De duizenden kinderen die als kindsoldaten worden gebruikt in de Centraal Afrikaanse Republiek |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van One World waarin wordt gesteld dat er nog altijd tussen de 6.000 en 10.000 kindsoldaten in de Centraal Afrikaanse Republiek (hierna, CAR) zijn, die worden misbruikt en worden ingezet als seksslaven door de twee rivaliserende groepen Ex-Seleka en Anti-Balaka? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Het kabinet is bekend met het artikel van One World en betreurt het zeer dat er nog steeds kinderen in de Centraal Afrikaanse republiek (CAR) worden gerekruteerd en ingezet als strijders in gewapende conflicten. Het kabinet is bezorgd over de situatie van kindsoldaten en heeft grote waardering voor organisaties die zich inzetten voor de demobilisatie en re-integratie van deze kinderen.
Kunt u de door Unicef in het artikel aangehaalde schattingen van het aantal kindsoldaten bevestigen? Hoeveel kinderen zijn er volgens u inmiddels vrijgelaten en hoeveel zitten er nog in de jungle?
Het is onduidelijk hoeveel kindsoldaten er momenteel in de CAR zijn. In 2014 schatte UNICEF dat er 6.000 tot 10.000 kindsoldaten waren in CAR. Op dat moment waren er twee belangrijke milities, de Ex-Seleka en Anti-Balaka. Sinds 2014 zijn UNICEF en haar partnerorganisaties er in geslaagd 9.193 kinderen vrij te krijgen (2.430 meisjes en 6.763 jongens). Op dit moment is het beeld ondoorzichtiger geworden door de opkomst van diverse andere gewapende groepen. In oktober jl. schatte de regering van de CAR het aantal kindsoldaten op 13.000, ondanks de vrijlating van meer dan 9.000 van hen sinds 2014. Ook UNICEF meent dat er momenteel nog duizenden kindsoldaten in de CAR zijn.
Hoe kijkt u aan tegen het afgelopen jaar bereikte akkoord tussen de regering en de gewapende groepen? Kunt u toelichten welke rol Nederland, al dan niet in samenwerking met andere lidstaten en/of donoren, heeft gespeeld bij het bereiken van dit akkoord?
Het kabinet is verheugd over het akkoord dat op 5 mei 2015 is gesloten tussen de regering en tien gewapende groepen en hoopt op snelle en volledige implementatie van het akkoord. Het akkoord heeft drie hoofdpunten:
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het akkoord.
Het akkoord kwam tot stand door de inzet van MINUSCA en UNICEF in het kader van hun DDR-programma (Disarmament, Demobilisation and Reintegration) en is in overeenstemming met Veiligheidsraadresolutie 1612(2005) over de bescherming van kinderen in gewapende conflicten.
Wat heeft Nederland tot nu toe gedaan om de vrijgekomen kindsoldaten te bereiken en te voorzien van onderwijs, psychische hulp en een waardige toekomst?
Via de Dutch Relief Alliance financiert Nederland behalve noodhulp ook ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten in de CAR die bijdragen aan het voorkomen van rekrutering van kinderen door gewapende groepen en aan de opvang en re-integratie van voormalige kindsoldaten. Daarnaast draagt Nederland via de algemene vrijwillige bijdrage aan UNICEF bij aan programma’s voor opvang, begeleiding, medische en geestelijke zorg en re-integratie van voormalige kindsoldaten.
Welke mogelijkheden ziet u voor de internationale gemeenschap om de overige kindsoldaten vrij te krijgen? Welke rol kan Nederland daarbij spelen?
De internationale gemeenschap moet actief blijven lobbyen voor uitvoering van het akkoord en voor de aanpak van straffeloosheid. UNICEF zet zich in voor de uitvoering van het akkoord in de CAR en Nederland bij de VN en de EU. Daarnaast steunt Nederland de aanpak van straffeloosheid via een bijdrage aan het VN Multi Partner Trustfund (VN MPTF) voor de CAR, onder andere gericht op de oprichting van een speciaal strafhof.
Kunt u toelichten hoe het geven van humanitaire hulp aan de CAR via het «Bekou Fund» en «Trust Fund» functioneert? Op welke wijze hebben deze fondsen bijgedragen aan het verbeteren van de levens van de ex-kindsoldaten? Kunt u daarbij ingaan op de verschillen tussen de fondsen, en waar ze elkaar mogelijk versterken of juist tekortschieten?
Het EU Bekou Fund richt zich primair op versterking van weerbaarheid, basisdienstverlening, voedselzekerheid en economische activiteiten. Het Bekou Fund werkt hoofdzakelijk met internationale ngo’s, die samenwerken met nationale ngo's en richt zich ook op versterking van de overheid.
De twee fondsen zijn complementair en richten zich op verschillende terreinen. Hoewel deze twee fondsen zich niet primair richten op humanitaire hulp, heeft een deel van de programma's tot nog toe, onder druk van de enorme noden in het land, wel een noodhulp karakter.
De programma’s van beide fondsen hebben onder andere bijgedragen aan technische training, werk en gezondheidszorg voor jongeren. Deze programma’s richten zich echter niet specifiek op voormalige kindsoldaten.
Kunt u toelichten of er momenteel voldoende middelen voor handen zijn voor opvang en psychische alswel medische zorg? Bent u bereid middelen vrij te maken voor extra steun aan de vrijgekomen kindsoldaten zodat zij een eerlijke kans krijgen op een waardige toekomst?
De kosten voor demobilisatie en re-integratie, inclusief psychische en medische zorg, van voormalige kindsoldaten wordt geschat op 56,8 miljoen USD. Voor de komende drie jaar is jaarlijks 18,9 miljoen USD begroot voor de opvang van kindsoldaten binnen het Nationaal Plan voor Herstel en Stabiliteit van de Centraal Afrikaanse Republiek. De totale kosten voor het Nationaal Plan worden geschat op 3,2 miljard USD. Tijdens de donorconferentie voor de CAR in november jl. is 2,2 miljard USD toegezegd. Dit is genoeg om de eerste drie jaar van het Nationaal Plan te implementeren.
In 2016 heeft Nederland een bijdrage van 14 miljoen euro geleverd via het EU Bekou Fund, het VN Multi Party Trust Fund, de Dutch Relief Alliance, het Common Humanitarian Fund en het ICRC. Het kabinet voorziet momenteel geen extra bijdrage.
De relatie tussen The Commonwealth Fund, The Harkness Fellowship, onderzoeksprogramma Celsus, IQ healthcare, Radboud umc en het ministerie van VWS |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven waar in de «2016 Commonwealth Fund International Health Policy Survey of Adults» precies de conclusie wordt getrokken dat de Nederlandse zorg van topkwaliteit is?1 2
In het wetenschappelijke tijdschrift Health Affairs is op 17 November jongstleden een artikel verschenen met de resultaten van dit onderzoek. Dit onderzoek is toegankelijk op de site van het Commonwealthfund (CWF). De onderzoekers concluderen dat «Overall, the Netherlands performed at the top of the eleven-country range on most measures of access, engagement and coordination». Voor verdere informatie verwijs ik u graag naar dit artikel3.
Acht u de goede toegang tot de huisarts en de bereikbaarheid van de zorg een specifieke uitkomst van de marktwerking en concurrentie tussen de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
De positie van de Nederlandse huisarts is al sinds 1918 goed ingebed in de zorg, dwars door alle stelselherzieningen heen. Dit geldt dus ook voor de stelselherziening van 2006. De toegankelijkheid van zorg is sindsdien wel verbeterd door het gelijktrekken van de toegang tot huisartsenzorg voor particulier verzekerden en ziekenfondspatiënten.
Kunt u aangeven wat de betrokkenheid van uw ministerie is bij het onderzoek van The Commonwealth Fund naar 11 verschillende zorgstelsels?3
VWS participeert net als tien andere landen sinds 2006 in het Amerikaanse Commonwealthfund, een grote private denktank met als doelstelling het bijdragen aan goede en toegankelijke zorg voor iedereen. Met een jaarlijkse survey wordt spiegelinformatie ontwikkeld om van elkaar te leren en te gebruiken voor beleidsontwikkeling. Door het langjarige karakter van deze samenwerking zijn inmiddels veel trends zichtbaar met zinnige beleidsinformatie. Voor Nederland analyseert IQ Healthcare de gegevens en schrijft hierover een rapport ten behoeve van het CWF.
De kosten van de jaarlijkse survey worden door alle participerende landen en het CWF gedragen. Ten behoeve van Nederland worden die in gelijke mate gedragen door het Commonwealthfund en VWS. De bijdrage van VWS bedraagt 30.000 euro. Daarnaast draagt IQ healthcare zelf een beperkt deel bij aan de kosten.
Op welke wijze is het Nederlandse onderdeel van het onderzoek van The Commonwealth Fund precies gefinancierd? Is hier sprake van (co)financiering door uw ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Is het Nederlandse gedeelte van dit onderzoek uitgevoerd door het onderzoeksprogramma «Celsus, academie voor betaalbare zorg», dat een initiatief is van het Ministerie van VWS in samenwerking met IQ healthcare (onderdeel van het Radboud umc)?
Nee, het onderzoek wordt al sinds 2006 uitgevoerd door (de voorloper van) IQ Healthcare. Dit is dus ruim voor de start van het Celsus programma.
Hoeveel draagt iedere partij jaarlijks bij aan Celsus? Heeft dit onderzoeksprogramma buiten uw ministerie en Radboud umc (via IQ healthcare) nog andere financiers? Zo ja, welke?
De bijdragen aan Celsus van het ministerie en IQ Healthcare per jaar (euro’s)
2013: VWS 362.693 IQ 86.007
2014: VWS 361.692 IQ 93.007
2015: VWS 534.371 IQ 137.410
2016: VWS 549.651 IQ 141.340 (begroting)
Daarnaast genereert Celsus in beperkte mate additionele omzet met derdenopdrachten. Dit betreft één opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 en één van het Ministerie van Financiën in 2016.
Hoe is IQ healthcare gefinancierd? Is het Radboud umc de enige financier? Zo nee, welke partijen financieren IQ healthcare nog meer?
IQ Healthcare is één van de 50 afdelingen binnen het Radboudumc en onderdeel van het Radboud Insitute for Health Sciences. Ik heb geen zicht op financiering en boekhouding van IQ Healthcare.
Welke onderzoeken heeft Celsus precies uitgevoerd in de afgelopen tijd en wie waren de opdrachtgevers van deze onderzoeken? Vond er voor die onderzoeken nog aparte financiering plaats? Kunt u een overzicht verschaffen?
Alle opdrachten, opdrachtgevers, studies en publicaties kunt u vinden in het jaarverslag van Celsus en in de kwartaalberichten van Celsus5.
Acht u het Amerikaanse zorgstelsel – wat slecht toegankelijk is en bovendien het duurste ter wereld – een goed voorbeeld van hoe in Nederland de zorg zou moeten worden georganiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Amerikaanse gezondheidszorg is gefragmenteerd: het bestaat uit meerdere subsystemen en er kan dan ook moeilijk worden gesproken over één zorgstelsel. De Amerikaanse zorg kent dan ook veel problemen: zorg is er duur en minder goed toegankelijk voor patiënten dan in Nederland. Tegelijk worden er -juist vanwege deze problemen- in de Verenigde Staten op veel plaatsen interessante experimenten, innovaties en hervormingen uitgevoerd, bijvoorbeeld op het gebied van kwaliteit, bekostiging en patiënt-georiënteerde organisatie van zorg. Op specifieke onderdelen bevat het Amerikaanse zorgstelsel dan ook leerzame lessen, net zoals dat overigens het geval is in andere landen.
Acht u het wenselijk dat topambtenaren en hooggeplaatste mensen uit de Nederlandse zorg een studiebeurs krijgen waarbij ze in een jaar tijd alle «ins en outs» van het Amerikaanse stelsel worden bijgebracht?
Klopt het dat de programmaleider van Celsus, professor Jeurissen – tevens adviseur van uw ministerie – wetenschappers, journalisten, beleidsmakers en beleidsanalisten, managers vanuit de zorg en verzekeringswereld selecteert voor studiebeurzen genaamd The Harkness Fellowship?4 5
Vindt u de doelstelling van The Harkness Fellowship dat stelt «An international program in health policy is designed to promote a high performing U.S. health care system through robust international exchange, research, and learnings» aan te bieden, passen bij de onafhankelijke positie die onderzoekers, beleidsmakers, journalisten behoren in te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke mensen heeft professor en uw topambtenaar Jeurissen voor het komende studiejaar van The Harkness Fellowship geselecteerd? Kunt u een overzicht geven?
Kunt u aangeven welke bemoeienis uw ministerie heeft met het uitgeven van deze studiebeurzen van 130.000 dollar (met mogelijk 60.000 dollar extra voor een meereizend gezin), gezien de aanwezigheid van meerdere ambtenaren van het ministerie op bijeenkomsten van de studieprogramma’s van The Harkness Fellowship van The Commonwealth Fund?
Op welke wijze is uw ministerie, al dan niet via zijn adviseur Jeurissen en Celsus/IQ healthcare, betrokken bij de selectie en het aandragen van mensen voor deze studiebeurzen?
Vindt u het wenselijk dat een particulier fonds, dat een studieprogramma van een jaar aanbiedt om het Amerikaanse zorgstelsel te promoten, zulke nauwe banden onderhoudt met het ministerie? Kunt uw antwoord toelichten?
Welke ambtenaren van uw ministerie hebben een studiebeurs ontvangen of volgen nu een studiejaar op kosten van The Harkness Fellowship? Welke positie bekleden deze ambtenaren precies bij het ministerie of bij andere overheidsorganen?
Zijn er naast de plaatsvervangend programmaleider van Celsus, mevrouw Tanke, nog meer onderzoekers van Celsus of van een van de afzonderlijke partijen die momenteel een studiebeurs ontvangen? Kunt u ook hiervan een overzicht geven?6
Welke onderzoekers van Celsus hebben een studiebeurs ontvangen of volgen nu een studiejaar op kosten van The Harkness Fellowship? Welke functies bekleden deze (oud-) deelnemers? Kunt u ook hiervan een overzicht geven?
Waarom heeft het onderzoeksprogramma Celsus, waar het ministerie medefinancier van is, studiebeurzen van 130.000/190.000 dollar nodig voor zijn plaatsvervangend programmadirecteur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Heeft professor, ambtenaar van VWS, en programmaleider van Celsus Jeurissen zijn plaatsvervangend programmadirecteur voorgedragen voor The Harkness Fellowship?
Erkent u dat de uitgave voor zo'n studiebeurs gezien moet worden als een financiële bijdrage aan het onderzoeksprogramma Celsus? Is het ook op deze wijze opgenomen in de financiële verantwoording? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke financiële band is er tussen uw ministerie en het Commonwealth Fund gezien het feit dat er vele ambtenaren van VWS op de The Harkness Fellowship bijeenkomsten zijn? Hoe wordt de aanwezigheid op dit soort bijeenkomsten betaald?
Erkent u dat deelname van ambtenaren van VWS aan The Harkness Fellowship ook gezien moeten worden als een financiële bijdrage aan het ministerie? Waarom is er van deze financiële relatie niets terug te vinden in de begroting en/of het jaarverslag van uw ministerie?
Erkent u dat met een dure studiebeurs en een studieprogramma van een jaar loyaliteit ontstaat die de wetenschappelijke blik kan vertroebelen? Zo nee, waarom niet?
Hoe is uw bezoek aan The Commonwealth Fund tot stand gekomen? Wat was het programma en wie behoorde tot uw reisgezelschap?7
Vindt u de verwevenheid tussen uw ministerie, The Commonwealth Fund, The Harkness Fellowship, IQ healthcare en Celsus wenselijk? Zo nee, bent u bereid per direct een eind aan te maken aan deze u-bochtconstructie?
Zowel de hoge wetenschappelijke standaards van het CWF zelf als de deelname van 10 andere landen aan de survey vormen afdoende waarborg dat er geen invloed kan worden uitgeoefend op de uitkomsten door het Ministerie van VWS. De beperkte financiële bijdrage aan het CWF om onderzoek bij IQ Healthcare mogelijk te maken doet daar niets aan bij of af.
Ik vind het voor de beleidsvorming over de Nederlandse zorg nuttig en belangrijk om de uitkomsten en effecten van het Nederlandse zorgstelsel in internationaal perspectief te vergelijken. We houden onszelf daarmee als het ware een internationale spiegel voor. Daardoor kunnen we leren wat we ten opzichte van onze peergroep zelf goed doen en waar we (van anderen) kunnen leren. Juist het openstellen van je eigen systeem voor kritiek, maakt dat we gewezen worden op onze zwakke plekken die we moeten verbeteren en onze sterke onderdelen die we moeten koesteren.
Toegankelijkheid van het spoorvervoer en persoonlijke assistentieverlening op NS-stations (herdruk) |
|
Eric Smaling (SP), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat NS druk bezig is met het verbeteren van de ondersteuning op stations om mensen met een rolstoel in en uit de trein te begeleiden? In hoeverre bent u hierbij betrokken?
NS is inderdaad druk bezig met het verbeteren van de toegankelijkheid van de treinreis voor mensen met een beperking. In de concessie zijn hierover belangrijke afspraken gemaakt. In aanvulling hierop heb ik vorig jaar met NS overeenstemming bereikt over een pakket van extra maatregelen op dit vlak. Ik heb u daarvan verslag gedaan in mijn brief van 9 april 2016 en het daarbij gevoegde Actualisatierapport 20151.
