwerken van een oplossing betrekt Defensie meerdere deskundige partijen (intern en extern). Dat kost tijd, ook omdat zorgvuldigheid is geboden. Daardoor hebben medewerkers langer dan gebruikelijk op afhandeling moeten wachten en is het aantal uitgekeerde dwangsommen hoger dan in voorgaande jaren.
Kunt u per jaar aangeven hoeveel klachten er de afgelopen vijf jaar zijn binnengekomen, hoeveel daarvan per jaar te laat zijn beantwoord en hoeveel schadevergoeding daarom per jaar is uitgekeerd?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal uitgekeerde dwangsommen per jaar voor alle besluiten, dus zowel primaire besluiten als besluiten op bezwaar.
Jaar
Aantal dwangsommen
Totaal uitgekeerd (€)
2011
275
€ 204.807,–
2012
215
€ 208.140,–
2013
132
€ 115.090,–
2014
148
€ 121.388,–
2015
362
€ 317.690,–
In 2011 werd het gros van de dwangsommen nog uitgekeerd als gevolg van vertraging in besluiten op bezwaarschriften. Dat is teruggedrongen. In 2015 werd het merendeel van de dwangsommen uitgekeerd als gevolg van vertraging in de primaire besluiten op aanvragen. In onderstaande tabel staat een specificatie van het aantal ingediende bezwaarschriften en het aantal daarmee samenhangende uitgekeerde dwangsommen, inclusief de daarmee gemoeide totaalbedragen. De bedragen in onderstaande tabel maken reeds deel uit van de totaalbedragen in de voorgaande tabel.
Jaar
Aantal ingediende bezwaarschriften
Aantal uitgekeerde dwangsommen
Totaal uitgekeerd (€)
2011
2.262
238
€ 176.820,–
2012
1.799
137
€ 135.820,–
2013
2.059
107
€ 95.170,–
2014
1.557
119
€ 95.600,–
2015
1.768
89
€ 56.680,–
Wat gaat u doen om te voorkomen dat in 2016 weer onnodig tonnen worden uitgekeerd vanwege de trage afhandeling van klachtbrieven?
Het is vervelend als medewerkers langer dan gebruikelijk moeten wachten op de afhandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift. Zoals gezegd spant Defensie zich in om op tijd te antwoorden en daarmee het aantal uit te keren dwangsommen te beperken. Zorgvuldigheid gaat echter boven snelheid, vooral wanneer principiële vraagstukken met grote (financiële) gevolgen aan de orde zijn die overleg vragen met meerdere parijen, inclusief de bonden.
Deelt u de mening dat het uiterst pijnlijk is dat Defensie onnodig met schadevergoeding strooit, terwijl het de militairen aan basisbehoeften zoals voldoende munitie ontbreekt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de reactie op deze vragen wél tijdig insturen?
Ja.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin vermeld wordt dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken is gestegen tot 25%?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling haaks staat op het bereiken van gezondheidswinst? Hoe ziet u deze ontwikkeling in het licht van de ook door u gewenste nieuwe sociale norm van «niet-roken»?
Ja, ik ken het bericht. Met de brief aan uw Kamer d.d. 1 april 2016 (Kamerstuk 32 011, nr. 49) heb ik u o.a. geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van Onderzoeks- en adviesbureau Intraval over de naleving van het rookverbod. Deze geven een positief beeld van de afwezigheid van rokers in de horeca over de periode 2009 tot en met 2015. Niet-roken in de horeca wordt steeds meer de norm en dat is een goed teken. Het rookverbod houdt in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Dat is de hoofdregel. In de horeca-inrichting mag echter wel een rookruimte worden gecreëerd.
Een rookruimte biedt de roker de gelegenheid toch af en toe te roken zonder dat hij hiermee anderen hinder of overlast bezorgt. Daar komt bij dat het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot. Dit heeft tot effect dat steeds meer horeca-inrichtingen rookvrij toegankelijk zijn voor het publiek. Rookruimtes zie ik als een instrument om draagvlak voor de rookvrije horeca te creëren en om de (verslaafde) roker een alternatief te bieden.
De toename van het aantal rookruimtes kan meerdere redenen hebben, zoals vanwege een deur- of terrasbeleid. Het betekent niet zonder meer dat het aantal rokers toeneemt. Integendeel, het aantal rokers in Nederland neemt af. Dit neemt niet weg dat ik de aanwezigheid van rookruimtes blijf monitoren, want uiteindelijk is er voor rookruimtes geen plek in een rookvrije samenleving.
Hoe verklaart u dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken in enkele jaren (2009–2015) is gestegen van 10% naar 25%?
Zie antwoord vraag 1.
Wat bent u voornemens te doen om het percentage rookruimtes omlaag te brengen, aangezien u in de brief over de laatste handhavingscijfers aangeeft dat u zich zorgen maakt over de significante groei van rookruimtes?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rookruimtes bij Holland Casino?3 Bent u nog altijd van mening dat de thans door de Nederlandse Voedsel – en Warenautoriteit (NVWA) gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat in het licht van de forse groei van het aantal rookruimtes?
De door de NVWA gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat naar mijn mening. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren. Het rookverbod houdt nu juist in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Alleen een rookruimte is toegestaan.
Aan deze uitzondering op het rookverbod is in de wetgeving echter wel een aantal eisen gesteld. Zo mag in de horeca de bezoeker er een consumptie mee naar binnen nemen. Daarentegen mag het personeel deze ruimte niet betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten of het ophalen van glazen, terwijl deze ruimte als rookruimte wordt gebruikt. Verder moet een rookruimte goed afsluitbaar zijn, zodat er geen rookoverlast plaatsvindt naar andere ruimtes.
Het inrichten van een horeca-inrichting bestaande uit één grote rookruimte is daarom niet toegestaan.
Gezien het feit dat elke ondernemer een rookruimte mag inrichten, mits hij voldoet aan de geldende regels, is er geen sprake van oneigenlijke concurrentie. Bovendien heeft de wetgever geen minimum- of maximumeisen gesteld aan de omvang van een rookruimte.
Nu in de volledige horeca het rookverbod is ingevoerd en ik tal van andere maatregelen neem om het roken te ontmoedigen, wil ik eerst de effecten daarvan afwachten alvorens nieuwe regels voor rookruimtes vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren? Kunt u zich voorstellen dat er vanuit de horecabranche kritiek is op het toestaan van rookruimtes, aangezien niet elke ondernemer hiervoor de mogelijkheden heeft en er aldus oneigenlijke concurrentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet om met de horecabranche in gesprek te gaan over de aanwezigheid en inrichting van rookruimtes?4 Kunt u aangeven hoe dit gesprek verlopen is?
Ja. Ik heb in januari van dit jaar overleg gevoerd met de horecabranche en mijn zorgen geuit over de groei van rookruimtes in relatie tot het bereiken van gezondheidswinst. De horecabranche ziet rookruimtes als een service voor de verstokte roker. Ik heb aangegeven de ontwikkeling scherp te blijven volgen.
Deelt u de mening dat het steeds moeilijker zal worden om de horeca volledig rookvrij te maken als in steeds meer gelegenheden rookruimtes worden ingericht, aangezien ondernemers van de rookruimtes een business model maken en hun investering zullen willen terugverdienen?
Het is niet verplicht om een rookruimte in te richten. Ondernemers die een rookruimte inrichten doen dit op eigen initiatief en aanvaarden het risico dat de regels kunnen veranderen waardoor ze hun bedrijfsvoering moeten aanpassen.
Bent u bereid om het Besluit uitvoering Tabakswet zodanig te wijzigen dat in bestaande rookruimtes alleen gerookt wordt? Bent u bereid maatregelen te nemen waardoor er met ingang van 2017 geen nieuwe rookruimtes meer worden toegestaan?
Zie antwoord vraag 4.
De sluiting van het Expertisecentrum Onderwijs Noord-Kennemerland |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat het Expertisecentrum Onderwijs (ECO) in Alkmaar op korte termijn gaat sluiten en de leerlingen met een beperking naar een reguliere vmbo-school worden overgeplaatst?1
Het ECO bestaat uit het orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) en de rebound voorziening Traject Op Maat (TOM). De sluiting van het ECO duidt in de praktijk op de opheffing van het opdc en de doorontwikkeling van de rebound voorziening TOM voor leerlingen die tijdelijk intensieve ondersteuning buiten de eigen school nodig hebben.
De reden voor het opheffen van het opdc is een structurele, forse vermindering van de instroom van leerlingen, waardoor te grote financiële risico’s zijn ontstaan en te weinig ruimte om de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs aan deze groep leerlingen te waarborgen.
De sluiting van het opdc is een gevolg van een beleidskeuze van het samenwerkingsverband Noord-Kennemerland. Het samenwerkingsverband is daartoe ook bevoegd. Uiteraard moet het samenwerkingsverband wel zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod en samen met de reguliere scholen zorgdragen voor een passend aanbod voor de leerlingen die nu op het opdc verblijven.
