Het bericht “DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de risicoweging voor hypotheken bij het bepalen van kapitaalbuffers voor banken?
In maart jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken bij de discussies in het Bazelse Comité2. Een drietal trajecten die daar op dit moment spelen hebben direct invloed op de risicoweging voor hypotheken en worden in samenhang bekeken:
Over 1) en 2) zijn sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Over 3) heeft het Bazelse Comité op 24 maart een consultatiedocument gepubliceerd3. Hierin doet het Bazelse Comité verschillende voorstellen om de ruimte die banken hebben om zelf inschattingen te maken van het kredietrisico bij het bepalen van de risicogewogen activa, in te perken. Zo wordt onder meer voorgesteld om voor blootstellingen van banken op partijen waar relatief weinig data over de verlieshistorie beschikbaar is – dit betreft met name leningen aan zeer grote bedrijven en aan andere banken – het gebruik van de interne modellenbenadering niet langer toe te staan. Deze voorstellen hebben geen betrekking op hypotheken.
Ook worden in dit consultatievoorstel aangepaste minimale waarden voorgesteld voor de inschatting van de kredietrisico’s door banken, bijvoorbeeld ten aanzien van de aannames die banken minimaal moeten hanteren ten aanzien van de verliezen op een individuele hypotheek in geval van wanbetaling. De verwachte impact van deze voorgestelde wijziging op de risicoweging van hypotheken in de interne modellenbenadering, is volgens DNB beperkt.
De consultatieperiode loopt tot 24 juni. Het doel van het Bazelse Comité is om over de drie voornoemde trajecten – samen met finale afspraken over de vormgeving en hoogte van de leverage ratio – eind 2016/begin 2017 definitieve afspraken te maken.
Welke extra eisen hanteert DNB (De Nederlandsche Bank) voor kapitaalbuffers van banken ten opzichte van de internationale eisen?
De Europese kapitaaleisenverordening CRD-IV geeft nationale macroprudentiële autoriteiten (in Nederland: DNB) de bevoegdheid om banken aan te wijzen als systeemrelevant. Vervolgens heeft DNB de bevoegdheid deze banken een systeembuffer van – in beginsel – maximaal 3% van de risicogewogen activa op te leggen. DNB heeft in 2014 aan vier Nederlandse banken een systeembuffer opgelegd: ABN Amro, Rabobank en ING Bank kregen een buffer van 3% opgelegd, en SNS Bank 1%. Eind 2015 kreeg ook BNG Bank een systeembuffer van 1% opgelegd na toepassing door DNB van nieuwe richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA)4.
DNB was in Europa één van de eerste toezichthouders die gebruik maakte van de bevoegdheid om systeembuffers op te leggen. Inmiddels hebben meer toezichthouders hier gebruik van gemaakt. De opgelegde systeembuffers in Nederland zijn relatief hoog, maar tegelijkertijd in lijn met landen zoals Zweden en Denemarken (zie grafiek 1). Bij het vaststellen van de systeembuffer speelden de omvang en de hoge concentratiegraad van de Nederlandse bankensector een belangrijke rol.
Grafiek 1
Bron: DNB. Overzicht Financiele Stabiliteit. Voorjaar 2016.
Daarnaast hebben vier systeemrelevante banken op verzoek van DNB de meerjarige kapitaalplanning aangepast zodat de ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio) uiterlijk in 2018 minimaal 4% zal bedragen, in lijn met de kabinetseis op dit vlak5. In het Bazelse Comité is de leverage ratio voorlopig op minimaal 3% gezet, waarbij nog wordt gekeken of deze hoger dient te worden vastgesteld voor mondiaal systeemrelevante banken. Voorstellen vanuit de Europese Commissie worden eind 2016/begin 2017 verwacht. In afwachting van definitieve internationale en Europese afspraken, hebben naast Nederland meerdere landen al voorlopige nationale leverage ratio eisen gesteld. In elk geval Canada, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland kennen minimale leverage ratio eisen van 4–5% voor de grootste banken.
Welke gevolgen zou het verzwaren van de risicoweging voor hypotheken hebben voor Nederlandse banken?
De verhoging van de risicoweging voor hypotheken betekent dat banken meer kapitaal moeten aanhouden voor de hypotheekportefeuille. Zoals aangeven in de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité, gebruiken de grote Nederlandse banken voor de meeste portefeuilles de interne modellenbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Voor hypotheken komen hier relatief lage risicogewichten uit vanwege de lage verliezen die in de praktijk op hypotheken plaatsvinden. Indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd zou worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel («kapitaalvloer»), is het aannemelijk dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken. Hierdoor dalen de risicogewogen kapitaalratio’s. De mate waarin dit gebeurt wordt bepaald door de vormgeving en de hoogte van de kapitaalvloeren, waarover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat.
Wat vindt u van de oproep van de heer Zalm met betrekking tot het versoepelen van de eisen indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard zouden worden?
De systeembuffers van 3% voor de grootste Nederlandse banken zijn primair opgelegd vanwege de grote omvang van en hoge concentratiegraad in de Nederlandse bankensector. De voorstellen van het Bazelse Comité over kapitaalvloeren en de harmonisatie van de interne modellenbenadering, hebben primair tot doel om (ongerechtvaardigde) verschillen in de risicogewogen activa tussen banken terug te dringen en te optimistische inschattingen in de interne modellenbenadering te voorkomen. Beide maatregelen maken banken meer weerbaar, maar de risico’s die deze maatregelen moeten aanpakken zijn verschillend. Ik zie daarom geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de hervormingen waar in het Bazelse Comité aan wordt gewerkt.
In de afgelopen jaren zijn veel nieuwe, zwaardere kapitaaleisen geïntroduceerd of zullen deze nog worden geïntroduceerd. DNB doet daarom ook onderzoek naar de samenhang tussen de verschillende eisen.6 Dit neemt niet weg dat voorlopig nog geen duidelijkheid zal bestaan over de definitieve vormgeving van enkele belangrijke eisen. Zoals hierboven aangegeven zullen Europese afspraken over de leverage ratio naar verwachting pas in 2017 worden gemaakt, en ook definitieve nieuwe Bazelse standaarden zullen waarschijnlijk pas op z’n vroegst vanaf 2018 in Europese wetgeving worden geïmplementeerd. Het is dus (veel) te vroeg om de balans van alle eisen op te maken; ook DNB-directeur Sijbrand geeft volgens het FD-artikel aan de discussie «volstrekt prematuur» te vinden.
Tot slot is belangrijk dat alle nieuwe en hogere kapitaaleisen zijn geïntroduceerd om banken veiliger en meer weerbaar te maken, gezien de grote negatieve gevolgen die gepaard kunnen gaan met een (wanordelijk) faillissement van een bank. Het is daarom van belang om de verschillende eisen stevig te formuleren om de risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen.
Wat vindt u van de reactie van de heer Sijbrand, die stelt dat DNB aanpassing van de kapitaalseisen overweegt indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector en om een volgende crisis te voorkomen?
Ja. Stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector. Tegelijkertijd is – naast kapitaalbuffers – ook een goed functionerend raamwerk voor herstel en afwikkeling van banken van belang voor een gezonde financiële sector. Daarbij is voor een effectieve toepassing van resolutie het van groot belang dat banken voldoende verliesabsorberend vermogen opbouwen.
Deelt u de mening dat de kapitaalseisen niet verlaagd moeten worden indien banken meer kapitaal moeten aanhouden voor uitstaande hypotheken?
Zoals aangeven in het antwoord op vragen 5 en 6, zie ik geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de voornoemde hervormingen waar in het Bazelse Comité aan gewerkt wordt.
Wat gaat u doen om te verzekeren dat Nederlandse banken een gezonde kapitaalsbuffer krijgen en behouden?
Stevige (kapitaal)eisen blijven onverminderd van belang. De afgelopen jaren zijn de kapitaaleisen voor banken al fors verzwaard. Recent heb ik u hiervan een overzicht doen toekomen7. Onderdeel hiervan zijn de voornoemde systeembuffers van 3% die aan de drie grootste Nederlandse banken zijn opgelegd, en de leverage ratio eis van minimaal 4% voor vier systeemrelevante banken. De inzet bij de aankomende Europese onderhandelingen over de leverage ratio zal zijn dat alle systeemrelevante Europese banken een leverage ratio van minimaal 4% dienen te hebben, zodat deze eis kan worden gehandhaafd8.
Tot slot – en zoals eerder aangegeven9 – zijn DNB en ik het bij de discussies in het Bazelse Comité eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen.
Het terugsturen van asielzoekers naar Burundi |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten over het aanhoudende geweld in Burundi, het grote aantal mensen dat daarom op de vlucht is geslagen en de waarschuwing van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-Moon, dat de situatie kan uitmonden in een burgeroorlog? Wat is hierop uw reactie?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bericht en de precaire veiligheidssituatie in Burundi. Samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken wordt de situatie zeer nauwlettend in de gaten gehouden. Ik heb uw Kamer heden geïnformeerd dat ik voor Burundi een besluit- en vertrekmoratorium instel voor de duur van zes maanden.
Hoeveel Burundezen bevinden zich momenteel in de asielprocedure in Nederland?
Er bevinden zich momenteel minder dan 10 Burundezen in de asielprocedure
Bent u bereid voor hen een besluitmoratorium in te stellen?
Ik heb uw Kamer bericht dat ik voor Burundi voor de duur van een half jaar een besluit- en vertrekmoratorium instel.
Hoeveel uitzetbare Burundezen zijn er momenteel in Nederland?
De caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek bestaat op dit moment uit minder dan 10 Burundese vreemdelingen.
Acht u uitzetting van Burundezen momenteel nog veilig? Zo nee, bent u bereid een vertrekmoratorium voor Burundi in te stellen? Zo ja, hoe strookt dit dan met de eerder genoemde signalen?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid naar aanleiding van de veranderde situatie in Burundi een nieuw ambtsbericht te laten opstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gebeurt er met de Burundezen in Nederland in afwachting hiervan?
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een algemeen ambtsbericht inzake Burundi gevraagd. Dit zal verschijnen voor de afloop van het besluit- en vertrekmoratorium. Voor wat dit betekent voor een Burundees in Nederland verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer over de instelling van het besluit- en vertrekmoratorium.
Alarmerende bijensterfte in de Verenigde Staten |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amerikaanse imkers verliezen helft van hun bijen»? Wat is uw reactie op dit alarmerende onderzoek?1
Ja. Mijn reactie vindt u in de antwoorden op hiernavolgende vragen.
Hoe moeten de sterftecijfers geïnterpreteerd worden? Is er reden tot bezorgdheid, ook voor de Nederlandse en Europese situatie? Is dit reden extra aandacht te geven aan de potentiële bijensterfte in Nederland en Europa?
Het bericht geeft geen aanleiding voor bezorgdheid aangezien de situatie in de Verenigde Staten niet representatief is voor de Nederlandse of Europese situatie. In de VS is voor het overgrote deel sprake van zeer grootschalige imkerij, waarbij de kosten van het bijenhouderijsysteem worden afgewogen tegen de baten. Het regelmatig controleren in de loop van het seizoen van kasten en volken of het treffen van maatregelen, blijkt daarbij bedrijfseconomisch niet uit te kunnen. Met de grotere uitval die hierdoor ontstaat, wordt ook rekening gehouden door in het begin meer volken in te zetten. In Nederland is de sterfte van de afgelopen winter juist heel laag. Er zijn nog geen officiële berichten over de recente sterfte in andere landen.
Is er vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de situatie in Nederland en/of Europa? Zo ja, wat waren de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, is dit Amerikaanse onderzoek aanleiding voor u een vergelijkbaar onderzoek in Nederland uit te (laten) voeren?
In de Verenigde Staten is sprake van een optelsom van twee sterftecijfers, een wintersterfte en een zomersterfte. In Europa wordt alleen de wintersterfte als maat voor de gezondheid van bijen gehanteerd. Zomersterfte wordt in Europa niet gemeten.
De monitoring in de Verenigde Staten is gebaseerd op een digitale enquête onder imkers op vrijwillige basis. Daarin doen zowel zeer grote imkers mee met vele duizenden volken, als zogenaamde «backyard» imkers, met 100 tot 150 volken. Imkers met kleine aantallen volken, waarbij over het algemeen zorgvuldiger met de volken wordt omgegaan zoals in Nederland, zullen slechts mondjesmaat in deze monitoring zitten. De grote imkers in de Verenigde Staten hebben een imkerpraktijk die hoge sterftecijfers tot gevolg kan hebben.
Het artikel geeft aan dat de varroamijt, pesticiden en dracht belangrijke oorzaken zijn. Van belang is hoe daarmee wordt omgegaan in de imkerpraktijk:
Zouden deze sterftecijfers nog onder «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie geschaard kunnen worden? Zo ja, vanaf welk moment is hier niet langer sprake van? Zo nee, wat zijn «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie?
Nee, tot 15% wintersterfte wordt in Nederland algemeen als acceptabel beschouwd. Wintersterfte zal ook nooit 0% zijn. De afgelopen winter was de sterfte met 6% zeer laag te noemen. Als bijenvolken goed behandeld worden tegen varroamijten en niet geconfronteerd worden met ongeoorloofde blootstelling aan middelen, dan fluctueert natuurlijke sterfte met name door weersomstandigheden, zowel in de winter als in de voorafgaande zomer. Weersomstandigheden hebben met name invloed op de voedingstoestand van het volk. Een koud voorjaar en veel regen belet de bijen om voedsel te halen. Droogte geeft weinig nectar in bloemen en bomen, ook dat geeft weinig voedsel. Daarnaast kan regen veroorzaken dat jonge koninginnen niet bevrucht worden of verloren gaan als de regenval net plaats vindt op het moment dat zij de leeftijd hebben om bevrucht te worden.