Naast de inmiddels gerealiseerde verkorting van de aanmeldingstijd van drie naar één uur, en de ontwikkeling van een nieuw boekingssysteem dat interactie met de klant mogelijk maakt werkt NS samen met de belangenorganisatie Ieder(in), de Oogvereniging, de Roos Prommenschenckel Foundation en enkele nauw betrokken mensen met een beperking aan de verruiming van de tijdvakken waarin assistentie op stations wordt verleend en uitbreiding van het aantal stations met assistentie. NS geeft op deze wijze invulling aan zijn maatschappelijke rol.
Wordt het aantal stations met assistentieverlening het komende jaar uitgebreid? Zo ja, hoeveel stations komen erbij en vindt u dat een acceptabel aantal?
Mijn inzet is erop gericht de zelfstandige toegankelijkheid te bevorderen. Aan dit doel werken zowel ProRail als NS. Omdat dit doel niet in enkele jaren bereikt kan worden wordt het aantal stations met assistentieverlening de komende jaren verder uitgebreid. NS had in 2015 al assistentieverlening geïntroduceerd op 8 extra stations. Vervolgens besloot NS na overleg met de eerder genoemde partijen om door te gaan met het uitbreiden van de assistentieverlening met nog eens 45 stations. Daarvan krijgen dit jaar 10 stations assistentie waaronder Etten-Leur, Arnhem Zuid, Veenendaal Centrum, Rijswijk en Barendrecht. Daarnaast stromen met ingang van de nieuwe dienstregeling (december 2016) bij NS nieuwe sprintertreinen in die voorzien zijn van een goede schuiftrede. Op de lijnen waar deze treinen gaan rijden treedt daardoor een verbetering op voor mensen met een rolstoel. Verder bereidt NS de inbouw voor van een nieuwe schuiftrede in alle bestaande sprinters van het type Sprinter Light Train (131 treinen). Als dit traject is afgerond, zal dit eveneens een groot effect op toegankelijk reizen krijgen. Ik wil samen met NS en ProRail bekijken hoe de zelfstandige toegankelijkheid zich in Nederland ontwikkelt en op grond daarvan besluiten of er aanleiding is om de assistentieverlening nog verder uit te breiden.
Wat is er voor nodig om op elk station, waar een rolstoelgebruiker niet zelfstandig in- en uit kan stappen, assistentieverlening in te voeren, gelet op de kosten, organisatie en punctualiteit?
Realisatie van deze wens vergt gedegen onderzoek waarbij inderdaad minimaal gekeken moet worden naar kosten, organisatie en effecten op punctualiteit. Bij uitbreiding van het aantal stations moeten in elk geval meer vlinderbruggen worden aangeschaft.
Hoe verloopt de planning van ProRail om stations aan te passen zodat deze beter toegankelijk zijn en zodat het perron aansluit op het treinstel waardoor een rolstoelgebruiker zelfstandig in- en uit kan stappen? Is het mogelijk dit proces te versnellen?
Het toegankelijk maken van stations loopt conform planning. Zoals in het Actualisatierapport Toegankelijkheid 2015 (Kamerstuk 2015–2016, 29 984, nr. 661, bijlage) is aangegeven reist 92% van de reizigers per januari 2020 van of naar een zelfstandig toegankelijk station. Daarmee wordt voldaan aan de tussendoelstelling (90% per 2020) uit het MIRT-Programma Toegankelijkheid. Per 2030 moeten alle stations toegankelijk zijn.
Het toegankelijk maken van stations vergt soms ingrijpende maatregelen zoals het aanpassen van de perronhoogte of de hoogteligging van het spoor. Jaarlijks worden op ongeveer 20 stations per jaar de perrons geschikt gemaakt voor een toegankelijke instap. Het uitvoeren van deze werkzaamheden vergt buitendienststellingen van het spoor en veroorzaakt daarmee reizigershinder. Het versneld uitvoeren van het programma leidt dus tot een tijdelijk lagere beschikbaarheid van het spoor dan nu het geval is en daarmee tot extra hinder ten opzichte van de uitvoeringshinder die reizigers nu ervaren. Bovendien wordt in een kortere periode een zwaarder beroep gedaan op schaarse capaciteit van spooraannemers hetgeen een prijsopdrijvend effect kan hebben. Versnelling acht ik om die redenen onwenselijk.
Op welke termijn kunnen mensen met een rolstoel op alle stations gebruik maken van de trein door zelfstandig of met hulp in- en uit te stappen?
Het is op dit moment al op heel veel stations in Nederland mogelijk om zelfstandig of met hulp in en uit te stappen. Mijn streven is erop gericht dat in 2020, 90% van alle reizen van en naar een zelfstandig toegankelijk station gemaakt kan worden. ProRail werkt aan de realisatie van deze tussendoelstelling en alles wijst erop dat zij deze gaan halen. In 2030 moeten alle stations zelfstandig toegankelijk zijn. Volgens de huidige planning van NS zullen alle sprinters per 1-1-2025 toegankelijk zijn. Ook nieuwe intercity’s krijgen een schuiftrede waardoor ze een toegankelijke instap hebben. Nu al is er op alle grote stations waar intercity’s stoppen assistentieverlening. Op deze stations kunnen mensen met een rolstoel dus ook gebruik maken van de trein. Er zijn enkele lijnen in Nederland waar alleen intercitymaterieel rijdt. Op deze trajecten stopt de intercity ook op kleine stations. Omdat het langer duurt voordat overal intercity’s rijden met een toegankelijke instap, zal ik aan NS vragen om de stations op die lijnen voorrang te geven bij de toegezegde uitbreiding van het aantal stations met assistentieverlening.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Openbaar vervoer voorzien op 8 december 2016 beantwoorden?
Ja.
De voortdurende zorgelijke situatie bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er alweer onrust is bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid?1
Het is ernstig dat de situatie bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid nog steeds niet op orde is. Wel zie ik dat de gemeenten van deze regio hun verantwoordelijkheid nemen door nauwgezet het werk van Veilig Thuis te volgen en maatregelen te nemen. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor de Jeugdzorg (hierna: inspecties) vinger aan de pols.
Kunt u een opsomming geven van alle maatregelen die zijn genomen bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid sinds de publicatie van het inspectierapport een jaar geleden?2
In oktober 2015 hebben de inspecties het deelrapport van het toezicht fase 1 over Veilig Thuis Gelderland-Zuid gepubliceerd. In fase 1 hebben de inspecties bij de Veilig Thuis-organisaties getoetst of zij voldoen aan de wettelijke randvoorwaarden, of er wachtlijsten zijn en of het zicht op de veiligheid van mensen die wachten is geborgd. Gelderland-Zuid voldeed aan slechts 8 van de 24 toetspunten. Veilig Thuis Gelderland-Zuid moest verbetermaatregelen treffen. De betrokken gemeenten hebben een aantal organisatorische maatregelen genomen en extra financiële middelen beschikbaar gesteld.
De noodzakelijke verbeteringen bleven uit en Veilig Thuis Gelderland-Zuid had de inspecties onvoldoende geïnformeerd over de stand van zaken van de wachtlijsten. Daarom hebben de inspecties verscherpt toezicht ingesteld.
Ik heb u hierover geïnformeerd op 13 mei 20163.
Veilig Thuis moet in de periode van het verscherpt toezicht:
Het verscherpt toezicht houdt in dat de inspecties hun zorgen voortdurend met Veilig Thuis Gelderland-Zuid delen, op onderdelen verbeteringen eisen en zich schriftelijk en door het voeren van bestuursgesprekken en door het brengen van (onverwachte) bezoeken laten informeren over de voortgang van de verbetermaatregelen. De inspecties constateerden dat pas vanaf augustus 2016 de situatie verbeterde. Deze verbetering was echter onvoldoende om het verscherpt toezicht te beëindigen en daarom is het verscherpt toezicht met zes maanden verlengd.
Kunt u, in aanvulling op vraag 2, ook specifiek aangeven welke maatregelen genomen zijn in het kader van het verscherpt toezicht dat eind april 2016 is ingesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het feit dat de meldingen die de politie doet volgens justitie niet goed worden opgepakt door Veilig Thuis Gelderland-Zuid? Hoe komt dit volgens u?
Op geen enkel moment is door het OM het vertrouwen opgezegd in Veilig Thuis. Er zijn door de ketenpartners van Veilig Thuis, waaronder het Openbaar Ministerie en de politie, zorgen geuit over de situatie rondom Veilig Thuis Gelderland-Zuid.
Naar aanleiding van de geuite zorgen, heeft het Algemeen Bestuur (AB) van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Gelderland-Zuid maatregelen genomen. Veilig Thuis Gelderland-Zuid is een onderdeel van deze GGD.
Op 14 november 2016 zijn de betrokken gemeenteraden hierover door het AB geïnformeerd.
Het AB stelt dat weliswaar de randvoorwaarden voor Veilig Thuis Gelderland-Zuid enorm zijn verbeterd en dat daardoor alle zaken nagenoeg op tijd kunnen worden afgehandeld, maar dat de organisatie nog niet op alle onderdelen op orde is. Ook de inspecties hebben dat geconstateerd. Het AB vindt dat de samenwerking in de keten nog te wensen over laat omdat er te weinig meldingen vanuit Veilig Thuis terugkomen in de justitiële keten en omdat er niet goed wordt doorverwezen naar de lokale teams. Het AB heeft daarom op 11 november 2016 een nieuwe interim--directeur aangesteld om de ketensamenwerking te verbeteren. Daarnaast is vooralsnog de procesregie voor de meldingen van de politie bij het Veiligheidshuis gelegd. Alle meldingen worden nu eerst in het Veiligheidshuis besproken.
Ik constateer dat de betrokken gemeenten maatregelen hebben genomen om de samenwerking met politie en OM te verbeteren en om er voor te zorgen dat de meldingen van de politie goed worden opgepakt. De inspecties volgen de ontwikkelingen bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid in het kader van het verscherpt toezicht.
Wat zijn de gevolgen van het intrekken van het vertrouwen door het Openbaar Ministerie in Veilig Thuis Gelderland-Zuid naar aanleiding van het eigen handelen? Welke acties worden ondernomen om dit vertrouwen weer te herstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de wachtlijstontwikkeling bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid geweest in het afgelopen jaar?
De inspecties houden toezicht op de volgende termijnen:
Gedurende het verscherpt toezicht ontvangen de inspecties periodiek een overzicht van bovengenoemde zaken. Op basis hiervan constateren de inspecties dat in de periode vanaf augustus 2016 tot peildatum 6 januari 2017 de wachtlijsten zijn afgenomen. In de periode van 29 april 2016 tot 6 januari 2017 is het aantal meldingen waarbij de triage later dan 5 werkdagen gerealiseerd was, tot één teruggebracht. De wachtlijst van de start van een onderzoek nam af van 97 casussen naar 17 casussen. De wachtlijst voor een vervolgtraject nam af van 207 casussen naar 0 casussen. Het aantal zaken waarbij de doorlooptijd van het onderzoek langer dan tien weken was, was afgenomen van 118 naar 26.
Hoeveel meldingen staan er op dit moment op de wachtlijst van Veilig Thuis Gelderland-Zuid? Kunt u deze uitsplitsen naar het wachten op triage tot het wachten op onderzoek?
Het aantal meldingen dat bij Veilig Thuis binnenkomt en getriageerd moet worden fluctueert per dag. Hetzelfde geldt voor de zaken die onderzocht moeten worden. Voor de meest recente cijfers op peildatum 6 januari 2017 verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe garandeert Veilig Thuis Gelderland-Zuid de veiligheid van personen die momenteel op de wachtlijst staan?
De inspecties hebben tijdens het verscherpt toezicht geconstateerd dat Veilig Thuis Gelderland-Zuid zicht houdt op de directe veiligheid in gezinnen en huishoudens op de wachtlijsten en gedurende het onderzoek.
De wettelijke termijn voor het afhandelen van een onderzoek was op 6 januari 2017 in 26 gevallen overschreden. Hoewel er soms een goede reden kan zijn voor het (nog) niet afsluiten van een onderzoek, vinden de inspecties dit aantal veel te hoog. De inspecties hebben Veilig Thuis daar op aangesproken, zodat de juiste vervolgacties ten behoeve van de veiligheid zo snel mogelijk kunnen worden ingezet. Gedurende de periode van het verscherpt toezicht blijven de inspecties dit volgen bij Veilig Thuis Gelderland-Zuid. Verder gaan zij na of de wachtlijst van de start van een onderzoek verder afneemt en of Veilig Thuis Gelderland-Zuid deze situatie kan bestendigen.
Hoe lang zijn de wachtlijsten bij de 25 andere Veilig Thuis organisaties en hoe wordt hier, in het kader van de daarover aangenomen motie, aan gewerkt?3
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties van 4 oktober 2017 heb ik u geïnformeerd over de wachtlijsten bij de Veilig Thuis organisaties en over de wijze waarop ik gevolg heb gegeven aan de motie van Bergkamp en Kooiman om bij de verbetering van Veilig Thuis prioriteit te geven aan de aanpak van de wachtlijsten.
Op mijn initiatief werkt het VNG programma Veilig Thuis de basis op orde sinds dit voorjaar aan de verbetering en doorontwikkeling van de Veilig Thuis organisaties en heeft prioriteit gegeven aan advies over de aanpak van wachtlijsten. Het programma heeft de wachtlijsten gepeild bij alle Veilig Thuis organisaties op 31 juli 2016 en deze gegevens geactualiseerd per 29 september 2016.
De conclusie van deze peilingen was dat de organisaties nog te maken hebben met wachtlijsten, hard werken aan het wegwerken hiervan en dat een daling zichtbaar is. De organisaties meldden in september 2016 allemaal dat ze goed zicht houden op de veiligheid van hen die wachten.
De inspecties zullen vanaf januari 2017 starten met de tweede inspectieronde van de Veilig Thuis organisaties. Zij zullen tijdens deze ronde ook de wachtlijsten bij de organisaties in beeld brengen. De inspecties verwachten in mei 2017 hun eindrapport aan uw Kamer aan te bieden.
Eind januari van dit jaar stuur ik uw Kamer de volgende voortgangsrapportage om u te informeren over de stand van zaken.
Welke Veilig Thuis organisaties overschrijden op dit moment de wettelijke termijn voor triage, en als dit gebeurt, met hoeveel dagen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke Veilig Thuis organisaties overschrijden op dit moment de wettelijke termijn waarbinnen onderzoek heeft moeten plaatsvinden, en als dit gebeurt, met hoeveel dagen?
Zie antwoord vraag 9.
De effecten van de veranderde dienstregeling van NS op West-Brabant |
|
Bas van 't Wout (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de reistijd vanuit West-Brabant naar de Randstad op sommige trajecten, zoals het traject Oudenbosch-Schiphol, is toegenomen met 30 minuten of meer per dag, wat neerkomt op meer dan 2,5 uur per week extra reistijd? Wat vindt u hiervan?
De dienstregeling voor 2017 is volledig nieuw ontworpen en brengt veel veranderingen met zich mee. Voor bijna alle reizigers verandert er iets aan hun treinreis: van kleine wijzigingen in vertrektijden tot andere routes, extra of juist minder overstappen en andere aansluitingen. NS meldt dat op een groot aantal trajecten meer treinen gaan rijden (onder meer vanwege toenemende vraag naar vervoer) Ook worden sommige IC-verbindingen sneller en op enkele stations komen er betere aansluitingen.
NS streeft er bij een nieuwe dienstregeling altijd naar zo veel mogelijk verbeteringen aan te brengen voor reizigers ten koste van zo weinig mogelijk nadeel. Mijn indruk is dat dit gelukt is. Reizigersvereniging Rover oordeelt: «Per saldo vindt Rover de nieuwe dienstregeling vooral een verbetering voor reizigers.»1
Helaas zijn er, zoals ook Rover signaleert, ook dit keer reizigers die erop achteruit gaan, onder meer op de verbinding Oudenbosch–Schiphol Airport. Deze is in de dienstregeling 2017 acht minuten trager dan in de dienstregeling 2016. De totale reistijd wordt 90 minuten, dit was 82 minuten. In de andere richting is deze verbinding 18 tot 21 minuten trager. De totale reistijd wordt 99 tot 102 minuten, dat was 81 minuten. Deze verslechtering wordt veroorzaakt doordat de reizigers in Dordrecht moeten overstappen en de aansluiting daar niet ideaal is. De verschillen in de reistijden tussen de beide richtingen hebben te maken met het feit dat sommige treinen rond Dordrecht niet in een exacte halfuurligging kunnen rijden vanwege brugopeningen en inpassing van goederentreinen.
Overigens zijn er voor de regio West-Brabant ook verbeteringen:
De belangrijkste wijziging in West-Brabant is dat in de nieuwe dienstregeling de Intercity Den Haag–Eindhoven over de HSL gaat rijden en niet meer stopt in Dordrecht. Dit levert reistijdwinst op tot negen minuten. Er rijdt één keer per uur een Intercity tussen Dordrecht en Breda als compensatie voor de nieuwe route van de Intercity Den Haag–Eindhoven.
Daarnaast gaat de Sprinter Dordrecht–Breda doorrijden naar Tilburg en Den Bosch. Dordrecht en Dordrecht Zuid krijgen hiermee een rechtstreekse verbinding met Tilburg Universiteit.
In Dordrecht bieden de Intercity’s een betere aansluiting voor reizigers die vanuit de richting Gorinchem (Merwedelingelijn) willen overstappen richting Rotterdam wat leidt tot zeven minuten reistijdwinst per enkele reis.