Kunt u garanderen dat alle vmbo-scholen in het betreffende samenwerkingsverband de specifieke ondersteuningsbehoefte kunnen organiseren voor leerlingen die dat nodig hebben? Zo ja, kunt u per vmbo-school binnen dit samenwerkingsverband toelichten op welke wijze deze specialistische kennis geborgd wordt?
Om er voor te zorgen dat de reguliere vmbo-scholen kunnen voorzien in de specifieke ondersteuningsbehoefte van deze leerlingen, heeft het samenwerkingsverband een aantal maatregelen genomen, zoals het trainen van leerkrachten en mentoren. Daarnaast kunnen de scholen een beroep doen op de expertise van het personeel van het voormalige opdc.
Verder wordt de TOM-voorziening bij één van de scholen ondergebracht en wordt vanuit deze voorziening ook ondersteuning voor leerlingen op andere scholen georganiseerd.
Deelt u de mening dat elk samenwerkingsverband minstens één orthopedagogisch didactische centrum (OPDC) «in huis» zou moeten hebben, omdat deze voorziening juist noodzakelijk is voor leerlingen die op het regulier onderwijs tijdelijk niet te handhaven zijn en een OPDC een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van schooluitval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Voorop staat dat er voor alle leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders. Mocht een samenwerkingsverband geen opdc hebben ingericht, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Kunt u garanderen dat alle docenten en het personeel zijn of haar functie, danwel werkzaamheden op reguliere vmbo-scholen kan voortzetten? Kunt u garanderen dat er door de sluiting van het ECO geen expertise verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De besturen van het samenwerkingsverband hebben afgesproken dat de personeelsleden van het opdc met voorrang worden herplaatst op de scholen binnen het samenwerkingsverband. Hierdoor kan de expertise van het opdc behouden blijven en kan de ondersteuning van het regulier onderwijs worden versterkt. Het samenwerkingsverband verwacht dat er geen gedwongen ontslagen nodig zijn. De expertise van de reboundvoorziening blijft gewaarborgd door doorontwikkeling en uitbreiding van de TOM-voorziening.
Kunt de gevolgen en risico’s voor leerlingen met een beperking die gedwongen de overstap moeten maken naar het reguliere onderwijs in kaart brengen? Welke risico’s ziet u en welke maatregelen gaat u nemen om deze risico’s te ondervangen?
De leerlingen, die nu op het opdc zitten, maken het schooljaar af en worden voor het schooljaar 2016–2017 (terug)geplaatst bij een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Het opdc zorgt hierbij voor een warme overdracht, zodat het ondersteuningsaanbod van de school aangepast kan worden op de behoeften van de leerling. Op deze manier kan de ondersteuning van de leerling worden gecontinueerd. De inspectie zal er op toezien dat deze overdracht ook daadwerkelijk zorgvuldig gebeurt.
Leerlingen die in aanmerking komen voor de TOM-voorziening, worden niet overgeplaatst naar een reguliere school. De TOM-voorziening blijft bestaan en wordt doorontwikkeld. Er komt een uitbreiding van de inzet van het TOM-team in de vorm van ambulante begeleiding op reguliere scholen.
De gevolgen en risico’s zijn daarmee voldoende afgedekt.
Kunt u aangeven wat het huidige aantal geregistreerde OPDC’s zijn? Is dit nog hetzelfde als in het najaar? Kunt u ook aangeven hoeveel van deze OPDC´s gaan sluiten of hoeveel OPDC’s worden bedreigd met sluiting?2
Op dit moment zijn er 44 geregistreerde opdc’s. Dat zijn er 9 meer dan op 5 oktober 2015. Er is de afgelopen jaren een stijging van het aantal opdc’s en geen daling. Ik ben verder niet op de hoogte van opdc’s die met sluiting worden bedreigd.
Soms kiest een samenwerkingsverband er voor om de ondersteuning van leerlingen op een andere manier te organiseren of wordt een bestaand opdc vervangen door een nieuw opdc. Een samenwerkingsverband heeft die vrijheid, zolang alle leerlingen een passend aanbod krijgen.
Hoe gaat u een einde maken aan de golf van sluitingen van OPDC’s?
Er is geen sprake van een golf van sluitingen van opdc’s (zie ook het antwoord op 6).
Het bericht dat op Sheremetyevo Airport een vluchteling vast zit in de transit-zone |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Harry van Bommel |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «How Moscow Sheremetyevo Airport became a refugee camp?»1 Kunt u bevestigen dat de Syriër Khasan Mohamad Yasien vast zit in de transit-zone van Sheremetyevo Airport? Zo nee, wat is u hierover dan bekend?
Ja.
Klopt het dat Rusland heeft verklaard dat Syrië een veilig land is en asielzoekers uit Syrië geen asiel verleent? Zo ja, wordt hier vanuit de EU kritiek op geleverd?
Rusland is in het algemeen zeer terughoudend met het verlenen van de formele asielstatus. Dat geldt voor de meeste landen van herkomst. Alhoewel geen formele verklaring bekend is dat aan Syriërs géén asiel wordt verleend, geven de statistieken wel aan dat in 2015 geen enkele van de 337 Syrische aanvragen werd gehonoreerd. Rusland kiest eerder voor het verlenen van tijdelijk asiel. In 2015 werden volgens Russische statistieken 1.124 verzoeken voor een dergelijke status ingediend waarvan er 695 tijdelijk mochten blijven.
Klopt het dat Russisch vliegtuigpersoneel de paspoorten van vluchtelingen in beslag neemt waardoor zij wel Rusland uit kunnen maar een ander land niet in kunnen?
Wat er in dit specifieke geval met reisdocumenten van betrokkene is gebeurd, kan niet met zekerheid worden nagegaan.
Het is op zich wereldwijd gangbare praktijk dat reisdocumenten door een immigratiedienst aan personeel van een luchtvaartmaatschappij worden gegeven (en dus uit handen blijven van een passagier) om vervolgens in een kluis in het vliegtuig te worden bewaard. Dit gebeurt als iemand met valse/vervalste documenten in een land is aangekomen en de luchtvaartmaatschappij verplicht is deze persoon terug te nemen naar het opstappunt.
Is bij u bekend hoe vaak het voorkomt dat mensen vast komen te zitten in de transit-zone van Sheremetyevo Airport?
Het is bekend dat incidenteel reizigers (overigens om uiteenlopende redenen) langdurig verblijven in de transit-zone van Sheremetyevo Airport.
Zijn er andere «beruchte» vliegvelden waar ook mensen vast zijn komen te zitten? Zo ja, welke?
Het fenomeen dat reizigers voor kortere of langere strijd «stranden» in een transitzone komt wereldwijd met regelmaat voor. Wanneer het gaat om Nederlandse burgers verleent de Nederlandse ambassade in het desbetreffende land desgevraagd consulaire assistentie. Nederland houdt evenwel geen lijst bij van vliegvelden waar dergelijke problemen significant meer dan gemiddeld voorkomen.
Zijn u ook gevallen bekend waarbij mensen in EU-landen in een transit-zone vast zijn komen te zitten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om, eventueel in EU-verband, contact op te nemen met de Russische autoriteiten om ervoor te pleiten dat een einde wordt gemaakt aan dergelijke praktijken?
De zaak van Khasan Mohamad Yasien en een andere groep asielzoekers uit Syrië heeft de afgelopen periode ook de nodige aandacht gekregen in de Russische media. In het geval van de tweede groep heeft dat er zeer onlangs (op 25 april jl.) aan bijgedragen dat deze een tijdelijke verblijfstatus als bedoeld in het antwoord op vraag 2 heeft gekregen.
De Nederlandse ambassade heeft regelmatig contact met het lokale kantoor van UNHCR in Moskou over vluchtelingen- en migratiezaken. Deze organisatie heeft de meest effectieve ingang om dit soort schrijnende zaken bij de Russische autoriteiten aan de orde stellen en te zoeken naar een praktische oplossing.
Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland om in het specifieke geval van Khasan Mohamad Yasien een oplossing te vinden?
Zie antwoord vraag 7.
De omstreden benoeming van de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Grote twijfels over rechtmatigheid herbenoeming Nicolaï»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Voor mijn oordeel verwijs ik u naar onderstaande beantwoording.
Is het waar dat u de heer Nicolaï heeft benoemd als voorzitter van de Raad van Toezicht, zonder inspraak van de medezeggenschap? Zo ja, waarom heeft u studenten en docenten niet geraadpleegd?
In de herbenoeming van de heer Nicolaï heb ik de bestaande procedure gevolgd. Volgens de WHW adviseert de medezeggenschap de Raad van Toezicht over het profiel op basis waarvan een RvT-lid wordt geworven. In de wet is geen inspraakprocedure op de (her)benoemingsbesluiten geregeld. Bovendien was er op het moment van de herbenoeming van de heer Nicolaï geen College van Bestuur van de UvA, zodat voor de continuïteit een vaste, ervaren kracht als de heer Nicolaï juist van belang was.
