Het bericht dat nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling in de praktijk tegenvalt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling valt in de praktijk tegen» van 16 september jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de signalen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM) regelmatig ontvangen dat moeders met meerlingen in de praktijk – ondanks een uitbreiding van de verlofregeling naar twintig weken – niet altijd langer verlof hebben dan moeders die bevallen van een eenling?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden heeft als doel dat vrouwen die een meerling verwachten 4 weken eerder zwangerschapsverlof kunnen genieten. Dit is van belang voor de gezondheid van de vrouw en de kinderen. In de praktijk meldden veel vrouwen zich voorafgaande aan het zwangerschapsverlof ziek, hoewel zij dat feitelijk niet waren. Om deze praktijk op de juiste manier vorm te geven is het zwangerschapsverlof met vier weken uitgebreid.
De wenselijkheid van uitbreiding van het zwangerschapsverlof bij de zwangerschap van een meerling staat als zodanig los van de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten. Mijn indruk is dat ontvangen reacties vooral betrekking hebben op het feit dat de betrokken vrouwen bij vroeggeboorte niet aan de totale periode van 20 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof toekomen en niet op de vergelijking met de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten.
Hoeveel signalen heeft uw ministerie hierover ontvangen? Bent u bereid om de precieze aantallen op te vragen bij het UWV?
Het ministerie is hierover benaderd door de Vereniging van ouders van meerlingen. UWV heeft een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
In hoeverre deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat niet alle moeders met meerlingen in de praktijk langer verlof krijgen ondanks de verlengde verlofregeling naar twintig weken?
De verlenging van het zwangerschapsverlof is blijkens de toelichting op het amendement Heerma, dat strekte tot verlenging van het zwangerschapsverlof, bedoeld om de gezondheid van de a.s. moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger waren van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek meldden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen zwangere vrouwen van een meerling na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. Alle zwangere vrouwen van een meerling kunnen na 30 weken zangerschap met verlof gaan.
De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest. Alle vrouwen die bevallen zijn van een meerling hebben na de bevalling tenminste 10 weken verlof.
Dat in de praktijk de ene vrouw een langere totale verlofperiode heeft dan de andere hoeft op zich niet bezwaarlijk te zijn, zolang voor alle vrouwen de minimumperiodes gelden van zwangerschapsverlof vanaf 10 weken voor de beoogde de datum van bevalling en na de bevalling ten minste 10 weken bevallingsverlof.
Nu in de praktijk echter blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik bereid daartoe een wijziging van de Wet arbeid en zorg voor. Bij indiening daarvan zal ik u ook informeren over het tijdpad van inwerkingtreding.
In hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle moeders met meerlingen ook in de praktijk langer recht krijgen op verlof? Zo ja, hoe bent u dit van plan om te regelen en bent u bereid om de Kamer hierover (ruim) voor de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
Uitbuiting van personeel bij de Qatarese ambassade |
|
Michiel Servaes (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moderne slaven voor de gezant van Qatar»?1 Zo ja, wat is uw reactie op dit zorgwekkende bericht?
Ja.
Vanwege privacyoverwegingen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet ingaan op individuele gevallen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manier probeert de Nederlandse regering toezicht te houden op de arbeidsomstandigheden binnen ambassades in Nederland?
Daar waar het gaat om personeel dat lokaal in dienst genomen is draagt Buitenlandse Zaken het standpunt uit dat werkgever en werknemer zich dienen te houden aan het Nederlandse arbeidsrecht. Voor huishoudelijk personeel in persoonlijke dienst van diplomaten; bestaat een uitgebreid BZ-monitoringssysteem om eventuele misstanden in een vroeg stadium te signaleren en tegen te gaan. Zo wordt huishoudelijk personeel na enkele weken te hebben gewerkt bij het ophalen van hun identiteitskaart op het ministerie geïnterviewd over de door hen ervaren arbeidsomstandigheden: Buitenlandse Zaken let dan vooral op de hoogte van het salaris, de duur van de werkweek, het bezit van een bankrekening waarop het overeengekomen salaris gestort dient te worden, een kamer die op slot kan en het in bezit zijn van het eigen paspoort. Dit gesprek wordt in beginsel ieder halfjaar herhaald. Tijdens het gesprek krijgen huishoudelijk medewerkers ook informatie verstrekt over de relevante Nederlandse wet- en regelgeving, en over organisaties die in geval van nood hulp kunnen bieden.
Bent u bereid om de ambassadeur van Qatar, de heer Al-Khater, aan te spreken op de onacceptabele arbeidsomstandigheden die in het genoemde artikel worden beschreven? Zo ja, kunt u in uw antwoord ingaan op de reactie van de Qatarese ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
Het aangehaalde artikel ging over een arbeidsconflict tussen de ambassade en een lokaal (dus op de Nederlandse arbeidsmarkt) aangenomen medewerker. Uitgangspunt in dergelijke gevallen is het principe van hoor en wederhoor. Waar mogelijk (niet alle geschillen zijn bij BZ bekend) tracht Buitenlandse Zaken te bemiddelen tussen de betrokken partijen. Voorwaarde hiervoor is instemming van beide partijen. Indien BZ bemiddelt, worden arbeidsgeschillen soms opgelost in onderling overleg en soms via een schikking tussen de partijen (vaststellingsovereenkomst). Meestal echter leggen betrokken partijen dergelijke situaties zelf aan de rechter voor, die vervolgens uitspraak doet. Daarbij doet zich dan het probleem voor dat uitvoering van gerechtelijke uitspraken ten opzichte van diplomatieke missies niet kan worden afgedwongen.
Wat is uw reactie op de suggestie van de FNV en Fairwork om een onafhankelijke arbitragecommissie in te stellen die buiten de rechter om een oordeel vormt over arbeidssituaties op ambassades? Kunt u ingaan op de ervaringen die er in België en Zwitserland zijn met een dergelijke arbitragecommissie?
Buitenlandse Zaken is bekend met het bestaan van dergelijke commissies van goede diensten, en bestudeert momenteel de voor- en nadelen van een dergelijke commissie. Eén ding is echter duidelijk: evenals geldt voor uitspraken van de Nederlandse rechter, zijn uitspraken van een commissie van goede diensten ten opzichte van ambassades en diplomaten niet afdwingbaar.
Is het op enige manier mogelijk om juridische bijstand of andere vormen van hulp te bieden aan slachtoffers van uitbuiting op ambassades, zoals de in het artikel genoemde (ex-)werknemers van de Qatarese ambassade? Zo nee, waarom niet?