Kunt u omschrijven wat de gevolgen van deze massale sterfte op de korte en lange termijn zijn voor de voedselzekerheid, de biodiversiteit en de economie, voor Nederland, Europa en wereldwijd? Zullen deze effecten zich al op zeer korte termijn voordoen, gezien de grote aantallen bijen die de afgelopen jaren zijn gestorven?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
De opvang van statushouders in het voormalige Missiehuis in Driehuis |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht inzake de brief die de gemeenteraad van Velsen wil sturen over de starheid bij het Rijksvastgoedbedrijf rond de opvang van statushouders in het voormalig Missiehuis in Driehuis?1
Ja.
Wat is uw visie op het bericht dat er draagvlak was bij omwonenden, dat er voldoende vrijwilligers waren, dat het gebouw snel was aan te passen, maar dat het Rijksvastgoedbedrijf het door een stugge houding geblokkeerd geeft?
Het voormalig Missiehuis in Driehuis is aan de gemeente Velsen aangeboden tegen een kostendekkende prijs. De gemeente Velsen heeft bericht dat zij geen gebruik maakt van dit aanbod. Hierbij wil ik aangeven dat ik via het RVB zo veel mogelijk panden ter beschikking stel en gemeenten daarmee zoveel mogelijk in de gelegenheid stel om aan hun verantwoordelijkheid om statushouders te huisvesten te kunnen voldoen. Hierbij kijkt het RVB proactief en flexibel met gemeenten mee naar wat er kan, entameert gesprekken met individuele gemeenten en adviseert hen over mogelijkheden om gebruik te maken van de subsidieregeling die speciaal voor de huisvesting van statushouders ter beschikking is gesteld.
Juist ten behoeve van het uitbreiden van de mogelijkheden tot lokaal maatwerk en benutten van lokaal draagvlak, heb ik in het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom van 27 november 2015 met gemeenten afgesproken dat ik de mogelijkheid bied om overtollige rijksvastgoed tegen een kostendekkende huurprijs aan te bieden wanneer dit vastgoed wordt benut voor de huisvesting van vergunninghouders. Hiermee wordt een substantieel lagere prijs gevraagd dan bij verhuur aan marktpartijen. De kostendekkende huurprijs is in dit geval 15% van de marktconforme huurprijs. Het RVB is een baten-lasten dienst en werkt kostendekkend. Lagere prijzen kan zij niet hanteren.
In het bovengenoemde bestuursakkoord is met gemeenten afgesproken dat zij subsidie kunnen aanvragen op basis van de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015. Daarmee kan de gemeente – in overleg met corporaties en marktpartijen op basis van de situatie in de desbetreffende gemeente – zorgen voor lokaal maatwerk.
De kostendekkende huurprijs bestaat uit de jaarlijkse financieringskosten van het vastgoed en een standaardvergoeding voor de apparaatskosten van het Rijksvastgoedbedrijf. Onder meer de energiekosten en heffingen worden direct doorbelast door respectievelijk de energieleverancier en de gemeente. Alle kosten die behoren tot vastgoed dat wordt verhuurd door het RVB worden doorbelast aan de huurder; hetzij via de huurprijs – de onderdelen die gelijk blijven in de huurperiode; hetzij via het doorleggen van andere lasten die op het object rusten – de onderdelen die fluctueren, zoals OZB voor eigenaar en gebruiker. Het OZB gebruikersdeel is voor de huurder of vervalt indien het complex als woning/woningen wordt aangemerkt.
Het RVB biedt het overtollige rijksvastgoed aan in de staat waarin het op dat moment verkeert. Het RVB investeert niet ten behoeve van tijdelijk gebruik in vastgoed dat wordt afgestoten. Het is op dit moment onduidelijk wat het toekomstig gebruik wordt en of het gebruik past in de fysieke aanpassingen ten behoeve van vergunninghouders (sociale woningbouw). Dat betekent dat gemeenten – als verantwoordelijke voor de huisvesting van statushouders – de afweging kunnen maken of zij vastgoed geschikt vinden dan wel geschikt te maken achten voor de huisvesting van statushouders. Vervolgens is het aan gemeenten, hun partners en marktpartijen, of aanpassingen, die nodig zijn om vergunninghouders te huisvesten een aanvaardbare investering zijn in vergelijking met alternatieve locaties.
Is het gebruikelijk dat het Rijksvastgoedbedrijf in dergelijke situaties eist dat de huurder – de gemeente dus – ook het achterstallig onderhoud moet wegwerken, de onroerendezaakbelasting moet betalen en de stookkosten (van een verouderde ketel) op zich moet nemen? Kunt u uiteenzetten wat de speelruimte is om op basis van lokaal maatwerk gemeenten tegemoet te komen in de kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat de huidige jaarlijkse onkosten van het rijk zijn met betrekking tot het onderhavige pand en welk deel van huuropbrengsten het rijk nu mist? Vindt u de discrepantie tussen die bedragen acceptabel?
De kosten die op het pand rusten bestaan uit de energiekosten, de jaarlijkse belastingen en heffingen en de financierings- en apparaatskosten. De periode dat het RVB deze kosten draagt is normaliter zo kort mogelijk omdat het RVB in principe overtollige objecten verkoopt. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de gemeente Velsen de mogelijkheid geboden het Missiehuis tegen een kostendekkende prijs in gebruik te nemen voor statushouders. Hiertoe heeft het Rijksvastgoedbedrijf het verkoopproces opgeschort om de gemeente Velsen de gelegenheid te geven het aanbod in overweging te nemen.
Deelt u de conclusie dat als het pand verhuurd zou zijn, het rijk er dus financieel op vooruit zou gaan, terwijl Velsen er financieel op achteruit zou gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, het Rijk verhuurt tegen een kostendekkende prijs aan een gemeente. Het Rijk heeft daarmee winst noch verlies. Als verantwoordelijke voor de huisvesting van statushouders – is het aan de gemeente Velsen om zelf de afweging te maken of zij het aangeboden vastgoed geschikt vindt dan wel geschikt te maken acht voor de huisvesting van statushouders, of voor een andere optie kiest voor het realiseren van de huisvesting van statushouders. Daarbij maakt de gemeente haar eigen financiële afweging, waarin de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015 een rol kan spelen.
Bent u bereid om de oproep van de gemeente om mee te denken in oplossingen om zo een snelle doorstroom voor de statushouders te realiseren en wilt u bij het Rijksvastgoedbedrijf aandringen op heroverweging van zijn positie in de onderhandelingen?
Ten behoeve van de doorstroming heeft het Rijk in overleg met onder meer gemeenten een set maatregelen ingesteld, zoals is verwoord in het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom van 27 november 2015. Zo is er de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015. Zoals bij het antwoord op vraag 3 verwoord, pas ik voorwaarden toe zoals afgesproken in het bestuursakkoord. Zoals gezegd is het aan gemeenten, hun partners en marktpartijen, welke afweging zij maken ten aanzien van het aangeboden rijksvastgoed in vergelijking met alternatieve locaties.
Het bericht ‘Gevangenen Curaçao in de val' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gevangenen Curaçao in de val»?1
Ja.
In hoeverre herkent u zich in de in dit bericht geschetste situatie van de gevangenis op Curaçao?
De voortgangscommissie Curaçao meldt in haar laatste voortgangsrapportage dat binnen de SDKK concrete voortgang is geboekt op bouwkundige en materiële projecten, waaronder het aanbrengen van brandveiligheidmateriaal. Het beeld dat in de – in het artikel geciteerde – brief wordt geschetst wijkt hiervan af.
Ik ontvang vanuit de Caribische landen over veel onderwerpen brieven en signalen. Zonder dat gezegd kan worden dat de inhoud om die reden al niet juist of relevant is, is veelal lastig te bepalen welke belangen een rol spelen, waarop de informatie is gebaseerd en hoe betrouwbaar de inhoud is. Zeker waar het gaat om kwesties die binnen de autonomie van de Caribische landen vallen stel ik me terughoudend op.
In hoeverre wijkt dit beeld af van het beeld zoals geschetst in de voortgangsrapportages die door Curaçaose Minister van Justitie naar u zijn verzonden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt de bewering dat het ontruimingsplan de dichtgelaste branddeuren kan vervangen?
De directie van de gevangenis op Curaçao heeft recent een inspectie laten uitvoeren door de brandweer waaruit gebleken is dat het ontruimingsplan inderdaad voldoet ondanks de dichtgelaste branddeuren. Daarnaast heb ik begrepen dat niettemin ook zal worden overgegaan tot vervanging van de dichtgelaste branddeuren en dat daartoe inmiddels offertes zijn opgevraagd.
Hadden de dichtgelaste branddeuren voorkomen kunnen worden als er tijdig maatregelen genomen waren? Zo ja, door wie? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer worden de dichtgelaste branddeuren vervangen door werkende branddeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Wie is er verantwoordelijk voor het overlijden of gewond raken van een persoon indien de veiligheidsmaatregelen in de gevangenis op Curaçao niet op orde zijn?
Het beheer van de gevangenis van Curaçao betreft een autonome aangelegenheid van het land Curaçao. Het is dan ook de Minister van justitie van Curaçao die de politieke verantwoordelijkheid draagt voor adequate veiligheidsmaatregelen in de gevangenis.
In hoeverre is de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het overlijden of gewond raken van een persoon indien de veiligheidsmaatregelen in de gevangenis op Curaçao niet op orde zijn?
Zie antwoord vraag 7.
De toegankelijkheid van grote sportevenementen op TV |
|
Jasper van Dijk (SP), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht over Formule 1 via abonneezender Ziggo Sport?1
Deelt u de mening dat grote sportevenementen via het open net moeten kunnen worden uitgezonden? Zo nee, waarom niet?
Wilt u bekijken of sportevenementen die op een breed publiek kunnen rekenen of een maatschappelijk belang dienen, op de evenementenlijst kunnen worden geplaatst, zodat deze voor een breder publiek toegankelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse steun verwerving voor ISDS |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Probeert Nederland inderdaad steun te verwerven voor ISDS (het omstreden Investor-State-Dispute-Settlement) in de gehele EU, opdat ook Europese bedrijven toegang krijgen tot private arbitrage, waarmee de nationale rechter omzeild kan worden?1
Nee, integendeel. Het bewuste artikel in de NRC verwijst naar een discussie over de toekomst van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen EU-lidstaten onderling (zogenaamde intra EU-IBO’s). In deze discussie onderzoekt Nederland samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie manieren om de intra-EU IBO’s op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van investeerders. Daartoe hebben Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Finland en Nederland bijgevoegde notitie2 opgesteld, waarin een aantal alternatieven voor intra-EU IBO’s worden uitgewerkt. In geen van deze alternatieven wordt het oude Investor-State Dispute Settlement (ISDS) genoemd. Sterker nog, alle opties richten zich op investeringsgeschillenbeslechting via een permanente instantie, volgens de basisprincipes van het Investment Court System, dat het oude ISDS-model heeft vervangen. Dat betekent onder andere dat het recht om regelgeving in het publieke belang te maken gewaarborgd is, procedures transparant zijn, zaken door onafhankelijke rechters behandeld worden en er een mogelijkheid voor beroep is. De drie alternatieve opties zijn zo ingericht dat deze passen binnen de EU-rechtsorde: het overdragen van jurisdictie aan het Europese Hof van Justitie, de versterking van investeringsbescherming in nationale rechtssystemen (zoals het eengemaakt octrooigerecht, zie Kamerstuk 34 411), of het deponeren van een zogenaamd «Compromis» bij het Permanent Hof van Arbitrage, waardoor het mogelijk wordt om een Investment Court Systembinnen de EU op te zetten.
Heeft dit te maken met de verwachting dat binnenkort middels de vrijhandelsverdragen met Canada (CETA) en de Verenigde Staten (TTIP) ook Canadese en Amerikaanse bedrijven zich bij investeringsgeschillen niet tot onze rechterlijke macht hoeven te wenden, maar zich direct op private arbitrage kunnen beroepen en zo hoge claims kunnen eisen?
De discussie of de rechtsbescherming van investeerders voldoende is, loopt al sinds de toetreding van Midden-en Oost Europese landen tot de EU en staat dus los van EU-verdragen met derde landen. Nederland heeft bijvoorbeeld samen met Frankrijk in 2011 voorgesteld een Ombudsman in te stellen om de intra EU-IBO’s te vervangen. In de notitie worden drie aanvullende alternatieven aangedragen.