Is deze benoeming rechtmatig verlopen? Zo ja, waarom hebben de medezeggenschapsraden dan geen advies kunnen uitbrengen op het profiel van de kandidaat?
Ja, de benoeming is rechtsgeldig. Dat is ook de conclusie van advocatenkantoor Stibbe, dat hierover een advies uitbracht aan de Raden van Toezicht.
Is het waar dat de medezeggenschapsraden het recht hebben om gehoord te worden, alvorens de leden van de Raad van Toezicht worden benoemd? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
De veronderstelde hoorprocedure is in 2010 in de WHW vervangen door het voordrachtsrecht van de medezeggenschap ten aanzien van de benoeming van één van de leden van de Raad van Toezicht. Die wijziging moet nog worden aangepast in het universiteitsreglement van de UvA. Met de wet Versterking Bestuurskracht heeft de medezeggenschap daarenboven adviesrecht met betrekking tot de profielen voor de benoeming van de leden van de Raad van Toezicht. In het geval van de heer Nicolaï ging het om een herbenoeming. De procedure bij herbenoemingen heb ik veranderd, daarvoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening van UvA-hoogleraar staats- en bestuursrecht Adrienne de Moor-van Vugt: «Er is het afgelopen anderhalf jaar natuurlijk wel het een en ander gebeurd. Het zou dus in ieder geval vanuit bestuurlijk oogpunt goed zijn geweest wanneer men aan de medezeggenschap had gevraagd of men nog op- of aanmerkingen had. Bovendien zou dat ook vanuit de eisen voor zorgvuldige besluitvorming, één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de voorkeur hebben gehad»?
Ik begrijp de mening van mevrouw De Moor-van Vugt. Ik zal ik me er bij toekomstige herbenoemingen van alle leden van de Raad van Toezicht van de openbare universiteiten van vergewissen dat de medezeggenschap ook de kans heeft gekregen om te bezien of het profiel van de Raad van Toezicht waarover bij de eerste termijn is geadviseerd nog actueel is.
Begrijpt u dat de medezeggenschapsraden zich gepasseerd voelen door uw handelwijze?
Ik heb begrepen dat de medezeggenschap zich gepasseerd voelt en begrijp dat de medezeggenschap graag een betrokkenheid heeft. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Erkent u dat het onverstandig was om de heer Nicolaï in een achterkamertje te benoemen, aangezien hij zeer weinig draagvlak heeft binnen de Academische Gemeenschap?
Er is geen sprake geweest van een achterkamertje. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de benoeming van de heer Nicolaï terug te draaien en te zorgen voor een open, democratische benoeming van leden van de Raad van Toezicht? Zo nee, hoe voorkomt u dat bestuurders volstrekt geen draagvlak hebben?
Inmiddels is de Raad van Toezicht van de UvA teruggetreden en heb ik een nieuwe Raad van Toezicht benoemd. De benoeming is in goed overleg verlopen met de Centrale Ondernemingsraad en de Centrale Studentenraad van de UvA.
Slimme meters en dynamische leveringstarieven |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de stelling dat dynamische leveringstarieven van meerwaarde zijn voor de consument door het grotere aanbod aan energieleveringscontracten, de kansen voor energiebesparing en de betere benutting van decentraal opgewekte duurzame energie?
Ik onderschrijf het belang van de vrijheid van de consument om te kunnen kiezen voor een contract bij een leverancier dat hem het beste past. Het gaat er daarbij om dat het energiecontract aansluit bij de wensen van de consument. Een zo groot mogelijk aanbod is geen doel op zich. Dit kan zelfs nadelig werken, omdat de consument hierdoor het overzicht kan verliezen of de vele verschillende contracten moeilijk met elkaar kan vergelijken. Het is voor aanbieders de uitdaging de juiste balans te vinden tussen producten op maat en overzichtelijkheid. De huidige praktijk van de geliberaliseerde energiemarkt wijst uit dat er voor consumenten een breed aanbod aan energieproducten beschikbaar is. Het huidige aanbod zal op termijn naar verwachting uitgebreid worden met contracten met dynamische leveringstarieven of andere prikkels voor consumenten om flexibeler met energieverbruik om te gaan.
Een relatie tussen dynamische tarieven en kansen voor energiebesparing zie ik niet. Dynamische tarieven kunnen wel zorgen voor verschuiving van energiegebruik in de tijd, bijvoorbeeld het laden van de elektrische auto op het moment dat de elektriciteitsprijs laag is. Een lage elektriciteitsprijs kan veroorzaakt worden door een groot aanbod van energie bij een relatief lage vraag, bijvoorbeeld wanneer het ’s nachts hard waait en er veel windenergie wordt opgewekt. In die zin kunnen dynamische tarieven bijdragen aan een betere benutting van duurzame energie die centraal of decentraal is opgewekt.
Kunt u een overzicht geven van het aantal aangeboden en geplaatste slimme meters tot op heden?
Hieronder is het aantal aangeboden en geplaatste slimme meters te zien tot en met het eerste kwartaal van 2016.
Aangeboden slimme meters
Geplaatste slimme meters
Kleinschalige uitrol (t/m 2012)
n.v.t.1
1.213.028
Grootschalige uitrol (t/m Q1 2016)
1.019.453
873.104
Tijdens de kleinschalige uitrol van de slimme meter zijn er alleen meters geplaatst op eigen verzoek van de consument, bij nieuwbouw, renovatie en reguliere vervanging.
Dat niet alle aanbiedingen van slimme meters leiden tot daadwerkelijke plaatsing komt onder andere door de weigering van de meter door consumenten, mensen die herhaaldelijk niet thuis zijn en technische redenen.
Zijn er slimme meters geplaatst die niet beschikken over de zogenaamde P1-poort? Zo ja, om hoeveel meters gaat het en bent u voornemens om ervoor te zorgen dat deze meters indien dat mogelijk is een P1-poort krijgen?
Ja, er zijn voor 2012 circa 94.000 slimme meters geplaatst die niet voorzien zijn van een zogenaamde P1-poort. Wanneer een klant een slimme meter met een P1-poort wenst, kan de meter op zijn verzoek worden vervangen.
Kunt u aangeven welke aanpassingen van ICT-systemen nodig zijn voor dynamische leveringstarieven zoals u aangeeft in uw brief van 4 maart 20161?
Zoals in mijn brief van 4 maart jl. is aangegeven, zullen de ICT-systemen van leveranciers en programmaverantwoordelijken aangepast moeten worden. De ICT-systemen moeten mogelijk maken dat verbruik op kwartierwaarden kan worden toegewezen op individuele meters (allocatie). Ook moeten de ICT-systemen van de regionale netbeheerders voor het verrekenen van het verschil tussen het daadwerkelijke verbruik en het ingeschatte verbruik (reconciliatie) geschikt worden gemaakt voor een landelijk centraal ICT-systeem.
De programmaverantwoordelijken kopen energie in op de groothandelsmarkt voor de energieleveranciers (vaak zijn beide rollen in de organisatie van de leverancier belegd). In het huidige systeem wordt de energie ingekocht op basis van verschillende verbruiksprofielen voor consumenten. Dit betreft een profiel met het geschatte verbruik voor de verschillende momenten van de dag. Er is nu nog geen directe koppeling tussen de groothandelsmarkt en de energieverkoop aan consumenten op basis van kwartierwaarden. Wanneer een leverancier nu een contract op kwartierwaarden aanbiedt, ziet de leverancier de effecten van dynamische facturatie niet terug in zijn inkoop. Er zal dus een verschil ontstaan tussen de inkoop op basis van een profiel en de facturering aan de consument op basis van de kwartierwaarden op de beurs. Om dit systeem wel sluitend te maken zullen de netbeheerders de systemen moeten aanpassen, zodat het verbruik op kwartierwaarden toegewezen kan worden aan individuele meters. Daarnaast zullen de programmaverantwoordelijken hun inkoopprocessen moeten aanpassen (van inkoop op basis van profielen naar inkoop op basis van kwartierwaarden). De energieleverancier moet onder andere zijn facturatieprocessen aanpassen, waaronder de voorschotbepaling en tariefstelling, inclusief bijbehorende output (energienota en tariefoverzichten).
Kunt u inzichtelijk maken wanneer deze aanpassingen bij leveranciers, programmaverantwoordelijken en netbeheerders gereed zijn en welke investeringen hiermee gemoeid zijn?
Zoals in mijn brief van 4 maart jl. is aangegeven, is voor het aanpassen van de ICT-systemen het volgende tijdpad voorzien:
2016–2017
Ontwerpfase voor aanpassingen ICT-systemen voor allocatie en reconciliatie
2017
Dynamische leveringstarieven op kleine schaal om ervaring op te doen
2018
Implementatiefase voor processen voor allocatie en reconciliatie
2019
Op grote schaal aanbieden van dynamische leveringstarieven mogelijk
De netbeheerders hebben het ICT-traject gezamenlijk opgepakt en bouwen aan een centraal landelijk systeem. De leveranciers zijn bij dit traject aangesloten. De investering van een landelijk systeem wordt door de netbeheerders geschat op enkele tonnen euro’s. Sectorbreed (incl. leveranciers en programmaverantwoordelijken) betreft het naar verwachting een miljoenenproject. De leveranciers, vertegenwoordigd in Energie Nederland, geven aan geen beeld van de investeringscijfers beschikbaar te hebben. De hoogte van de investeringen zal afhangen van de aansluiting van het landelijke systeem op de systemen van de verschillende leveranciers en de flexibiliteit / beperkingen van die verschillende systemen.