In welke opzichten is de dienstregeling tussen West-Brabant en de Randstad veranderd ten opzichte van de dienstregeling die er eerst was en waarom is deze dienstregeling veranderd? Kunt u inzicht geven in de rendabiliteit van deze dienstregeling, uiteengezet in tijdstippen en trajecten?
Naast alle verbeteringen zijn er enkele verslechteringen; op het hele net en dus ook in West-Brabant. Zie hiervoor antwoord 1.
In het jaarverslag van NS staat informatie over het financiële resultaat op het hoofdrailnet. Ik stuur NS niet aan op lijnniveau. Ik heb dus geen inzicht in het financiële resultaat per treindienst, per tijdstip. Bovendien is deze informatie bedrijfsvertrouwelijk.
Hoe verhouden zich veranderingen in de dienstregeling tot de afspraken die zijn gemaakt met NS in de vervoersconcessie en onder welke voorwaarden mag NS overgaan tot een verslechtering van een dienstregeling? Wat is de reden dat de dienstregeling tussen West- Brabant en de Randstad versoberd of verslechterd is en welke besparing levert dit NS op?
De dienstregeling 2017 past, ook voor West-Brabant, binnen de kaders van de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet. Deze bepaalt kort gezegd de minimale bediening van elk station (twee keer per uur) en schrijft voor dat NS de dienstregeling afstemt op de vervoervraag en de markt adequaat bedient. Daarbinnen maakt NS een dienstregeling die zo veel mogelijk reizigers een beter product geeft. Veranderingen in de dienstregeling kunnen heel veel redenen hebben. NS hoeft niet elke specifieke verandering bij mij te onderbouwen.
NS overlegt over de dienstregeling elk jaar met decentrale overheden en consumentenorganisaties. Dat overleg is uitvoerig: via presentaties aan de OV en Spoortafels, via bilaterale overleggen met decentrale overheden, en in themasessies met vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties uit het Locov. NS probeert zo veel mogelijk rekening te houden met hun wensen. Na het overleg vraagt NS conform de vervoersconcessie over de voorgenomen dienstregeling altijd advies aan de consumentenorganisaties en aan de decentrale overheden (in januari). Voor zover mogelijk neemt NS de adviezen mee in de capaciteitsaanvraag in april. Met dit proces wordt mede geborgd dat NS de diverse belangen, binnen de kaders van de concessie, in de dienstregeling meeweegt.
Naar aanleiding van de vragen vanuit uw Kamer heb ik in dit geval bij NS navraag gedaan. NS meldt mij dat de dienstregeling rond Dordrecht en in West-Brabant afhankelijk is van veel factoren zoals brugopeningen, extra goederenvervoer over de Brabantroute in verband met de werkzaamheden aan het derde spoor voor de Betuweroute in Duitsland, de capaciteit van de infrastructuur tussen Breda en Tilburg, en de bouw van een vrije kruising bij Vught.
NS stelt dat er geen sprake is van besparingen of versoberingen in West-Brabant. Alleen tussen Dordrecht en Breda is een verlaging van de frequentie van vier naar drie treinen per uur aan de orde. Op alle andere verbindingen blijft het treinaanbod gelijk.
Ik heb geen informatie over de financiële gevolgen van elke wijziging in de dienstregeling. Overigens zijn wijzigingen in de dienstregeling zeker niet per definitie louter financieel gedreven. Er spelen ook logistieke en technische overwegingen mee, alsmede regionale wensen (zie de voorbeelden hierboven). Maar feit is dat NS geen overheidssubsidie krijgt voor de exploitatie van het hoofdrailnet (integendeel: NS betaalt mij een concessievergoeding en daarnaast dividend aan de aandeelhouder) en moet dus wel bewaken of de exploitatie van het gehele net rendabel blijft.
Welke versoberingen en verslechteringen zijn er nog meer doorgevoerd in de nieuwe dienstregeling van NS in het land en waarom heeft dat plaatsgevonden?
Naast veel verbeteringen bevat de nieuwe dienstregeling een beperkt aantal verslechteringen. NS geeft de belangrijkste wijzigingen per regio weer op haar website.2 Zoals gezegd hoeft NS niet elke specifieke verandering bij mij te onderbouwen.
Bent u op de hoogte van het feit dat in West-Brabant veel mensen woonachtig zijn die werken in de Randstad en dus dagelijks gebruik maken van deze treinverbinding? Zo ja, deelt u dan de mening dat een dergelijke toename van de reistijd vanuit deze regio een negatieve invloed heeft op de aantrekkingskracht van West-Brabant als woongebied voor forensen?
Het is nauwelijks mogelijk de dienstregeling te verbeteren zonder dat er ook verslechteringen ontstaan. Bij het maken van de dienstregeling houdt NS onder meer rekening met de omvang van vervoerstromen. Natuurlijk is het vervelend voor de reizigers die erop achteruit gaan, maar dat dit sommige reizigers overkomt is bijna onvermijdelijk.
In de overleg- en adviesprocedure (zie antwoord 3) voor de dienstregeling 2017 heeft NS aan de regio’s en de consumentenorganisaties gemeld dat dagelijks 12.000 reizigers profiteren van de snellere Intercity tussen Brabant en de Randstad. Ook profiteren dagelijks 750 reizigers van een betere overstap in Tilburg van de Sprinter uit Dordrecht en Breda op de Intercity naar Eindhoven. Dit is een verbetering van 12 tot 16 minuten. Ik heb aan NS gevraagd welke andere gevolgen er zijn voor reizen vanuit West-Brabant naar de Randstad. Reizigers uit Roosendaal, Breda Prinsenbeek en Lage Zwaluwe naar Rotterdam Centraal zijn tot drie minuten korter of juist langer onderweg, afhankelijk van de reisrichting en het tijdstip op de dag. Reizigers uit Etten-Leur zijn zeven tot 12 minuten sneller op Rotterdam Centraal. De enige stations met een langere reistijd van/naar Rotterdam Centraal zijn Bergen op Zoom (drie tot vijf minuten), Oudenbosch en Zevenbergen (drie tot 13 minuten). In totaal zijn er per dag vanaf Oudenbosch 240 reizen per richting met een herkomst of bestemming in de Randstad ten noorden van Dordrecht. Voor Zevenbergen betreft dit 290 reizen per richting. NS heeft onder meer op basis van deze gegevens geconcludeerd dat er meer reizigers voordeel hebben van deze wijzigingen in de dienstregeling 2017, dan nadeel.
De voor- en nadelen verschillen per reiziger, afhankelijk van de precieze herkomst en bestemming. Het is dan ook niet mogelijk in algemene termen iets te zeggen over op de aantrekkingskracht van de gehele regio West-Brabant.
Is onderzocht wat de economische effecten zijn van een verslechtering van de filedruk van deze regio? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken?
Nee, dat is niet onderzocht. Zoals gezegd is de dienstregeling de verantwoordelijkheid van NS. NS moet daarbij adequaat inspelen op de vraag, maar is niet verplicht te onderzoeken wat de effecten zijn van elke verandering van de dienstregeling voor andere modaliteiten. Gezien het feit dat een en ander binnen de kaders van de concessie past en NS een balans heeft gevonden tussen verschillende deelbelangen, zie ik geen reden om dit nader te onderzoeken.
Heeft NS decentrale overheden in de regio en consumentenorganisaties geraadpleegd bij het ontwerp van de dienstregeling, zoals is opgenomen in artikel 42 lid 7 van de vervoersconcessie van NS? Zo ja, op welke wijze zijn zij geconsulteerd en wat is er met de uitkomsten van deze consultatie gedaan? Zo nee, waarom niet?
Omdat NS een volledig herontwerp geeft gemaakt voor de dienstregeling 2017 is de NS het overleg- en adviesproces met de regio’s en de consumentenorganisaties (zie antwoord 3) ongeveer een jaar eerder gestart dan gebruikelijk en is er sprake geweest van een intensief traject van circa 2,5 jaar om tot de nieuwe dienstregeling te komen.
In haar advies over de dienstregeling 2017 heeft de provincie Noord-Brabant aandacht gevraagd voor de gevolgen voor de treinforensen uit de regio West-Brabant: door de (extra) overstap in Dordrecht ontstaat niet alleen extra reistijd, maar wordt ook het risico vergroot op het missen van aansluitende treinen door eventuele vertragingen. NS heeft in reactie hierop toegelicht dat deze overstap nodig is om de rechtstreekse Sprinter Dordrecht-Breda-Tilburg-Den Bosch te kunnen rijden. NS heeft hiervoor gekozen omdat er zo een directe verbinding tussen Dordrecht en Tilburg behouden blijft en er een maakbare en efficiënte materieelinzet kan worden gerealiseerd. Het aantal reizigers ten noorden van Dordrecht is hoger dan het aantal reizigers ten zuiden van Dordrecht. Door de overstap kan NS met behoud van hetzelfde aantal verbindingen een deel van het materieel elders inzetten waardoor de zitplaatskans voor reizigers verbetert.
Welke mogelijkheden ziet u nog om in overleg met NS en decentrale overheden de bereikbaarheid van deze regio te verbeteren?
De dienstregeling 2017 start op 11 december 2016. Voor die tijd zijn er geen aanpassingen meer mogelijk. NS is altijd bereid tot overleg met de regio om te bezien welke verbeteringen per 2018 doorgevoerd kunnen worden.
Zou volgens u station Lage Zwaluwe, gezien de aanwezige infrastructuur en ligging, een vergelijkbare rol kunnen vervullen voor de ontsluiting van de zuidkant van de Randstad als station Veenendaal-De Klomp vervult voor de ontsluiting van het oosten? Zo ja, bent u bereid hier in overleg met NS nader naar te kijken? Zo nee, waarom niet?
Ik vermoed dat hier verwezen wordt naar het feit dat er op station Veenendaal-De Klomp Intercity’s stoppen en dat de vraag is of dit op station Lage Zwaluwe ook kan. Zoals gezegd heb ik via de concessie voorgeschreven hoeveel treinen er per uur op station Lage Zwaluwe (en op alle andere stations) moeten stoppen. Maar de concessie bepaalt niet of dit Intercity’s of Sprinters moeten zijn. Dat is een afweging die NS maakt bij het ontwerpen van de dienstregeling. Hierbij speelt een rol hoeveel reizigers er baat zouden hebben bij een Intercity-stop en hoeveel doorgaande reizigers er een langere reistijd door zouden krijgen. Ook is van belang of een extra stop van een Intercity past in het beschikbare pad. Ik overleg niet met NS over de bediening van specifieke stations of over de dienstregeling op specifieke trajecten. Als ze daar behoefte aan hebben, kunnen regio’s dit in het reguliere overleg met NS aan de orde stellen.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met documentaire Grenzeloos Misbruikt van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en het International Justice Mission?
Ja.
Wat voor belemmeringen ervaart de politie bij het uitvoeren van online undercover recherchewerk, waaronder op Silk Road, Agora of andere darknet markets? Kan de politie daarbij gebruik maken van zogeheten «honeypot»-technieken? Heeft de politie dergelijke methodes reeds in de praktijk toegepast?
De huidige wetgeving biedt weinig tot geen mogelijkheden om de gebruikers op de bedoelde omgevingen op het TOR-netwerk te de-anonimiseren. Dat netwerk is naar zijn aard zo ingericht dat gebruikers daar anoniem zijn en omgevingen vaak zo besloten dat het onmogelijk of in ieder geval zeer tijdrovend en moeilijk is als «buitenstaander» deelnemer te worden of er ongezien opsporingswerk te verrichten. In het wetsvoorstel Computercriminaliteit III zijn nieuwe bevoegdheden opgenomen die naar verwachting de huidige belemmeringen zoveel als mogelijk opheffen. Dat is noodzakelijk.
Wettelijk gezien is het toegestaan onder voorwaarden gebruik te maken van honeypots of het (overnemen van) het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten gepleegd worden. De Nederlandse politie heeft daar zelf ook ervaring mee, met name in onderzoeken naar computervredebreuk.
Het uitvoeren van online recherchewerk vraagt om digitale experts. Op dit moment is bij de hier bedoelde soort zaken vooral een aandachtpunt het op peil houden van het aanbod aan digitale specialisten voor de integrale aanpak van de hier bedoelde gedigitaliseerde criminaliteit.
Is naar uw mening een nadere aanpassing van het Wetboek van Strafrecht gewenst teneinde de inzet van virtuele personen mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject? Welke mogelijke risico's ziet u in dit licht van uitlokking door de politie?
Het Wetboek van Strafrecht staat, na de wijzigingen zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr. 2) niet in de weg aan de inzet van lokmiddelen voor de opsporing van online misbruik van kinderen. Door voormelde wetswijzigingen worden gedragingen die gepleegd worden met betrekking tot iemand die zich voordoet als een minderjarige eveneens strafbaar. Hierdoor kan de politie na de wetswijziging de lokpuber inzetten als opsporingsmiddel bij de opsporing van grooming en verleiding van een minderjarige.
De inzet van lokmiddelen is vooral een kwestie van strafvorderlijke aard. Opsporingsambtenaren zijn volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad op basis van algemene taakstellende bepalingen – de artikelen 3 Politiewet 2012 en 141 van het Wetboek van Strafvordering – onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen». Eén van de voorwaarden is dat de verdachte door het optreden van de opsporingsambtenaar niet wordt gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, het zogenaamde Tallon-criterium (Hoge Raad 4 december 1979, NJ 1989, 356).
Naar aanleiding van het Sweetieproject heeft het OM enkele tientallen zaken onderzocht, in geen van de zaken is vervolging ingesteld, omdat telkens sprake was van uitlokking. Gelet op deze ervaringen maken politie en OM tot nu toe bij de opsporing geen gebruik van bewegende animaties, zoals toegepast in het Sweetieproject.
Voor zover in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties zal het hiervoor genoemde Tallon-criterium in acht genomen dienen te worden.
Op wat voor manier steunt u de Filipijnse overheid in het aanpakken van webcamseks met minderjarigen?
Via de Nederlandse ambassade in Manila wordt ingezet op versterkte samenwerking met de Filipijnse overheid via de politie liaison, het OM en de private sector door informatie en best pratices op mensensmokkel en seksuele uitbuiting van kinderen uit te wisselen. Daarnaast wordt via het SRGR partnerschapsfonds ngo’s, waaronder Terre des Hommes in de Filipijnen in staat gesteld om tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme tegen te gaan.
In hoeverre bieden nieuwe technologieën zoals Microsoft’s PhotoDNA technologie oplossingen in samenwerking met bedrijven als Google, Facebook en Twitter teneinde kinderporno op te sporen?
Microsoft’s Photo DNA, maar ook andere technologische mogelijkheden worden door bedrijven zoals Google, Facebook en Twitter gebruikt om materiaal van kinderporno op de eigen servers te ontdekken en dit, op basis van Amerikaanse wetgeving, verplicht te melden bij het Amerikaanse National Centre for Missing and Exploited Children (NCMEC). Photo DNA en soortgelijke technische mogelijkheden resp. producten zijn bij de politie bekend en worden ook gebruikt.
Wat voor rol ziet u weggelegd voor het onderwijs, zowel hier in Nederland als in landen als de Filipijnen, teneinde kinderen digitale vaardigheden en weerbaarheid te leren om seksueel online misbruik te voorkomen?
Het weerbaar maken van kinderen tegen verschillende vormen van seksueel misbruik is noodzakelijk. Onderwijs en voorlichting hebben daarin zeker een rol. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Hieraan wordt in de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen in het funderend onderwijs in hun onderwijsprogramma aandacht besteed. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032.
Het terugdraaien van kilometertellers door hackers |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Autokopers voor 160 miljoen getild door hacken kilometerteller» en «Hacker draait kilometerteller van auto terug»?1
Ja.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de motie Hoogland over het tegengaan van kilometerfraude bij import?2 Geeft de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) inmiddels het oordeel «onlogisch» af als er twijfels zijn rondom de accuraatheid van de kilometerstand van geïmporteerde auto’s? Wat is de laatste stand van zaken rondom de uitwisseling van kilometerstanden tussen de landen die participeren in Eucaris? Zal de verplichte uitwisseling van kilometerstanden in geval van im- en exportauto's binnen EU per 1 januari 2018 daadwerkelijk zijn ingevoerd?
Fraude met tellerstanden dupeert consumenten en dat vind ik onacceptabel. Nationaal heb ik daarom alles in het werk gesteld om de kans op fraude zo klein mogelijk te maken. Onlangs hebt u de evaluatie van de wet- en regelgeving aanpak fraude met tellerstanden ontvangen. De evaluatie laat zien dat het aantal onlogische tellerstanden sterk is teruggedrongen. Ook in Europees verband zet ik mij in om tellerfraude bij import tegen te gaan, want met name daar is tellerfraude een groot probleem, maar het blijft lastig hier voortgang te boeken.
Conform de motie Hoogland geeft de RDW inmiddels het oordeel «onlogisch» bij import van voertuigen die eerder al in Nederland waren geregistreerd als de tellerstand bij deze voertuigen lager is dan de tellerstand op het moment dat deze voertuigen werden geëxporteerd uit Nederland. Wanneer bij import een geldig buitenlands APK rapport aanwezig is, wordt de buitenlandse APK stand ook overgenomen. Als de APK stand hoger is dan de afgelezen tellerstand, dan wordt de aanvrager hiervan tijdens de keuring in kennis gesteld. De RDW baseert haar oordeel alleen op de zelf afgelezen stand en geeft het oordeel «geen oordeel», aangezien de RDW de volledige tellerstand historie van het voertuig niet kent.