Klopt het dat volgens de Europese Commissie de intra-EU BIT's (bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten) met ISDS voorzieningen strijdig moeten worden geacht met Europese regelgeving en de Commissie onder meer Nederland heeft verzocht deze intra-EU BIT's te beëindigen?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie is onder meer van mening dat de zekerheden die intra EU-IBO’s bieden tot discriminatie leiden van EU-lidstaten die geen intra-EU IBO’s met elkaar hebben. Daarom stelt de Europese Commissie dat deze verdragen in strijd zijn met het EU-recht en is de Europese Commissie tegen een vijftal lidstaten, waaronder Nederland, een ingebrekestellingsprocedure gestart en tegen 21 lidstaten een zogenaamde pilotprocedure. Zowel de Europese Commissie3 als de meeste lidstaten zijn evenwel van mening dat investeringsbescherming op de interne markt gewaarborgd moet blijven. Dat is nodig omdat de interne (kapitaal)markt nog niet volledig functioneert. Dit wordt bijvoorbeeld onderstreept door het EU-scorebord 20164 en de Global Competitiveness Index 2015–20165. De notitie benoemt een aantal opties waarop de rechtszekerheid binnen de EU kan worden gegarandeerd. ISDS is daarbij geen optie.
Waarom verzet juist Nederland zich met vier andere landen (Finland, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland) tegen het opzeggen van intra-EU BIT's met ISDS?
Nederland verzet zich niet tegen opzegging, maar onderzoekt juist samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie mogelijkheden om de intra-EU IBO’s op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van investeerders. Volgens gegevens van UNCTAD stond Nederland in 2014 op de achtste plaats van investeerders in het buitenland.6 Nederland zet zich daarom in voor adequate rechtsbescherming van Nederlandse investeringen in het buitenland. Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Als ISDS in intra-EU BIT's strijdig is met het EU-recht en ISDS voor alleen niet-Europese (zoals Amerikaanse) bedrijven onwenselijke ongelijke behandeling oplevert, waarom bepleiten we dan niet het schrappen van ISDS uit TTIP en CETA, in plaats van nieuwe ISDS-voorzieningen voor de hele EU te bepleiten?
Nederland bepleit geen nieuwe ISDS-voorzieningen. Integendeel. Veel van de intra-EU IBO’s dateren uit de jaren negentig van de vorige eeuw, dus vóór de uitbreiding van de EU met landen in Midden- en Oost Europa. Na de val van de Muur transformeerden deze landen naar een markteconomie en om voldoende buitenlandse investeringen aan te kunnen trekken was het belangrijk om rechtszekerheid te bieden via deze verdragen. In de bij vraag 3 aangehaalde ingebrekestellingsprocedure die de Europese Commissie tegen onder andere Nederland is gestart, draait het onder andere om de vraag of de zekerheden die door de intra-EU IBO’s worden geboden in strijd zijn met de interne markt.
Dit staat los van de betrekkingen tussen de EU en derde landen, waarmee we geen interne markt hebben.
Als het volgens de Nederlandse argumentatie gaat om het tegengaan van ongelijke behandeling, is het dan niet logisch om ISDS ook voor Nederlandse bedrijven in te voeren en daarna private arbitrage voor iedereen, zodat ook burgers de rechter kunnen passeren? Zo nee, waarom niet?
In investeringsverdragen worden afspraken gemaakt over een minimum bescherming voor buitenlandse investeerders. Dat betekent niet dat buitenlandse investeerders in Nederland extra rechten krijgen of een hogere bescherming genieten: de rechten die in investeringsverdragen worden opgenomen zijn basisregels. Bijvoorbeeld dat onteigening is toegestaan, mits dit gebeurt in het publieke belang, met rechtswaarborgen omkleed, zonder discriminatie wordt toepast en een redelijke schadevergoeding wordt betaald. Deze minimum bescherming is diep verankerd in de Nederlandse wet. Investeringsverdragen geven dus niet meer bescherming, want Nederlandse bedrijven genieten dezelfde bescherming onder het nationale recht. Overigens is onder Nederlands recht arbitrage niet voorbehouden aan investeerders en kunnen ook andere partijen gebruik maken van arbitrage. De regels om een arbitrageprocedure te starten zijn sinds 1 december 1986 opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het bericht “Oudere met kanker loopt juiste zorg mis” |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit Trouw «Oudere met kanker loopt juiste zorg mis»?1
Ja
Wat is uw reactie op het voorliggende artikel?
Het feit dat er verschillen zijn tussen ziekenhuizen (ziekenhuisvariatie) is bekend en niet helemaal te voorkomen. Maar ik ben het met de artsen uit het artikel eens dat de woonplaats van de patiënt niet bepalend mag zijn voor de behandeling.
Uit navraag bij Integraal kankercentrum Nederland (IKNL) blijkt dat er ook bij jongere patiënten sprake is van ziekenhuisvariatie. Bij ouderen blijken de verschillen groter omdat er minder wetenschappelijk bewijs is als het gaat om het effect van medische behandelingen bij ouderen. Als gevolg daarvan zijn veel behandelrichtlijnen niet leeftijdsspecifiek en niet toegesneden op de oudere patiënt. Dit komt omdat de meeste klinische trials zich richten op de jongere patiënt met vaak maar één ziekte. Juist ouderen hebben vaak verschillende aandoeningen tegelijk (comorbiditeit). Ook is de groep ouderen meer heterogeen als het gaat om fitheid, kans op complicaties en wensen als het gaat om kwaliteit versus kwantiteit van leven. Door het gebrek aan wetenschappelijk bewijs is het ook niet te zeggen waar het optimum ligt: bij de ziekenhuizen die behoudend of juist snel behandelen, of ergens daartussenin.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)2 in ontvangst genomen waarbij onderzoek naar mogelijke verbeteringen in kankerbehandelingen bij ouderen, mede om bovengenoemde redenen, hoog in op de agenda staat.
Beschikt u over meer cijfers en gegevens met betrekking tot de verschillen in kankerbehandelingen van ouderen tussen ziekenhuizen? Zo ja, hoe interpreteert u deze cijfers?
Uit navraag bij IKNL blijkt dat bij verschillende vormen van kanker bij ouderen er sprake is van verschillen tussen de ziekenhuizen. Naast de genoemde kankervormen slokdarmkanker, maagkanker, alvleesklierkanker en blaaskanker is bekend dat dit ook in meer of mindere mate geldt voor endeldarmkanker, dikke darmkanker, baarmoederkanker, huidkanker (melanoom) en prostaatkanker. Complexiteit van de oudere patiënt en het ontbreken van bewijs over effectiviteit van behandelingen bij ouderen zijn daarvoor de redenen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Welke redenen denkt u dat er aan deze verschillen ten grondslag liggen? Acht u dit zorgelijke signalen? Wat is uw mening over de term «postcodegeneeskunde»? Denkt u dat de verschillen in kankerbehandelingen zoals gesteld in het artikel, door verschil in woonplaats verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de verhouding tussen de behandelingen in de verschillende gebieden en de sociaaleconomische status van deze gebieden schetsen? Denkt u dat er sprake kan zijn van een sociaaleconomisch gezondheidsverschil, waarbij in gebieden waar meer mensen wonen met een lage sociaaleconomische status, mensen minder kans hebben op een operatie dan in andere gebieden?
Op dit aggregatieniveau zijn hierover geen cijfers bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de keuze van de behandeling gemaakt moet worden op basis van een goed gesprek tussen arts en patiënt, waarin de afweging wordt gemaakt door te kijken naar de gezondheid van de patiënt, algehele fitheidskenmerken en overwegingen over kwaliteit van leven, in plaats van door naar slechts enkele kenmerken te kijken zoals leeftijd? In hoeverre denkt u dat keuzes voor behandelingen op dit moment op basis van dergelijke goede gesprekken worden gebaseerd?
Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt het op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is namelijk voor elke patiënt anders. Leeftijd als kenmerk zegt in dit verband niet zoveel; het gaat om een integrale afweging van alle kenmerken. Ik vind het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid3. De laatste jaren is er al steeds meer informatie beschikbaar gekomen over de kwaliteit van de zorg waardoor een gelijkwaardige positie van de patiënt bevorderd wordt. Bijvoorbeeld via KiesBeter.nl, ZorgkaartNederland.nl en het Kwaliteitsvenster van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Time-out gesprekken, keuzehulpen en websites als kanker.nl en thuisarts.nl helpen mensen om mee te beslissen over hun behandeling.
Welke rol speelt het verschil in gespecialiseerde kennis over behandelingen bij ouderen en gezond verouderen volgens u bij het verschil tussen ziekenhuizen? Op welke manier kan dit worden verbeterd?
Het is mijns inziens op voorhand niet te zeggen of meer gespecialiseerde kennis leidt tot meer of juist minder ingrepen. Gerichte cijfers hierover zijn mij niet bekend. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij de benodigde deskundigheid voor een bepaalde behandeling bij ouderen in huis hebben of inschakelen via de multidisciplinaire overleggen en via raadpleging van deskundigen op het gebied van ouderengeneeskunde.
Via het Citrienfonds stimuleer ik de totstandkoming van regionale oncologienetwerken. Het doel van deze netwerken is dat de kwaliteit van de zorg niet mag afhangen van de locatie waar de patiënt binnen komt en dat het traject van diagnostiek en behandeling overal optimaal moet zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Kunt u een inschatting geven van de mate van risicomijding door ziekenhuizen bij de keuze voor het wel of niet opereren en behandelen van ouderen? Denkt u dat er mogelijk sprake is van angst binnen ziekenhuizen voor negatieve registraties als gevolg van ingrepen met meer kans op mogelijke complicaties?
Hierover is mij geen informatie bekend.
Kunt u de mogelijkheden schetsen van de manier waarop de attitude van ziekenhuizen wat betreft het opereren en behandelen van ouderen kan worden veranderd, indien nodig?
Het gaat in de eerste plaats om maatwerk waarbij de specialist samen met de patiënt een integrale afweging maakt tussen onder andere de zinvolheid van de ingreep, de specifieke kenmerken en wensen van de patiënt. In de praktijk krijgen de regionale oncologienetwerken steeds meer vorm en worden steeds vaker regionale multidisciplinaire overleggen (MDO’s) belegd, waarbij de patiënt direct na de diagnose wordt besproken in het bijzijn van artsen met ervaring met het desbetreffende ziektebeeld. Daarnaast worden van deze patiëntengroep steeds meer gegevens vastgelegd, ook in het kader van de Nederlandse Kankerregistratie. Terugkoppeling en gezamenlijk bespreken van deze cijfers leidt tot meer inzicht in de effectiviteit van de behandelingen bij ouderen, leidt tot regionale samenwerking en doorverwijzing en verkleint daarmee de variatie.
Welke rol speelt het inkoopbeleid van zorgverzekeraars volgens u bij de mate waarin ziekenhuizen wel of niet overgaan tot behandeling? Kunnen de verschillen volgens u worden verklaard door een conservatief of restrictief inkoopbeleid?
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit geconcludeerd kan worden dat er een relatie is tussen zorginkoopbeleid bij zorgverzekeraars en het behandelbeleid van ziekenhuizen bij ouderen met kanker.
De uitspraak van de Raad van State dat Haagse subsidieregels die topsalarissen verbieden in strijd zijn met de wet |
|
John Kerstens (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State d.d. 4 mei 2016, waarin de Raad van State heeft bepaald dat subsidieregels van de gemeente Den Haag die topsalarissen verbieden, in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht, omdat aan een subsidieontvanger alleen verplichtingen mogen worden opgelegd als die «strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie» en het voorkomen van topsalarissen niet het doel van een subsidie is?1
Ik lees de uitspraak zo dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van oordeel is dat in subsidieverhoudingen geen verplichtingen kunnen worden opgelegd die te ver verwijderd zijn van het doel van de subsidie. Ik concludeer daaruit dat er grenzen zitten aan het nastreven van bepaalde beleidsdoelen met behulp van subsidie. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft met deze uitspraak het topinkomensbeleid van de gemeente Den Haag, zoals vastgelegd in de Haagse Kaderverordening Subsidieverstrekking, onverbindend verklaard.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen hebt gezegd dat de Algemene wet bestuursrecht voldoende mogelijkheden biedt voor het normeren van topinkomens van functionarissen bij instellingen die subsidie ontvangen van decentrale overheden en dat u niet voornemens bent om de wetgeving te wijzigen?2 Ziet u na de uitspraak van de Raad van State wél aanleiding om de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in antwoord op eerdere vragen – over de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 25 juni 2014 in het hoger beroep van de gemeente Eindhoven in de zaak tegen Stichting Novadic-Kentron4 – aangegeven dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogelijkheden biedt om subsidievoorwaarden in relatie tot topinkomens te stellen. Zo kan worden bepaald dat de subsidie wordt geweigerd in het geval de subsidieontvanger niet aannemelijk kan maken dat de subsidie niet zal worden besteed aan inkomens boven het bezoldigingsmaximum van de WNT. Er kunnen ook grenzen worden gesteld aan de subsidiabele kosten, waaronder de subsidiabele loon- en overheadkosten.
In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en betrokken gemeenten en provincies is gewerkt aan een handreiking met modelaanpakken die aansluiten bij huidige wettelijke kaders. Ik heb de Tweede Kamer in januari geïnformeerd dat met name gemeenten kritisch zijn over de meerwaarde en de uitvoerbaarheid van de ontwikkelde modelaanpakken5. Daarom heeft de concepthandreiking geen definitieve status gekregen. Wel heb ik onderzocht of aan de bezwaren bij de concepthandreiking tegemoet kan worden gekomen. De VNG en betrokken gemeenten hebben mij daarbij in overweging gegeven een wettelijke basis te creëren voor topinkomensnormering door decentrale overheden.