Werknemers van ambassades kunnen in dit soort gevallen evenals andere personen in Nederland aanspraak maken op juridische bijstand. Hoewel Buitenlandse Zaken niet in alle gevallen op de hoogte wordt gesteld van arbeidsconflicten tussen medewerkers van ambassades en hun werkgever, maken medewerkers in dit soort gevallen voor zover Buitenlandse Zaken bekend in het algemeen gebruik van juridische bijstand.
Het bericht dat er meer mensen onder de brug slapen. |
|
Renske Leijten (SP), Farshad Bashir (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het alarm van de Pauluskerk in Rotterdam dat er weer meer mensen onder de brug slapen?1
Met ds. Couvée van de Pauluskerk ben ik van mening dat, hoewel dakloosheid wellicht nooit zal verdwijnen, het probleem van dakloosheid in Nederland zo klein mogelijk moet zijn. Gemeenten, woningbouwcorporaties, zorgverleners en verzekeraars spannen zich hier met elkaar voor in.
Hoewel er geen recent gedetailleerd onderzoek is naar dakloosheid, is wel bekend dat de oorzaken divers zijn. Een zeer belangrijke oorzaak is het hebben van schulden, maar bijvoorbeeld ook verslaving, psychiatrische problemen of een echtscheiding kunnen reden van dakloosheid zijn. De financiële en economische crisis sinds 2008 heeft ongetwijfeld ook bijgedragen aan de stijging van het aantal door het CBS geregistreerde dak- en thuislozen.
Een daling van het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties leidt niet automatisch tot minder dakloosheid, omdat de verandering in het aantal daklozen niet alleen van deze huisuitzettingen afhangt. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen die in de crisis hun baan kwijt raakten en hun huur niet meer konden betalen niet gewacht hebben op een huisuitzetting. Ook het uit huis gaan van jongeren bij problemen in het gezin, zonder dat sprake is van huisuitzetting, kan hebben bijgedragen aan een stijging van de dakloosheid. De stijging kan tevens veroorzaakt zijn doordat het in periode van crisis moeilijker is om weer uit de situatie van dakloosheid te komen. Overigens is niet bekend hoeveel mensen vanuit de private huursector dakloos zijn geworden en of er daar ook sprake is van een daling van het aantal huisuitzettingen.
Hoe verklaart u, naast de woningnood, de stijging van 74% van het aantal daklozen in zes jaar tijd en hoe ziet u uw betrokkenheid in de oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het aantal daklozen is toegenomen terwijl het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties al twee jaar op rij is verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel «scheve huisjes» zijn er momenteel in Nederland en wat doet u om het aantal te vergroten en gemeenten hiertoe aan te zetten, zodat mensen een dak boven hun hoofd krijgen en overlast wordt voorkomen?
Het aantal «scheve huisjes» of «skaeve huse» wordt niet landelijk bijgehouden. Het is aan (centrum)gemeenten om met opvanginstellingen en woningcorporaties voor hun populatie te kijken welke aanpak het meest passend is en welke woonvormen daarvoor nodig zijn. Soms zijn dat «skaeve huse», regelmatig ook reguliere woningen met een «Housing First-programma». Belangrijk is dat de situatie van betrokkenen het uitgangspunt vormt.
Vindt u het verantwoord dat de gemeente Rotterdam de voorraad betaalbare huurwoningen met 20 duizend wil verminderen, terwijl volgens de Pauluskerk er dagelijks ongeveer 400 mensen op straat slapen in die stad?4
De woonvisie, waarin bovengenoemd voorstel staat, is eerder dit jaar in de gemeenteraad van Rotterdam behandeld. Zij besloot om op 30 november 2016 een raadgevend referendum over de woonvisie te houden. Na de uitslag neemt zij in december 2016 een besluit. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden die ik op 28 januari 2016 aan uw Kamer zond met betrekking tot de woonvisie van Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1338).
Kunt u aangeven welke maatregelen en oplossingen zijn voortgevloeid uit de overleggen die u met de centrumgemeenten heeft gehad over de problemen in de maatschappelijke opvang? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb u per brief op 5 juli 2016 (Kamerstuk 29 325, nr. 80) geïnformeerd over verschillende initiatieven die ik heb genomen rond de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Maatregelen en oplossingen vloeien daar ook uit voort. Zo heb ik met centrumgemeenten gesproken over het werkelijk toepassen van landelijke toegang bij de maatschappelijke opvang en het zorgen voor afdoende capaciteit.
Verschillende centrumgemeenten hebben hiertoe inmiddels verbeteracties in gang gezet. Daarnaast inventariseer ik met hen hoe tijdens de komende winterkouderegeling exacter inzicht kan worden verkregen in het feitelijke aantal buitenslapers en benodigde voorzieningen voor hen.
Tot slot zal ik centrumgemeenten een aantal inhoudelijke kaders meegeven voor de regioplannen voor Maatschappelijke Opvang en Beschermd Wonen.
Ook in het kader van de aanpak van Verwarde Personen neem ik samen met de Minister van VWS maatregelen die een sluitende aanpak bewerkstelligen en daarmee ook dakloosheid kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van onverzekerdheid. Ook heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven met een handvat te komen waarmee goede ambulante zorg en ondersteuning kan worden gerealiseerd door gemeenten en verzekeraars, zodat patiënten zelfstandig kunnen functioneren.
Wat is in inmiddels de stand van zaken in de opvangcentra en de doorstroom naar huisvesting? Welke precieze maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat kinderen, gezinnen, zwerfjongeren en volwassenen niet onnodig lang op opvang en huisvesting moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang zijn geen cijfers bekend. Zoals in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 staat, zijn de oorzaken van dakloosheid divers. De complexiteit van de problematiek zorgt ervoor dat er vaak verschillende oplossingen tegelijk moeten worden gevonden op verschillende domeinen zoals het verlenen van (GGZ-)zorg, begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, het op orde krijgen van de administratie etc. Dit vraagt om een integrale aanpak en deze kan het beste op het lokale en regionale niveau worden georganiseerd. De verantwoordelijkheid voor de capaciteit in opvangcentra en de doorstroom vanuit de centra naar huisvesting ligt dan ook op deze niveaus. Door de decentralisaties in het sociale domein en de herziene Woningwet hebben gemeenten hierin meer dan voorheen de rol van regisseur. Gemeenten zijn daardoor beter in staat de keten te organiseren.