Ziet u ook mogelijkheden om nu al leveranciers of retailers ertoe aan te zetten om via de P1-poort van de slimme meter dynamische tarieven aan te bieden gezien leverancier en eindgebruiker bij gebruik van deze poort aangepaste leveringsvoorwaarden kunnen overeenkomen, waarbij controle achteraf wordt gedaan met de P4-poort? Zo nee, waarom niet?
Het ligt niet voor de hand om nu al dynamische leveringstarieven aan te bieden via de P1-poort, aangezien ook in dit geval het inkoopproces van energie aangepast moet worden (zie het antwoord op vraag 5). Daarnaast zal de leverancier, om gebruik te maken van de data van de P1-poort, moeten investeren in aanvullende hardware en communicatiekanalen om de P1-poort op de meter uit te kunnen lezen. Voor een controle op de betrouwbaarheid van de gegevens uit de P1-poort zal er altijd een controle plaats moeten vinden met de meetdata uit de P4-poort. Het is daarmee veel (kosten)efficiënter om direct de data uit de P4-poort te gebruiken voor dynamische leveringstarieven. Daarnaast kunnen op de P1-poort ook aanbieders van energieverbruiksmanagers actief zijn. In dat geval is er voor de leverancier geen mogelijkheid meer om ook via die poort te communiceren. Ik zie dan ook geen aanleiding om in te grijpen in de markt en leveranciers of retailers ertoe aan te zetten om via de P1-poort van de slimme meter dynamische tarieven aan te bieden.
Kunt u verduidelijken waarom er geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid via de P1- poort?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, nu het sinds januari dit jaar mogelijk is om te werken met dynamische leveringstarieven, u er nu voor in te spannen dat contracten met dynamische leveringstarieven, gebruik makend van de P1-poort, door middel van pilots met aanbieders van leveringscontracten op de markt komen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt de kwaliteit van de meetdata die worden doorgegeven met de slimme meters bijgehouden en gemonitord?
De kwaliteit van de meetdata uit de P4-poort wordt gemonitord op basis van «Key Performance Indicators» en maandelijks gerapporteerd door de netbeheerders in NEDU. NEDU is het platform voor Nederlandse EnergieData Uitwisseling, waarin onder andere de netbeheerders en leveranciers vertegenwoordigd zijn. Voor de kwaliteit van de (interval)meterstanden zijn de regionale netbeheerders verantwoordelijk.
Zou u de rol van netbeheerders kunnen schetsen bij de tarifering van dynamische leveringstarieven?
De netbeheerders hebben geen rol bij de tarifering van dynamische leveringstarieven, aangezien zij de meetdata kosteloos aan de leveranciers moeten verstrekken. De leveranciers zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van hun elektriciteit en gas en het bepalen van de hoogte van (dynamische) leveringstarieven. De ACM houdt hier toezicht op. Het is de leverancier die de prijssignalen vanuit de groothandelsmarkt doorgeeft aan zijn klant.
Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over Q-koorts1 en de giga-geitenstal die in Rossum mag komen?2
Ja.
Klopt het dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de plannen voor de megastal voor geiten in Rossum heeft gekeken en heeft aangegeven dat een kleine afwijking in de bedrijfsvoering grote gevolgen kan hebben? Wat valt er onder «kleine afwijkingen»? Hoe groot is de kans op «kleine afwijkingen»? Hoe vaak komen soortgelijke «kleine afwijkingen» voor bij andere geitenstallen? Kunt u uw reactie op deze gok met de volksgezondheid geven?
Ja, de GGD Gelderland-Zuid heeft naar de plannen gekeken en heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De GGD concludeert in haar advies dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf.
Daarnaast is de GGD van mening dat «slechte of onjuiste bedrijfsvoering of afwijking van reglementen» kunnen leiden tot ongewenste situaties. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD daarom met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie van fijnstof te optimaliseren en te handhaven. De GGD geeft daarbij aan dat alleen dan het bedrijf minimaal zal bijdragen aan gezondheidsbelasting van de omgeving. Voor de milieumaatregelen is de gemeente verantwoordelijk in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Deelt u de mening dat, mede met de tientallen doden en honderden chronisch zieken door de vorige uitbraak van Q-koorts in het geheugen, het risico van deze stal niet genomen mag worden gezien de grote risico’s die aan Q-koorts kleven?
Naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak in Nederland zijn maatregelen getroffen. Het beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Ik ben van mening dat met de maatregelen, waaronder vaccinatie, er geen verhoogd risico is voor de omwonenden op Q-koorts.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 is de gemeente verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan.
Hoe staat het voornemen van de ondernemer om de dieren buiten te laten lopen terwijl dit wordt afgeraden door de GGD tegenover het feit dat er zelfs geen kleine afwijkingen in de bedrijfsvoering mogen zijn? Betekent dit dat de omgeving een onaanvaardbaar risico loopt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De GGD Gelderland-Zuid stelt in haar advies dat zij, om de verspreiding van micro-organismen te beperken door emissie van fijnstof, de voorkeur geeft aan binnenhuisvesting boven vrije uitloop. Zij stellen dat, omdat in het onderliggende stalontwerp sprake is van uitloopmogelijkheden, extra (hygiëne)maatregelen genomen moeten worden tegen verspreiding van mest en stof en dat bevoegd gezag dit moet monitoren en handhaven.
Met betrekking tot Q-koorts moeten veehouderijen met melkgeiten zich aan specifieke regels houden. Er gelden regels voor onder andere (de afvoer van) mest, vaccinatie en administratie. Deze regels zijn mede ingegeven om de volksgezondheid te beschermen en dienen in acht te worden genomen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op naleving van deze regels. De gemeente is bevoegd gezag voor de te nemen maatregelen op het gebied van fijnstof.
In hoeverre zijn de zorgen en bezwaren van de omwonenden, de GGD en maatschappelijke organisaties meegenomen bij de besluitvorming omtrent dit bedrijf? Is er serieus naar deze bezwaren gekeken? Zo ja, waarom is besloten de bouw van de stal alsnog doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog serieus naar te kijken?
Veel gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties, in dit geval ook bij de GGD. Het proces voor wijziging van het bestemmingsplan loopt en er konden zienswijzen worden ingediend. Ook de Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken.
Het TV-programma ‘Geer en Goor zoeken een hobby’ waarin de minister-president oproept iets voor eenzame ouderen te doen |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het TV-programma «Geer en Goor zoeken een hobby»?1
Ja.
Schaamt u zich niet kapot dat u, als Minister-President van Nederland, een verzoek doet om iets te doen voor eenzame ouderen, terwijl door uw eigen beleid de ouderenzorg helemaal kapotbezuinigd is?
Om het Nederlandse zorgstelsel betaalbaar te houden en tegelijkertijd de kwaliteit van de zorg te waarborgen zijn beleidswijzigingen doorgevoerd, waarmee uw Kamer heeft ingestemd. U legt ten onrechte een verband met de aanpak van eenzaamheid, waarvoor (meer) zorg namelijk niet primair de oplossing biedt. Het huidige stelsel van zorg en ondersteuning waarborgt dat professionele zorg wordt geboden aan iedereen die dat nodig heeft. Daarbij wordt zo goed mogelijk aangesloten bij wat in de specifieke situatie nodig is, waaronder bijvoorbeeld de wens van velen om zo lang mogelijk in de eigen vertrouwde omgeving te blijven wonen. Daarbij wordt ook gekeken naar wat betrokkene zelf (nog) kan doen en of er mensen in zijn omgeving zijn die een bijdrage kunnen en willen leveren aan het ondersteunen van betrokkene, zoals een mantelzorger of vrijwilliger. Het programma «Geer en Goor zoeken een hobby» geeft velen een stimulans om meer naar elkaar om te zien. Bijvoorbeeld door zich aan te melden als vrijwilliger voor het Ouderenfonds. De Minister-President heeft om die reden zijn medewerking aan de eerste uitzending verleend.
Bent u bekend met het feit dat uw eigen partij, de VVD, niet alleen het budget voor de huishoudelijke hulp wil halveren maar helemaal wil schrappen en ouderen daardoor alleen maar méér vereenzamen, vervuilen en verpieteren?