De bezwaren van gemeenten hebben vooral te maken met het overgangsrecht van de WNT: bezoldigingen boven de norm worden volgens hen nog te lang gerespecteerd. Zij willen de subsidie kunnen korten, ook als de overgangsperiode nog loopt. Als er een wettelijke basis voor topinkomensnormering door decentrale overheden wordt opgenomen in de WNT, zijn die decentrale overheden vervolgens gebonden aan alle normen van de WNT, inclusief het overgangsrecht. Deze overgangsregeling was nodig om een «fair balance» te bewerkstelligen tussen het met de WNT gediende doel en de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht, zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voor een zodanige wettelijke basis in een andere wet, zoals de Awb, geldt dat decentrale overheden ook dan gebonden zijn aan het overgangsrecht. Er kan dus niet aan de bezwaren van gemeenten tegemoet worden gekomen door in enige wet een wettelijke basis te creëren voor topinkomensnormering door decentrale overheden.
Wat is de stand van zaken van de «verkenning» of «handreiking» over de mogelijkheden voor decentrale normering van topinkomens die u in uw brieven van 10 juli 2014 en 9 juli 2015 heeft aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Onkruidverdelger glyfosaat niet kankerverwekkend' en het persbericht van de FAO/WHO |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Onkruidverdelger glyfosaat niet kankerverwekkend»?1
Wat betekent het bericht van de Food and Agriculture Organization (FAO) en de World Health Organization (WHO) naar aanleiding van de gezamenlijke bijeenkomst van 9 tot 13 mei 2016, waarin wordt geconstateerd dat het middel glyfosaat niet kankerverwekkend is, voor de toelating?2
Heeft de genoemde berichtgeving gevolgen voor het gebruiksverbod van dit middel op verhardingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De genoemde berichtgeving heeft geen gevolgen voor het verbod op het professionele gebruik op verhardingen dat sinds 31 maart 2016 in werking is. Dit verbod, dat al enige jaren geleden is aangekondigd ter bescherming van het aquatisch milieu, geldt voor alle gewasbeschermingsmiddelen en staat geheel los van de recente ontwikkelingen rondom de werkzame stof glyfosaat. Er is geen sprake van een specifiek gebruiksverbod voor glyfosaat.
Het is ons niet bekend dat hoveniers en groenvoorzieners, vanwege het verbod op het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen, alternatieve middelen inzetten die niet zijn toegelaten. In de brief van 16 februari 2016 (Kamerstuk 27 858, nr. 347) over de uitvoering van de motie Leenders/Koşer Kaya (Kamerstuk 27 858, nr. 338) heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangegeven u voor het zomerreces over de handhaving van het verbod van het professioneel gebruik te informeren.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het gebruiksverbod van het middel glyfosaat op verhardingen? Bent u bekend met het feit dat hoveniers en groenvoorzieners alternatieve middelen inzetten ter bestrijding van onkruid die niet toegelaten zijn? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de verkoop van natuurazijn/azijnzuur (of middelen op basis van deze ingrediënten) en strooizout ten behoeve van onkruidbestrijding is toegenomen als gevolg van het gebruiksverbod? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Indien u geen maatregelen heeft genomen, waarom niet?
Kunt u aangeven welke (niet-) chemische, alternatieve middelen gemeenten inzetten om onkruid te bestrijden?
Klopt het dat het middel Omniclear wordt gebruikt door bijvoorbeeld de gemeente Utrecht voor de bestrijding van onkruid? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor het milieu door het gebruik van dit middel, dat eigenlijk bedoeld is voor de bestrijding van groene aanslag en niet voor onkruidbestrijding?3
Bent u voornemens, nu een internationale groep van experts heeft aangegeven dat het middel glyfosaat niet kankerverwekkend is, het verbod op het gebruik van dit middel op verhardingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet? Als u het verbod niet terugdraait, is dit juridisch houdbaar?
Kunt u een overzicht geven van de gemaakte kosten (zoals urenverantwoording) door de NVWA die zij ter voorbereiding, uitvoering/handhaving en correspondentie met particulieren, bedrijven en andere organisaties over het verbod op het middel glyfosaat op verhardingen en meldingen van het gebruik van illegale middelen heeft gemaakt?
Deelt u de mening dat nu het middel glyfosaat niet kankerverwekkend blijkt te zijn, de toelating binnen Europa verlengd is, dit tot grote onduidelijkheid voor particulieren, gemeenten en andere gebruikers zal leiden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat met het verbod op het gebruik van het middel glyfosaat op verhardingen de milieubelasting door het gebruik van niet toegestane middelen is toegenomen en dat dit onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Klopt het dat nu de Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) inmiddels is ingegaan het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst inmiddels in hun processen hebben geborgd dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zzp’ers?1
Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op de door de heer Klein aangehaalde Kamervragen, hebben de Belastingdienst en het UWV bij de rechtstreekse inhuur van zzp’ers maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. Het is echter niet uit te sluiten dat er in individuele gevallen toch sprake is van een dienstbetrekking. De Belastingdienst en het UWV zullen, net als andere opdrachtgevers, in hun processen moeten borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking. Door het nieuwe systeem van (model)overeenkomsten is dit eenvoudiger in te richten en te toetsen. Het UWV en de Belastingdienst maken net als andere opdrachtgevers en opdrachtnemers gebruik van de implementatietermijn, die op 1 mei 2017 afloopt.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer in dat kader de modelovereenkomsten die het UWV en de Belastingdienst zelf hanteren voor indirecte en directe inhuur van zzp-ers verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het gebruik van de g-rekening ter voorkoming van risico in het kader van keten- en inlenersaansprakelijkheid?
Ja. Door storting van een deel van de factuursom op de g-rekening wordt het risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale keten- of inlenersaansprakelijkheid beperkt.
Is het storten op een g-rekening van een leverancier die een zzp-er levert oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Nee. Een opdrachtgever die personeel inhuurt weet niet wat de precieze inhoud is van de overeenkomst tussen de opdrachtnemer/uitlener en het ingeleende personeel. Het kan gaan om ter beschikking stellen van een werknemer of van een zzp’er. Bij inhuur van meer dan één personeelslid tegelijk, kan er ook sprake zijn van een combinatie van werknemers en zzp’ers. Zekerheidshalve kan de opdrachtgever een deel van de factuursom op de g-rekening van de uitlener storten om zijn risico op aansprakelijkheid te beperken. Het geld op de g-rekening kan door de opdrachtnemer/uitlener worden gebruikt voor het betalen van verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting. Een eventueel overschot kan worden gedeblokkeerd. Dit levert geen oneigenlijk gebruik van de g-rekening op.
Wat zijn de sancties voor oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Bij oneigenlijk gebruik van de g-rekening kan de g-rekeningovereenkomst worden opgezegd. De g-rekening wordt dan door de bank ingetrokken na opzegging door de Belastingdienst. Naast opzegging van de g-rekeningovereenkomst kan bijvoorbeeld een actie uit wanprestatie of onrechtmatige daad worden ingesteld tegen diegene die de g-rekening oneigenlijk heeft gebruikt om de gevolgen van het oneigenlijk gebruik ongedaan te maken of te compenseren. Tot slot is het mogelijk dat het OM strafrechtelijke vervolging instelt, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrifte.
De oproep van een Arubaanse minister om een visumplicht voor Venezolanen in te voeren |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister positief tegenover invoeren visumplicht Venezolanen naar Aruba»?1 Kunt u bevestigen dat de Arubaanse Minister voor Toerisme positief tegenover het invoeren van een visum voor Venezolanen staat?
Ja. De Arubaanse Minister voor Toerisme heeft zich op deze wijze geuit.
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere vragen d.d. 4 december 2015 herinneren?2 Bent u, in het licht van de in toenemende mate zorgelijke ontwikkelingen in buurland Venezuela, nog steeds van mening dat er «op dit moment geen aanleiding (is) om een visumplicht voor Venezolanen in te voeren»?3 Deelt u het standpunt van de Arubaanse Minister, zoals geparafraseerd in de pers, «dat we niet de ogen kunnen sluiten voor deze situatie waarbij de stroom mensen van uit Venezuela bijna niet te controleren is»?
De situatie in Venezuela in onverminderd zorgelijk. Over mogelijke gevolgen van de ontwikkelingen in Venezuela voor de Caribische delen van het Koninkrijk is er geregeld contact tussen mijn ministerie in Den Haag, de overige relevante ministeries in Den Haag, de Koninkrijksambassade te Caracas en de autoriteiten van de Caribische Koninkrijkslanden en Bonaire (zie ook antwoord op vraag4. De huidige en mogelijke toekomstige instroom van Venezolanen in de Caribische Koninkrijksdelen komt daarbij aan bod en er wordt informatie uitgewisseld over mogelijke maatregelen. Die contacten geven mij op dit moment geen aanleiding om een (tijdelijke) Caribische visumplicht voor Venezolanen in te voeren. Er ligt op dit moment geen verzoek daartoe van de Arubaanse regering of andere Koninkrijkslanden. Er is evenmin sprake van een stijging van het aantal Venezolanen dat naar Aruba reist; in vergelijking met 2015 lijkt de instroom juist af te vlakken.
Is de mogelijkheid van het invoeren van een visumplicht voor Venezolanen, aangezien het een Koninkrijksaangelegenheid betreft, besproken in het laatste (jaarlijkse) visumwerkoverleg tussen de vier Koninkrijkslanden? Zo neen, waarom niet?
Tijdens de afgelopen visumwerkconferentie (april 2016) is, mede op verzoek van Aruba, onder meer de situatie in Venezuela aan de orde gekomen. Een wens tot instellen van een (tijdelijke) visumplicht voor Venezolanen is daarbij niet genoemd. Wel is afgesproken dat de situatie in Venezuela en de mogelijke consequenties voor de Caribische Koninkrijkslanden uitvoerig aan de orde komt tijdens de in antwoord 4 genoemde, en daarvoor bedoelde, videoconferenties.
Bent u, mede in het licht van de uitspraken in kwestie, bereid aan de zorgen van velen tegemoet te komen door de mogelijkheid in het eerstvolgende relevante gremium te bespreken? Welk gremium acht u hier het meest geschikt voor? Bent u bereid de Kamer hier na afloop over te informeren?
Op ambtelijk niveau is er recent contact geweest met Aruba om te spreken over een mogelijke wens tot instelling visumplicht voor Venezolanen. De Arubaanse regering is alert op ontwikkelingen in Venezuela in relatie tot instroom van Venezolanen en houdt de optie tot het verzoeken om invoering van visumplicht open. Er ligt echter, zoals eerder aangegeven, op dit moment geen verzoek van Aruba voor om een (tijdelijke) Caribisch visumplicht voor Venezolanen in te voeren.
Er zijn meerdere gremia waar het onderwerp aan de orde kan worden gesteld. Zo is er naast de visumwerkconferentie het beleidsoverleg buitenlandse betrekkingen tussen mijn Adviseur Koninkrijkszaken en de directeuren van de Directies Buitenlandse Betrekkingen (DBB) van de Caribische Koninkrijkslanden. Ook vinden op gezette tijden videoconferenties plaats tussen mijn ministerie in Den Haag, de overige relevante ministeries in Den Haag, de Koninkrijksambassade te Caracas en de autoriteiten van de Caribische Koninkrijkslanden en Bonaire. De laatste maal dat dat gebeurde was op 2 juni jl. Daarnaast bestaat te allen tijde de mogelijkheid om zaken bilateraal te bespreken op ambtelijk, maar ook op politiek niveau.
Zo had ik eind 2015 met Minister President Eman contact over dit onderwerp. Daarbij kwam aan de orde dat visumplicht een obstakel betekent voor bonafide reizigers naar het Caribisch deel van het Koninkrijk. Ook is het tegelijkertijd geen garantie dat niet bonafide of minder kapitaalkrachtige Venezolanen wegblijven. Eerder moet gedacht worden aan het aanscherpen van de Arubaanse toelatings- en verwijderingsmaatregelen, hetgeen ook door de Arubaanse regering wordt toegepast. In verscheidene recente gesprekken die ik had met Minister President Eman, heeft hij het onderwerp visumplicht niet aan de orde gesteld.
Naar aanleiding van het debat over de Rijksvisumwet, onderzoek ik de mogelijkheden en wenselijkheden van visa on arrival of het ontwikkelen van een ESTA-variant.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de Arubaanse Minister van Toerisme om een uitzonderingsmogelijkheid te scheppen voor bepaalde groepen toeristen? Beoordeelt u deze mogelijkheid als haalbaar en wenselijk?
De Minister van Toerisme stelt volgens het mediabericht ook voor dat er andere maatregelen worden genomen, zoals «een betere screening van de passagiers op de luchthaven, de haven en andere locaties waar de buitenlanders het land binnenkomen.» Dergelijke mogelijkheden acht ik haalbaarder en wenselijker dan de instelling van een visumplicht voor bepaalde groepen Venezolanen.
De mogelijkheid voor consumenten om bij annulering van een vliegtickets over te kunnen dragen aan een ander |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief en manifest van «TradeYourTrip» dat zich hard maakt voor consumenten die bij annulering van een vliegreis hun losse vliegtickets kunnen overdragen aan een ander?1
Ja.
Klopt het dat consumenten een pakketreis, een boeking van een vlucht en hotel, op grond van de wet onder bepaalde voorwaarden aan een ander mogen overdragen, terwijl bij losse vliegtickets luchtvaartmaatschappijen dit niet toestaan hoewel de luchtvaartmaatschappijen de vrijgekomen stoel wel nog een keer kunnen verkopen?