In de reactie op het eindrapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen6 van 23 mei jl. zijn de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik ingegaan op de doorstroom uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Wij verwachten dat een aantal wettelijke maatregelen zal leiden tot een betere doorstroming. Dit betreft de implementatie van de herziene Woningwet en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. De herziene Woningwet zal ertoe leiden dat woningcorporaties zich meer op hun kerntaak gaan richten: het huisvesten van de doelgroep. De populatie van de maatschappelijk opvang hoort daar zeker bij. Bij de Tweede Kamer ligt een voorstel tot heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering zal naar verwachting bijdragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkopere huurwoningen. Daarnaast wordt door Platform31, in opdracht van de ministeries van BZK en VWS, een experiment uitgevoerd waarbij wordt gekeken wat het beste werkt om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen te verbeteren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de lokale vraag naar huisvesting van deze doelgroep beter te registreren. Op basis hiervan kunnen partijen lokale afspraken verbeteren.
Om de kwaliteit van de maatschappelijke en vrouwenopvang te verbeteren heb ik recent voor de gemeenten een kwaliteitskader ontwikkeld waardoor de geleverde kwaliteit kan worden gemonitord door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u samen met gemeenten om te zorgen dat de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangegeven waarom uw beleid niet heeft geleid tot minder daklozen en meer betaalbare en sociale huisvesting? Tegen welke zaken bent u aan gelopen, waardoor dit beleid mislukt is? Kunt u hiervan een analyse geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het opwerpen van functionaliteitsbeperkingen van consumentenproducten via firmware updates. |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «HP-printers accepteren geen huismerk-inkt meer»?1
Ja.
Wat vindt u van de in dit artikel beschreven werkwijze van deze printerfabrikant? In hoeverre is het volgens de wet toegestaan als een producent van een consumentenelectronica product via een update bewust de functionaliteit van een consumentenelectronica product beperkt?
Vanzelfsprekend is het voor een consument vervelend om te ervaren dat gebruiksmogelijkheden van een artikel na verloop van tijd worden beperkt.
Het is mogelijk dat een producent gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen de consument en de producent de functionaliteit van een product aanpast. Of een dergelijke aanpassing is toegestaan, hangt af van wat er tussen partijen in de overeenkomst is afgesproken. De informatievoorziening van de verkoper dan wel producent richting de consument is hier cruciaal. De consument baseert verwachtingen van een product op deze informatievoorziening, en sluit vervolgens al dan niet een overeenkomst af.
Bij aankoop moet een product de eigenschappen hebben die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen, gelet op de informatievoorziening van de verkoper dan wel producent. Voldoet het product hier niet aan, dan is dit in strijd met artikel 17 in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast kan er sprake zijn van een oneerlijke handelspraktijk (artikel 193 in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Dit is het geval wanneer onjuiste of onvolledige informatie is gegeven en de beslissing van de consument hierdoor is beïnvloed.
Het is niet aan mij maar aan de toezichthouder, de ACM in dit geval, om te bepalen of er sprake is van een overtreding. Consumenten kunnen hun klachten kenbaar maken bij de ACM en zich zo nodig wenden tot de Geschillencommissie of de civiele rechter.
In het geval dat een consumentenelektronica product van een firmwareproduct wordt voorzien, en een consument kiest ervoor om die niet te installeren, bent u dan van mening dat de reeds aanwezige functionaliteit van het consumentenelektronica product behouden moet blijven?
Een producent kan constateren dat de functionaliteit van een product moet worden verbeterd of aangepast. In dat geval kan de producent aan de consument een update aanbieden, met wijzigingen in de functionaliteit van het product als gevolg. De consument mag verwachten dat het product de eigenschappen bezit die voor normaal gebruik nodig zijn, en waarvan de consument de aanwezigheid niet hoeft te betwijfelen. Ook in het geval de consument besluit om het firmwareproduct niet te installeren dient normaal gebruik van het product mogelijk te blijven. Dit betekent dat na een aanpassing van een product de voor normaal gebruik vereiste functionaliteiten behouden moeten blijven als een product van een update wordt voorzien.
Ten slotte heb ik met betrekking op het onderhavige geval inmiddels begrepen dat HP heeft aangekondigd een nieuwe firmware update te ontwikkelen om consumenten tegemoet te komen. Deze update wordt binnen twee weken aangeboden, en geeft consumenten de mogelijkheid om de specificatie die problemen oplevert van de printer te verwijderen.
De beloningen bij de Bank Nederlandse Gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de terechte ophef die bestaat bij veel lokale volksvertegenwoordigers over de hoogte van salarissen bij bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG)?
Ja, ik heb geconstateerd dat raadsleden van een aantal gemeenten vragen hebben over de salarissen van bestuurders van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG Bank).
Klopt het dat de huidige voorzitter van de Raad van Bestuur van BNG meer dan 6 ton op jaarbasis verdient? Deelt u de mening dat dit absurd hoog is voor een bank die volledig in handen is van de overheid en die voornamelijk tegen lage risico’s aan lokale overheden en semipublieke partijen leent?
In 2009 is voor het laatst het beloningsbeleid voor de raad van bestuur (rvb) van BNG Bank vastgesteld. Dit beloningsbeleid resulteerde in een matiging van ongeveer 45% ten opzichte van de toenmalige maximale beloning1. De maximale beloning (exclusief pensioen) bedroeg op basis van dit in 2009 vastgestelde beloningsbeleid € 320.000. Dit beleid gold vervolgens voor bestuurders die ná vaststelling van het beloningsbeleid zijn aangesteld. Voor bestuurders die daarvoor waren aangesteld, zoals de huidige voorzitter van de rvb, gold dit beleid niet. Voor de hoogte van de beloning van de voorzitter en overige leden van de rvb van BNG Bank verwijs ik u naar de openbare jaarverslagen van BNG Bank.
Ik heb in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid aangekondigd het beloningsbeleid bij alle staatsdeelnemingen opnieuw te herijken.2 De afgelopen periode hebben de staat als aandeelhouder, een groot deel van de andere aandeelhouders van BNG Bank en de raad van commissarissen (rvc) gesproken over een nieuw, gematigder beloningsbeleid. Het eerder met uw Kamer gedeelde beloningskader voor staatsdeelnemingen was hierbij vanzelfsprekend het uitgangspunt. Het nieuwe beloningsbeleid is op 5 oktober 2016 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders vastgesteld. De maximale beloning is met deze herijking opnieuw gematigd ten opzichte van het beloningsbeleid uit 2009. Het beloningsbeleid is dit keer met 6% verlaagd, naar € 301.000 en geldt voor alle nieuw aan te stellen bestuurders.