Eenzaamheid bij ouderen is een serieus probleem. Of zij nu in een instelling verblijven, waar eenzaamheid ook voorkomt, of thuis in hun vertrouwde omgeving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen zeer intens zijn. Opname in een verzorgingshuis of extra zorg thuis is echter geen oplossing voor eenzaamheid. De hervorming in de langdurige zorg, die zorg en ondersteuning dichterbij de mensen heeft georganiseerd, vergroot de mogelijkheden om eenzaamheid tijdig te signaleren en actie te ondernemen. Het bezoek van een betaalde professional, zoals een huishoudelijke hulp of thuiszorgmedewerker, moet niet het hoogtepunt van de dag of week zijn. Belangrijker is een samenleving waarin we weer meer naar elkaar omkijken. Het programma «Geer en Goor zoeken een hobby» roept daar onder andere toe op.
Bent u bereid de verzorgingshuizen te heropenen zodat beginnend dementerende hoogbejaarden niet meer eenzaam en alleen thuis hoeven te blijven wonen? Zo nee, waarom niet? Wat zegt dit over uw oproep?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de bezuiniging op de huishoudelijke hulp terug te draaien zodat hoogbejaarden niet eenzaam en alleen hoeven te verpieteren? Zo nee, waarom niet? Wat zegt dit over uw oproep?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u echt bereid iets voor eenzame ouderen te doen? Zo ja, wat gaat u doen?
Meer dan een miljoen Nederlanders voelt zich erg eenzaam en sommige van hen lijden hier zwaar onder en voelen zich dagelijks somber. Een betrokken samenleving, waarin mensen meer naar elkaar omkijken, helpt om eenzaamheid te voorkomen en het terug te dringen.
Bij brief van 16 juli 2014 is uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 29 538, nr. 155) over de impuls die gericht is op het voorkomen en terugdringen van eenzaamheid. Een essentieel onderdeel van het actieplan «intensiveren en verankeren aanpak eenzaamheid», dat duurt tot en met 2016, is om lokaal iedereen die is betrokken bij het aanpakken van eenzaamheid goed samen te laten werken. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig om eenzaamheid tijdig te herkennen en de juiste interventies in te zetten. In 20 koplopergemeenten is gewerkt aan het goed organiseren van die lokale infrastructuur. Hun ervaringen en lessen worden gedeeld op 22 september 2016, tijdens de week tegen eenzaamheid, zodat ook elders een betere integrale aanpak gevoerd kan worden. Het actieplan biedt ook handvatten voor de zorgprofessional om eenzaamheid tijdig te herkennen en daar op de juiste wijze mee om te gaan (zorgtegeneenzaamheid.nl). Daarnaast draagt het programma Waardig&Trots bij aan het helpen voorkomen en terugdringen van eenzaamheid binnen verpleeghuizen.
Vleermuizen die bouwprojecten belemmeren |
|
Hayke Veldman (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vleermuis blokkeert huisvesting migrant»?1 Wat is de mening van het kabinet hierover?
Het bericht «Vleermuis blokkeert huisvesting migrant» was mij bekend evenals de achterliggende problematiek. Ik heb onderzoek laten doen naar de problematiek en de economische gevolgen daarvan. Dit onderzoek zal ik op korte termijn voorzien van een beleidsreactie aan uw Kamer doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe vaak bouwprojecten worden stilgelegd door middel van de Flora- en faunawet? Hebt u een inschatting van de kosten die hiermee gepaard gaan?
In de periode juli 2014 – juni 2015 zijn er door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland circa 250 ontheffingen van de Flora en Faunawet verleend, die betrekking hadden op bouwprojecten. Niet aan te geven is in hoeveel van die gevallen er sprake is geweest van stilleggen van een bouwproject. In het onder vraag één genoemde onderzoek wordt wel ingegaan op vertragingen en de economische gevolgen daarvan.
Biedt de Omgevingswet mogelijkheden dergelijke vertragingen met betrekking tot de vergunningverlening, zoals beschreven in het artikel, te voorkomen? Zo nee, zijn er andere mogelijkheden dergelijke vertragingen met betrekking tot vergunningverlening te voorkomen?
De Omgevingswet gaat uit van een integrale benadering van de fysieke leefomgeving aan het begin van het planproces. Dat is één van de verbeterdoelen van de Omgevingswet. Daarbij krijgen provincies en gemeenten de beschikking over meerdere instrumenten om deze integrale benadering samen vorm te geven, waartoe ook een vroegtijdige afstemming behoort van ontwikkelbelangen en natuurbelangen (naast andere belangen). Juist deze integrale benadering kan vertraging voorkomen.
Op dit moment geldt voor grote projecten, die over het algemeen een langere voorbereidingsperiode kennen, dat aan het begin van het voorbereidingsproces het doen van onderzoek naar aanwezige beschermde flora en fauna een belangrijk middel is om vertragingen te voorkomen. Dan kan aan het begin een maatregelenplan geïntegreerd worden in het planontwerp en kan vroegtijdig een ontheffing van de flora- en faunawet aangevraagd worden. Er zal dan veelal geen vertragend effect van de Flora- en faunawet optreden.
Daarnaast zal de Wet natuurbescherming, waar de inhoud van de Flora- en Faunawet onderdeel van uitmaakt, naar verwachting op 1 januari 2017 in werking treden. Deze wet zal als aanvullingswet onderdeel worden van de Omgevingswet en voorziet in een gemoderniseerd wettelijk kader voor de bescherming van natuurgebieden, dier- en plantensoorten en houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening voor ontheffingen van de Wet natuurbescherming belegd bij de provincies. Dit maakt het mogelijk dat provincies samen met gemeenten makkelijker afspraken kunnen maken over de procedures en lokale voorwaarden voor ontheffingen. Zij zijn door de regionale en lokale betrokkenheid beter dan het Rijk in staat om initiatiefnemers in hun regio vroegtijdig te wijzen op de vergunningplichten op grond van de natuurwetgeving.
Gemeenten hebben ook instrumenten om actief de bescherming en ontwikkeling van beschermde flora en fauna te bevorderen door specifieke gebiedsgerichte flora en fauna ontwikkelmaatregelen. Wordt de (op de Vogel- en Habitatrichtlijn gebaseerde) soortenbescherming in een gebied voldoende geborgd, dan kunnen ontheffingen worden verleend. Aan de gemeente Tilburg is onlangs een dergelijke gebiedsgerichte ontheffing verleend. Deze werkwijze sluit aan bij de uitgangspunten van de toekomstige Omgevingswet.
Een andere optie is het natuur-inclusief bouwen en projectontwikkeling, zoals deze gehanteerd is bij een project als de «Stroomversnelling» in de corporatiesector. Deze methodiek is vooral bruikbaar bij projecten die een hoog «herhalingskarakter» kennen. Er wordt dan gewerkt met een standaard-projectaanpak (zowel wat betreft projectfasering als ontwerpeisen als projectaanpak/bewaking), waarbij standaard rekening gehouden wordt met veel voorkomende beschermde flora en fauna in de betrokken typen panden.
Zijn er, in aanloop naar de invoering van de Omgevingswet in 2018, mogelijkheden om dergelijke vertragingen te voorkomen c.q. de vergunningverlening te versnellen? Zo nee, bent u dan bereid een tussenoplossing te zoeken?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre blokkeert deze problematiek het creëren van alternatieve huisvesting voor statushouders?
Kantoortransformaties, zoals in het artikel aangehaald, zijn vaak projecten met een hoog «herhalingskarakter». Er kan dan door de Minister van Economische Zaken (na 1-1-2017 de provincie) voor zo’n projectaanpak, als die projectaanpak aan een aantal specifieke voorwaarden voldoet, een ontheffing verleend worden aan bedrijven die projecten op die wijze uitvoeren voor de flora- en fauna faunasoorten waar vooraf rekening mee gehouden is. Er hoeft dan niet voor elk project apart een ontheffing aangevraagd te worden.
Daarnaast zal bij dergelijke kantoortransformaties, als zo’n transformatie in beeld komt, vroegtijdig onderzoek gedaan wordt naar aanwezig flora- en fauna, opdat vroegtijdig een adequaat maatregelenplan opgesteld kan worden op grond waarvan ontheffing wordt aangevraagd. Met deze werkwijze blokkeert de Flora- en faunawet de alternatieve huisvesting voor statushouders niet.
Kent u het bericht «Staatssecretaris Wiebes en zijn eigen Belastingdienst hanteren verschillende criteria rond (schijn)zelfstandigheid»?1
Ja.
Hanteert de Belastingdienst inderdaad het standpunt dat er sprake is van een dienstbetrekking, indien iemand hetzelfde werk doet als anderen in loondienst, bijvoorbeeld bij vervanging voor zwangerschap, ziekte of overbrugging?
Opdrachtgevers kunnen vanzelfsprekend zelfstandigen inhuren voor bijvoorbeeld de tijdelijke vervanging van een werknemer. Dit kon al onder het regime van de VAR en dat kan ook onder de Wet DBA. Een arbeidsrelatie, ook een tijdelijke ter vervanging van iemand die in loondienst is, wordt op zijn eigen fiscale merites beoordeeld. De beoordeling of er geen dienstbetrekking aanwezig is staat los van het gegeven of het gaat om tijdelijke, structurele of variabele werkzaamheden. Indien een invaller hetzelfde werk doet op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als degene in loondienst die wordt vervangen, dan is er sprake van een dienstbetrekking. Onder de VAR was dat zo en dat is ook onder de Wet DBA het geval. Als de invaller hetzelfde werk doet, maar de voorwaarden en omstandigheden verschillen ten opzichte van degene die in dienstbetrekking werkte, dan kan de invaller wel degelijk buiten dienstbetrekking werken.