Een reiziger kan volgens artikel 7:506 van het Burgerlijk Wetboek een pakketreisovereenkomst overdragen als dit tijdig gebeurt vóór aanvang van de reis. De nieuwe reiziger moet dan wel een persoon zijn die voldoet aan alle voorwaarden van de overeenkomst. De overdrachtskosten zijn voor rekening van de reizigers.
Voor de verkoop van losse vliegtickets geldt contractsvrijheid. De contractuele relaties tussen de vervoerder en passagiers zijn doorgaans gebaseerd op niet-bindende internationale resoluties en aanbevelingen van de internationale organisatie van luchtvaartmaatschappijen, IATA. In navolging van de aanbeveling dat tickets niet kunnen worden doorverkocht (IATA recommended practice 1724, artikel 3.1.4) hebben luchtvaartmaatschappijen wereldwijd de doorverkoop van tickets in hun algemene vervoersvoorwaarden verboden.
Zijn er ook wettelijke restricties op prijsverhogingen die de oorspronkelijke aanbieders mogen vragen bij het doorverkopen van pakketreizen tussen consumenten?
Er wordt vanuit gegaan dat hier wordt gevraagd of de reiziger winst mag maken op de overdracht van pakketreizen. Een pakketreis kan aan een derde worden overgedragen door middel van een daarop gerichte overeenkomst. Er gelden op dit moment geen wettelijke restricties op prijsverhogingen van de reissom. Op basis van het principe van contractsvrijheid is het dan aan de markt om de uiteindelijke prijs te bepalen.
Vindt u deze rechtsongelijkheid tussen een pakketreis en een losse vlucht terecht? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in samenwerking met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in gesprek gaan met de Consumentenbond, brancheorganisaties zoals de ANVR en de BARIN en luchtvaartmaatschappijen om de mogelijkheden en implicaties te bespreken. Daarbij moet een aantal facetten worden bekeken. Allereerst dienen we te kijken naar de betrouwbaarheid, fraudegevoeligheid en prijseffecten voor de consument van een dergelijk systeem. Ook zullen we bij een eventuele wettelijke bepaling over een maximale doorverkoopprijs de risico’s van misbruik en prijsopdrijvende effecten door aanbieders moeten analyseren. Hierbij dienen de internationale effecten te worden meegewogen. Enerzijds gaat het dan om de mogelijkheid dat doorverkoopsites vanuit derde landen consumenten benaderen. Anderzijds moeten we ervoor waken dat we een gelijk speelveld van de normale ticketverkoop voor luchtvaartmaatschappijen blijven garanderen.
Daarnaast moeten de administratieve lasten en de impact van een dergelijke maatregel op de business modellen van luchtvaartmaatschappijen in beeld gebracht worden. Verder moeten we uitzoeken wat de implicaties zijn voor de luchtvaartbeveiliging en luchtvaartveiligheid. Tijdige beschikbaarheid en absolute betrouwbaarheid van passagiersgegevens zijn essentieel. De beschikbaarheid van de juiste passagiersgegevens is ook noodzakelijk voor de communicatie met de passagier over eventuele vluchtwijzigingen.
Vindt u het terecht dat consumenten buiten hun schuld om financieel verlies lijden en benadeeld worden, doordat ze hun losse vliegticket niet kunnen overdragen aan een ander?
Zie antwoord vraag 4.
Zou het huidige systeem dat «TradeYourTrip» hanteert, waarbij de consumenten tot maximaal de aanschafwaarde van de pakketreis mogen doorverkopen en daarmee de reis kunnen overdragen, ook niet van toepassing moeten zijn op losse tickets?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s actie te ondernemen om de mogelijkheid te accommoderen om tickets kosteloos door te verkopen?
Om grenseffecten of een verstoring van een gelijk speelveld te voorkomen, bijvoorbeeld omdat maatschappijen hun tickets vanuit het buitenland zullen verkopen, ligt het in de rede de mogelijkheden van het «TradeYourTrip»-model op internationaal niveau te bekijken. Ik zal in eerste instantie met de eerdergenoemde partijen het gesprek aangaan om te bekijken of er kansen liggen.
Klopt het dat annulering van een vliegreis met losse vliegtickets, vanwege een reden zoals angst voor terroristische aanslagen of het Zika-virus, niet valt onder de dekking van de annuleringsverzekering en luchtvaartmaatschappijen vaak 100% van de annuleringskosten aan de consument in rekening brengen? Zo ja, vindt u het terecht dat de consument dan het geld voor het ticket kwijt is door een reden buiten de klant om?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beoordeelt periodiek de veiligheids- en gezondheidssituatie van landen en regio’s. De consument kan deze adviezen mee wegen bij het kopen van een vliegreis. Wanneer het reizen naar een land of gebied wordt ontraden, kunnen luchtvaartmaatschappijen maatregelen treffen, waaronder het annuleren van de vluchten. Bij annulering zijn luchtvaartmaatschappijen verplicht tot terugbetaling van de tickets aan de getroffen passagiers.
Passagiers kunnen er verder voor kiezen om een reisverzekering aan te schaffen die hen meer flexibiliteit biedt. Wat onder een reisverzekering valt is aan de markt om te bepalen. Zo kan de consument zelf bepalen tegen welk financieel risico moet worden beschermd en een reisverzekeraar uitkiezen die het best bij hem past. Een standaardreisverzekering zal in het algemeen geen kosten vergoeden in een geval van angst voor een terroristische aanslag. Als de consument meer bescherming wil, kan gekozen worden voor een allrisk annuleringsverzekering.
Vochtproblemen of schimmel in huis |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de meldingen van bewoners op het schimmelmeldpunt van Omroep West, waaruit blijkt dat schimmel in huizen een wijdverbreid probleem is? Wat vindt u van het verweer van woningcorporaties dat ze geen geld hebben voor onderhoud?1
Elke situatie die het woongenot aantast is vervelend, maar ik lees ook dat het probleem de volle aandacht van de betrokken woningcorporaties heeft en dat zij al het mogelijke doen wat in hun macht ligt.
Woningcorporaties zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun bezit. Daarbij moeten zij voldoen aan de wettelijke eisen. Ook zullen woningcorporaties zelfstandig de afweging moeten maken tussen onderhoud, ingrijpende renovatie of sloop en nieuwbouw. Daarbij kan geld een rol spelen.
In de bijlagen zie ik geen artikel, waarin een woningcorporatie aangeeft geen geld te hebben voor onderhoud. De drie betrokken woningcorporaties geven te kennen al het mogelijke te doen om de schimmelproblematiek te aan te pakken. Zowel Staedion als Vestia geven aan veel aan onderhoud te (willen) doen. Verder blijkt uit de artikelen dat Vestia, Staedion en Haag Wonen samen met de GGD huurders via een voorlichtingscampagne gaan informeren hoe ze het binnenklimaat van hun woning kunnen verbeteren. Staedion heeft een «schimmelpreventieteam», dat bestaat uit technici en onderhoudsmensen.
Staedion heeft al aangegeven, dat sommige woningen van een dergelijke kwaliteit zijn dat reguliere maatregelen -zoals beter ventileren- niet meer helpen. Die woningen zullen of worden gerenoveerd of gesloopt. Daar trekt de woningcorporatie de komende jaren budget voor uit. Voor Vestia geldt, dat zij in geld uittrekt voor de noodzakelijke maatregelen voor het oplossen van het problemen. Voor sloop en nieuwbouw zal Vestia, gezien haar financiële situatie, een afweging moeten maken tussen onderhoud of rigoureuze ingreep van sloop en nieuwbouw.
Hoeveel mensen in Nederland kampen met zichtbare schimmel en hoeveel met onzichtbare schimmel in hun huis?
Uit het TNO-rapport Gezondheidsaspecten van woningen in Nederland (2007-D-R0188/A) juni 2007 kan worden opgemaakt dat naar schatting 9 procent van de woningen in meer of mindere mate schimmelplekken aanwezig zijn. In de GGD-richtlijn Medische milieukunde Schimmel- en vochtproblemen in woningen(RIVM 2012) is op basis van dit percentage aangegeven dat tussen de 0,5 en 1 miljoen woningen met vochtproblemen te kampen heeft.
Bij hoeveel woningen zijn vocht- en/of schimmelproblemen ontstaan door een fout in de bouw, en bij hoeveel door «ouderdom» van de woning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het bij antwoord 2 genoemde TNO-rapport volgt dat de kans op vocht- en schimmelproblemen toeneemt naarmate de woning ouder is. De genoemde GGD-richtlijn stelt dat dit samenhangt met de historische ontwikkeling van de bouwregelgeving. Door de introductie van het Bouwbesluit in 1992 komen volgens deze richtlijn in woningen die gebouwd zijn na 1992 nauwelijks meer vochtproblemen voor. Ook bouwfouten kunnen vocht- en schimmelproblemen veroorzaken, maar ik beschik niet over informatie hoe vaak dit voorkomt.
Hoeveel van de 2.115 verzoeken tot huurverlaging vanwege onderhoudsgebrek die vorig jaar bij de Huurcommissie zijn ingediend, zijn ingediend vanwege vocht- en/of schimmelproblemen in de huurwoning, en hoeveel van deze verzoeken zijn gehonoreerd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De huurcommissie beschikt niet over de gevraagde informatie inzake de vorig jaar ingediende verzoeken tot huurverlaging vanwege onderhoudsgebreken.
De huurcommissie beschikt wel over informatie over verzoeken tot huurverlaging vanwege onderhoudsgebreken die in de periode 1 juli 2010 tot 1 juli 2011 zijn ingediend en afgedaan. De huurcommissie gaf daarbij aan, niet de indruk te hebben dat die informatie een geheel ander beeld geeft van de mate waarin vochtproblemen thans een rol spelen bij huurcommissieprocedures.
Samengevat is het beeld dat huurders regelmatig klachten over vocht- en/of schimmelproblemen aankaarten bij de huurcommissie, en dat de huurcommissie deze klachten in het algemeen honoreert (zie bijlage).
Wat kunnen huurders van sociale huurwoningen doen als de woningcorporatie niets of nagenoeg niets doet met hun klachten over vocht- en schimmelproblemen in huis? Waar kunnen huurders van geliberaliseerde woningen of van particuliere verhuurders terecht met hun klachten over vocht- en/ of schimmelproblemen in de gehuurde woning als de verhuurder niets aan het probleem doet?
Huurders van woningen met een gereguleerde huurprijs, van corporaties of van particuliere verhuurders, kunnen zich in het geval van vocht- en schimmelproblemen wenden tot de huurcommissie. De huurcommissie kan bij vocht- en schimmelproblemen, afhankelijk van de ernst en oorzaak, oordelen dat deze moeten leiden tot een huurverlaging (zie ook het antwoord op vraag 4).
Alle huurders kunnen zich in het geval van vocht – en schimmelproblemen tevens wenden tot de kantonrechter en/of de gemeente. Dit geldt voor huurders van corporaties en particuliere verhuurders, voor elk type woonruimte. De huurders kunnen bij de kantonrechter niet alleen een lagere huur vorderen, maar ook een verplichting van de verhuurder om voorzieningen te treffen om de vocht – en schimmelproblemen op te heffen.
De gemeente heeft met name een rol als de vocht – en schimmelproblemen worden veroorzaakt doordat de woning niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. Burgemeester en Wethouders kunnen dan op grond van de Woningwet de verhuurder een brief (de gemeentelijke aanschrijving) sturen waarin ze hem oproepen de woning te repareren. Als de verhuurder hieraan geen gehoor geeft, kan de gemeente de gebreken laten repareren. De kosten zijn dan voor de verhuurder.
Daarnaast kunnen huurders zich tot de kantonrechter wenden om zelf gemachtigd te worden tot het treffen van maatregelen en om de redelijke kosten te verhalen op de verhuurder.
Waarom is het volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nog onduidelijk of vocht in een woning al aanwezige luchtwegaandoeningen bij mensen alleen verergert of dat vocht deze aandoeningen ook direct kan veroorzaken, aangezien de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en huisartsen dit wel erkennen? Wat is uw standpunt in deze?3 4
Op de RIVM-website stond tot voor kort inderdaad dat het nog onduidelijk is of vocht in een woning al aanwezige luchtwegaandoeningen bij mensen alleen verergert of dat vocht deze aandoeningen ook direct kan veroorzaken. Deze informatie blijkt te zijn gebaseerd op bevindingen van een literatuurstudie van het Amerikaanse Institute of Medicine uit 2004. De Wereldgezondheidsorganisatie WHO heeft deze literatuurstudie in 2009 herhaald met additionele wetenschappelijke publicaties. Op basis van deze WHO-studie is het gerechtvaardigd om er momenteel van uit te gaan dat er voldoende wetenschappelijk bewijs is dat vocht in een woning ook astma kan ontwikkelen (tabel 8, hoofdstuk 4). Het RIVM heeft de webtekst inmiddels aangepast.
Wie constateert wat de oorzaak is van de vocht- en/ of schimmelproblemen, en hoe wordt voorkomen dat een getouwtrek over de schuldvraag ontstaat waardoor gezondheidsklachten bij bewoners kunnen verergeren?