Ik heb alle staatsdeelnemingen, waaronder BNG Bank, gevraagd gegevens aan te leveren om de beloningsverhouding tussen de voorzitter van de raad van bestuur en het overige personeel inzichtelijk te maken. In mijn Jaarverslag Staatsdeelnemingen 2016 zal ik uw Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik de staatsdeelnemingen gevraagd de beloningsverhouding ook in hun eigen jaarverslagen op te nemen.
Klopt het dat het huidige beloningsbeleid bij BNG strenger is en dat nieuwe bestuurders daarom minder kunnen verdienen? Klopt het dat het maximale salaris voor een bestuurder bij BNG nog altijd op vele tonnen ligt? Hoe verhoudt dit salaris zich tot de salarissen voor niet-bestuurders binnen BNG?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de laatste herziening van het beloningsbeleid van BNG uit 2009 stamt? Deelt u de mening dat het nodig tijd is voor een volgende herziening waarbij de salarissen neerwaarts worden bijgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij semipublieke instellingen als de BNG een gematigder beloningsbeleid hoort? Begrijpt u de frustraties die hierover leven bij lokale volksvertegenwoordigers?
Hoewel ik me de gevoelens van lokale volksvertegenwoordigers kan voorstellen, zijn staatsdeelnemingen (en dus ook BNG Bank) geen semipublieke instellingen. Staatsdeelnemingen zijn private ondernemingen, die niet met publieke middelen worden gefinancierd, maar hun eigen broek ophouden. In veel gevallen zijn zij bovendien onderhevig aan meer of minder concurrentie met andere bedrijven. Het gaat om bedrijven, die een belangrijke rol spelen in de Nederlandse economie. Om die te leiden is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring noodzakelijk. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met de beloningen die gelden in die specifieke arbeidsmarkten. Voor een kleiner deel wegen daarom de bestuurdersbeloningen bij vergelijkbare andere bedrijven mee bij de vaststelling van de beloningen van bestuurders bij een specifieke staatsdeelneming.
Tegelijk zijn de aandelen van staatsdeelnemingen in overheidshanden, omdat aan de activiteiten van een staatsdeelneming een publiek belang is verbonden. Bij die status horen bestuurdersbeloningen die niet louter zijn gerelateerd aan salarissen in de private markt. Bij het vaststellen van het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen houd ik daarom ook rekening met de bestuurdersbeloningen bij (semi)publieke instellingen. De WNT-norm weegt dan ook voor een groot deel mee bij het bepalen van de maximale beloning bij een specifieke staatsdeelneming.
De staat als aandeelhouder probeert een evenwicht te vinden tussen beide aspecten. Ik ben van mening dat dit het geval is met het herijkte beloningsbeleid van BNG Bank, dat met het op 5 oktober vastgestelde beleid is gehalveerd ten opzichte van het beleid van vóór 2009.
Het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eijsden-Margraten dient klacht in over vliegtuiglawaai» inzake het geluidsoverlast boven Eijsden en het dorp Mesch van het vliegverkeer van en naar luchthaven Bierset?1
Ja.
Kunt u toelichten wat u vindt van de situatie? Heeft u begrip voor de klacht die gemeente Eijsden-Margraten bij het ministerie heeft ingediend?
Ik ben het eens met de gemeente dat de luchtruimwijziging heeft geleid tot ongewenste geluidseffecten boven Eijsden-Margraten.
Ik deel het gevoel van urgentie van de gemeente en ook haar inschatting dat de verbetering voor Eijsden structureel dient te zijn.
Vanwege het complexe luchtruim in de grensregio is een oplossing niet eenvoudig. In nauw overleg met de gemeente heeft mijn ministerie zich sinds het najaar van 2013 ingezet om de geluidshinder voor de regio te verminderen. Hiertoe voert mijn ministerie intensief overleg met de Belgische overheid en Belgocontrol.
Zie verder antwoord 4.
Hoe vaak is er overleg geweest tussen de gemeente Eijsden-Margraten en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu? Wat was het resultaat van elk van de overlegmoment(en)?
Nadat de eerste signalen kwamen over de toename van de geluidsoverlast in de gemeente Eijsden-Margraten (najaar 2013) is er vier maal overleg geweest met het gemeentebestuur. Daarnaast hebben er twee informatiebijeenkomsten voor de bewoners van de gemeente Eijsden-Margraten plaatsgevonden, waaraan mijn ministerie heeft meegewerkt.
In de overleggen is met het gemeentebestuur en de bewoners van Eijsden-Margraten gesproken over de beleving van de geluidsoverlast, over de aanleiding van de luchtruimwijziging en de maatregelen die mijn ministerie heeft genomen om de ongewenste geluidsoverlast aan te pakken.
De afspraken die zijn gemaakt met België en Belgocontrol voorzien erin dat de verkeersleiders van Belgocontrol Eijsden moeten mijden tenzij dit op operationele veiligheidsgronden niet mogelijk is. Moet er op veiligheidsgronden toch verkeer over Eijsden geleid worden, dan worden ze geacht om boven 4000 voet te blijven, tenzij dit echt niet mogelijk is.
Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de wijze van monitoring en de informatievoorziening aan de gemeente. In de voortgangsoverleggen is teruggekoppeld over de uitkomsten van de monitoring en het overleg hierover met het Belgische DG Luchtvaart en Belgocontrol. Daarnaast is besproken welke (aanvullende) maatregelen gedurende deze periode zijn genomen. Met het gemeentebestuur heb ik afgesproken dat mijn Ministerie hen elke 6 maanden informeert over de voortgang. Deze informatie heb ik u ook doen toekomen in de brieven aan uw Kamer van 4 februari 2014, 25 maart 2015 en 11 maart 20162.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat de genomen maatregelen van het ministerie en Belgocontrol hebben geleid tot «een afname die nog niet toereikend is en vooral onvoldoende structureel»?
Het luchtruim in de grensregio is complex.
In de brief van 11 maart 2016 heb ik uw Kamer aangegeven dat de genomen maatregelen hebben geleid tot een vermindering van de hinder, maar dat ik deze beoordeelde als ontoereikend en onvoldoende structureel. Er bleven te vaak situaties waarbij toch over Eijsden werd gevlogen. Belgocontrol deelt deze inschatting.