Zo ja, waarom hanteert de Belastingdienst dit standpunt? Waarom kunnen opdrachtgevers geen zelfstandigen inhuren voor tijdelijke vervanging van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
Is het op grond van wet- en regelgeving mogelijk dat opdrachtgevers zelfstandigen inhuren voor werkzaamheden die ook in loondienst worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als tijdelijke vervanging van een werknemer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid de Belastingdienst de instructie te geven dat zij het feit dat het betreffende werk ook in loondienst wordt gedaan, niet als criterium hanteert bij de beoordeling van een arbeidsrelatie?
Zie antwoord vraag 2.
De oproep van het Turkse consulaat in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het beticht «Oproep Turks consulaat Rotterdam: «Meld belediging Erdoğan»?1
Hoe oordeelt u over de oproep van het Turkse consulaat aan Turkse organisaties in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden?
Deelt u de afkeuring over de actieve «lange arm van Ankara»? Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat de Turkse overheid stopt met deze storende bemoeienis?
Bent u bereid het consulaat zo spoedig mogelijk op het matje te roepen, uw ongenoegen te uiten en het te wijzen op de 2.000 burgers die in Turkije worden vervolgd vanwege zogenaamde belediging van Erdogan?
Bent u bereid het Turkse consulaat te wijzen op de fundamentele waarde van de vrijheid van meningsuiting en het te adviseren zich daar eens in te verdiepen?
De oproep van het Turkse consulaat aan Turken in Nederland om beledigingen te melden |
|
Marit Maij (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Turkse consulaat een oproep heeft gedaan aan de Turken in Nederland om beledigingen over Turken, de Turkse staat, de Turkse vlag, het Turkse volk en de Turkse president Erdogan te melden?1
Klopt het dat deze oproep is gedaan en zo ja, wat is daarop uw reactie?
Deelt u de mening dat het Turkse consulaat met deze oproep miskent dat er in Nederland vrijheid van meningsuiting bestaat, en dat daaruit volgt dat burgers er niet van overheidswege toe bewogen dienen te worden om bepaalde opvattingen, kritiek, grappen of beledigingen bij de autoriteiten te melden? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat deze oproep zelfcensuur bevordert? Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat Nederlandse Turken en indirect de Turkse media op deze manier door de Turkse overheid worden geïntimideerd om bepaalde kritiek op de Turkse regering niet openlijk meer te uiten? Zo ja, op welke wijze laat u dit aan het Turkse consulaat weten?
Deelt u tevens de mening dat het een taak van een consulaat is om onderdanen te faciliteren, en niet om hen te controleren? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Bent u bereid het Turkse consulaat tevens een aanvullende toelichting aan te bieden op het Nederlandse en Europese grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja, op welke wijze?
Deelt u de mening dat het voor de emancipatie en integratie van Turkse Nederlanders in ons land niet bevorderlijk is dat «de lange arm» vanuit de Turkse overheid voortdurend probeert deze groep Nederlanders te beïnvloeden? Zo ja, op welke wijze is uw beleid erop gericht om dit tegen te gaan?
Deelt u de mening dat de beperkingen van de persvrijheid in Turkije, met nu zelfs uitwassen richting Nederland, zeer zorgelijk zijn en langzamerhand alle perken te buiten gaan? Op welke wijze bent u bereid dit in Europees en internationaal verband aan de orde te stellen?
Het bericht ‘Marjo maakt foutje, dag €17.000 spaargeld’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Marjo maakt foutje, dag € 17.000 spaargeld»?1
Ja.
Is het van belang dat rekeninghouders ervan op aan moeten kunnen in verband met het vertrouwen in ons bancaire systeem dat overboekingen foutloos verlopen? Zo ja, waarom zouden banken dan een bepaalde foutmarge mogen vergoelijken?
Door uit te gaan van de juistheid van het door de klant opgegeven IBAN wordt bewerkstelligd dat overboekingen zo snel mogelijk worden uitgevoerd. In eerste instantie is het daarbij aan de opdrachtgever om te controleren of hij het juiste IBAN van de begunstigde heeft ingevoerd. Indien er toch een overboeking plaatsvindt naar een ander nummer dan de klant beoogde, dan staan banken hun klanten bij volgens de Procedure Onverschuldigde Betalingen. Deze procedure houdt kortweg in dat de bank van de betaler schriftelijk aan de onbedoelde begunstigde vraagt om het geld terug te boeken. De Betaalvereniging heeft mij daarnaast geïnformeerd dat aan de hand van deze procedure ruim 80% van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer worden teruggestort door de ontvanger. In resterende gevallen kan de opdrachtgever, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling), het bedrag van de begunstigde terugvorderen.
Deelt u de mening dat de banken het probleem voor zich uit schuiven nu zij zeggen dat ze eerst willen wachten op de inventarisatie van de Betaalvereniging hoeveel foutieve overboekingen er zijn? Deelt u de mening dat ongeacht hoe vaak dit voorkomt, de banken er alles aan zouden moeten doen om de klant behulpzaam te zijn om foutieve overboekingen te voorkomen die zeer lastig zijn terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ben ik van mening dat het wenselijk is dat banken zich inspannen voor hun klanten om tot correcte overboekingen te komen. De Betaalvereniging brengt sinds 1 januari jl. in kaart wat de aard en aantallen zijn van overboekingen die naar een ander IBAN gaan dan de betaler bedoeld had. Ik vertrouw erop dat als de resultaten van het onderzoek naar de aard en aantallen van verkeerde overboekingen bekend zijn, de Consumentenbond en de Betaalvereniging zullen bezien hoe klanten beter kunnen worden bijgestaan bij het voorkomen van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer c.q. het terughalen daarvan.
Klopt het dat de informatie om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen in principe beschikbaar is en dat er zelfs technische mogelijkheden bestaan om eventuele typefouten eruit te filteren, zodat een simpele check anno 2016 gewoon goed mogelijk is? Als de banken deze informatie nu al eenvoudig aan de Belastingdienst verstrekken, waarom zou het voor banken dan niet mogelijk zijn om een naam te koppelen aan een rekeningnummer bij overboekingen?
Het klopt dat de informatie en techniek om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen en te filteren beschikbaar is. Het proces van naam-nummercontrole bij overboekingen is echter complex en kostbaar. Banken houden in hun cliëntadministratiesystemen enkel de gegevens van de eigen rekeninghouders bij en niet die van alle potentiële begunstigden. Mocht er sprake zijn van het invoeren van naam-nummercontrole, dan moeten banken ook toegang krijgen tot cliëntdata van alle andere banken.
Daarnaast is naam-nummercontrole foutgevoelig, zelfs wanneer spellings- of tikfouten door het systeem worden herkend. De impact van de vermeende oplossing is maatschappelijk gezien mogelijk erger dan de kwaal doordat betalingen op basis van juiste ingevoerde IBAN-rekeningnummers onterecht tegengehouden kunnen worden.
Bij renseignering verstrekken banken eens per jaar gegevens over de bij hen aangehouden betaal- en spaarrekeningen en over de houders van die rekeningen aan de Belastingdienst. Banken zijn hierbij in de gelegenheid om de aan de Belastingdienst te verschaffen databestanden zorgvuldig op te stellen en te controleren. Dit is een geheel ander proces dan het dagelijks uitvoeren van vele betaalopdrachten.
Zou voorts het aantal foutieve overboekingen kunnen dalen als de rekeningnummers van opgeheven rekeningen niet opnieuw uitgegeven kunnen worden en/of dat het nummer gekoppeld blijft aan de rekeningnummerhouder?
Het rekeningnummer bestaat uit een aantal tekens, waardoor maar een beperkt aantal combinaties gemaakt kunnen worden. Derhalve is het niet verstandig om de opgeheven rekeningnummers niet opnieuw uit te geven.
Met het gebruik van IBAN is het, door het controlegetal in het IBAN, vrijwel uitgesloten dat bij het maken van een typefout in het IBAN geld overgemaakt zou worden naar een andere rekening dan bedoeld, omdat dat zou leiden tot een ongeldig IBAN.
Bent u ermee bekend dat ook de Consumentenbond aangeeft dat deze steeds terugkomende problematiek vrij eenvoudig is op te lossen? Bent u bereid om vooruitlopend op de inventarisatie van de Betaalvereniging in gesprek te gaan met de bankensector samen met de Consumentenbond om de mogelijkheden die er zijn te bespreken en de resultaten hiervan met de Kamer te delen?