Vocht- of schimmelproblemen kunnen worden veroorzaakt door bouwtechnische oorzaken, bewonersgedrag of een combinatie hiervan. Een eigenaar van een woning is primair zelf verantwoordelijk dat de woning voldoet aan de bouwvoorschriften. Onderzoek doen naar bouwtechnische oorzaken ligt daarom in eerste instantie bij de eigenaar. Indien de huurder geen gehoor vindt bij de eigenaar dan kan zij een beroep doen op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. In geval er sprake is van gezondheidsklachten kan ook de GGD worden ingeschakeld.
Een verhuurder is verplicht een verhuurde woning in goede staat te houden. In alle gevallen ligt dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid om regelmatig onderhoud te verrichten en om hiervoor noodzakelijk met enige regelmaat inspecties uit te voeren bij de verhuurder.
Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt is de vraag wie constateert wat de oorzaak is van vocht- en/ of schimmelproblemen met name afhankelijk van het door de huurder gekozen vervolg.
Indien dit vervolg bestaat uit een procedure bij de huurcommissie, zal dit doorgaans leiden tot een onderzoek van de woonruimte door een medewerker van de huurcommissie. De huurcommissie zal vervolgens oordelen of de vocht- en/ of schimmelproblemen aan de verhuurder kunnen worden verweten.
In het geval van een procedure bij de kantonrechter zal de kantonrechter bepalen hoe hij een oordeel kan geven over de oorzaak is van de vocht- en/ of schimmelproblemen. De kantonrechter kan daarvoor een bewijsopdracht geven aan één der partijen, de huurder of de verhuurder.
In het geval van een optreden door de gemeente op grond van de Woningwet zal de gemeente dat optreden moeten kunnen motiveren. Het ligt dan in de rede dat de gemeente dat zal doen na een goede analyse van de vocht- en schimmelproblemen.
Hoeveel tijd heeft een woningcorporatie of een particuliere verhuurder om geconstateerde vocht- en/ of schimmelproblemen in een woning te verhelpen en daarmee gezondheidsproblemen te verlichten of op te lossen, en wie draait op voor de geleden schade? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 is een verhuurder verplicht een verhuurde woning in goede staat te houden. Daaraan is geen termijn gebonden.
Indien een verhuurder zijn verplichting niet nakomt kan de huurder zich tot gemeentelijk Bouw- en woningtoezicht, de huurcommissie of de kantonrechter. De huurder kan daardoor bewerkstelligen dat de vocht- en/ of schimmelproblemen worden verholpen en daardoor de daaruit voortvloeiende gezondheidsproblemen worden verlicht of opgelost.
Een schadevergoeding vanwege gezondheidsproblemen en/of schade aan bijvoorbeeld inboedel van de huurder kan ter beoordeling worden voorgelegd aan de kantonrechter. De kantonrechter zal dan beoordelen of en welke schadevergoeding aan de orde is.
Op welke manier stimuleert u gemeenten, woningcorporaties, particuliere verhuurders en verenigingen van eigenaren om vocht- en/ of schimmelproblemen te voorkomen of snel te verhelpen, en wat kunt u nog meer doen?
Ik zie het voorkomen of verhelpen van vocht- of schimmelproblemen primair als een verantwoordelijkheid van de woningeigenaren zelf. De gemeenten (als bevoegd gezag Woningwet) kunnen op lokaal niveau de woningeigenaren stimuleren om deze verantwoordelijkheid te nemen en eventueel handhavend optreden. Ook de gemeentelijke GGD kan hierbij een rol spelen. Verder kunnen huurders een beroep doen op de huurcommissie. Ik ben van mening dat deze problematiek door inzet van deze partijen kan worden aangepakt en dat er vanuit de rijksoverheid geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Welke bevoegdheden heeft u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of de Autoriteit Woningcorporaties om in te grijpen wanneer woningcorporaties de huurder onnodig in vochtige huizen laten wonen, waardoor gezondheidsproblemen kunnen ontstaan of verergeren? Bent u voornemens om aanvullende bevoegdheden voor u zelf te creëren, zodat u een aanwijzing kunt geven over de staat van het onderhoud van woningen? Wanneer breekt wel het moment aan dat u gaat ingrijpen?
Op dit moment zijn de bestaande instrumenten voldoende, indien blijkt dat een huurder onnodig in een vochtig huis woont. Zo kan de GGD worden ingeschakeld bij gezondsheidsklachten en gemeentelijk Bouw- en Woning toezicht bij technische gebreken en de huurcommissie indien de woningeigenaar zijn woning niet in goede staat houdt en dus te veel huur betaalt. Het ligt ook in de rede klachten over de woning op het lokale niveau af te handelen. Ik heb ook geen signalen, dat genoemde diensten niet goed zouden functioneren.
Ik zie dan ook geen reden mijzelf een grotere rol toe te dichten.
Windmolens in Kenia |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u de Argos uitzending «Windmolens in Kenia» van 15 mei gehoord?1
Ja
Hoeveel Nederlandse financiering zit er in het project en van wie zijn de middelen afkomstig? Welk deel is direct of indirect betaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
De totale kosten van het Lake Turkana Wind Project (LTWP) bedragen EUR 622 miljoen. Het project wordt gefinancierd door de African Development Bank (AfDB), de Europese Investerings Bank, de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en andere Europese ontwikkelings- en commerciële banken. FMO heeft een lening verstrekt van EUR 35 miljoen aan LTWP. Daarnaast investeert het Access to Energy Fund, dat door FMO voor de Nederlandse staat wordt beheerd, EUR 6,3 miljoen in het project. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een subsidie van EUR 10 miljoen verstrekt aan de AfDB voor de verbetering van de toegangswegen naar het project.
Vindt u het terecht dat de lokale bevolking niet als «inheems» is aangeduid door onder andere de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en dat daardoor de richtlijnen voor duurzaam ondernemen van de International Finance Corporation (IFC) van de Wereldbank niet zijn gevolgd?
Inheems is een begrip waarvoor onder het internationaal recht niet één definitie is vastgesteld. Ook in Kenia is het moeilijk te zeggen of een gemeenschap wel of niet inheems is. Zo worden leden van de Turkana stam in het buiten de «eigen» regio gelegen district Marsabit niet als inheems beschouwd door de daar in meerderheid levende Rendile en Borani stammen. Genoemde gemeenschappen zijn nomadisch en trekken seizoensgebonden door het gebied op zoek naar de beste graasgronden voor hun vee.
Bij het waarborgen van de belangen van de lokale bevolking heeft FMO de richtlijnen van de IFC en andere internationale richtlijnen in relatie tot maatschappelijk verantwoord ondernemen gevolgd. Ook bij dit project is de insteek van FMO dat de bevolking niet nadelig beïnvloed dient te worden door een investering, en is het proces van onderhandelingen, en hoe de bevolking betrokken is geweest in het proces en nog steeds is, van het grootste belang. Uitgangspunten daarbij zijn vertrouwen, culturele aspecten, gelijkheid voor mannen en vrouwen, vrijwilligheid en zorgvuldigheid.
In acht nemende dat voor de koloniale tijd het hele gebied tussen Mount Kenya (Bantu-Kikuyu) en Lake Victoria (Nilotisch-Luo) werd bevolkt door Nilo-Hamitische stammen zoals Masai, Rendile, Borani, Pokot, Turkana en Samburu, wat maakt dat de lokale bevolking niet inheems zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn de landrechten van nomadische volkeren in Kenia wettelijk verankerd? Biedt dit voldoende juridische basis voor gelijkwaardige onderhandelingen met een derde partij die land wil kopen of pachten ter wille van een investering zoals het windpark?
In Kenia worden landrechten van nomadische veehouders die seizoensgebonden migreren in mindere mate erkend door de Keniase overheid dan rechten die bij het Kadaster zijn vastgelegd. In samenwerking met het Global Land Tool Network zet het kabinet zich al geruime tijd op meerdere manieren en niveaus actief in om land governance in Kenia te verbeteren.
De overheid van Kenia heeft gemeenschappelijk land in beheer. In het geval van het Lake Turkana Wind Project (LTWP) is dit de overheid van de County Marsabit. LTWP heeft in 2009 een gebied van 16.000 hectare gepacht voor een periode van 33 jaar. Op deze grond worden nu de 365 windmolens neergezet. Er is een totale concessie verleend voor 60.000 hectare, wat mogelijkheden biedt voor eventuele uitbreidingen. De pachtovereenkomst voor het windmolenpark staat geregistreerd bij het Keniase Kadaster. De Nationale Land Commissie heeft, ook na de inwerkingtreding van de nieuwe Keniase Grondwet in 2010 en de in 2012 geïntroduceerde Land Act, de geldigheid van de pachtovereenkomst bevestigd. De grond tussen de windmolens is vrij toegankelijk voor de lokale bevolking.
Landconflicten tussen lokale gemeenschappen worden deels veroorzaakt doordat er onvoldoende drink- en graasgronden zijn voor het vee. Binnen het LTWP is daarom voorzien dat graasgronden die door het klimaat zijn gedegradeerd, worden verbeterd. Om inclusieve economische ontwikkeling verder te versnellen is een geïntegreerd ruraal ontwikkelingstraject (Winds of Change) gestart om onder meer scholing, gezondheid, water en elektriciteitsaansluitingen aan de lokale bevolking aan te bieden. Hier zal het project gedurende de looptijd EUR 0,5 miljoen per jaar aan besteden.
Is er, zoals wettelijk voorgeschreven, een Divisional Land Board ingesteld om de situatie ter plekke te beoordelen alvorens een advies over pacht/koop te geven?
De landrechten zijn verkregen voordat het systeem met «Divisional Land Boards» werd geïntroduceerd. Niettemin is sinds april 2006 een groot deel van de lokale bevolking geconsulteerd. LTWP heeft naar schatting 75 consultatieve bijeenkomsten met de bevolking gehouden in de aanloopfase van het project.
Waaruit bestaan de beloofde 2500 banen? Hoe zijn die gefaseerd naar opleidingsniveau en in de tijd?
De 2500 banen waar in de vraag naar wordt verwezen is een algemene inschatting van het hoogst mogelijke aantal medewerkers volgens het Environmental Management and Social Management plan van het project.
Tijdens de constructie zijn van de 2.500 banen al ruim 2.000 banen gecreëerd. Voor de lokale bevolking is LTWP daarmee de grootste werkgever in de regio. Het is veelal laaggeschoolde werkgelegenheid. Conform afspraken met de lokale bevolking streeft LTWP naar een gelijkwaardige verdeling van werkgelegenheid tussen lokale gemeenschappen. De rechten van medewerkers worden gewaarborgd volgens de Keniase wet en de internationaal geldende afspraken zoals de International Labour Organisation Conventionsen deIFC Performance Standards. Tevens heeft LTWP haar eigen Workforce Employment and Human Resources policies ontwikkeld voor de medewerkers van LTWP.
Is het waar dat Kenya Power een gegarandeerde prijs heeft afgesproken met de ontwikkelaars? Is het tevens waar dat er geen markt is voor de ‘s nachts opgewekte stroom? Wat gaat dit betekenen voor de consumentenprijs? Is die prijs concurrerend met de prijs die de consument betaalt voor elektriciteit opgewekt uit fossiele bronnen? Op welke manier gaan de ontwikkelaars de nachtstroom nuttig aanwenden? Is die prikkel er nog wel, nu zij een gegarandeerde afzet hebben?
LTWP zal na ingebruikname voorzien in ongeveer 11,5% van de Keniase elektriciteitsvoorziening. Daarmee zal LTWP voorzien in schone energie voor circa 2,7 miljoen Kenianen. Op dit moment heeft minder dan de helft van de bevolking toegang tot elektriciteit en de andere helft heeft geen of gebrekkige toegang tot elektriciteit. De doelstelling van de Keniase overheid is 70% toegang in 2017 en volledige elektrificatie in 2020. De energie die door LTWP wordt geproduceerd is aanmerkelijk goedkoper dan de energievoorziening uit fossiele bronnen die gemiddeld 3 maal duurder is. Daarnaast is de energie die via LTWP wordt geproduceerd veel schoner. Het windpark kan door middel van voorziening in duurzame energie een impuls aan de regio geven.
Kenya Power betaalt een gegarandeerde prijs van EURc 7.52/ kwH voor een periode van 20 jaar voor alle door het project geleverde energie. Dit is een aanmerkelijk lager tarief dan voor andere (duurzame) energie, ook wanneer rekening wordt gehouden met de toepassing van het Feed in Tariff («FiT») van het Keniase Ministerie van Energie.
Tussen 12 en 5 uur ‘s nachts is sprake van een halvering van de maximale energiebehoefte. Dit is wereldwijd gedurende de nacht een normaal verschijnsel. De verwachting is dat Kenya Power vervuilende energie zal vervangen door schone energie vanuit LTWP indien niet alle opwekkingscapaciteit benodigd is.
Waarom is de Wereldbank uit het project gestapt?
De Wereldbank vond het een te groot risico om LTWP in een keer aan te sluiten op het Keniase elektriciteitsnetwerk. De Wereldbank besloot destijds dat het projectontwerp zodoende niet passend was bij het door de Wereldbank gewenste risicoprofiel.
Is er geld in foute zakken verdwenen om dit project er doorheen te krijgen?
Het kabinet heeft van betrokken partijen bij het Lake Turkana Wind Project geen signalen ontvangen dat dit het geval is. Het kabinet onderstreept dat het geen enkele vorm van fraude en corruptie tolereert.