Het Ministerie van IenM heeft daarom de afgelopen maanden met de Belgische autoriteiten en Belgocontrol naast de afspraken als genoemd in antwoord 3 aanvullende afspraken gemaakt. In juli jl. heeft Belgocontrol de zogeheten Environment Cell ingericht om de implementatie van de afspraken blijvend te borgen. Het Ministerie van IenM monitort hiertoe welke vluchten in de nadering over Eijsden komen en meldt de vluchten die binnen de kaders van de gemaakte afspraken niet goed verklaarbaar zijn aan de Environment Cell. De Environment Cell analyseert de vluchten op individuele basis en rapporteert hierover aan de directie van Belgocontrol, de verkeersleiding van Luik en het Ministerie van IenM. Op basis van de analyse van de oorzaken worden er verbeteracties op gezet. Om herhaling te voorkomen is een extra «awareness campagne» voor de verkeersleiders ingezet. Sinds de oprichting van de Environment Cell is een verbetering te zien die zich heeft doorgezet in augustus.
De Environment Cell heeft een verbeterproces ingeluid, maar ik begrijp ook dat dit voor mensen die nu de geluidsoverlast ervaren nog niet snel genoeg gaat.
Het Ministerie van IenM dringt er daarom bij de Belgische counterparts op aan alles op alles te zetten zodat het ingezette proces op korte termijn tot blijvend resultaat leidt. In november zal ik uw Kamer, ten behoeve van het AO luchtvaart van 30 november, informeren over de resultaten voor Eijsden.
Bent u bereid om het besluit van 4 april 2013 tot wijziging van het luchtruim te herzien, indien de overlastsituatie niet structureel substantieel vermindert?
De luchtruimwijziging van 4 april 2013 is doorgevoerd om de veiligheid van het luchtverkeer te garanderen. De wijziging is op dringend advies van de Luchtverkeersleiding Nederland, in overleg met België en de Belgische Luchtverkeersleiding overeengekomen, vanwege een aantal incidenten in dit deel van het luchtruim.
De wijziging garandeert dat commercieel verkeer de Luchthaven Maastricht Aachen Airport veilig kan naderen door het General Aviation (GA) verkeer in het Belgische luchtruim te verplaatsen en dit GA verkeer ruimte te bieden boven Eijsden.
Vanzelfsprekend staat de veiligheid van het luchtverkeer voor mij voorop. Binnen die randvoorwaarde zet het Ministerie van IenM zich er samen met de Belgische partners voor in om de overlast structureel te verminderen via de geschetste aanpak in antwoord 4.
Het door het Openbaar Ministerie negeren van de wens van ouders van misbruikte kinderen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «OM negeert wens ouders»1?
Ja.
Klopt het dat de politie nauwelijks onderzoekt of pornografische foto’s en filmpjes van misbruikte kinderen opnieuw opduiken in zedenzaken en dat de politie ouders en/of voogden van misbruikte kinderen niet standaard inlicht als hun foto’s en filmpjes opduiken in nieuwe zedenzaken?
Gevonden beeldmateriaal (dat uit miljoenen afbeeldingen kan bestaan) wordt op geautomatiseerde wijze vergeleken met materiaal dat reeds bekend is. Slachtoffers van kindermisbruik worden genotificeerd door de politie of het Openbaar Ministerie (OM) in geval hun misbruikmateriaal wederom opduikt in een onderzoek. Dit gebeurt echter niet automatisch. De afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is maatwerk, waarbij het perspectief van het slachtoffer mede leidend is. Daarbij houden politie en OM rekening met de ernst en de aard van het misbruik en het belang van het slachtoffer. De politie en het OM waken ervoor dat slachtoffers, die zich aanvankelijk nog geen slachtoffer voelde, alsnog door een notificatie gevictimiseerd kunnen worden. Het perspectief van het slachtoffer is daarbij wel doorslaggevend: heeft het slachtoffer eenmaal aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van eventueel nieuw misbruikmateriaal dan moet het slachtoffer hierover in beginsel worden geïnformeerd.
Hoe strookt dit met het gekozen beleid om de focus van het openbaar ministerie (OM) en de politie te verschuiven naar de verspreiders en producenten van kinderpornografie dat als doel heeft meer slachtoffers uit hun misbruiksituatie te ontzetten?
Zoals aangegeven is de afweging of het slachtoffer genotificeerd moet worden over het opnieuw opduiken van misbruikmateriaal maatwerk en gebeurt dit niet automatisch.
In de voortgangsrapportage omtrent de aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme heb ik uw Kamer geïnformeerd over het feit dat de bestaande focus op slachtoffers en op vervaardigers en verspreiders wordt uitgebreid. De focus wordt nadrukkelijk gelegd op het ontzetten van slachtoffers uit hun acute misbruiksituatie, waarbij elk signaal van actueel misbruik wordt opgepakt. In de dadergerichte aanpak komt de nadruk meer te liggen op de aanpak van recidivisten, daders opererend in besloten netwerken en daders in risicovolle beroepen en posities. Dit betekent in toenemende mate een focus op het type dan wel de zwaarte van de zaak (kwaliteit) versus het aantal zaken (kwantiteit). De interventies zullen bestaan uit maatwerk, passend bij het delict.
Begrijpt u dat dit juist erg belangrijk is voor ouders en/of voogden om de onzekerheid tegen te gaan en ook aangezien zij alleen op die manier aangifte kunnen doen en eventueel een schadeclaim kunnen indienen tegen de bezitters van de foto's en/of filmpjes?
Ik begrijp dat het voor ouders en/of voogden belangrijk zou kunnen zijn, echter de afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is maatwerk zoals in antwoord op vraag 2 vermeld. Als in een onderzoek duidelijk wordt dat het gaat om recent Nederlands materiaal en er ook nog een duidelijke link is naar eerder strafrechtelijk onderzoek zal het OM de ouders informeren en kijken hoe hun rechten ook in het nieuwe onderzoek gerespecteerd kunnen worden.
Klopt het dat er in de Verenigde Staten al lang een systeem bestaat dat wel werkt en niet de beperkingen heeft die het Nederlandse systeem blijkbaar heeft, zijnde dat de afbeelding exact gelijk moet zijn wil deze door het systeem herkend worden?