Verder is de RDW onlangs gestart met de proef uitwisseling tellerstanden met België bij import. Wanneer er twijfel is rondom de betrouwbaarheid van de tellerstanden, dan wordt de aanvrager hierover in kennis gesteld. In de loop van 2017 verwacht de RDW te gaan differentiëren naar «logisch», «onlogisch» en «geen oordeel» voor import voertuigen uit België.
De motie Hoogland vraagt ook om zo snel mogelijk internationaal tellerstanden uit te wisselen. Om een tellerstand van een geïmporteerd voertuig te kunnen beoordelen moet de tellerstandhistorie bekend zijn bij de RDW. Hiervoor is het nodig dat het land van herkomst tellerstanden registreert en die gegevens uit kan wisselen. Met uitzondering van België en Nederland zijn er geen EU-lidstaten die tellerstanden registreren en deze gegevens ter uitwisseling aanbieden in een systeem zoals Eucaris. Naast België bevraagt Slowakije sinds 25 april 2016 de RDW via Eucaris over de tellerstanden bij herregistratie.
Volgens de Europese APK-richtlijn 2014/45/EU zijn lidstaten in 2018 verplicht de tellerstand van een motorvoertuig te registeren bij de uitvoering van een APK. Er zijn nog geen afspraken gemaakt over een verplichte uitwisseling van tellerstanden. Hierover wordt wel gesproken tijdens de onderhandelingen over het voorstel voor een verordening tot vereenvoudiging van de overbrenging van in een andere lidstaat ingeschreven motorvoertuigen binnen de interne markt3. De onderhandelingen verlopen moeizaam, waardoor de verwachting is dat 1 januari 2018 niet gehaald gaat worden om de verplichte uitwisseling tussen lidstaten te realiseren.
Welke acties onderneemt de RDW of welke acties ondernemen andere instanties tegen hackers die de kilometerstand terugdraaien? In hoeveel gevallen hebben deze acties tot een veroordeling geleid?
Om fraude met het wijzigen van tellerstanden tegen te gaan, is op 1 januari 2014 een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in werking getreden, bestaande uit een verbod op het (doen) wijzigen of beïnvloeden van kilometerstanden, de creatie van een grondslag voor een registratie van tellerstanden door de RDW en de verplichting voor erkende bedrijven tellerstanden door te geven aan de RDW. Het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit speelt een belangrijke rol bij het onder de aandacht van het Openbaar Ministerie brengen van mogelijke fraudeurs.
Sinds de inwerkingtreding van de wetswijziging is in vijf gevallen van een vermoeden van grootschalige en ernstige fraude met het wijzigen van de tellerstand van motorrijtuigen een strafrechtelijk onderzoek gestart onder leiding van het Openbaar Ministerie. Deze zaken lopen nog.
Verder is de RDW onlangs gestart met een vervolgcampagne om consumenten te waarschuwen voor het gevaar van tellerfraude bij de aanschaf van tweedehands voertuigen.
Kunt u inzicht geven in het historisch verloop van het aantal auto’s met een onlogische tellerstand? Gaat het momenteel inderdaad om 163.000 auto’s? Hoe verhouden de cijfers van de RDW zich tot de cijfers van de website autoverleden.nl, waar melding wordt gemaakt van tellerfraude bij 1,7 miljoen auto’s?3 Waardoor worden de verschillen veroorzaakt?
Sinds 1 januari 2014 is de RDW verantwoordelijk voor de registratie van tellerstanden van Nederlands gekentekende voertuigen. Tot 1 januari 2014 werden tellerstanden bijgehouden in het private systeem Nationale autopas (NAP).
De oplopende tellerstandreeksen die de RDW per 1 januari 2014 van NAP heeft overgenomen hebben allemaal het oordeel «logisch» gekregen van de RDW. Alle volgens NAP onlogische tellerstandreeksen hebben het oordeel «geen oordeel» gekregen, met als toelichting «onlogisch volgens NAP». Vanaf een eerste formele registratie bij de RDW krijgen ze het oordeel «logisch», «onlogisch» of «geen oordeel». Volgens de registratie van tellerstanden door de RDW zijn er momenteel ruim 195.000 Nederlands gekentekende voertuigen met het oordeel «onlogisch». Dit is ongeveer 1.9% van het totale voertuigpark waarvoor de RDW tellerstanden registreert.
Daarnaast zijn er circa 2,7 miljoen Nederlands gekentekende voertuigen met het oordeel «geen oordeel». Dit is een kleine 26% van het totale voertuigpark waarvoor de RDW tellerstanden registreert (peildatum 1-10-2016). De RDW geeft in de volgende situaties het oordeel «geen oordeel»; te weinig standen (minder dan twee standen geregistreerd), vijf-cijferige teller, teller vervangen, import voertuigen en onlogisch volgens NAP (standen van voor 1 januari 2014 met een trendbreuk). Uit de toelichting die de RDW bij het oordeel geeft blijkt waar het «geen oordeel» op gebaseerd is.
Waar de website autoverleden.nl haar cijfers op baseert is bij ons niet bekend.
Controleert de RDW behalve aan de hand van digitale uitleesapparatuur ook aan de hand van de slijtage van bepaalde onderdelen om vast te stellen of een kilometerstand aannemelijk is of niet? Zo ja, gebeurt dit voor alle geïmporteerde auto’s of alleen voor auto's uit bepaalde landen? Zo nee, bent u bereid hiertoe over te gaan?
De RDW houdt proeven met het digitaal uitlezen van de on board computer van het voertuig om teruggedraaide tellerstanden te detecteren. De resultaten zijn veelbelovend; er wordt bezien op welke wijze dit instrument structureel kan worden ingezet bij de controle van tellerstanden. De controle van slijtage van bepaalde onderdelen wordt niet toepast, omdat dit een weinig betrouwbare methode is om vast te stellen of een tellerstand al dan niet correct is.
Windmolens die afgebroken worden maar niet meer worden vervangen, waardoor het Energieakkoord in gevaar komt |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over windmolens die afgebroken worden maar niet meer worden vervangen, waardoor het Energieakkoord in gevaar komt?1
Ja.
Klopt het dat dat de 6000 megawatt (MW) aan wind op land niet haalbaar is als een substantieel deel van de bestaande windmolen wordt afgebroken, maar niet meer worden vervangen?
Ja.
Klopt het dat bijna de helft van de huidige turbines, bijna 3000 MW in totaal, hun subsidie gaat verliezen tot eind 2017?
Van circa 1.680 MW aan opgesteld vermogen windenergie op land loopt dit jaar of komend jaar de subsidie af. Dit betreffen windmolens die op grond van de regeling Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie (MEP) subsidie op de opgewekte hernieuwbare elektriciteit ontvangen. Deze regeling is in 2006 gesloten en kende in tegenstelling tot de huidige SDE+ regeling een subsidiabele periode van 10 jaar. Deze windmolenexploitanten hebben dan de maximale subsidiabele periode doorlopen die destijds in de beschikking is vastgelegd. Er is dus geen sprake van verlies van subsidie.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een onderdeel van uw ministerie dus, stelt dat 1330 MW het risico loopt te stoppen en niet meer te worden vervangen?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in opdracht van het kernteam wind op land geïnventariseerd hoeveel opgesteld vermogen het risico loopt op ongewenste sanering. Hierbij komt RVO uit op een theoretisch maximum van 1.330 MW. Voor de goede orde merk ik op dat in de notitie geen uitspraak wordt gedaan over de kans dat dit risico zich daadwerkelijk manifesteert. De huidige praktijk is dat het overgrote deel van de turbine-eigenaren de windturbine ook na afloop van de subsidieperiode in bedrijf houdt tot het moment waarop de windturbine aan het einde van de technische levensduur is. Overigens geeft RVO in de notitie ook aan dat er van de circa 1.680 MW aan opgesteld vermogen waarvan de subsidieperiode zal verstrijken 350 MW direct is gekoppeld aan bestaande herstructureringsprojecten. Voor de overige 1.330 MW aan opgesteld vermogen is op het moment van schrijven nog niet bekend of deze ook vervangen of opgeschaald worden door een nieuwe generatie windturbines. De SDE+ maakt mogelijk om dit deel van het bestaand vermogen het komend decennium te vervangen. Bijkomend voordeel hiervan is dat een moderne windturbine een veelvoud aan energie opwekt ten opzichte van de windturbines van 10–20 jaar geleden. Een mooi voorbeeld van een herstructureringsproject dat nog niet is meegenomen in de notitie van RVO is het project Windplan Blauw in het noorden van de Flevopolder. Op 2 december 2016 start voor dit project een rijkscoördinatieprocedure. Het project voorziet in de realisatie van circa 65 nieuwe windturbines in ruil voor de sanering van 74 verouderde windturbines in hetzelfde gebied.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat «repowering» van de kleinschalige projecten uw bijzondere aandacht zou moeten krijgen, omdat anders de doelen van het Energieakkoord uit het zich raken als gevolg van dit weglekeffect?
Alle doelen van het Energieakkoord hebben mijn bijzondere aandacht, zo ook de doelstelling van 6.000 MW wind op land die met provincies is overeengekomen. Indien bestaande kleinschalige projecten niet worden voortgezet en daarmee niet meer bijdragen aan de doelstelling, is het aan de provincies om daarvoor vervangende locaties aan te wijzen.
Klopt het dat u nog bezig bent met het vormgeven van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voor 2017, waarvoor u inmiddels de advies-basisbedragen van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en DNV GL heeft ontvangen?
Ja. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de vormgeving van de SDE+ in 2017.
Kunt u in de SDE+ regeling 2017 terdege rekening houden met de bovengenoemde problematiek?
De geschetste situatie is geen reden voor een uitzonderingspositie voor vervanging van of aanleg van kleinschalige windmolens in de SDE+. Voor dit type projecten gelden dezelfde voorwaarden die generiek gelden voor alle windmolens op land. Het kabinet zet zich in om de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023 op een kosteneffectieve manier te realiseren. Daarbij past het benutten van de technisch en economisch meest voor de hand liggende technieken. Dat is ook het uitgangspunt bij de vaststelling van de maximale basisbedragen voor de verschillende toegestane technieken in de SDE+, waaronder windenergie op land. Binnen de gestelde randvoorwaarden is het aan de projectontwikkelaar om zijn eigen afwegingen te maken ten aanzien van techniek, financiering, ashoogte en ruimtelijke inpassing van een project. Een uitzonderingspositie, in de zin van een hogere subsidie voor een kleine windmolen, zou een stap terug zijn en de energietransitie duurder maken. Hetzelfde geldt voor het verlengen van de subsidie voor windmolens waarvan de subsidiabele periode is verstreken. Deze windmolens hebben immers al een afdekking van de onrendabele top ontvangen en extra subsidie zou over de gehele periode tot overstimulering leiden. Daar ben ik niet toe bereid en die ruimte biedt het Europese milieusteunkader ook niet.
Kunt u overwegen om een verhoogd SDE+ tarief te introduceren voor kleinschalige windprojecten met een capaciteit tot een MW, zodat de potentie van «repowering» beter kan worden benut?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u daarnaast versneld tot besluitvorming overgaan om te bewerkstelligen dat de postcoderegeling blijft, zodat alle betrokkenen weten waar ze aan toe zijn en initiatieven durven te nemen en te financieren?
Ik hecht eraan dat betrokkenen zekerheid hebben over regelingen als de regeling verlaagd tarief energiebelasting. Op basis van de huidige wet geldt al de garantie dat de coöperatie 15 jaar lang van de regeling zoals die nu luidt gebruik kan maken. De evaluatie van de postcoderoosregeling is voorzien in 2017, dan zal er ook de nodige ervaring zijn opgedaan met deze regeling. Ik zal in overleg treden met de Staatssecretaris van Financiën om deze evaluatie zo spoedig mogelijk in 2017 uit te voeren.
Kunt u daarnaast overwegen om in overleg te treden met provincies die buitensporige RO-beperkingen stellen aan nieuwe of vervangende windmolens? Kunt u overwegen om deze medeoverheden hiertoe een aanwijzing te geven?
De provincies hebben zich verbonden aan de doelstelling voor wind op land en werken net als ik hard aan de realisatie hiervan. Op alle niveaus vinden hier met grote regelmaat overleggen over plaats tussen het Rijk en de provincies.
Op 1 december a.s. spreek ik zelf weer met de provincies over wind op land. Bij dit overleg komen al deze onderwerpen aan bod.
Bent u bereid om in gesprek te gaan/een rondetafelgesprek te organiseren met partijen uit het veld (WEA, NVDE, PAWEX, individuele windproducenten enz.) over praktische oplossingen hoe deze weglekproblematiek kan worden ondervangen?
Dit onderwerp staat op de agenda van het kernteam wind op land. In het kernteam wind op land is de sector vertegenwoordigd door de Nederlandse Wind Energie Associatie (NWEA).
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de voortzetting van het Algemeen overleg over energie voorzien op 24 november 2016?
Ja.
Het bericht ‘Andere zorgen over kerncentrale Tihange’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Andere zorgen over kerncentrale Tihange»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer alarmerend is dat de veiligheidsplannen van de kerncentrale op internet staan?
Ja. De beveiliging van informatie, primaire systemen e.d. moet optimaal zijn.
Bent u van plan dit aan te kaarten bij uw Belgische collega aangezien er ook veel Nederlandse gemeenten zijn waarvan de veiligheid hierdoor in het geding komt? Kunt u de Kamer informeren over dit gesprek?
De ANVS heeft deze kwestie besproken met het FANC. Ik zal dit ook doen als ik contact heb met mijn Belgische collega Jambon.
Zijn er normen of regels afgesproken ter beveiliging van computers bij organisaties en bedrijven die een groot risico kunnen vormen voor de nationale en internationale veiligheid zowel in Nederland, België, als in EU-verband? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Er zijn voor de nucleaire sector regels vastgesteld voor de beveiliging van computers. Deze regels vloeien onder meer voort uit internationale aanbevelingen, zoals die van het Internationaal AtoomEnergie Agentschap (IAEA). Deze regels zijn opgenomen in de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen en de referentiescenario’s Cyber Security (i.c. Design Basis Threat Cyber Security). De referentiescenario’s worden momenteel geactualiseerd. De ANVS ziet toe op de naleving van deze regels.
Deze referentiescenario’s worden opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)/Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de Algemene Inlichtingen- en Veiligheid (AIVD), en de Landelijke Eenheid Politie. Met de nucleaire vergunninghouders wordt over deze regels overleg gevoerd.
Tot slot komt de nucleaire sector te vallen onder de onlangs in uw Kamer behandelde Wet gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity (Kamerstuk 34 388). In deze wet wordt geregeld dat Nederlandse vitale sectoren vooraf gedefinieerde incidenten moeten melden aan het NCSC.
Cyberbeveiliging is in België een specifiek onderdeel van nucleaire beveiliging. Het wordt niet letterlijk vermeld in de wetteksten. In het Koninklijke Besluit van 17 oktober 2011, houdende de categorisering en de bescherming van nucleaire documenten, staat dat de exploitanten van de nucleaire installaties de nucleaire documenten (dus ook digitale documenten) moeten beschermen. Daarnaast was cyberbeveiliging opgenomen in de stresstests van 2011. Op basis daarvan hebben de exploitanten maatregelen genomen. Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) ziet erop toe dat deze maatregelen worden uitgevoerd.
Het FANC geeft aan dat de besturingssystemen in het nucleaire gedeelte van de kerncentrales analoog zijn en daarom niet zijn aangesloten op een (externe) server. Deze systemen zijn totaal geïsoleerd en kunnen dus nooit het onderwerp uitmaken van een cyberaanval.
Het FANC werkt hierbij intensief samen met het Centrum voor Cybersecurity België, de Belgische tegenhanger van de NCSC.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Nucleiare veiligheid voorzien op 7 december 2016 beantwoorden?
Ja.
Het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bereid de Kamer te informeren over de inhoud van het gesprek dat u afgelopen donderdag heeft gevoerd met het VN-verdragscomité in het kader van de evaluatie van het VN-Vrouwenverdrag?1 2
Ja, zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de sessie van 10 november van het VN-verdragscomité met het Koninkrijk.
Kunt u aangeven op welke wijze u documenteert hoe er, volgens u, invulling wordt gegeven aan het VN-Vrouwenverdrag? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Zo ja, op welke wijze doet u dit en maakt u dit inzichtelijk aan de Kamer?
Iedere vier jaar rapporteert het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag. Deze rapportages worden aangeboden aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag en zijn vervolgens ook aangeboden aan uw Kamer.3
Kunt u aangeven in hoeverre de bewering van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag waar is dat de Nederlandse regering allerlei initiatieven ontplooit, maar deze initiatieven niet laat beoordelen op resultaat?
Het beleid waarmee de Nederlandse regering uitvoering geeft aan het emancipatiebeleid staat geformuleerd in de hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (Kamerstuk 30 420, nr. 180) welke 10 mei 2013 is aangeboden aan uw Kamer.
De voortgang van dit beleid is 21 januari 2016 gerapporteerd aan uw Kamer in de Kamerbrief over voortgang Emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 230).
De 6e rapportage van het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag is aangeboden aan uw kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
De review van het Koninkrijk over de implementatie van de Beijing Verklaring en het Beijing Actieplatform aan de UN ECE in Genève is toen eveneens aangeboden aan uw Kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
Daarnaast financiert de Nederlandse regering de Emancipatiemonitor van SCP en CBS, waarmee we de ontwikkelingen op het gebied van gendergelijkheid kunnen volgen. De eerstvolgende Emancipatiemonitor 2016 verschijnt in december 2016.
Zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de Emancipatiemonitor 2016.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat uw rapportage van de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag, gedurende het gesprek, dusdanig verschilt van de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag? In welke kritiekpunten herkent u zich, en welke stappen wilt u daar concreet op nemen?3
Nederland heeft vooruitgang geboekt op gendergelijkheid. Daarvoor krijgt Nederland complimenten van het CEDAW comité, dat toeziet op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. De positie van vrouwen in Nederland is de afgelopen jaren verbeterd en daar hebben we als overheid samen met maatschappelijke organisaties hard voor gewerkt.
Op verschillende punten is de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag en is ook het VN-comité kritisch en dat is ook hun rol. Het comité maakt zich onder anderen zorgen over het grote aantal vrouwen in Nederland dat niet economisch zelfstandig is. Ook wijst het comité Nederland erop dat het aantal vrouwen in topposities bij bedrijven en bij universiteiten echt omhoog moet. Ik deel die zorgen. Ik zal mij de komende tijd verder blijven inzetten om de Nederlandse situatie nog meer in lijn te brengen met het VN-Vrouwenverdrag. Om te beginnen zal ik samen met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag in februari 2017 een conferentie organiseren waar ik met alle betrokkenen wil bespreken hoe we gezamenlijk met de aanbevelingen van het Comité aan de slag gaan.
In hoeverre is het waar dat vrouwen die in 2005 zijn bevallen, en toen werkzaam waren als zelfstandige, nog niet allemaal gecompenseerd zijn voor een uitkering of vervangende schadevergoeding, terwijl zij hier, volgens het VN-Vrouwenverdrag en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, wel recht op hebben? Indien dit nog niet gebeurd is, kunt u aangeven waarom?
In verband met het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling ingeval van zwangerschap en bevalling, in de periode 2004–2008, hebben vrouwelijke zelfstandigen (op nationaal niveau) tot aan de Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep (CRvB) procedures gevoerd.
Alle rechterlijke instanties hebben de afgelopen jaren de vorderingen van deze vrouwen afgewezen. Vervolgens hebben zes vrouwen, die in die periode bevallen zijn, een klacht wegens schending van het VN-Vrouwenverdrag ingediend bij het Comité. Het Comité heeft op 17 februari 2014 het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling voor vrouwelijke zelfstandigen ingeval van zwangerschap, in de periode 2004–2008, gekwalificeerd als het niet-nakomen van een verplichting op grond van het VN-Vrouwenverdrag.
Het Comité heeft de Nederlandse regering aanbevolen om vrouwelijke zelfstandigen, die in die periode zijn bevallen, (financieel) te compenseren.
De regering heeft besloten om deze aanbeveling van het Comité niet op te volgen. Het Comité is hiervan op de hoogte gesteld middels een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in september 2014.
Een aantal van deze zes vrouwen heeft naar aanleiding van de visie van het Comité alsnog een uitkering aangevraagd bij UWV. UWV heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er geen wettelijke regeling bestond in de periode 2004–2008. Tegen deze afwijzingen is beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank Amsterdam heeft in juli 2016 in twee zaken het beroep van deze vrouwen ongegrond verklaard. In deze zaken is hoger beroep ingesteld door de vrouwelijke zelfstandigen bij de hoogste rechter op dit rechtsgebied: de CRvB.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in september 2016 het beroep gegrond verklaard en (in navolging van het Comité) geoordeeld dat sprake is van schending van het VN-Vrouwenverdrag. Tegen deze uitspraak heeft UWV hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
Door het hoger beroep is deze kwestie weer onder de rechter. Pas als de CRvB uitspraak heeft gedaan in deze kwestie, zal in rechte komen vast te staan of deze vrouwen financieel gecompenseerd moeten worden.
Tijdens de sessie van 10 november heeft het Comité over deze kwestie kritische vragen gesteld en de kwestie is tevens opgenomen in de aanbevelingen van het Comité.
Kunt u aangeven op welke wijze u stereotypering van vrouwen in reclames (het VN-Vrouwenverdrag ziet dit als discriminatie), zoals bijvoorbeeld recentelijk in o.b.-tampon reclames, wilt tegengaan? Kunt u aangeven welke mogelijkheden u hiervoor ziet?4
Kenmerkend voor beeldvorming in het algemeen en stereotypering in casu, is dat het hardnekkig is en veelal een zaak is van bewustwording en daarmee ook van de lange adem. Aanpak in deze is dan ook niet iets wat zich van bovenaf laat dicteren. Ik ben meer overtuigd van een meerjarige aanpak van onderop en breed gedragen op het thema vrouw en media. Het doel van een dergelijke aanpak is om op lange termijn een meer evenwichtige representatie van de maatschappij te kunnen realiseren in de media, zowel binnen de traditionele media (radio, televisie en kranten), als bij nieuwe online media en social media kanalen. Hierbij gaat het wat mij betreft nadrukkelijk ook om reclames die bedrijven laten maken: vrouwen zijn een diverse groep en dat wordt niet weerspiegeld wanneer vrouwen in de media doorlopend op een stereotype manier in beeld komen.
In vervolg op de internationale conferentie die het kabinet in 2013 samen met de Raad van Europa over het thema «Women and the Image of Women» organiseerde, loopt er dit jaar een door OCW gefinancierd onderzoek (uitgevoerd door women Inc.) naar hoe de agenda voor de komende jaren met verschillende stakeholders gezamenlijk vorm kan krijgen op basis van evidence based informatie. De focus in het onderzoekjaar richt zich in eerste instantie op de vraag in hoeverre de huidige en de toekomstige mediamakers (zowel journalisten als reclame-, film- en programmamakers) zich bewust zijn van stereotypering en of zij tools/middelen willen om een verandering in te zetten. Het onderzoek krijgt zodanig uitvoering dat een breed gedragen «sense of urgency» over het onderwerp wordt georganiseerd.
Verder wil ik wijzen op de Nederlandse zelfregulering op het terrein van reclame, de Reclame Code Commissie (RCC) van de Stichting Reclame Code. Deze is al meer dan 50 jaar een succesvolle vorm van zelfregulering gebleken. Reclame-uitingen dienen in overeenstemming te zijn met de wet, de waarheid, de goede smaak en het fatsoen, respectievelijk dat deze niet in strijd mogen zijn met het algemeen belang, de openbare orde of de goede zeden. Een ieder die van mening is dat een reclame daarmee in strijd is, kan een klacht in dienen. In haar oordeel over wat al dan niet binnen de grenzen valt weegt de RCC onder andere de heersende maatschappelijke opvattingen mee.
Een andere maatregel om stereotypering tegen te gaan is de nieuwe alliantie
«gender diversiteit». Dit is een samenwerkingsproject van een grote groep invloedrijke actoren (waaronder de Universiteit van Amsterdam, Movisie, Atria, NJI, COC Nederland, TNN, Rutgers, School en Veiligheid, NNID, Emancipator en Doetank PEER). Het belangrijkste doel is om huidige schadelijke gender normen te beïnvloeden waardoor meer ruimte, flexibiliteit en diversiteit in gender expressies mogelijk wordt. De alliantie komt binnen een jaar met een tienpuntenplan waarin voorstellen staan voor concrete maatregelen en een maatschappelijk debat over gendernormen in Nederland.
Kunt u aangeven welke verbeteringen nog noodzakelijk zijn op het gebied van genderspecifieke uitvoering van genderneutraal beleid als het gaat om huiselijk geweld? Welke stappen wilt u hier nemen?
Het kabinet onderschrijft het belang van gender voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. Ten eerste is het belangrijk om gemeenten, Veilig Thuis-organisaties, politie en het Openbaar Ministerie (OM) handvatten te bieden om een gendersensitieve aanpak te integreren in hun werk. Daarvoor is een «toolkit» ontwikkeld. Hierin zit onder andere een factsheet over gendersensitief werken, een methodiek voor casusbespreking en een handreiking voor gemeenten. We zijn in overleg met betrokken partijen over verdere verspreiding.
Op 1 maart 2016 is het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld voor Nederland in werking getreden, ook wel het Verdrag van Istanbul genoemd. Op 8 december 2016 is een factsheet verschenen over het Verdrag van Istanbul om gemeenten te informeren over dit verdrag en wat dit betekent voor het gemeentelijk beleid.
Ten tweede is het belangrijk om het inzicht in de betekenis van gender te vergroten. Op dit moment wordt een prevalentieonderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van huiselijk geweld. De resultaten worden in de loop van 2017 verwacht. Er is een voorbereidend onderzoek uitgevoerd over de wijze waarop dit onderzoek gendersensitief kan worden uitgevoerd. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden betrokken bij het vervolgonderzoek.
Daarnaast wordt specifiek aandacht besteed aan bijvoorbeeld de aanpak tegen vrouwelijke genitale verminking en participatie van vrouwen uit de vrouwenopvang door middel van het project «De nieuwe toekomst».
Op welke wijze zetten u en uw collega’s zich in om minderjarige Nederlandse meisjes, die in het buitenland uitgehuwelijkt worden, de juiste hulp en handreikingen te bieden om naar Nederland te kunnen terugkeren?
Huwelijksdwang is een serieus probleem. Het probleem is door de Nederlandse overheid herkend en er is een gezamenlijke aanpak afgesproken en in werking.
Het kabinet zet zich in voor een integrale aanpak van dit probleem, gericht op preventie en hulpverlening. Het Ministerie van SZW richt zich op preventie door verschijnselen waarbij het zelfbeschikkingsrecht in het geding is uit de taboesfeer te halen. Het Ministerie van VWS richt zich op weerbaarheid en economische zelfstandigheid van vrouwen. Via het Ministerie van VWS is er financiering voor de opvang van deze groep (bij Fier Fryslan en Kompaan en de Bocht). Er is sinds 1 januari 2015 een Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating ingesteld bij de gemeente Den Haag.
Daar waar slachtoffers toch in het buitenland terechtkomen, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich maximaal in. Als een slachtoffer in het buitenland is, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken in op het veilig en zorgvuldig verlenen van consulaire bijstand. Inzet van deze bijstand is tweeledig: a) faciliteren bij veilige opvang in het buitenland en b) faciliteren bij terugkeer. De medewerkers op de ambassade handelen volgens instructies, snel en met inachtneming van ieders veiligheid. Het aanspreekpunt in Nederland is het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). Gezamenlijk wordt de informatie verzameld om eventueel een nieuw reisdocument en ticket te verzorgen. Niet alleen documenten worden geregeld, ook wordt de opvang en de hulpverlening in Nederland op dat moment in gang gezet zodat slachtoffers bij terugkeer geholpen worden bij verwerken van hetgeen hen is aangedaan door familie en/of ouders.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre toegang tot zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo nee, waarom wilt u dit niet doen als het schaduwrapport zich hier wel zorgen over maakt? Kunt u aangeven op welke manier u kennis en expertise over transgenders en intersekse personen vergroot bij medische professionals?
Het kabinet herkent niet de zorg zoals uitgesproken in het schaduwrapport en ziet op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Er zijn geen herleidbare signalen ontvangen dat professionals aan transgenders of personen met een intersekse conditie de toegang tot de zorg zouden weigeren. Voor iedereen, en dus ook voor transgenders en personen met een intersekse conditie, is de toegang tot noodzakelijke zorg geborgd, ongeacht de behandelkeuzen die zij maken. Door partijen bijeen te brengen, is het Ministerie van VWS in staat de ontwikkelingen te volgen en knelpunten tijdig te signaleren, bijvoorbeeld aangaande de zorg voor respectievelijk transgenders en personen met een intersekse conditie. De commissie geneeskundig specialisten heeft overigens aangegeven dat zorg voor transgenders en intersekse personen is opgenomen in de relevante vervolgopleidingen tot medisch specialist.
Zo organiseert het Ministerie van VWS al jaren op reguliere basis tweemaal per jaar een dergelijk breed landelijk overleg over de transgenderzorg. Daar spreken patiëntenorganisaties, verzekeraars, zorgprofessionals en de overheid met elkaar. Het Ministerie van VWS heeft in 2016 de opdracht verstrekt om een zorgstandaard transgenderzorg curatief te ontwikkelen in aansluiting op de zorgstandaard transgenderzorg geestelijke gezondheidszorg die zich in de afrondende fase bevindt. Patiëntenorganisaties zijn nadrukkelijk bij dit traject betrokken.
Aangaande de zorg voor personen met een intersekse conditie organiseerde het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van OCW dit najaar een expertmeeting waar partijen in gezamenlijkheid onderwerpen en knelpunten rondom intersekse/DSD (Disorders of Sex Development) hebben geïnventariseerd en afspraken hebben gemaakt over het vervolg. Voor de zomer van 2017 vindt een vervolgmeeting plaats.
Voor beide gremia geldt dat de thema’s toegankelijkheid van zorg en expertise/deskundigheid op de agenda staan en dat patiënten- en belangengroepen zijn betrokken. Knelpunten en zorgen kunnen in deze gremia worden ingebracht en besproken.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre het Openbaar Ministerie en rechters «klem zitten» omdat momenteel genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken niet als specifieke grond worden genoemd in meerdere strafwetsartikelen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen signalen van rechters dat de wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om op te treden in gevallen waarin dat is aangewezen. Ook bij het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie zijn geen signalen ontvangen dat officieren niet in kunnen gaan op het discriminatoire aspect bij zaken met betrekking tot intersekse personen en transgender personen. Vooralsnog bestaat er dus geen aanleiding om het gevraagde onderzoek te instigeren.
Op welke termijn verwacht u de opschorting voor de mogelijkheid van huisartsen om de abortuspil voor te schrijven te kunnen opheffen aangezien het medisch- en juridisch onderzoek is afgerond? Kunt u aangeven in hoeverre u nog voornemens bent om rond de jaarwisseling een wetsvoorstel in te dienen dat het verstrekken van de abortuspil door huisartsen mogelijk maakt?
Het wetsvoorstel dat het huisartsen mogelijk moet maken om de abortuspil te kunnen voorschrijven, ligt momenteel voor bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies zal het aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In hoeverre kunt u nu aangeven waarom verschillende gemeenten sekswerkers verplichten zich te registeren? Durft u inmiddels wel te stellen dat het «regelrechte wetsontduiking» is als gemeenten registratie toch verplichten, mede gelet op de novelle die afgelopen juni in de Tweede Kamer is behandeld en aangenomen en waar deze maatregel nadrukkelijk uit verwijderd is?
Op dit moment bestaat er geen landelijke regelgeving inzake de registratie van sekswerkers. Als gemeenten een registratieplicht hanteren, kan dat dus niet worden gekwalificeerd als «regelrechte wetsontduiking.» De landelijke regelgeving is van kracht op het moment dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche in werking treedt. Het voorstel voor die wet kent een registratieplicht, maar dat voorstel is aangehouden in de Eerste Kamer. Een wijzigingsvoorstel (novelle) is momenteel in behandeling in de Eerste Kamer. Daarin wordt voorgesteld de registratieplicht te schrappen.
Bent u bereid, en zo ja hoe, om te waarborgen dat de voorzieningen zoals vrouwenopvang en de aanpak van huiselijk geweld in het Caribische deel van Nederland van hetzelfde niveau worden als op het Europese deel? Kunt u expliciet aangeven welke gesprekken en stappen u hiervoor onderneemt?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in het Caribisch deel van Nederland heeft prioriteit. De Staatssecretaris van VWS heeft in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 4 oktober 2016 (Kamerstuk 28 345, nr. 170) aangekondigd een bestuursakkoord te willen sluiten met de Openbare Lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba voor de periode 2017–2020. In dit bestuursakkoord zal onder meer aandacht zijn voor preventie, deskundigheidsbevordering van professionals en het versterken van de ketensamenwerking en de hulpverlening, waaronder het inrichten van veilige opvang.
Bent u bereid de aanbevelingen van het VN-Verdragscomité, die op 21 november verwacht worden, naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen (concluding observations) van het Comité zijn vrijdag 18 november gepubliceerd door het Comité en openbaar beschikbaar. Zie ook:
Het artikel ‘Keuzevrijheid jeugdzorg onder druk’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Keuzevrijheid jeugdzorg onder druk»?1
Ja
Kunt u kort schetsen op welke wijze de keuze tussen het ontvangen van een Persoons Gebonden Budget (PGB) en Zorg In Natura (ZIN) momenteel in de wet is vastgelegd? Dienen volgens u beide mogelijkheden wettelijk gezien momenteel aan burgers/ouders te worden voorgelegd, zoals in het artikel wordt geponeerd?
Wanneer een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, dient de gemeente op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet een voorziening op het gebied van jeugdhulp in te zetten.
In de Jeugdwet is in Artikel 8.1.1, eerste lid, het volgende opgenomen: «Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken». Op grond van artikel 8.1.6 van de Jeugdwet licht de gemeente de jeugdige en zijn ouder vooraf volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening in natura.
In hoeverre vormt «keuzevrijheid» een essentieel onderdeel van de huidige jeugdzorg-wetgeving? In hoeverre dienen burgers altijd toegang te hebben tot de bovengenoemde twee mogelijkheden? In hoeverre dienen burgers altijd de keuze voorgelegd te krijgen tussen de bovengenoemde twee mogelijkheden? Kunt u aangeven hoe expliciet deze keuze gepresenteerd dient te worden?