Vindt u dat alles in het project voldoende doordacht is? Is dit een typische win-win situatie (altijd veel wind, nieuwe banen, duurzame energie, relatief weinig not-in-my-backyard problemen) of wint de business case het hier van een bredere sociaaleconomische afweging?
Vanwege de geografische en klimatologische omstandigheden is de oostoever van Lake Turkana gezegend met sterke en betrouwbare windstroom tussen het meer en het dorre achterland. De voorbereidingsfase voor LTWP heeft 10 jaar in beslag genomen en is zorgvuldig aangepakt. Door het plaatsen van 365 windturbines in het afgelegen Noorden van Kenia zal het project 300 MW extra capaciteit aan schone energie gaan leveren. Gebrek aan (groene) energie is een grote beperkende factor voor industriële ontwikkeling en ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf in Kenia. Dit project draagt veel bij aan de oplossing van dit knelpunt.
De windmolens worden geplaatst in een van de armste regio's van Kenia en het gebied is zeer dun bevolkt. Bevolkingsgroepen zijn nomadisch en trekken periodiek door het gebied, met uitzondering van de bewoners van het dorp Sarima. Het dorp is 800 meter verplaatst ten opzichte van de oorspronkelijke locatie. De verplaatsing van de Sarima gemeenschap is tot stand gekomen op een wijze waarbij de identiteit, cultuur en eigen levensonderhoud in stand zijn gehouden. Tegelijkertijd zijn betere voorzieningen gerealiseerd, vooral ten aanzien van schoon water. Deze plannen zijn door LTWP in nauwe samenwerking en met expliciete goedkeuring van de gehele gemeenschap tot stand gekomen.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het Rondetafelgesprek Landrechten, dat op 15 juni a.s. in de Tweede Kamer zal plaatsvinden?
Ja
De productie van euromunten |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Op welke termijn kunt ons informeren wat het resultaat was van het ter discussie stellen van de positie van Poongsan op deze lijst?1
Van wanneer dateert de lijst van leveranciers die zijn goedgekeurd door de MDWG (Mint Directors Working Group)?
Hoe vaak wordt de lijst van het MDWG geüpdatet?
Op welke manier kunt u bewerkstelligen dat ook andere toeleveranciers op de lijst van het MDWG onder de loep worden genomen om te verzekeren dat zij geen clustermunitie produceren?
Bent u ook bereid via het politieke kanaal in Europa te bepleiten dat Europese munthuizen geen zaken meer kunnen doen met bedrijven die zich bezig houden met de productie van clustermunitie?
In Europa bestaat geen eenduidige visie ten aanzien van clustermunitie. Zo zijn zeven EU-lidstaten geen partij bij de Convention on Cluster Munitions (CCM). Nederland is dit jaar voorzitter van het CCM en zet zich in die hoedanigheid actief in om zoveel mogelijk landen partij te laten worden bij het verdrag.
Ook heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit investeringsverbod geldt voor ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren. Een in Nederland gevestigde financiële onderneming moet adequate maatregelen treffen om te voorkomen dat ze: transacties (laat) uitvoeren in, leningen verstrekt aan of niet-vrij verhandelbare deelnemingen neemt in deze bedrijven. Nederland loopt hier zowel op Europees als op internationaal vlak voorop en behoort tot een kleine minderheid van landen die dergelijke wetgeving heeft opgesteld.
Los daarvan bestaat er geen juridische verplichting, noch op basis van Europese wetgeving, noch op basis van de CCM, die het bedrijven verbiedt zaken te doen met bedrijven die zich bezighouden met de productie van clustermunitie. Gezien de stand van de internationale discussie over clustermunitie zal een voorstel tot een verbod op zakendoen met partijen die zich bezighouden met de productie van clustermunitie in Europees verband op dit moment geen draagvlak hebben.
Hoe kan het dat het KNM (Koninklijke Nederlandse Munt), nadat afspraken met het ministerie waren gemaakt, toch zaken heeft gedaan met Poongsan? Hoe verzekert het ministerie zich er in het algemeen van dat afspraken met staatsdeelnemingen worden nagekomen?
KNM heeft de afspraken met het ministerie over het niet meer gebruiken van Poonsang-rondellen voor Nederlandse euromunten nagevolgd. Bestellingen bij rondellenleveranciers voor Nederlandse euromunten moeten door het ministerie bovendien worden goedgekeurd. Er is op dat moment niet expliciet gevraagd om überhaupt geen zaken meer te doen met Poonsang. Dat is een afweging die het bedrijf in eerste instantie zelf moet maken.
Kunt u aangeven waarom bij het ministerie pas eind 2014 aan het licht is gekomen dat Poongsan naast rondellen o.a. ook clustermunitie produceert?
Naar aanleiding van een bericht in de pers eind 2014 over een verbod op investeringen in bedrijven die betrokken zijn bij de productie van clustermunitie werd het ministerie zich ervan bewust dat rondellen in het verleden waren afgenomen van een van die bedrijven. Alhoewel daartoe niet verplicht, heeft het ministerie daarop besloten om rondellen niet langer van Poongsan via KNM af te nemen. Zoals toegezegd in Algemeen Overleg van 2 juni j.l. over KNM zal het ministerie ook in de toekomst via het muntcontract borgen dat er geen rondellen van Poonsang worden afgenomen voor de productie van Nederlandse euromunten zolang dit bedrijf ook clustermunitie maakt.
Kunt u aangeven of meteen na de ratificatie van het CCM (Convention of Cluster Munitions) door Nederland in 2011 onderzocht is of er Nederlandse staatsdeelnemingen waren die zaken deden met bedrijven die zich op enigerlei bezighielden met clustermunitie? Wanneer dit niet gebeurd is, bent u dan bereid om dat alsnog te doen en daarover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 voorziet de CCM niet in een verplichting het zaken doen met bedrijven die zich bezig houden met clustermunitie te verbieden. Een onderzoek naar (zakenpartners van) Nederlandse staatsdeelnemingen heeft om die reden dan ook niet plaatsgevonden. Wel heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit verbod omvat investeringen in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren, niet het zaken doen met bedrijven die zich op enigerlei wijze daarmee bezighouden.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich in algemene zin sterk zal blijven uitspreken tegen de productie en inzet van clustermunitie en dat het er veel waarde aan hecht dat Nederlandse staatsdeelnemingen zich niet associëren met bedrijven die zich op enigerlei wijze bezighouden met clustermunitie. Zoals ik ook in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp heb geantwoord zal de staat als aandeelhouder deze specifieke casus gebruiken als algemene waarschuwing richting de andere staatsdeelnemingen dat het van belang is om klant- en leveranciersrelaties ook op sociale en maatschappelijke aspecten te beoordelen.
Verdringing op de woningmarkt door statushouders |
|
Erik Ronnes (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht statushouders in Binnenlands Bestuur dat een derde van de vrijkomende woningen naar gaat?1
Ja.
Kent u ook het onderzoek van Companen, waar Binnenlands Bestuur naar verwijst? Zo ja, deelt u de uitkomsten van het onderzoek? Zo nee, kunt u zich vinden in de uitkomsten van het onderzoek?
Nee, ik heb van onderzoeksbureau Companen begrepen dat hier niet sprake is van een onderzoek, maar van een peiling in opdracht van Binnenlands Bestuur. De resultaten van deze peiling zijn niet openbaar buiten de gegevens die in het artikel zijn vermeld en er is dus geen onderliggend rapport beschikbaar.
Wat is uw visie op deze berichten en het onderzoek van Companen, en plaatst deze berichtgeving uw antwoorden op eerdere vragen met name de antwoorden op de vragen 6 en 7) op het bericht dat woningen onbereikbaar worden in een ander licht? Zo nee, waarom niet?2
Uit de peiling valt op te maken dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten bij de beantwoording van de verschillende vragen uit de peiling. Hieruit spreekt de noodzaak voor lokaal maatwerk.
Ik vind het vooral een positief signaal dat 9 van de 10 gemeenten bezig zouden zijn met het ontwikkelen van plannen om extra woonruimte voor vergunninghouders te realiseren. Hieruit valt te concluderen dat op lokaal niveau voldoende bewustzijn is over de schaarste of tekorten in de woningvoorraad en dat er op lokaal niveau maatregelen zijn genomen om deze schaarste te bestrijden.
Zoals ik bij antwoord 7 op uw eerdere vragen heb gesteld is de groei van het aantal vergunninghouders van invloed op de beschikbaarheid van woningen op de sociale woningmarkt. Echter, via lokaal maatwerk kan verdringing zoveel mogelijk worden voorkomen. Verdringing die nu wordt ervaren kan dan van tijdelijke aard zijn, omdat de ontwikkeling en realisatie van plannen eenmaal tijd vergen. Een spoedige doorloop van projecten is derhalve wenselijk. Ik wil gemeenten dan ook graag aanmoedigen om met voldoende urgentie plannen om te zetten naar daadwerkelijke realisatie. De aanvullende maatregelen die gemeenten en Rijk met elkaar zijn overeengekomen in het bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom op het terrein van huisvesting kunnen ondersteunen bij een versnelde uitbreiding van de huisvestingscapaciteit. Tenslotte blijft het van belang, zoals ik bij antwoord 6 op uw eerdere vragen heb gesteld om het scheefwonen tegen te gaan. Veel sociale huurwoningen worden namelijk gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot de doelgroep behoren.
Op welke wijze bent u voornemens om de zorgen van gemeenten weg te nemen nu veel gemeenten zeggen moeite te hebben om te voldoen aan de taakstelling die het Rijk de gemeenten oplegt?
Het is van groot belang dat gemeenten, die vinden dat er schaarste is aan een of meer categorieën woonruimten in hun gemeente, dit markeren in een woonvisie en hierover prestatieafspraken maken met sociale verhuurders. Die prestatieafspraken kunnen onder meer gaan over toevoegingen aan de woningvoorraad door nieuwbouw, herbestemming of een flexibilisering van de bestaande voorraad en huurcontracten zoals beoogd in de wet Doorstroming.
Op welke wijze zouden gemeenten idealiter om moeten gaan met het feit dat verdringing vooral plaats vindt onder starters en jongeren en op welke wijze ondersteunt het Rijk gemeenten daarbij?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe duidt u het feit dat veel gemeenten hun achterstand op de taakstelling niet inlopen en deelt u de conclusie dat alleen het aanbod van bestaande sociale huurwoningen onvoldoende is om iedereen te huisvesten?
De taakstelling voor de eerste helft van 2016 loopt af op 1 juli 2016 en gemeenten hebben nog een maand de tijd om de taakstelling te halen. De taakstelling voor de tweede helft van 2016 begint op 1 juli 2016 en eindigt op 31 december 2016 en de ervaringen met eerdere taakstellingen leert dat gemeenten aan het eind van het jaar veelal de taakstelling wel halen en tevens inlopen op hun achterstanden. Gezien de maatregelen die in dit kader in gang zijn gezet moet dat ook mogelijk zijn. Zo zie ik de resultaten van de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders, die op 1 februari 2016 van kracht is geworden, in positieve zin tegemoet. Deze subsidieregeling wordt conform verwachting benut. Er is tot op heden 13% van het beschikbare budget van € 87,5 miljoen gereserveerd, vier maanden na openstelling van de regeling die een looptijd heeft tot en met december 2018. Er is een stijgende lijn zichtbaar in het aantal aanvragen en er moet rekening gehouden worden met de nodige doorlooptijd voor het geschikt maken van de huisvestingsvoorzieningen. Naar verwachting worden de eerste projecten die met behulp van de subsidieregeling zijn opgestart in de zomer van 2016 opgeleverd.
Daarnaast kunnen gemeenten met de Woningwet met corporaties tot prestatieafspraken komen om vergunninghouders te huisvesten (zie het antwoord op vraag 7). In dat kader is de indicator investeringscapaciteit van corporaties, die deze zomer bekend wordt gemaakt, van belang. Dan blijkt per gemeente welke ruimte corporaties hebben voor investeringen.
Tenslotte zal ik bij de brief over de uitwerking van de motie De Vries die oproept om «een indicatieve taakstelling voor gemeenten te introduceren voor het realiseren van extra tijdelijke en betaalbare woningen voor de sociale doelgroep door het beschikbaar stellen van voor ombouw geschikte gebouwen en door verhuur van bouwrijpe bouwkavels», die ik uw kamer heb toegezegd, ingaan op de ruimte die de bestaande voorraad sociale huurwoningen biedt.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de vraag van gemeenten om meer maatwerk te kunnen bieden en vooral zelf de regie voeren?
Ik ben van mening dat het woningmarktbeleid het best op lokaal niveau kan worden ingevuld waarbij zo min mogelijk van bovenaf moet worden opgelegd. In de praktijk blijkt dat gemeenten het beste zelf kunnen beoordelen of er sprake is van schaarste op de woningmarkt en op basis daarvan hun verantwoordelijkheid kunnen nemen door een huisvestingsverordening op basis van de Huisvestingswet vast te stellen. In geval van schaarste is het van groot belang afspraken te maken over toevoegingen aan de woningvoorraad. Op basis van de Woningwet 2015 en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting, heeft de gemeente hiervoor instrumenten in handen. Gemeenten hebben met de Woningwet mogelijkheden om middels een onderbouwde woonvisie en daarop gebaseerde prestatieafspraken te waarborgen dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar blijven of beschikbaar komen. Gemeenten benoemen dit helder en concreet in hun woonbeleid en geven daarbij aan in hoeverre een bijdrage van de corporatie(s) verwacht wordt. Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen getroffen in het bestuursakkoord Verhoogde asielinstroom om gemeenten bij hun huisvestingstaakstelling te ondersteunen.