Eerder heeft het lid Rebel (PvdA) mijn ambtsvoorganger tijdens het AO van 20 maart 2014 (Kamerstuk 31 015, nr. 102) verzocht om het zogenoemde Amerikaanse model nader te bestuderen. Dit model houdt in dat de Amerikaanse overheid slachtoffers van kindermisbruik telkens notificeren wanneer afbeeldingen van het misbruik dat zij ondergingen, worden aangetroffen op een computer tijdens een politieonderzoek. Het is in Amerika dus mogelijk dat één slachtoffer gedurende de loop der jaren meerdere keren genotificeerd wordt wanneer bij verschillende verdachten hetzelfde misbruikmateriaal wordt aangetroffen. Het structureel notificeren van slachtoffers, zoals in het Amerikaanse model, acht ik niet wenselijk. Een zorgvuldige afweging per zaak over eventuele notificatie, zoals reeds staande praktijk is, doet recht aan de positie van het slachtoffer. Daarbij wordt nadrukkelijk ook het perspectief van het slachtoffer meegewogen, waarbij waar mogelijk concreet aan het slachtoffer wordt voorgelegd of deze behoefte heeft om ook in de toekomst genotificeerd te worden.
Er zijn voor Nederland twee databases relevant bij de bestrijding van kinderpornografisch materiaal. De nationale database is bij alle eenheden operationeel en wordt iedere 24 uur bijgewerkt. De International Child Sexual Exploitation image (ICSE) database is een internationale database van Interpol. Hierop zijn momenteel 49 landen en Europol aangesloten. ICSE bevat geclassificeerd foto- en videomateriaal van zowel bekende, onbekende als lopende zaken. In Nederlandse onderzoeken voorkomt dit veel intensief dubbel recherchewerk om de identiteit van het slachtoffer en/of de dader te achterhalen. Nederlandse rechercheurs hebben eveneens de mogelijkheid om via het ICSE forum informatie te vragen aan collega rechercheurs in de aangesloten landen. Op basis van ICSE onderzoeken zijn per 1 oktober 2016 meer dan 9.500 slachtoffers over de hele wereld geïdentificeerd en uit de misbruiksituatie gehaald. Per 1 oktober 2016 zijn op basis van internationale ICSE onderzoeken meer dan 4.500 daders geïdentificeerd en aangehouden. Ontwikkeling van de volgende versie van de database is in voorbereiding. De volgende versie maakt het mogelijk dat een directe verbinding wordt gelegd met de nationale databases van de verschillende landen.
In de strijd tegen kinderporno en kindersekstoerisme levert Nederland een financiële bijdrage aan diverse Interpol projecten voor de duur van vijf jaar. Een van de projecten behelst het vergroten van het gebruik van de ICSE database over de hele wereld, inclusief het trainen en opleiden van analisten op het gebied van slachtoffer identificatie.
Bent u bereid meer samen te werken op dit punt met ander landen of zelf te onderzoeken of Nederland eenzelfde systeem als in de VS kan gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u in ieder geval regelen dat indien afbeeldingen of filmpjes wel worden herkend door het systeem ouders en/of voogden standaard worden ingelicht zodat zij hierop actie kunnen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van de fusie tussen Bayer en Monsanto voor de voedselproductie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bayer doet megaovername met inlijven Monsanto»? Wat is uw reactie op deze megafusie, die leidt tot de grootste producent van zaaigoed en gewasbeschermingsmiddelen ter wereld?1
Ja, ik ken het bericht en deel de zorgen die zijn geuit over de voorgenomen overname. Gezien de gevoeligheden op deze markt, met name ten aanzien van de mogelijkheden voor boeren om producten bij verschillende bedrijven te kunnen inkopen, is alertheid geboden. Marktdominantie kan in deze sector nadelige effecten hebben voor boeren, niet alleen in Nederland maar wereldwijd. Daarom is toetsing door de mededingingsautoriteiten geboden. In de Europese Unie is de beoordeling van concentraties van een dergelijke omvang voorbehouden aan de Europese Commissie. Deze zal toetsen of de voorgenomen concentratie de mededinging op de markt significant beperkt. De Europese Commissie kan besluiten de concentratie goed te keuren, onder voorwaarden toe te staan (bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat bepaalde bedrijfsonderdelen worden afgestoten) of besluiten geen vergunning af te geven. Hoewel het nog onduidelijk is of de concentratie al door de betrokken partijen gemeld is bij de Europese Commissie, heeft de aangekondigde overname van Monsanto door Bayer al op 1 juni 2016 geleid tot schriftelijke vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie. De Eurocommissaris voor Mededinging, mevrouw Vestager, heeft ook aangekondigd voornemens te zijn de overname grondig te onderzoeken. De nadrukkelijke aandacht en inzet van de Europese Commissie ondersteun ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat de fusie leidt tot een onaanvaardbaar grote invloed en mogelijk zelfs tot een monopoliepositie in de landbouwsector? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor boeren, omdat minder concurrentie zal plaatsvinden tussen toeleveranciers en de prijzen voor zaden, gewassen en gewasbeschermingsmiddelen zullen stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u ook risico’s in de combinatie van zaadveredeling en commerciële belangen op gewasbeschermingsterrein? Erkent u dat de fusie nadelig uitpakt voor de diversiteit van gewassen, de biodiversiteit, innovatie, verduurzaming en de kwaliteit en keuzevrijheid voor consumenten?
Het risico dat in de strategie van een bedrijf de commerciële belangen in de gewasbeschermingsmiddelen de boventoon voeren boven de belangen in de plantenveredeling, kan bij elk commercieel bedrijf aanwezig zijn. Een bedrijf dat zich zowel richt op plantenveredeling als op de ontwikkeling van gewasbeschermingsmiddelen heeft de mogelijkheid de benodigde landbouwkundige kennis efficiënter in te zetten. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan plantenresistentie tegen schimmels en insecten, sterkere plantenrassen of «groene» gewasbeschermingsmiddelen, zoals feromonen en laag-risicostoffen.
Ik maak me echter wel zorgen over het feit dat de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals. Dit kan ten koste gaan van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, en negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Het is nu echter eerst aan de Europese Commissie om de voorgenomen overname te onderzoeken.
Welke gevolgen verwacht u van deze fusie voor de concurrentiepositie van de Nederlandse groentezaadsector? Vindt u dat na deze fusie het belang om octrooien in de plantenveredeling drastisch te beperken, vergroot is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om hier de komende tijd extra druk op te zetten?