Een essentiële factor voor effectieve hulp is een goede klik tussen hulpverlener en cliënt. Op grond van artikel 2.3, vijfde lid, van de Jeugdwet zijn gemeenten dan ook verplicht om jeugdigen en ouders voor zover redelijkerwijs mogelijk keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de jeugdhulp. Veel gemeenten hebben voor jeugdhulp een breed aanbod ingekocht en zijn daardoor in staat om via het aanbod van jeugdhulp in natura voldoende keuzevrijheid te bieden. Indien de betrokkene dat wenst, heeft hij er recht op jeugdhulp te ontvangen op basis van een pgb. Uiteraard moet dan wel aan de wettelijke voorwaarden worden voldaan die in artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet zijn opgenomen. Kortgezegd: Hij is in staat om de taken van een budgethouder uit te voeren, kan motiveren waarom jeugdhulp in natura niet passend is en de kwaliteit van de jeugdhulp moet gewaarborgd zijn.
In hoeverre dient het voor burgers duidelijk te zijn dat deze twee mogelijkheden bestaan en dat burgers keuzevrijheid hebben? In hoeverre dienen burgers volgens u op deze twee mogelijkheden gewezen te worden?
Als de door de gemeente gecontracteerde jeugdhulp niet voldoet aan de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders, zal gewezen worden op de mogelijkheid van een pgb. In veel situaties vragen ouders er overigens uit zichzelf al om.
Herkent u zich in de stelling dat «het ontvangen van een PGB één van de fundamenten in de nieuwe jeugdzorg is», zoals in het artikel wordt geponeerd?
De belangrijkste fundamenten van het nieuwe jeugdstelsel zijn het verlenen van integrale hulp op maat, meer ruimte voor professionals en recht doen aan de eigen mogelijkheden van de jeugdigen en ouders zelf. Als er een jeugdhulpvraag is, moet door een wijkteam of een verwijzer worden beoordeeld wat de beste jeugdhulp is voor het betreffende kind. Dit kan heel goed zorg in natura zijn. Ook kan het zijn dat het gezin (voor een deel) zelf in staat is zaken op te lossen.
Herkent en onderschrijft u de zorgen van de heer Jeroen van der Laan die betoogt «dat identiteitsgebonden jeugdzorg onder druk staat, omdat het krijgen van een PGB lastiger lijkt te worden»?
Nee, dat herken ik niet, want een gemeente moet passende jeugdhulp bieden en dus moet een gemeente bij de inkoop ook rekening houden met de inkoop van identiteitsgebonden jeugdhulp. Dat kan door een contract af te sluiten met een aanbieder die deze vorm van jeugdhulp kan leveren. Dit staat los van een keuze voor pgb.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat «het nu lijkt voor te komen dat jeugdteams deze beide opties bewust niet naast elkaar presenteren en daarmee de persoonsgebonden budgetten willen ontmoedigen, waardoor het lastiger wordt om identiteitsgebonden jeugdzorg te verkrijgen», zoals dit in het artikel wordt geponeerd?
Het gaat om passende jeugdhulp op maat voor het betreffende kind. Dit kan zowel met jeugdhulp in natura als via een pgb. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u een reflectie geven op het gegeven dat de Monitor Transitie Jeugd (MTJ) dit jaar een fors aantal meldingen heeft ontvangen betreffende het feit dat toegang tot passende jeugdzorg belemmerd werd?
Tijdens een bestuurlijk overleg heb ik met de VNG afgesproken om in nauwe samenwerking met cliëntenorganisaties ervoor te gaan zorgen dat gemeenten burgers duidelijker gaan informeren waar zij terecht kunnen. De VNG en ik steunen het pleidooi van cliënten- en ouderorganisaties en erkennen de gesignaleerde problemen en zorgen. Samen met de VNG heb ik daarom gemeenten opgeroepen er nog dit jaar voor te zorgen dat cliënten die hulp zoeken, weten waar ze terecht kunnen en dat cliënten in complexe gevallen, als ze het gevoel hebben van het kastje naar de muur gestuurd te worden, kunnen terug vallen op een aanspreekpunt met mandaat om door te pakken. Het is aan gemeenten om in hun eigen lokale situatie te bepalen hoe een dergelijke doorzettingsmacht wordt vormgegeven.
Is het waar dat u eerder een steekproef heeft gehouden onder tien gemeenten, om te onderzoeken of er sprake was van ontmoedigingsbeleid, maar dat kwalitatieve gegevens uiteindelijk hierbij niet te leveren waren? Vindt u dit ook «opvallend», zoals in dit artikel wordt geschetst?
In overleg met de VNG en Per Saldo heb ik een steekproefonderzoek laten doen naar de mate waarin aanvragen om een pgb voor voorzieningen op grond van de Wmo 2015 en Jeugdwet worden geweigerd en de redenen daarvan. Het merendeel van de onderzochte gemeenten kon onvoldoende inzicht geven in aantallen weigeringen en de redenen daarvan, omdat deze informatie niet uit hun systemen te halen is. Gedurende het onderzoek is daarom in overleg met de VNG en Per Saldo, besloten om een kwalitatieve insteek te kiezen. En is besloten geen extra onderzoek te doen, aangezien we gezamenlijk van mening zijn dat een investering in aanvullend onderzoek niet zinvol is. Ook dan zullen we naar verwachting stuiten op dezelfde beperkingen. Uit de steekproef onder tien gemeenten komt naar voren dat gemeenten geen aanvullende weigeringsgronden ten opzichte van de (limitatief) in de Wmo 2015 en Jeugdwet opgenomen gronden hanteren. De bevindingen uit het rapport bieden wel belangrijke handvatten om mee aan de slag te gaan. Derhalve is er afgesproken dat de VNG en Per Saldo een ondersteuningsprogramma pgb ontwikkelen en uitvoeren. Het ondersteuningsprogramma pgb zal gemeenten ondersteunen in het scheppen van heldere kaders voor beleid voor het verstrekken van pgb’s.
Wat was precies de reden dat deze kwantitatieve gegevens niet konden worden geleverd? Bestaat er een mogelijkheid om deze alsnog te achterhalen, en te leveren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is het volgens u mogelijk dat een dergelijke steekproef, waarbij aldus dergelijke kwantitatieve gegevens niet voorradig zijn, of niet geleverd kunnen worden en daardoor ook niet zijn meegenomen in het onderzoek, goede – dat wil zeggen wetenschappelijk verantwoorde, en logisch herleidbare – resultaten kan opleveren, waar vervolgens goed gestaafde conclusies aan verbonden kunnen worden? Wat betekent het ontbreken van dergelijke kwantitatieve gegevens voor de kwaliteit en representativiteit van een dergelijk onderzoek? Is het volgens u mogelijk representatieve conclusies uit een dergelijke steekproef te trekken?
De bedoeling van het onderzoek is geweest om een kleine steekproef uit te voeren zodat er in korte tijd een beeld zou kunnen worden geleverd. Gezien de schaal van de steekproef – tien gemeenten- levert het onderzoek signalen en een beeld op en geen wetenschappelijk verantwoorde resultaten. Zoals ook in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, levert het rapport belangrijke handvatten om mee aan de slag te gaan. Zie verder mijn antwoord op vraag 10.
In hoeverre is het aannemelijk dat het kwalitatieve onderzoek – waarin medewerkers aangaven volgens de richtlijnen te werken – representatieve en kwalitatief hoogstaande resultaten heeft opgeleverd? Is het volgens u aannemelijk dat, wanneer medewerkers in een steekproef aangeven dat ze volgens de richtlijnen werken, dit dan ook automatisch gebeurt? Anders geformuleerd: omdat medewerkers in deze steekproef aangeven dat ze volgens de richtlijnen werken, betekent dit volgens u dat er dan geen sprake zal zijn van (het hanteren van een) ontmoedigingsbeleid?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u een goed beeld van de wijze waarop vandaag de dag aan burgers hun keuzevrijheid met betrekking tot jeugdzorg kenbaar wordt gemaakt? Heeft u enig zicht op de mate waarin er door de verschillende gemeenten in Nederland op dit punt een al dan niet verkapt ontmoedigingsbeleid gehanteerd wordt?
Uitgangspunt voor gemeenten is dat er passende jeugdhulp wordt geboden. Daarvoor hanteren gemeenten in het algemeen de werkwijze van een gesprek met de cliënt (huisbezoeken). In het gesprek wordt de hulpvraag besproken en vervolgens bekeken welk aanbod het best passend is. Omdat gemeenten goed en breed jeugdhulpaanbod hebben ingekocht wordt vaak gekozen voor zorg in natura De precieze wijze waarop gemeenten hierover met hun burgers communiceren is aan de gemeenten zelf en het is allereerst aan de gemeenteraad om het college indien nodig daarop aan te spreken.
Bent u het eens met de in het artikel geponeerde stelling dat «om dit onderwerp beter in beeld te krijgen het wenselijk is dat er onderzoek wordt gedaan naar dit mogelijke ontmoedigingsbeleid»?
Uit het onderzoek komen belangrijke handvatten naar voren om mee aan de slag te gaan. VNG en Per Saldo ontwikkelen daarom een ondersteuningsprogramma. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren, en hierbij zowel de zorgaanbieders, de gemeentelijke overheden, alsmede het onderwijsveld naar deze praktijk te betrekken? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘Duitse doelstelling broeikasgassen omlaag na protest industrie’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse doelstelling broeikasgassen omlaag na protest industrie»?1
Ja.
Klopt het dat de Duitse regering deze maand een nieuw klimaatplan (Entwurf eines Klimaschutzplan 2050) ter bespreking heeft waarin lagere CO2-doelen zijn opgenomen dan eerder waren aangekondigd? Klopt het dat het kabinet-Merkel nu gaat inzetten op 20% in plaats van 30% reductie van CO2-uitstoot in 2020? Welke argumenten hebben een rol gespeeld in de overweging om lagere CO2-doelen op te nemen in het nieuwe Duitse klimaatplan?
Het Duitse klimaatplan voor 2050 is op maandag 14 november jl. officieel gepresenteerd door de Duitse regering. Het centrale doel van het plan is een reductie van de broeikasgasuitstoot van 80–95% in 2050, met een tussendoel van ten minste 55% in 2030 (ten opzichte van 1990). Dit 2030-doel is uitgesplitst naar sectorale reductiedoelen voor 2030 (energiesector 61–62%; industrie 49–51%; transport 40–42%; gebouwde omgeving 66–67%; landbouw 31–34%). In plaats van een verlaging van ambitie streeft Duitsland derhalve een hogere reductie na dan de door de EU vastgestelde ten minste 40% reductie in 2030.
Wat betekent deze Duitse opstelling voor het moeizaam bereikte gezamenlijke EU-klimaatdoel voor 2030 en 2050? Wat is uw oordeel over landen die terugkomen op hun hoge ambities ten aanzien van CO2-reductie? In hoeverre is dit volgens u een probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat klimaatbeleid zoveel mogelijk mondiaal gelijk moet zijn, aangezien klimaatverandering een probleem is dat van alle landen een inspanning vraagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beziet u in dit licht de stap van Duitsland? In hoeverre denkt u, nu de Engelsen zijn losgerukt via de Brexit, de Duitsers hun klimaatambities temperen en zelfs de aankomende Amerikaanse president uitlatingen over klimaatbeleid heeft gedaan, dat andere landen gaan volgen met de verlaging van hun klimaatambities? In hoeverre denkt u dat overige EU-lidstaten moeten gaan bijspringen en extra moeten leveren als dit beleid van kracht wordt? Vindt u dit rechtvaardig? Waarom wel/niet? Hoe denkt het Nederlandse kabinet daarover?
Ik deel uw mening dat klimaatverandering een mondiaal probleem is dat wereldwijde samenwerking en inspanningen van alle landen vraagt. Het Parijs Akkoord biedt een robuust kader voor een mondiale aanpak van klimaatverandering, dat maximaal tegemoet komt aan nationale omstandigheden.
Met zijn klimaatplan voor 2050 geeft Duitsland een belangrijk signaal aan de andere Partijen bij het Parijs Akkoord over de stappen die het zal zetten in de transitie naar een koolstofarme economie. Tijdens de conferentie in Marrakesh heeft het VK de ratificatie van het Parijs Akkoord afgerond en bekend gemaakt. Over mogelijke gevolgen van Brexit op het Europese doel voor 2030 heb ik uw kamer eerder geïnformeerd per brief op 3 oktober (Kamerstuk 31 793, nr. 159). Tot het afronden van de artikel 50 procedure is het VK gewoon lid van de EU en verandert er niets.
Ik erken dat er onzekerheid is over het commitment van de nieuwe regering van de Verenigde Staten aan het Parijs Akkoord. Dit brengt het akkoord echter niet in gevaar. Inmiddels hebben 115 partijen het Akkoord geratificeerd en bij de klimaatconferentie in Marrakesh was er een onverminderd groot politiek commitment aan de afspraken. De verwachting is bovendien dat staten in de VS ambitieus klimaatbeleid zullen blijven voeren, ongeacht de koers van de federale regering. Zij worden hierin actief gesteund door een toenemende groep bedrijven en maatschappelijke organisaties die de transitie naar een koolstofarme economie willen doorzetten. Ook het kabinet blijft onverminderd staan voor een mondiale aanpak van klimaatverandering via het Parijs Akkoord en wacht verder een eventueel nieuw standpunt van de Verenigde Staten na januari 2017 af.
Het bericht dat waterschappen risicovolle buitenlandse projecten aangaan |
|
Barry Madlener (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Waterschappen sluiten risico-lening voor buitenlandse-projecten»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel geld de waterschappen jaarlijks gezamenlijk investeren in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) investeren waterschappen geen geld in het buitenland. Wel zetten waterschappen zich in voor internationale projecten. Het betreft overwegend inzet in menskracht. De waterschappen besteden hieraan gezamenlijk 0,25% van hun totale personele bezetting (27 fte) en 2,3 miljoen euro per jaar, waarvan 0,8 miljoen uit het Nederlandse Waterschapsbank (NWB) Fonds. Daarmee besteden de waterschappen minder dan 0,1% van hun budget aan hun buitenlandse activiteiten.2
Deelt u de mening dat de waterschappen moeten stoppen met deze vorm van ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik – om de volgende redenen – niet met u eens.
Waterschappen wordt gevraagd internationaal kennis en expertise te delen, vanwege de goede reputatie van Nederland en de waterschappen op het gebied van waterbeheer. Dat gebeurt onder de vlag van Dutch Water Authorities. Dit alles in beperkte mate en met beperkte middelen en alleen daar waar de waterschapsbesturen meerwaarde zien in samenwerking.
Het is kabinetsbeleid dat de waterschappen zich samen met de rijksoverheid en andere vertegenwoordigers van de watersector inzetten – binnen de kaders die voor elke partij afzonderlijk hiervoor gelden – voor het vergroten van waterzekerheid en waterveiligheid in landen die hiervoor een beroep doen op Nederlandse expertise. 3
De vraag aan de waterschappen kan gaan over het adviseren van medeoverheden over waterbeheer, financiering en duurzaam beheer en onderhoud, maar ook over het ondersteunen van handelsmissies van het Rijk en het Nederlandse bedrijfsleven (met als doel extra opdrachten voor het bedrijfsleven). Ook kan het gaan om inzet van expertise bij rampenpreventie of rampenbestrijding of om het ontvangen van buitenlandse delegaties om te laten zien hoe wij in Nederland omgaan met complexe en urgente watervraagstukken.
Bent u bereid de waterschappen tot de orde te roepen zodat ze hun internationale waterplannen staken en zich uitsluitend richten op hun Nederlandse kerntaken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. De waterschappen vormen een zelfstandige bestuurslaag waarop niet het Rijk maar de provincie toezicht houdt.
Daarnaast ben ik door uw Kamer bij motie opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland.4
Bent u bereid de waterschappen onder te brengen bij de provincies? Zo nee, waarom niet?
Ik ben daartoe niet bereid.
In het rapport «Water Governance in the Netherlands: Fit for the future?», beoordeelt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Nederland als een mondiale referentie op het gebied van waterbeheer tegen relatief lage kosten. Ook oordeelt de OESO positief over de organisatie van het Nederlands waterbeleid.
In mijn reactie op het OESO-rapport heb ik daarom aangegeven dat de bevindingen van de OESO geen aanleiding geven om bestuurlijke of organisatorische veranderingen in het waterbeheer te bepleiten
Bovendien liggen er flinke opgaven op het gebied van waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening (mede) op het bord van de waterschappen. De uitvoering daarvan is niet gebaat bij een discussie over wie de taken moet uitvoeren.
De situatie van een dakloze Belg die al een half jaar in een ziekenhuis in Harderwijk 'woont' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dakloze Belg «woont» al half jaar in ziekenhuis Harderwijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de situatie van deze patiënt, die noodgedwongen in een ziekenhuis moet blijven omdat plaatsing elders niet mogelijk blijkt, waarbij het ziekenhuis de kosten voor de opname en het verblijf moet betalen?
Ik vind het op de eerste plaats van belang dat patiënten zorg krijgen als zij die nodig hebben, onafhankelijk van de vraag op welke wijze dit gefinancierd wordt. Iedereen in Nederland heeft dan ook toegang tot de voor hem of haar medisch noodzakelijke zorg. De arts neemt de gezondheid van en de zorg voor de patiënt als uitgangspunt. Het is voor deze individuele patiënt natuurlijk niet prettig om onnodig in een ziekenhuis te blijven. Evenmin is het voor ziekenhuizen opportuun om patiënten te hebben die geen medisch specialistische zorg nodig hebben.