Het Rapport van de Nationale Ombudsman Verlies Nederlanderschap |
|
Michiel Servaes (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman: Expats moeten weer Nederlander kunnen worden»1 en het bijbehorende Rapport van de Nationale ombudsman Verlies Nederlanderschap?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat een onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit altijd ongewenst is en voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat voor een ieder die weet dat hij Nederlander is, het onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit ongewenst is en voorkomen moet worden. Het is evenwel in de praktijk niet uit te sluiten dat iemand zelf niet op de hoogte is van het bezit van het Nederlanderschap. Dit laatste komt wel eens voor bij in het buitenland wonende en van Nederlanders afstammende personen, die geen contact (meer) hebben met de Nederlandse overheid.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse overheid tekortgeschoten is in het actief, adequaat en tijdig informeren van burgers over de mogelijkheid van het verlies van de Nederlandse nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Informatie over de voorwaarden en gevolgen omtrent het aannemen van een andere nationaliteit naast de Nederlandse nationaliteit staan weergeven op de website van de rijksoverheid (https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nederlandse-nationaliteit/inhoud/nederlandse-nationaliteit-verliezen). Na de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 april 2003 is wereldwijd gedurende een aantal jaren een uitgebreide informatiecampagne gevoerd om Nederlanders in het buitenland te informeren over (de gevolgen van) de wijziging van de wet. Via (buitenlandse) dagbladen, Radio Nederland Wereldomroep, televisiespotjes, websites van ambassades en Nederlandse verenigingen is informatie verstrekt.
Het zal helaas ondanks een intensieve voorlichting niet volledig zijn uit te sluiten dat er Nederlanders of oud-Nederlanders zullen zijn, die niet op de hoogte zijn van een voor hen relevante nationaliteitsrechtelijke bepaling. Dit komt omdat zij zich overal ter wereld bevinden en soms (al lang) geen contact onderhouden met Nederland, de Nederlandse overheid, de overheidswebsites niet raadplegen dan wel de taal van de voorlichting, het Nederlands, niet machtig zijn. De overheid is zich bewust van haar informatieplicht, maar er rust op de burger ook een eigen verantwoordelijkheid om zich te informeren, zeker in geval van een ingrijpende beslissing als het aannemen van een andere nationaliteit.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen uit het rapport aangaande de gebrekkige informatieverstrekking vanuit de Nederlandse overheid, te weten het zorgen voor goede algemene voorlichting over de nationaliteitswetgeving in binnen- en buitenland en het zorgen voor actieve en gerichte informatieverstrekking aan de mensen die het specifiek aangaat? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Met de Nationale ombudsman onderschrijf ik het belang van goede informatievoorziening en het actief en gericht informeren van de mensen die het aangaat. Aan de hand van de aanbevelingen van dit rapport zal ik onderzoeken of die voorlichting nog actiever en gerichter kan. De aanbeveling om burgers in het buitenland te informeren via een inlegvel in een nieuw verstrekt paspoort is overigens in 2014 al ingevoerd toen begonnen is met de afgifte van paspoorten met een geldigheid van 10 jaar. Ook de Nederlandse grensgemeenten verstrekken dit inlegvel bij de afgifte van een nieuw Nederlands paspoort aan niet-ingezetenen. Verdere actieve en gerichte informatie aan mensen die het specifiek aangaat, is slechts mogelijk indien deze groep mensen bij de overheid bekend zou zijn. Dat is niet het geval. Evenzo is niet iedere in het buitenland woonachtige Nederlander bij de overheid bekend, omdat Nederlanders in het buitenland niet verplicht zijn zich bij de Nederlandse overheid te laten registreren. De introductie van de registratie niet-ingezetenen heeft hier geen verandering in aangebracht.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving vanuit het perspectief van de burger te complex is?
Wetgeving is vanuit het perspectief van de burger vaak complex. Daarom is goede voorlichting, zeker bij ingrijpende gevolgen, van groot belang.
Wat is uw reactie op de principiële vraag of de Nederlandse nationaliteitswetgeving, met name artikel 15 lid 1 onder c RWN, wel in lijn is het met Europees Nationaliteitsverdrag?
Over de bevindingen in het rapport ten aanzien van de nationaliteitswetgeving kan op dit moment geen uitspraak worden gedaan, zij worden nog nader bestudeerd. Niet aannemelijk is dat artikel 15 lid 1 onder c RWN in strijd is met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb 1998, nr. 10).
Bent u bereid om te bekijken of de Nederlandse nationaliteitswetgeving kan worden aangepast op basis van de conclusies uit het rapport van de Nationale ombudsman?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman dat voorkomen moet worden dat mensen onevenredige inspanningen moeten doen om hun Nederlanderschap te behouden en dat een mogelijkheid tot herstel moet worden geboden aan mensen die onbedoeld en onbewust hun Nederlanderschap zijn verloren, bijvoorbeeld via een spijtoptantenregeling? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de extreem lage rente ook bij de specialisten hard aan komt |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Extreem lage rente komt ook bij specialisten hard aan»?1
Sociale partners bepalen – in samenspraak met fondsbestuurders – welke pensioenambitie zij nastreven en welke premie zij daarvoor opzij willen leggen. Ook maken zij de keuze voor de mate van risico die genomen wordt in het beleggingsbeleid. Hierbij speelt de afweging van de kosten voor pensioen versus de ambitie en de afweging van de mate van gewenste zekerheid versus de ambitie. Door de dalende rente zijn deze afwegingen voor sociale partners en fondsbestuurders steeds lastiger geworden. Een (structureel) lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Bij een lagere rente moet ofwel de premie verhoogd worden, ofwel meer beleggingsrisico genomen worden, ofwel de ambitie verlaagd worden. Dat geldt ook voor de fondsen van pensioenspecialisten en de toezichthouders.
Uit de rapportage van DNB die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd blijkt dat de diversiteit onder pensioenfondsen groot is.2 Dat hangt onder meer samen met de samenstelling van het fondsbestand. Ook de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen (in het verleden) hebben gemaakt bij de afweging tussen premiehoogte, aanspraak/ambitie en de mate van risico in het beleggingsbeleid spelen daarbij een belangrijke rol.
Fondsen dienen in hun beleggingsbeleid – binnen de kaders van het financieel toetsingskader – een afweging te maken tussen risico en rendement. Een risicovoller beleggingsbeleid leidt gemiddeld tot een hoger rendement, maar ook tot een hoger risico op tegenvallers. In de huidige financieel-economische situatie zullen pensioenfondsen die meer risico hebben genomen in het beleggingsbeleid en bijvoorbeeld het renterisico minder afdekten er nu in het algemeen slechter voor staan.
Deelt u de mening dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geheel zelf verantwoordelijk zijn voor de problemen bij hun pensioenfondsen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, wat zijn de oorzaken van de problemen bij deze fondsen en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Ik wil niet ingaan op de situatie van individuele pensioenfondsen. In zijn algemeenheid geldt dat de financiële positie van veel pensioenfondsen momenteel onder druk staat. De eerste maanden van 2016 is de dekkingsgraad verder gedaald door tegenvallende beleggingsresultaten en een verder dalende rente.
Recent is het financieel toetsingskader herzien. Hierdoor hoeven fondsen niet direct te reageren op schommelingen op financiële markten en mogen pensioenfondsen in hun herstelplannen schokken uitsmeren over tien jaar, waardoor eventuele kortingen minder abrupt zullen zijn.
Bij de invoering van het nieuwe ftk is aangegeven dat dit een noodzakelijke tussenstap is en dat verder nadenken over de aard van de pensioenovereenkomst onvermijdelijk is. De herziening van het ftk biedt namelijk geen oplossing voor het onderliggende fundamentele probleem, dat de huidige uitkeringsovereenkomst meer zekerheid suggereert dan kan worden waargemaakt. Dit is mede de aanleiding dat de SER bezig is met het uitwerken van alternatieve vormen van pensioenovereenkomsten. Een andere pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat wordt gekeken hoe de rentegevoeligheid van het huidige contract kan worden verminderd. Daar staat echter wel tegenover dat de onzekerheid toeneemt. Het kabinet zal voor de zomer een reactie geven op de SER-verkenning over persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling.
Het bericht dat men de afbraak van de beveiliging nu beu is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat men de afbraak van de beveiliging nu beu is?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Was u op de hoogte van de brief die is gestuurd door de medewerkers naar de leiding van de eenheid? Wat vindt u ervan dat de medewerkers geen antwoord hebben ontvangen?
De (eenheids-)leiding is voor de medewerkers van de afdeling Bewaken en Beveiligen van de eenheid Den Haag het eerste aanspreekpunt. Zij waren op de hoogte van de brief. Zowel voor als na verzending van de brief hebben gesprekken met medewerkers plaatsgevonden waarbij onderwerpen uit de brief aan de orde zijn geweest.
Deelt u de mening dat de werkdruk voor de medewerkers uit het team Bewaken en Beveiligen te hoog is? Zo nee, kunt u verklaren waarom de medewerkers dat wel zo ervaren? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
De werklast binnen de afdeling Bewaken en Beveiligen van de eenheid Den Haag is hoog. Mede daarom worden vooralsnog politieagenten vanuit andere teams van de eenheid ingezet voor de taken van deze afdeling.
Voorts is in de formatie van de eenheid Den Haag rekening gehouden met de positie die Den Haag als Hofstad, regeringszetel en internationale stad van «recht, vrede en veiligheid» inneemt.
De vorenstaande maatregelen beogen een adequate uitvoering van de taken van de afdeling te waarborgen en de werkdruk van de betrokken medewerkers tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het werk is afgenomen? Zo nee, kunt u verklaren waarom de medewerkers dat wel zo ervaren? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Nee, ik deel die mening niet. De afdeling Bewaken en Beveiligen heeft een jarenlange deskundigheid en ervaring opgebouwd in het bewaken van objecten. De inzet van agenten uit andere teams gebeurt door personeel dat toegerust is voor het uitvoeren van de noodzakelijke taken. Zij worden daarbij bijgestaan door het ervaren personeel van de afdeling Bewaken en Beveiligen. De leiding is in gesprek met de afdeling om na te gaan hoe zij het werk beleven en waar zij nog voorstellen hebben voor verdere verbeteringen.
Vindt u het een wenselijke situatie dat er ondersteuning nodig is van de wijkbureaus, waardoor deze mensen niet meer aan hun eigen taken toekomen? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen? Zo ja, vindt u de taken die deze medewerkers normaal moeten uitvoeren van ondergeschikt belang?
Indien er voor de bewakings- en beveiligingstaken in Den Haag extra capaciteit nodig is, kan dit worden ingevuld door middel van herschikking van capaciteit binnen de eenheid. Het gezag en de politiechef bezien of en hoe dat mogelijk gemaakt kan worden. Wanneer dat niet toereikend blijkt, wordt binnen het korps bezien of tijdelijk capaciteit uit andere eenheden moet worden ingezet. Indien de politie niet kan voorzien in de noodzakelijke inzet, kan conform de reguliere regeling bijstand worden aangevraagd. Het bepalen van prioriteiten voor de lokale inzet van de politiecapaciteit van de eenheid is aan het lokale gezag.
Vindt u nog steeds dat er minder agenten moeten komen, ondanks de vele berichten over de hoge werkdruk en de vele klachten over capaciteitsgebrek binnen vele gelederen van de politie? Zo ja, waarom? Zo nee, gaat u de geplande bezuiniging terugdraaien?
Met uw Kamer is een operationele sterkte afgesproken van tenminste 49.500 FTE. Dat is het uitgangspunt en daar wordt naartoe gewerkt. Op dit moment is er sprake van een overbezetting bij de operationele sterkte. De bezetting van de operationele sterkte wordt de komende jaren in evenwicht gebracht met de formatie zoals opgenomen in het inrichtingsplan. Deze afname is in de meerjarenraming van de begroting 2016 van de politie opgenomen.
Deelt u de mening dat het ziekteverzuim hoger wordt omdat mensen taken moeten uitvoeren waarvoor ze niet zijn opgeleid, zich onveiliger voelen en niet gemotiveerd zijn deze taken daarom uit te voeren? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen?
In mijn brief over ziekteverzuim bij de politie van 30 maart jl., heb ik gemeld dat er grote verschillen zijn in verzuim tussen organisatieonderdelen binnen de politie. Om inzicht te krijgen in de oorzaken wordt bij eenheden waar het verzuim erg hoog is nader onderzoek gedaan.2 Voor de afdeling Bewaken en Beveiligen van de eenheid Den Haag is niet vastgesteld dat de door u genoemde factoren hebben geleid tot een hoger ziekteverzuim.
De politieleiding neemt elk ziekteverzuim serieus en investeert zowel in persoonlijke aandacht voor medewerkers als in het bieden van een structurele oplossing, zoals het verminderen van de werkdruk bij de afdeling Bewaken en Beveiligen. Voor een nadere toelichting op de aanpak van het ziekteverzuim verwijs ik u voorts naar mijn brief van 30 maart jl. In de voortgangsbrief politie heb ik u nader geïnformeerd over de vervolgacties om het ziekteverzuim binnen de politie terug te dringen.