Nederland kent een uitermate sterk en actief bedrijfsleven dat zich richt op de veredeling van groentegewassen. Van de top 10 groentezaadbedrijven in de wereld hebben er 7 een belangrijke vestiging in Nederland; vele hebben hier ook hun oorsprong. De concurrentie in deze sector is groot en deze concurrentie leidt ertoe dat telers volop keus hebben waar ze hun zaden kopen. Jaarlijks ontwikkelen Nederlandse veredelaars rassen die beter zijn aangepast aan de wensen van de teler of van de consument. Deze rassen worden overal in de wereld geteeld. Ik verwacht dat deze situatie ook in de toekomst zo zal blijven. De voorgenomen overname maakt eens te meer duidelijk dat de onbalans tussen het octrooi- en kwekersrecht moet worden hersteld. Ik verwacht dat de Europese Commissie haar interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn betreffende de octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen nog dit jaar zal uitbrengen. Ik verwijs u ook naar mijn Kamerbrief van 22 juni jl. (Kamerstuk 27 428, nr. 331). Zoals ook in die brief aangegeven, vergt het nog de nodige zorg en aandacht om de besproken oplossingen daadwerkelijk te implementeren. Mijn inzet is er op gericht voldoende druk op dit proces te houden.
Deelt u de mening dat grondig onderzoek door de Europese Commissie en de Europese mededingingsautoriteit nodig is? Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op grondig onderzoek en dit bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad aan te kaarten? Welke andere mogelijkheden ziet u om de mogelijke gevolgen van de fusie onder de aandacht te brengen van de Europese mededingingsautoriteit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier bent u van plan om de Nederlandse boeren, tuinders, groentezaadsector én consumenten te beschermen?
Boeren, tuinders en consumenten hebben belang bij keuzevrijheid en een grote diversiteit aan aanbieders. Voorkomen moet worden dat de toegang tot goed uitgangsmateriaal voor boeren wordt belemmerd. Zo’n belemmering gaat ten koste van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten en kan negatieve gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Ik zal de ontwikkelingen daarom met zorg blijven volgen. Het is echter nu eerst aan de Europese mededingsautoriteiten om deze concentratie te onderzoeken. De concentratietoets van de mededingingsautoriteiten is er op gericht de concurrentie in alle sectoren waar sprake is van marktwerking te bewaken en te bevorderen. Dit houdt in dat ook in deze sector de mededingingsautoriteiten de gevolgen van een dergelijke overname op onder andere de keuzevrijheid van de consument en diversiteit aan aanbieders zal toetsen. Het is echter nog te vroeg om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
De kosten van het verzoek om Nederlander te worden |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 840,– voor een enkelvoudig naturalisatieverzoek zijn opgebouwd?1
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 1.072,– voor een meervoudig naturalisatieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 124,– voor een naturalisatieverzoek van een minderjarig kind dat bij de aanvraag is betrokken zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 625,– voor een enkelvoudig naturalisatieverzoek voor staatlozen of personen in het bezit van een verblijfsvergunning asiel zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 858,– voor een meervoudig naturalisatieverzoek voor staatlozen of personen in het bezit van een verblijfsvergunning asiel zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 179,– voor een enkelvoudig optieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten t.w. € 305,– voor een meervoudig optieverzoek zijn opgebouwd?
Kunt u aangeven waaruit de kosten € 21,– voor een optieverzoek van een minderjarig kind dat bij de aanvraag is betrokken zijn opgebouwd?
Kunt u verklaren waarom deze bedragen per verzoek verschillend zijn?
Zoals hierboven beschreven, is het uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de leges dat de totale legesopbrengsten voor naturalisatie zo veel mogelijk kostendekkend zijn voor de gemaakte kosten voor naturalisatie door zowel de IND als de gemeenten. Op de gemaakte kosten ben ik ingegaan bij beantwoording van de vragen 1 tot en met 8.
De differentiatie in legestarieven (dus de legesopbrengsten) houdt onder meer verband met het gegeven dat de werkzaamheden voor het afhandelen van meervoudige verzoeken en naturalisatieverzoeken van een kind dat betrokken wordt bij de aanvraag van de ouder, minder inspanningen vergen dan afzonderlijke enkelvoudige verzoeken. De verschillende tarieven maken dat naturalisatie voor bijvoorbeeld gezinnen betaalbaar blijft.
Zijn er mogelijkheden voor minder vermogende mensen om in aanmerking te komen voor een lager tarief? Zo ja, hoe gaat dat in zijn werking? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de mogelijkheid om dit wel in te stellen te onderzoeken?
Ik ben van mening dat de kosten voor naturalisatie betaalbaar zijn, ook voor minder vermogende personen. Het gaat bovendien om een eenmalige betaling die personen gedurende lange tijd kunnen zien aankomen en waarvoor zij kunnen sparen. Voor specifieke categorieën bestaat zoals hierboven beschreven al een verlaagd tarief.
De keuze voor het Nederlanderschap is een persoonlijke keuze van de vreemdeling. Het Nederlanderschap levert voor de persoon belangrijke voordelen op, waaronder het verkrijgen van het stemrecht en de mogelijkheid bepaalde beroepen uit te oefenen.
Ik ben niet bereid tot het onderzoeken van de mogelijkheid om minder vermogende mensen in aanmerking te laten komen voor een lager tarief.
Het bericht dat de meeste gemeenten niet toetsen op het verdringen van betaalde banen door onbetaalde banen middels het laten werken zonder loon van uitkeringsgerechtigden |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de Lokale Monitor 2016 van het FNV over het sociaal beleid van de gemeenten?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de Lokale Monitor 2016 van de FNV. In de beantwoording van onderstaande vragen zal ik op enkele specifieke elementen daarvan ingaan.
Verder merk ik op dat op onder andere het thema beschut werk – een thema dat ook in de Lokale Monitor 2016 naar voren komt – wijzigingen worden voorbereid waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd.
Waarom toetsen meer dan de helft van de onderzochte gemeenten onvoldoende of helemaal niet systematisch op verdringing van betaald werk door onbetaald werk?
Ik heb geen representatieve informatie over waarom gemeenten «onvoldoende of helemaal niet systematisch» toetsen op verdringing van betaald werk door onbetaald werk. In de Lokale Monitor 2016 van FNV (p. 10) worden enkele gemeenten aangehaald die daar verschillende redenen voor geven. Genoemde redenen zijn dat het arbeidsintensief is, men onvoldoende capaciteit heeft om te kunnen toetsen of omdat het lastig te controleren is als werkzaamheden worden herbenoemd door werkgevers.
De verantwoordelijkheid voor het adequaat toezien op het voorkomen van verdringing van betaalde arbeid ligt uitdrukkelijk bij de gemeente. Ik heb daarom op meerdere momenten en op uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing (zie ook antwoord op vraag 3).