Ik heb regelmatig overleg met banken en instellingen om de financiële dienstverlening te verbeteren. Het beperken van risico’s, zoals op het overboeken naar een foutief rekeningnummer, maken hier een belangrijk deel van uit. Consumenten moeten immers in vertrouwen hun transacties kunnen verrichten. Ik denk graag met de banken mee om deze risico’s te beperken, maar het is uiteindelijk aan de banken zelf om hier gehoor aan te geven en eventuele risicomaatregelen te implementeren.
De brief van het Haagse college B&W over de huisvesting van asielzoekers in een vleugel van verpleeghuis De Lozerhof |
|
Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van het college van B&W van de gemeente Den Haag over de huisvesting van statushouders?1
Ja, ik ken deze brief. In deze brief geeft het college aan wat de stand van zaken is rond de huisvesting van statushouders in de gemeente Den Haag en waar de ruim 2.000 statushouders (kunnen) worden gehuisvest.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat bijzonder kwetsbare ouderen, die verblijven in een psychogeriatrisch verpleeghuis, worden geconfronteerd met 30 onaangepaste asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Saffier de Residentiegroep stelt een aparte vleugel naast het verpleeghuis De Lozerhof ter beschikking voor huisvesting van statushouders. Het is de bedoeling dat deze statushouders in het ernaast liggende verpleeghuis De Lozerhof werkzaamheden gaan verrichten. Afhankelijk van de achtergrond en de interesses van de statushouders wordt gekeken welke activiteiten geschikt zijn. Bijvoorbeeld het onderhoud van de tuin, technische klussen, begeleiden bij uitstapjes of activiteiten in het verpleeghuis.
Op deze manier komt er extra hulp beschikbaar, mogelijk ook ondersteunend aan de zorgverlening aan bewoners. Ik heb De Lozerhof aangeraden – in overleg met de gemeente Den Haag en het COA – na te gaan welke statushouders over de juiste competenties beschikken voor dergelijke activiteiten en om in direct contact met de bewoners te komen. Dan kunnen ook randvoorwaarden t.a.v. huisvesting en inzet van statushouders in het verpleeghuis besproken worden.
Deelname aan de samenleving door vergunninghouders is van groot belang voor hun integratie. (Vrijwilligers)werk en/of een opleiding kunnen bijdragen aan actieve participatie en aan de gezondheid en het welzijn van statushouders. Tegelijk leren zij op deze manier de Nederlandse taal, maken zij kennis met de Nederlandse samenleving en vergroten hierdoor mogelijk hun kansen op een betaalde baan. Het kabinet zet daarom in op (arbeids)participatie van vergunninghouders. Het beleid van de gemeente Den Haag sluit aan bij de aanpak die het kabinet voorstaat. Voor de gemeente ligt er een taak om statushouders zo snel mogelijk wegwijs te maken in de gemeente, en hen te begeleiden naar zinvolle dagbesteding, taalcursussen, vrijwilligerswerk, scholing en/of arbeid. Daarbij dienen zij statushouders ook op hun eigen verantwoordelijkheid te (blijven) wijzen.
Met de verschillende groepen (personeel, bewoners) in de instelling is gesproken over de huisvesting van statushouders en hun inzet in het verpleeghuis. Tijdens deze gesprekken zijn er geen geluiden van onrust of onvrede vernomen. De locatiemanager van De Lozerhof heeft mij verzekerd dat zij met zowel personeel als bewoners in gesprek zal blijven.
Deelt u voorts de mening dat het eigenlijk nog schokkender is dat afgesproken is dat de asielzoekers die er komen wonen bereid moeten zijn in het aangrenzende verpleeghuis werkzaamheden te verrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat deze deal ten koste van het huidige personeel en/of bestaande vacatures, terwijl er de afgelopen paar jaar al zo’n 75.000 banen in de zorg verloren gingen?
Nee.
De laatste tijd is in de sector verpleging en verzorging de trend zichtbaar dat er een terugloop is van het aantal plaatsen in het kader van de Wet langdurige zorg, en dus van het aantal bewoners, gecombineerd met een toenemende complexiteit van de zorgvraag. Dat heeft ook zijn weerslag op de personeelsformatie en personeelssamenstelling. De toenemende complexiteit van de zorgvraag leidt ertoe dat er – teneinde goede kwaliteit van zorg te kunnen blijven bieden – een toenemende behoefte is aan hoger opgeleid zorgpersoneel in relatie tot lager opgeleid zorgpersoneel.
Deze ontwikkeling treedt ook op bij Saffier de Residentiegroep. Specifiek voor De Lozerhof betekent dit dat er onder andere aan mensen uit bepaalde functiegroepen en/of van een bepaald opleidingsniveau (bijv. voedingsassistenten en m.n. zorgopleiding niveau 1 en 2) op termijn geen werkgelegenheid geboden kan worden.
Hierover heeft de organisatie op 17 mei jl. haar personeel geïnformeerd en ingrijpende maatregelen aangekondigd. De huisvesting van de statushouders en hun vrijwilligerswerk in De Lozerhof, zo benadrukt Saffier de Residentiegroep, staat los van deze aangekondigde maatregelen. Een groep bezorgde medewerkers van De Lozerhof heeft (anoniem) diezelfde dag een noodkreet gestuurd aan de burgemeester van Den Haag en aan mij, waarin zij hun zorgen over de aangekondigde maatregelen uiten.
Ik zie hier een grote verantwoordelijkheid voor Saffier de Residentiegroep om zorgvuldig om te gaan met medewerkers voor wie ontslag dreigt. Ik ga ervan uit dat er wordt ingezet op begeleiding van werk naar werk, en dat gekeken wordt welke zorgmedewerkers «opgeschoold» kunnen worden naar een hoger niveau. Zo komen er kansen voor zowel de individuele zorgmedewerker (meer kans op een andere baan in de zorg) als voor Saffier de Residentiegroep (hoger opgeleid zorgpersoneel). Op deze wijze blijft zorgpersoneel voor de zorg behouden.
Wie is er verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid in verpleeghuis De Lozerhof als het misgaat met deze asielzoekers?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg en voor het personeel en vrijwilligers in hun instelling. Daarbij zijn instellingen vanzelfsprekend gehouden aan de randvoorwaarden die daar vanuit wet- en regelgeving aan gesteld worden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Uit het rapport van het inspectiebezoek van 6 oktober 2015 aan WoonZorgPark Loosduinen, dat is te vinden op de website van de Inspectie en van De Lozerhof, blijkt dat er tekortkomingen zijn bij de deskundigheid en beschikbaarheid van personeel (pag. 6 en 7). De inspectie heeft gevraagd om maatregelen en volgt de vorderingen. Zij neemt signalen en meldingen over tekortkomingen hierin mee. Deze maand zal de inspectie bezien of De Lozerhof voldoende vorderingen heeft geboekt.
Statushouders en vrijwilligers hebben geen zeggenschap over voeding of andere aspecten die het dagelijks leven van bewoners betreffen. Als een instelling plannen heeft om ten aanzien dergelijke aspecten wijzigingen door te voeren, dient dit in ieder geval met de cliëntenraad besproken te worden. Op deze wijze hebben de bewoners invloed op hun eigen woonomgeving en de dagelijkse gang van zaken.
Kunt u garanderen dat er geen enkele concessie wordt gedaan aan eventuele islamitische eisen van deze groep, zoals bijvoorbeeld het niet meer schenken van alcohol, en het niet meer bereiden van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan?1
Dit bericht is gebaseerd op een enquête van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). Navraag leert dat de respons op deze enquête onder 144 instellingen, 36% was. Zo’n 40% van de jeugdhulpinstellingen die deze enquête hebben ingevuld, stelt dat er ten minste 10% betalingsachterstand van gemeenten is.
In 2015 en 2016 is van acht aanbieders een verzoek tot liquiditeitssteun ontvangen. Bij drie instellingen heeft dit tot een subsidietoekenning geleid.
Kunt u kenbaar maken wat het percentage jeugdzorgaanbieders is dat in liquiditeitsproblemen verkeert, uitgesplitst per jaar over de jaren 2014, 2015 en 2016? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een relatie tussen de bezuinigingen van het kabinet Rutte-Asscher in de jeugdzorg en de grote financiële problemen waarin de jeugdzorgaanbieders zich momenteel bevinden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan vertraging in het factureringsproces. Deze liggen soms bij aanbieders, soms bij gemeenten en soms bij beiden. Onvolledige facturering, het woonplaatsbeginsel en de combinatie van bevoorschotting en betaling zijn een aantal veel voorkomende verklaringen.
In situaties waarin vertragingen tot financiële problemen leiden, speelt de VNG een bemiddelende rol. Ook kan de instelling een beroep doen op de Transitieautoriteit Jeugd om e.e.a. uit te zoeken en te versnellen. Dit heeft in een aantal situaties tot resultaat geleid.
Soms krijgen jeugdhulpaanbieders ook minder inkomsten, doordat gemeenten bij de inkoop van jeugdhulp andere keuzes maken.