Ten aanzien van de financiering van buitenlandse patiënten is er in Nederland een aantal regelingen, afhankelijk van de verzekerde of onverzekerde status van een patiënt. Op basis van de bij mij beschikbare informatie is er in deze casus sprake van een onverzekerde Europees ingezetene, waarvan ik van mening ben dat de kosten onderdeel zijn van het reguliere bedrijfsrisico van een ziekenhuis. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik u naar eerdere antwoorden op Kamervragen over onverzekerde patiënten (onder andere Kamerstuk 33 077, nr. 10).
Wat vindt u ervan dat het St. Jansdal ziekenhuis door verschillende organisaties van het kastje naar de muur wordt gestuurd bij het zoeken naar een structurele oplossing voor de situatie van deze patiënt?
De onverzekerde status van deze patiënt maakt de situatie complex. Als gevolg daarvan is er contact geweest met en tussen verschillende organisaties.
Vanuit VWS is er actie ondernomen door contact te leggen met de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid van België en het Zorginstituut. Op verzoek van VWS heeft het Zorginstituut als Nederlands internationaal verbindingsorgaan contact gehad met haar Belgische collega's om de verzekerde status van de patiënt bevestigd te krijgen en eventuele financieringsmogelijkheden vanuit België te bepalen. Hieruit is naar voren gekomen dat deze patiënt in België niet verzekerd bleek te zijn. Dit is ook teruggekoppeld aan het ziekenhuis.
Wat heeft uw ministerie ondernomen om te komen tot een oplossing voor de situatie van deze patiënt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft uw ministerie contact gehad met de Belgische autoriteiten om gezamenlijk te komen tot een oplossing? Zo ja, wat heeft dit overleg opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regels zijn er in Europees verband afgesproken over de bekostiging en vergoeding van zorg aan patiënten uit andere Europese landen die niet verzekerd zijn?
In Europees verband zijn de sociale zekerheidsrechten van EU-onderdanen vastgelegd in verordening 883/04. De verordening bevat aanwijsregels op grond waarvan kan worden vastgesteld onder welke wetgeving met betrekking tot de ziektekostendekking EU-onderdanen vallen. Uitgangspunt is dat mensen wat betreft de ziektekostendekking niet tussen wal en schip vallen, maar deze casus laat zien dat dat niet in alle gevallen te voorkomen is. Voor werknemers is het uitgangspunt van de verordening dat men valt onder de wetgeving van het land waar men werkt. Voor niet-actieven, zoals de patiënt in deze casus, is het uitgangspunt de wetgeving van het woonland (België). Voor onverzekerde EU-onderdanen is er geen specifieke regelgeving. In deze gevallen vormen nationale regels en eventueel de bilaterale betrekkingen de basis.
Ik betreur het dat het voor deze patiënt zo gelopen is, maar benadruk ook dat de regelgeving gebaseerd is op de verzekerde status van de patiënt.
Wat vindt u ervan dat deze situatie zo lang kan voortduren, omdat deze patiënt blijkbaar «niet past in bestaande regelgeving»?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid samen met uw Belgische ambtgenoot te komen tot een spoedige structurele oplossing voor deze patiënt?
Gezien de Belgische status van de patiënt zal ik deze casus nogmaals onder de aandacht brengen van de betrokken Belgische autoriteiten. Daar ligt naar mijn mening de eerste verantwoordelijkheid voor het vinden van een oplossing.
Bent u tevens bereid te bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden getrokken, en hoe in het vervolg de patiënt wel centraal kan worden gesteld?
Ja. Naar mijn mening heeft patiënt zeker centraal heeft gestaan aangezien hij ondanks zijn onverzekerdheid de hele periode medische zorg heeft genoten.
Het bericht dat gemeenten alleen mogen experimenteren in de Bijstand als zij bijstandsgerechtigden verplichten tot een tegenprestatie |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat gemeenten alleen mogen experimenteren met de bijstand als zij bijstandsgerechtigden verplichten tot een tegenprestatie? Klopt de berichtgeving in NRC Handelsblad daarover?1
Ja, ik ben bekend met het aangehaalde artikel. Voor het overige verwijs ik naar mijn beantwoording van vragen 2, 5 en 6.
Waarom is de tegenprestatie een voorwaarde voor het uitvoeren van een experiment in de bijstand, die gaat over minder regels en meer bijverdienen? Staat deze voorwaarde ook in het Ontwerpbesluit en zo ja, waar?
Het ontwerpbesluit «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet» (Kamerstuk 34 352, nr. 39) heb ik op 30 september 2016 ter voorhang aan uw Kamer gezonden en ligt thans voor advies bij de Raad van State. In het eerste lid van artikel 5 van het ontwerpbesluit is opgenomen dat een verzoek om te mogen experimenteren kan worden afgewezen als de gemeente op het moment van de aanvraag de Participatiewet (Pw) niet rechtmatig uitvoert.
Op dit moment ben ik bezig met het ontwerpen van een ministeriële regeling om de selectiecriteria voor gemeenten die gaan experimenteren nader vorm te geven. Van gemeenten die een verzoek indienen om te mogen experimenten, wil ik in ieder geval verzekerd zijn dat alle voorgeschreven verordeningen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen van de Pw.
Doel van de experimenten met de Pw is wetenschappelijke kennisontwikkeling omtrent de werking van de wet. Daarbij is het van wetenschappelijk belang dat gemeenten die gaan experimenteren alle verplichtingen uit de Pw, namelijk conform de wet, uitvoeren. Zo wil ik borgen dat de experimenten valide resultaten opleveren over de vergelijking van de werking van de huidige Participatiewet (incl. tegenprestatie) ten opzichte van de aanpak in de experimentele groepen zoals beschreven in het ontwerpbesluit.
De gemeente Amsterdam heeft een verordening over de tegenprestatie en voldoet daarmee aan de wet; waarom mag deze gemeente dan toch geen experiment starten?
De gemeente Amsterdam heeft inderdaad een verordening tegenprestatie. Het daarin uit te voeren beleid is echter niet in lijn met de Participatiewet. Voordat een gemeente mee kan doen met de experimenten Participatiewet wil ik er, zoals gesteld in de vorige antwoorden, in ieder geval van verzekerd zijn dat die gemeente een verordening over de tegenprestatie heeft die in lijn is met de Participatiewet. De AMvB is echter nog niet vastgesteld, waardoor Amsterdam of andere gemeenten nog geen formeel verzoek hebben kunnen indienen.
Waarom is niet eerder in gesprekken met gemeenten aangegeven dat zij de tegenprestatie verplicht moesten stellen als zij experimenten wilden doen met bijstandsgerechtigden? Op welke manier is deze voorwaardelijkheid eerder gecommuniceerd?
Vanaf september 2015 heb ik intensief gesprekken gevoerd met de vier initiatiefgemeenten Utrecht, Groningen, Wageningen en Tilburg. De gesprekken hadden als doel om tot een AMvB te komen die past in de geest van de Participatiewet, een goede wetenschappelijke onderbouwing kent en toegankelijk is voor meer gemeenten die ook belangstelling hebben voor een experiment met de Participatiewet. Tijdens deze gesprekken is herhaaldelijk aan de orde gekomen dat alleen gemeenten die de Pw rechtmatig uitvoeren in aanmerking komen voor deelname aan de experimenten.
Bent u het er mee eens dat nu op zijn minst de schijn wordt gewekt dat de regering de mogelijkheid tot experimenteren gebruikt om een verplichte tegenprestatie in Amsterdam en Utrecht af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de berichtgeving klopt: waarom denkt u dat een onderzoek zonder een verplichte tegenprestatie minder bruikbare wetenschappelijke resultaten op zal leveren, aangezien de gemeenten Utrecht en Amsterdam conform de Participatiewet al strenge regels hebben voor bijstandsgerechtigden en een groot verschil tussen de verschillende testgroepen wel degelijk aanwezig is bij uitvoering van het experiment?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u het nog steeds mogelijk maken voor gemeenten om experimenten uit te voeren en wilt u alles op alles zetten om ook de gemeenten Utrecht en Amsterdam, die nu de wacht zijn aangezegd, de mogelijkheid te bieden een experiment te starten?
Via het ontwerpbesluit wil ik een beperkt aantal gemeenten de mogelijkheid bieden te experimenteren. Gemeenten die voldoen aan het genoemde besluit en de ministeriële regeling kunnen experimenteren totdat een maximum van 25 gemeenten of maximaal 4% van de bijstandspopulatie is bereikt. Dit geldt ook voor gemeenten Amsterdam en Utrecht.
Het bericht ‘Honderden windmolens naar de sloop’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Honderden windmolens naar de sloop»?1, waarin staat dat veel windmolens de komende jaren ontmanteld dreigen te worden omdat de subsidie-periode verloopt?
Ja.
Bent u bereid om het rapport van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de notitie van de Rijksdienst van Ondernemend Nederland parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer verzonden.
Is het waar dat in de doorrekeningen van het Energieakkoord niet is meegenomen dat ook veel bestaande windmolens verdwijnen door het verlopen van de subsidie-periode? Zo ja, met welke reden is dit niet in de doorrekeningen meegenomen? Zo nee, op welke gronden bestrijdt u deze conclusie uit het rapport van het RVO?
Bij de totstandkoming van het Energieakkoord is in de doorrekening uitgegaan van een opgesteld vermogen van 6.000 MW in 2020. Daarbij is niet gekeken om welke parken dit precies zou gaan, omdat de provincies hierover in 2013 nog moeten beslissen. Voor de doelstelling uit het Energieakkoord is zodoende alleen van belang dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen staat.
Is het waar dat 1330 MW aan windenergie risico loopt op ongewenste sanering? Hoeveel procent duurzame energie loopt hiermee risico? Welk effect heeft dit op het behalen van de doelstellingen om in 2020 14% en in 2023 16% duurzame energie te produceren?
In haar notitie geeft RVO aan dat ongeveer 1.330 MW aan opgesteld vermogen kwetsbaar is voor ongewenste sanering. RVO komt tot dit getal door te kijken hoeveel MW van het totaal aan opgesteld vermogen in de periode tot en met 2023 «uit de subsidie loopt», zonder dat de betreffende provincie heeft voorzien in vervangende projecten die meetellen voor de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020. De door RVO genoemde 1.330 MW is slechts het theoretisch maximum en zegt niets over het aantal MW dat daadwerkelijk wordt afgebroken, zonder dat de betreffende provincie voorziet in vervanging van het vermogen.
Kunt u aangeven of de mogelijkheid dat deze windmolens gesaneerd worden, zijn meegenomen in de Nationale Energieverkenning 2016?2 Zo nee, bent u bereid om Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om een update te vragen, waarbij dit wel wordt meegenomen in de inschattingen van de duurzame percentages?
In de NEV 2016 is rekening gehouden met het risico dat ontstaat door het aflopen van MEP-beschikkingen en het mogelijk niet tijdig vervangen van windmolens die om deze reden afgebroken zouden worden.
Heeft u zicht op de staat van de 1.330 MW aan windmolens die wellicht dreigen weggesaneerd te worden? Zo ja, in hoeverre is het rendabel om deze windmolens op te knappen? Zo niet, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid deze windmolens te vervangen of op te knappen?
In het getal van 1.330 MW zitten windturbines van minimaal 10 jaar oud tot windturbines die meer dan 30 jaar oud zijn. Bij al deze turbines zal een eigenaar steeds een afweging maken van wat het meest rendabel is: de turbine in bedrijf houden, en zo nodig groot onderhoud plegen, of de windturbine verkopen of naar de sloop te brengen. Ik heb bij het maken van die afweging geen rol.
Voor het vervangen van windturbines is geen nader onderzoek nodig. Zoals een aantal provincies al laten zien is dit zeer goed mogelijk binnen de huidige kaders.
Hoeveel geld van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie + (SDE+) is nodig om dit aandeel duurzame energie alsnog op te wekken, via opgeknapte of vervangen windmolens? Kunt u aangeven of hiermee rekening is gehouden in de begroting?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het vervangen van windmolens, al dan niet op dezelfde locatie, binnen de huidige kaders goed mogelijk. De SDE+ is dus geen beperkende factor voor de realisatie van vervangende wind op landprojecten.
Gaat u zich inzetten om de negatieve effecten van het stopzetten van de subsidie-periode te compenseren zodat de 14 procent duurzame energie gehaald kan worden? Zo ja, heeft u zicht op welke manier dit zo effectief mogelijk bewerkstelligd kan worden?
Er is geen sprake van het stopzetten van een subsidieperiode. Het is wel zo dat voor een aantal windmolens de subsidiabele periode zal aflopen. Ik zie geen aanleiding om voor deze molens een extra subsidie in het leven te roepen om te bewerkstelligen dat de exploitant deze molens in bedrijf houdt. Dit is niet nodig voor het binnen bereik houden van de doelstelling en daarnaast leidt het tot overstimulering en past het niet binnen het Europese milieu steunkader. De afspraak zoals ik deze met de provincies heb gemaakt is dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen wind op land zal zijn. De provincies zijn van mening dat, ongeacht de problematiek van het mogelijk saneren van oudere windmolens, deze doelstelling nog altijd gehaald kan worden. Ik zal hier nader met de provincies over spreken tijdens een bestuurlijk overleg dat ik op 1 december a.s. met hen heb.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Mogelijke staatssteun aan Lelystad Airport |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Staatssteun aan Airport Lelystad ongeoorloofd»?1 Zo ja, wat vindt u ervan?
Ik heb kennisgenomen van het bericht «Staatssteun aan Airport Lelystad ongeoorloofd», dat als opiniestuk heeft gestaan in de Groningerkrant. Ik ben het niet eens met het beeld dat in het bericht wordt opgeroepen dat Lelystad Airport staatssteun zou ontvangen.
Klopt het dat er kortingen worden gegeven aan zowel charters als lowcost airlines? Zo ja, wordt dit gebruikt om maatschappijen die op kostprijs concurreren met relatief lage luchthaventarieven naar Lelystad Airport te lokken? Laat dit zich kwalificeren als staatssteun? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich het aantrekken van nieuwe luchtvaartmaatschappijen naar Lelystad Airport tot de afspraken in het Aldersakkoord, waarin is overeengekomen dat Lelystad Airport alleen is bedoeld om Schiphol Airport te ontlasten, en zoals ook is uitgesproken in de motie-Geurts/De Rouwe?2
Het beleid van mijn ministerie is erop gericht om Schiphol selectief te ontwikkelen voor mainportgebonden verkeer en Lelystad als luchthaven waar een deel van het niet-mainportgebonden verkeer kan worden geaccommodeerd. In de Verzamelbrief Schiphol van 17 november 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016 – 2017, 29 665, nr. 234) heb ik uw Kamer geschetst hoe het selectiviteitbeleid eruit ziet. Ik heb daarbij drie onderdelen onderscheiden:
De vraag over eventuele kortingen voor charters en lowcost airlines heeft betrekking op het tweede onderdeel van het selectiviteitbeleid, te weten het stimuleringsbeleid door Schiphol. Schiphol heeft in het Ondernemingsplan Lelystad Airport aangegeven dat de tarieven voor Lelystad Airport relatief laag zullen zijn en concurrerend met die van de andere regionale luchthavens in Nederland en in aangrenzende gebieden (in Duitsland en België). In hoeverre daarbij gebruik wordt gemaakt van kortingen is op dit moment niet bekend. Duidelijk is wel dat het beleid, ook van Schiphol, erop gericht is om niet-mainportgebonden verkeer te verplaatsen van Schiphol naar Lelystad. Het prijsbeleid van Schiphol zal dan ook – passend binnen de regelgeving daarvoor – daar op gericht zijn.
Het hanteren van eventuele kortingen als zodanig vormt in beginsel geen (onrechtmatige) staatssteun. Er is ruimte voor kortingen binnen de nationale en Europese mededingingsregels. Het vaststellen van tarieven en kortingen is voorbehouden aan de exploitant van de luchthaven. Die moet zich hierbij houden aan de geldende wettelijke kaders. Als in een voorkomend geval buiten deze kaders wordt getreden, zullen instanties als de Autoriteit Consumenten Markt (ACM) en de Europese Commissie hiertegen op kunnen treden.
Hoe verhouden zich de gegeven kortingen bij Lelystad Airport tot de Europese staatssteunregels?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de winstverwachtingen van Groningen Airport Eelde en Maastricht Aachen Airport op korte, middellange en lange termijn? Wat zijn de winstverwachtingen van Lelystad Airport?
Het beeld voor de drie luchthavens is als volgt:
Lip filler behandeling bij meisjes onder de 18 door ‘cosmetisch’ artsen |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het gegeven dat het in Nederland relatief gemakkelijk is voor een meisje onder de 18 om een lip filler behandeling te krijgen?1
Dit vind ik een zorgelijk signaal.
Wat is het aantal meldingen gedurende de afgelopen jaren bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) wat betreft ongeoorloofde cosmetische behandelingen van jeugdigen onder de 18 jaar?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft mij gemeld dat er bij de inspectie geen meldingen bekend zijn van fillers die zijn gezet bij personen onder de 18. De inspectie neemt de informatie uit de uitzending mee als melding in haar toezicht en zal in dat kader de klinieken bezoeken en de klinieken en artsen in kwestie ter verantwoording roepen.
Vindt u dat de IGZ in deze problematiek voldoende toezicht houdt, aangezien een van de «cosmetisch» artsen die in de uitzending over de schreef ging onder verscherpt toezicht staat? Kunt u dit toelichten?
De IGZ houdt toezicht op particuliere klinieken, en daarmee ook op cosmetische (invasieve) behandelingen2. Dit toezicht is vanaf 2015 geïntensiveerd, mede naar aanleiding van de IGZ-rapporten: «Toezicht particuliere klinieken 2014: de schouders eronder!» en «Het resultaat telt: particuliere klinieken 2014» (te vinden op www.igz.nl). Het toezicht vindt plaats door middel van het uitvragen van risico-indicatoren, onaangekondigde bezoeken, onderzoek naar meldingen en/of calamiteiten en gericht onderzoek naar bijvoorbeeld het operatief proces en infectiepreventie.
Net als bij het toezicht op andere sectoren ziet de IGZ bij particuliere klinieken die cosmetische behandelingen aanbieden, toe op de naleving van geldende wet- en regelgeving (zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) en veldnormen, waaraan de bestuurders en professionals zich dienen te houden. De leeftijdsgrens van 18 jaar is een voorbeeld van een veldnorm, opgesteld door de betrokken koepels, die de IGZ ook actief uitvraagt als indicator. Constateert de IGZ dat deze regels niet worden nageleefd dan handhaaft zij.
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook wordt aangegeven heeft de IGZ tot dusver geen meldingen binnengekregen waaruit blijkt dat de leeftijdsnorm is overschreden. De IGZ bekijkt of naar aanleiding van de uit de uitzending verkregen informatie moet worden gehandhaafd. Dit geldt ook voor de kliniek die een half jaar onder verscherpt toezicht heeft gestaan (t/m 4 juni 2016), waaraan overigens een andere reden aan ten grondslag lag dan het niet naleven van de leeftijdsnorm. Ten tijde van de uitzending was dit verscherpt toezicht reeds opgeheven.
Gaat de IGZ de artsen die over de schreef zijn gegaan melden bij het Tuchtcollege? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 wordt aangegeven, onderzoekt de IGZ momenteel de informatie uit de uitzending van Kassa, en worden de betreffende klinieken en artsen ter verantwoording geroepen. Dat de IGZ een zaak aanspant bij de tuchtrechter kan daarbij een mogelijke uitkomst zijn.
Werkt de IGZ met zogenaamde «mistery guests» bij die privéklinieken die cosmetische chirurgie aanbieden, zoals ook Kassa heeft gedaan? Zo neen, is het dan niet wenselijk dat dit wel wordt gedaan, te meer aangezien bij cosmetische chirurgie niet zozeer de medische noodzakelijkheid, als wel het verdienen aan cosmetische ingrepen voorop staat?
De inzet van mystery guests moet niet lichtvaardig ingezet worden, als het om een minderjarigen gaat, in dit verband ook wel «lokjongeren» genoemd. Dit levert strijd op met het legaliteitsbeginsel. Andere overheidsinstanties met praktijkervaring op dit punt hebben recentelijk deze conclusie getrokken, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de gemeente Utrecht bij het toezicht op de Warenwet.
Is het waar dat de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie de noodklok heeft geluid over complicaties bij cosmetische behandelingen door (snijdende) basisartsen?2
Ja, de Inspectie heeft mij laten weten een brief ontvangen te hebben van de Nederlandse Vereniging van Plastisch Chirurgen (NVPC) en deze als melding in behandeling genomen te hebben.
Klopt het dat 80% van de plastisch chirurgen in Nederland maandelijks patiënten ziet met ernstige complicaties als gevolg van ondeskundig handelen, of fouten door «cosmetische» basisartsen?
Dit cijfer is gebaseerd op een enquête door en onder de leden van de NPVC. Afgaande op de meldingen die de inspectie binnenkrijgt herkent de inspectie dit beeld niet.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) zich om kwalitatieve en medisch inhoudelijke redenen heeft teruggetrokken uit het overleg met onder andere de Nederlandse Vereniging voor Cosmetische Geneeskunde, om te komen tot een verantwoorde opleiding van cosmetische geneeskunde? Zo ja, wat is hiervan de reden?
In maart 2016 is de NVPC uit de Nederlandse Stichting voor Esthetische Geneeskunde (NSEG)4, waarin o.a. de Nederlandse Vereniging voor Cosmetische Geneeskunde (NVCG) zit, gestapt. Door VWS is eind 2014 aan de NSEG gevraagd om kwaliteitsnormen op te stellen, waaruit blijkt wanneer een arts bekwaam is om een cosmetische ingreep uit te voeren. Deze kwaliteitsnormen zijn nog in ontwikkeling en over hoe deze normen eruit zouden moeten zien verschillen de NSEG en NVPC van mening. Inmiddels is gebleken dat de verschillende partijen (NSEG en NVPC) onderling niet tot normen kunnen komen. De Minister zal verzoeken het onderwerp op de meerjarenagenda bij het Zorginstituut te plaatsen. Het Zorginstituut kan, bij in gebreke blijven van veldpartijen, doorzettingsmacht inzetten.
Klopt het dat dat de NVPC zich heeft terug getrokken uit de Nederlandse Stichting Esthetische Geneeskunde (NSEG), omdat zij niet gehoord werd en kwaliteit en veiligheid van patiënten niet geborgd zag in een consortium waarin artsen aanwezig zijn die zich cosmetisch chirurg noemen van de Nederlandse Vereniging voor Cosmetische Chirurgie (NVVCC) en tevens lid zijn van de NVCG?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de NVPC stelt dat het geld dat u aan de NSEG ter beschikking heeft gesteld niet verantwoord is gebruikt, omdat het opgestelde opleidingsplan volledig tekort schiet in de borging van de kwaliteit en veiligheid? Zo ja, deelt u deze mening? Zo neen, waarom niet?
De NVCG heeft een curriculum ontwikkeld waarvoor door VWS subsidie is verleend. Met deze subsidie wordt een kwaliteitsslag gemaakt in de cosmetische sector. Het curriculum biedt (cosmetisch) artsen de gelegenheid om een gerichte opleiding op het gebied van cosmetische handelingen te kunnen volgen van 2 jaar. De activiteiten om tot een curriculum te komen zijn conform subsidie-aanvraag uitgevoerd. De NVCG biedt de opleiding sinds begin dit jaar aan. Ik heb begrepen dat het curriculum tot stand is gekomen in samenwerking met de leden van de NSEG, waar op dat moment ook de NVPC nog in was vertegenwoordigd.
Is het niet een verkeerde route om (een groep van) artsen die zich bedient (bedienen) van een niet geregistreerde titel zo'n belangrijke stempel te geven om te komen tot een opleiding voor cosmetische geneeskunde? Zo neen, waarom niet?
Nee. De NVCG vertegenwoordigt de (basis) artsen die cosmetische ingrepen uitvoeren en zich veelal cosmetisch arts noemen. Deze artsen richten zich met name op injectables en licht/laser behandelingen. De medisch specialisten (plastisch chirurgen, kno artsen, etc.) actief in de cosmetische sector richten zich met name op de chirurgie. Zoals ik hierboven heb aangegeven, heb ik vernomen dat het curriculum tot stand is gekomen in samenwerking tussen de basisartsen en de medisch specialisten.
Van de NVCG heb ik begrepen, dat zij een beschermde titel willen voor cosmetisch artsen en hiervoor een profielaanvraag hebben ingediend. Ik draag dit een warm hart toe. De verantwoordelijkheid voor de beoordeling van profielaanvragen ligt bij het College Geneeskundige Specialismen (CGS).
Is het waar dat in Frankrijk cosmetische chirurgie alleen mag plaatsvinden door of onder begeleiding van een plastisch chirurg? Zo ja, wat zijn daarvoor de argumenten? Zo neen, hoe zit het dan precies?3
Nee. In Frankrijk bestaat een medisch specialisme «plastische chirurgie, reconstructief en cosmetisch». De chirurg moet gekwalificeerd zijn in de plastische chirurgie, reconstructief of cosmetisch of in een van de volgende specialismen: kaakchirurgie (gezicht en mondholte), chirurgie van het aangezicht en de hals, stomatologie, oorheelkunde, KNO en halschirurgie, oogheelkunde, verloskunde en gynaecologie en urologie.
Kleine chirurgische ingrepen worden vaak gedaan door dermatologen. Het is echter niet verboden voor generalisten om dit soort ingrepen te plegen.
Is er inmiddels een aanvraag gedaan door de NVCG bij het College Geneeskundige Specialismen (CGS) om te komen tot een profielerkenning «cosmetisch arts»? Zo ja, wat behelst deze profielerkenning? Wat mogen «cosmetisch artsen» in dat profiel voor handelingen verrichten? Wat is uw oordeel daarover?
Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 11.
Is het om redenen van kwaliteit en veiligheid niet voor de hand liggend en aangewezen om de NVPC en de Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venerologie (NVDV) het voortouw te geven, om te komen tot een verantwoorde opleiding; ervan uitgaande dat cosmetische ingrepen in principe voorbehouden moeten zijn aan medisch specialisten, zoals plastisch chirurgen dan wel dermatologen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 11.
Wat vindt u van het voorstel om binnen de Federatie van Medisch Specialisten, waaronder bijvoorbeeld plastisch chirurgen, dermatologen, oogartsen en KNO-artsen, een adviesorgaan samen te stellen om te voorkomen dat de industrie «cosmetisch’artsen van invasieve en vaak onveilige fillers of energy based devices bedient, zoals nu is gebeurd met de zogenaamde threadlifts die de NVPC verboden heeft voor haar leden?4
De IGZ houdt toezicht op particuliere klinieken, en daarmee ook op cosmetische (invasieve) behandelingen7. Fillers vallen onder het Besluit medische hulpmiddelen en moeten CE-gemarkeerd zijn. Artsen mogen fillers zonder CE-markering niet toepassen. Per 1 januari 2015 is het verboden permanente fillers (o.a. bioAlcamid, PMMA) toe te passen voor cosmetische doeleinden. Daar waar de inspectie op de hoogte is dat artsen dit nog wel toepassen, treed de inspectie op. Energy based devices kunnen ook onder de medische hulpmiddelenwetgeving vallen, maar dat is alleen zo als ze een medisch doel hebben. Als ze alleen een cosmetisch doel hebben, vallen ze hier niet onder en daarmee ook niet onder het toezicht van de inspectie. Met de komst van de nieuwe verordeningen voor medische hulpmiddelen zal dergelijke apparatuur met een cosmetisch doel wel onder de hulpmiddelenwetgeving en onder het toezicht van inspectie vallen.
Is het waar dat de British Association of Aesthetic Plastic Surgeons (BAAPS) het standpunt van haar Nederlandse collega’s heeft overgenomen?5
Nee. Na navraag bij de BAAPS is gebleken dat zij hun leden slechts geïnformeerd hebben over het standpunt van hun Nederlandse collega’s.
Zijn er inmiddels meldingen over complicaties door de toepassing van threadlifts bij de IGZ? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De IGZ heeft tot op heden geen meldingen over complicaties van threadlifts ontvangen.
Gaat de IGZ naar aanleiding van de laatste berichtgeving en de signalen vanuit de NVPC haar beleid ten aanzien van klinieken of artsen die cosmetische behandelingen uitvoeren nog veranderen en/of aanscherpen? Kunt u dit toelichten?
De Inspectie neemt het signaal uit de uitzending van Kassa mee in haar risicotoezicht. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het artikel ‘Wet Doorstroming Huurmarkt: De huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimale huurtermijn, kan dat nog’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Wet Doorstroming Huurmarkt: De huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimale huurtermijn, kan dat nog»?1
Ja.
Herkent u de onrust die bij professionele verhuurders is ontstaan over deze mogelijke implicatie van tijdelijke huurcontracten, zoals die per 1 juli 2016 zijn ingevoerd?
Het is mij bekend dat hierover onrust bestaat. Sommige verhuurders vragen zich af of de mogelijkheid voor huurders om de nieuwe tijdelijke contracten voor bepaalde tijd tussentijds op te zeggen zich ook uitstrekt tot contracten voor onbepaalde duur waarbij een minimumhuurtermijn is bedongen.
Is met de Wet doorstroming huurmarkt op enige wijze beoogd de mogelijkheid van een minimumhuurtermijn in huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd te doorkruisen? Zo ja, kunt u aangeven hoe een dergelijk effect kan worden voorkomen? Is het wenselijk de wet op dit punt te verduidelijken?
Nee, ik heb met de introductie van de tijdelijke huurcontracten voor bepaalde tijd niet beoogd afbreuk te doen aan de gangbare praktijk onder commerciële verhuurders van het hanteren van een minimumcontractsduur. Ik heb hiermee slechts beoogd een nieuwe vorm van tijdelijk huur van woonruimte te introduceren. De mogelijkheid van het afsluiten van tijdelijke huurovereenkomsten, zoals geïntroduceerd met de Wet doorstroming huurmarkt, is bedoeld als een aanvulling op de bestaande mogelijkheden van verhuur.
Ik acht het dan ook niet noodzakelijk om de wet op dit punt te verduidelijken.
Onderschrijft u het belang van een minimumhuurtermijn, met het oog op mutatiekosten en ter bevordering van betrokkenheid van huurders?
Ik kan mij voorstellen dat het voor verhuurders van belang kan zijn om enige garantie te hebben omtrent de minimumduur van de huurovereenkomst, met het oog op de kosten die met (frequente) mutatie van huurders gemoeid zijn.
Het bericht ‘Spoedoverleg over zakkenrollende asielzoekers’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oproep van de burgemeester van Groningen voor het versneld uitzetten van asielzoekers die in aanraking zijn geweest met justitie?1
Ja.
Deelt u de mening dat zakkenrollende asielzoekers versneld uitgezet moeten kunnen worden indien zij uit een veilig land van herkomst komen? Zo ja, hoe en op welke korte termijn gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom bent u het niet eens?
Ik deel uw mening dat personen die op oneigenlijke gronden een beroep doen op de asielprocedure en de daarbij behorende voorzieningen, zo snel mogelijk moeten worden afgewezen en vervolgens Nederland moeten verlaten. Zeker wanneer er ook nog eens sprake is van overlastgevend of crimineel gedrag. In mijn brieven van 17 november2 en 13 december jl. ben ik ingegaan op deze problematiek en de maatregelen die ik in dit kader tref. Kortheidshalve verwijs ik u naar die brieven.
Kunt u bevestigen dat een deel van deze asielzoekers die veroordeeld worden voor zakkenrollen of andere strafbare feiten, uit veilige landen van herkomst komt zoals Marokko en Georgië? Zo ja, wat kunt u doen teneinde, eventueel in samenspraak met de landen van herkomst, te voorkomen dat deze asielzoekers naar Nederland komen?
Van het lokaal gezag heb ik begrepen dat vreemdelingen die vervolgd zijn inderdaad veelal afkomstig zijn uit veilige landen. Voor de maatregelen die ik tref om zowel de instroom van deze groep als ook de overlast te beperken en het vertrek uit Nederland te versnellen verwijs ik graag naar de ook in antwoord twee genoemde brieven van 17 november en 13 december jl.
Is het waar dat de genoemde zakkenrollende asielzoekers in georganiseerd verband werken? Zo ja, waar vindt deze bendevorming plaats en wat kunt u daar tegen doen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het lokaal gezag geeft aan dat er inderdaad veelal is sprake van een aantal personen, dat groepsgewijs optreedt, maar vooralsnog kon niet worden vastgesteld dat sprake is van samenwerking in georganiseerd verband. Door het lokaal gezag wordt ook opgetreden. Indien daar – op grond van strafbare feiten – aanleiding voor is worden deze vreemdelingen aangehouden en in hechtenis genomen. Vervolgens kunnen zij worden voorgeleid en worden veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Zijn er meer gemeenten waar de genoemde problematiek van georganiseerde criminele asielzoekers zich voor doet? Zo ja, welke gemeenten betreft dit en wat is de aard en de omvang van deze problematiek? Zo nee, acht u het nodig hier onderzoek naar te laten verrichten?
Daar waar er nu (acute) openbare orde problemen spelen worden maatregelen genomen door het lokale gezag. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 13 december, heb ik op 12 december in het Landelijk Overleg Veiligheid Politie gesproken met de regioburgemeesters om te bezien of gemeenten signalen hebben dat deze problematiek zich elders in Nederland voordoet. Tot nu toe is het beeld dat deze problematiek zich met name in Noord- en Oost-Nederland voordoet, maar ook in gemeenten als Eindhoven en Weert. In samenwerking met de partijen in de vreemdelingenketen, de strafrechtketen en vertegenwoordigers van gemeenten heb ik een handreiking voor gemeenten opgesteld voor de aanpak van deze problematiek. In deze handreiking worden onder meer de bestuursrechtelijke en vreemdelingrechtelijke mogelijkheden uiteengezet voor de aanpak van overlastgevende vreemdelingen.
Welke maatregelen kunt u, met betrekking tot wetgeving of detentie, nog meer treffen als het gaat om asielzoekers, afkomstig uit veilige landen van herkomst, die één keer veroordeeld zijn voor diefstal?
Voor vreemdelingen die uit veilige landen komen geldt dat zij over het algemeen niet in aanmerking komen voor bescherming en daarmee een verblijfsvergunning. Vanzelfsprekend zullen vreemdelingen die veroordeeld worden voor strafbare feiten hun opgelegde straf moeten uitzitten. Verder doe ik zoals aangegeven in mijn brief er alles aan om de instroom en de overlast van deze groep te beperken en het vertrek uit Nederland te bespoedigen. Deze maatregelen zien ook op wetgeving en detentie.