Voor de landelijk werkende aanbieders met liquiditeitsvraagstukken bestond in het jaar 2015 in de beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet (artikel 2c beleidsregels subsidiering bijzondere transitiekosten) de mogelijkheid van liquiditeitssteun. Deze mogelijkheid is met ingang van 1 januari 2016 komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat dit artikel 2c bedoeld was voor instellingen met een landelijk bereik, die tijd nodig hadden om een inkooprelatie met gemeenten op te bouwen, waarbij zij in het eerste jaar van de transitie ter overbrugging liquiditeitsteun konden ontvangen.
Ik heb de TAJ gevraagd mij te adviseren over het al dan niet verlengen en mogelijk aanpassen van dit onderdeel van deze regeling. Dit mede op verzoek van de Tweede Kamer in het verzamel-AO Jeugd van 31 maart 2016.
In de voortgangsrapportage, die dit voorjaar aan de Tweede Kamer wordt verstuurd, zal ik hier nader op in gaan.
Welke acties gaat u vanuit uw rol als stelselverantwoordelijke ondernemen om de acute liquiditeitsproblemen van jeugdzorgaanbieders op te lossen? Bent u bereid de Kamer hierover binnen een maand te berichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke problemen liggen eraan ten grondslag dat gemeenten hun facturen binnen de gestelde termijn van 4 weken betalen, en welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten zich wel aan deze termijn houden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken om gemeenten en/of jeugdzorgregio’s die niet of veel te laat betalen een aanwijzing tot betaling te geven, zodat jeugdzorgorganisaties niet in liquiditeitsproblemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u, in navolging van het advies van de Transitie Autoriteit Jeugd, een landelijke standaard voor het factureren van jeugdhulp instellen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer het voorstel voor deze standaard tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke voorstellen gaat u dan wel doen om de enorme administratieve druk tegen te gaan?2
In het overgangsjaar 2015 sloten gemeenten aan bij de uiteenlopende bekostigingswijzen (Wmo, jeugd- en opvoedhulp, J-GGZ en J-AWBZ) van voor de decentralisatie om de continuïteit van zorg zoveel mogelijk te borgen. Vanaf 2016 krijgt de transformatie steeds meer vorm en kiezen gemeenten er steeds meer voor om de verschillende vormen van aanbod te integreren en wordt zodoende ook vormgegeven aan een meer uniforme wijze van betaling. Voor het verminderen van administratieve lasten en het beperken van privacyproblematiek werkt de VNG verdere vereenvoudiging uit. Ik ondersteun gemeenten en jeugdhulpaanbieders om tot die verdere vereenvoudiging te komen.
Verder zal uw Kamer in mei een brief ontvangen waarin wordt aangegeven wat er wordt gedaan om de vermindering van administratieve lasten in brede zin een verdere impuls te geven.
Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke ervoor zorgen dat geen kind en/of geen gezin tussen wal en schip valt vanwege liquiditeitsproblemen van jeugdzorginstellingen als gevolg van de bezuinigingen in de jeugdzorg, of door de betalingsmoraal van gemeenten?
De Jeugdwet geeft gemeenten al de jeugdhulpplicht. Dat houdt in dat gemeenten verantwoordelijk zijn om, daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben in verband met opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen of stoornissen, een voorziening te treffen met als doel dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, kan groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren. Deze jeugdhulpplicht van de gemeente is in de wet resultaatgericht vormgegeven. De opdracht aan gemeenten richt zich daarmee niet op het in stand houden van een aanbod van zorg, maar op concrete resultaten, te weten: het gezond en veilig opgroeien van de jeugdige, het groeien naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie van de jeugdige.
De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben de TAJ opgericht en een subsidieregeling gemaakt om in de transitieperiode continuïteit van zorg te bevorderen. In het antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven hoe vaak van deze regeling gebruik is gemaakt in verband met liquiditeitsproblemen.
Bent u van mening dat, in het licht van de discussies over de declaraties in de jeugdzorg, het herinvoeren van het recht op jeugdzorg een goede oplossing is voor het aanpakken van de huidige gecreëerde financiële problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat meer soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) zijn gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM meer soa’s gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals vermeld in het bericht, dat minder mensen zich laten testen op een soa, maar het aantal dat positief getest wordt toeneemt?
In 2015 hebben minder mensen zich bij de centra seksuele gezondheid (CSG’s) laten testen op een soa ten opzichte van 2014. Op basis van de cijfers uit de «Thermometer seksuele gezondheid» van het RIVM is niet af te leiden of er in heel Nederland minder mensen zich hebben laten testen op een soa. Om zicht te kunnen krijgen op het totale aantal mensen in Nederland dat zich op een soa laat testen, is ook zicht nodig op het aantal testen dat wordt gedaan door de huisarts en door middel van thuistesten. Deze informatie is echter niet beschikbaar.
Het feit dat het aantal mensen bij wie een soa geconstateerd wordt toeneemt, kan betekenen dat mensen die zich bij een CSG hebben laten testen voornamelijk uit de hoogrisicogroepen komen. Dit kan een effect zijn van scherpere triage en prioritering.
De stijging van syfilis is te zien bij mannen die (ook) seks hebben met mannen (MSM). Het aantal consulten onder MSM bij de CSG’s is in 2015 licht gestegen ten opzichte van 2014. Dit geeft aan dat deze groep onverminderd toegang heeft tot de CSG’s. Het is van belang dat ten aanzien van deze groep blijvend wordt ingezet op de promotie van condoomgebruik, frequent testen en partnerwaarschuwing.
In hoeverre acht u het onwenselijk dat minder mensen zich laten testen, waardoor een toename te zien is van bijvoorbeeld syfilis? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u daar dan tegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is in een vroegtijdig stadium te signalen in hoeverre er sprake is van een soa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u dit faciliteert?
Het vroegtijdig signaleren van een soa is van belang, niet alleen voor de gezondheid van de persoon in kwestie, maar ook voor de gezondheid van zijn/haar partner(s). Door soa vroegtijdig op te sporen en (ex)partners tijdig te waarschuwen, zodat zij zich ook kunnen laten testen, kan verdere transmissie worden voorkomen. Als iemand risico heeft gelopen een soa op te lopen, dan is het de eigen verantwoordelijkheid zich te laten testen. Ik zie het als een taak van de overheid het testen te faciliteren door toegankelijke zorg te realiseren. Het is voor iedereen mogelijk bij de huisarts getest te worden op een soa. Aanvullend bestaat de mogelijkheid voor hoogrisicogroepen om zich te laten testen bij de CSG’s.
Deelt u voorts de mening dat de wachttijden die zijn ontstaan voor de hoogste risicocategorie (zij die door hun bedpartner gewaarschuwd zijn voor bijvoorbeeld hiv) onacceptabel lang zijn geworden, waardoor de professionele richtlijn van 48 uur ver wordt overschreden?2
Het is aan de professional bij de soa-poli om een goede afweging te maken op basis van risicogroep gecombineerd met risicogedrag of een consult binnen 48 uur noodzakelijk is. De professionals voeren periodiek overleg over prioritering. Mocht een consult binnen 48 uur gewenst of nodig zijn, dan kan ook eventueel een beroep worden gedaan op de huisarts. Langer wachten om andere dan de medische reden dat het deze spoed niet heeft, is onwenselijk.
In hoeverre deelt u de mening dat risicogroepen laagdrempelige toegang moeten hebben tot seksuele gezondheidszorg, om verdere verspreiding tegen te gaan en tijdige opsporing en behandeling te realiseren?
Voor zorg op het gebied van seksuele gezondheid bestaat voor iedereen de mogelijkheid de huisarts te benaderen. Het Ministerie van VWS biedt aanvullend een extra stimulans voor het verbeteren van de seksuele gezondheid in Nederland (inclusief de soa-bestrijding) door middel van de subsidieregeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg. Deze regeling richt zich op de doelgroepen, die via de reguliere zorg (vooralsnog) moeilijk bereikt worden en die een verhoogd risico op soa of andere problemen rondom seksualiteit hebben, de zogenaamde hoogrisicogroepen. Deze taak is belegd bij de CSG’s onder verantwoordelijkheid van de GGD. De afgelopen jaren hebben steeds hogere aantallen uit de hoogrisicogroepen de CSG’s bezocht en zijn de vindpercentages met betrekking tot soa’s gestegen. Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Naast de huisartsenzorg en de aanvullende zorg via de CSG’s, ontwikkelen de CSG samen met de kennisinstituten innoverende e-health interventies, zoals bijvoorbeeld thuistesten gekoppeld aan online counseling of bijvoorbeeld online gaming. Hierdoor kan met een beperkter budget een brede risicogroep bereikt worden, wat aansluit bij de behoeften van die bepaalde groepen.
Deelt u de mening dat toegankelijke soa-poli bijdragen aan seksuele vrijheid en gezondheid van een zo breed mogelijke groep? Indien u deze mening deelt, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden u ziet voor het faciliteren en/of financieren van een zo toegankelijk mogelijke soa-poli in ons land?
Zie antwoord vraag 6.