Onder andere de gemeente Den Haag bijvoorbeeld, heeft met de FNV afspraken gemaakt om verdringing en het werken zonder loon zoveel mogelijk te voorkomen. Onderdeel daarvan is een digitaal meldpunt waar meldingen gedaan kunnen worden over situaties die niet volgens de gemaakte afspraken verlopen. Deze meldingen worden in een interventieteam – met daarin in ieder geval gemeente, UWV en FNV – besproken.
Bent u voornemens om nog enige actie of maatregelen te ondernemen om verdringing van betaald werk door inzet van onbetaalde uitkeringsgerechtigden tegen te gaan de komende maanden?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegen gegaan. Ik verwijs naar de brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie (april 2014) een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan.
Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet ook aan een aantal criteria worden voldaan. Het moet onder andere positief bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het moet de kans op regulier werk verbeteren. Dit houdt onder meer in dat het gaat om het wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (zoals regelmaat en omgaan met collega’s). Er dient sprake te zijn van een beperkte periode (gedacht kan worden aan een periode van ongeveer 6 maanden) en er moet goede begeleiding zijn (zie ook Kamerstuk 29 544, nr. 624 en Kamerstuk 30 545, nr. 121). Deze voorwaarden zijn mede bedoeld om verdringing te voorkomen.
Het is aan de gemeenten te bepalen op welke wijze zij het tegengaan van verdringing borgen. Dat kan op verschillende manieren. In mijn brief van 19 juni 2015 heb ik daar een aantal voorbeelden van genoemd. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is aan de individuele gemeente om hierin een eigen keus te maken. Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en er aandacht aan moet besteden.
In reactie op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1776) heb ik aangegeven dat de uitwerking van de motie van de leden Kerstens/Voortman over het zoveel mogelijk voorkomen van verdringing van reguliere arbeid (Kamerstuk 30 545, nr. 173) uitvoering kent met verschillende acties. Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
De gemeenten hebben het voortouw om nauwgezet te zorgen dat er geen verdringing plaats vindt. Er zijn goede voorbeelden van hoe dat kan, zo blijkt ook uit dit FNV-onderzoek. Ik blijf gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Wat is uw reactie op het gestelde in de lokale monitor dat ongeveer 75% van de onderzochte gemeenten geen goede ervaring hebben met het verplicht opleggen van de tegenprestatie? Bent u bereid gemeenten tegemoet te komen door hen de ruimte te bieden deze niet verplicht op te leggen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij de invulling van de tegenprestatie hebben gemeenten veel beleidsvrijheid wat betreft inhoud, omvang en duur van de gevraagde maatschappelijk nuttige activiteiten. Zo kan onder meer rekening gehouden worden met de lokale situatie en de personen die het betreft. Het is belangrijk dat mensen invloed kunnen hebben op de keuze van de activiteiten in het kader van de tegenprestatie, zodat deze zoveel mogelijk aansluiten bij hun wensen en mogelijkheden.
De Inspectie SZW heeft eind vorig jaar geconstateerd dat het overgrote deel van de gemeenten, 372 van de 392, een verordening over de tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. 20 gemeenten interpreteren de wet op een zodanige manier dat het verrichten van een tegenprestatie een vrijblijvende aangelegenheid is. Ik ben van mening dat gemeenten conform de Participatiewet moeten handelen en de verordening tegenprestatie daarmee in lijn moet zijn. Ik heb deze gemeenten opgeroepen om conform de wet te handelen. Ik heb uw Kamer op 14 oktober 2016 geïnformeerd over de stand van zaken rond mijn contacten met de gemeenten die, conform het rapport van de Inspectie SZW, een verordening inzake de tegenprestatie hebben die niet in lijn is met de Participatiewet (Kamerstuk 34 352, nr. 40).
Bent u bereid om gemeenten voldoende financiële middelen ter beschikking te stellen opdat zij alle werkzoekenden en chronisch zieken en gehandicapten voldoende inkomensondersteuning kunnen bieden, een opleiding en ondersteuning en bemiddeling naar werk met inachtneming van de menselijke maat? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen jaarlijks een macrobudget voor bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidies. De omvang wordt jaarlijks geijkt op de feitelijke uitgaven. Voor 2016 is dit budget € 5,7 miljard. Bij de totstandkoming van de Participatiewet is ook zorgvuldig naar de financiële middelen voor de re-integratie van de verschillende groepen binnen de Participatiewet gekeken. In totaliteit is er in 2016 605 miljoen euro beschikbaar voor re-integratie. Dit bedrag loopt de komende jaren geleidelijk op tot ca. 1,2 miljard euro in de structurele situatie vanwege de instroom van nieuwe groepen in de Participatiewet. Gemeenten ontvangen ook middelen uit het Europees Sociaal Fonds. Over de periode 2014 – 2020 gaat het om 312 miljoen euro voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid bij de inzet van re-integratie-instrumenten. Zij kunnen maatwerk leveren, aansluitend bij de behoefte van het individu en eventueel gecombineerd met de noodzakelijke zorgvoorzieningen.
Kunt u uitleggen waarom in de ene gemeente mensen met lage inkomens pas na zestig maanden een inkomenstoeslag van 162 euro krijgen en in de andere gemeente een inkomenstoeslag van 1.137 euro? Waarom heeft volgens u een studerende arbeidsgehandicapte jongere in de ene gemeente een studietoeslag van 60 euro nodig en in de andere gemeente een studietoeslag van meer dan 4.000 euro? Deelt u de mening dat hier sprake is van rechtsongelijkheid? Zo ja, bent u bereid de wet op dit punt aan te passen? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de bijstandsuitkering is overal gelijk en wordt centraal vastgesteld. De Participatiewet biedt de colleges – onder voorwaarden – de mogelijkheid om hun burgers een individuele inkomens- en/of studietoeslag te verstrekken. In dit verband hecht ik eraan te benadrukken dat het uitdrukkelijk aan de gemeenteraden is om in een gemeentelijke verordening nadere invulling te geven aan deze individuele inkomens- en studietoeslag. Met de instrumenten van de individuele inkomens- en studietoeslag hebben de gemeenten de ruimte om – binnen het wettelijk kader – deze individuele toeslagen in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen de beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. Ik acht het van belang dat via gemeentelijke politiek en jurisprudentie op deze manier invulling wordt gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.
Het opleggen van boetes aan een winkelier die op zondag zijn winkel niet openstelt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een winkelier die zijn winkel niet op onder meer zondag openstelt een boete verbeurt aan de verhuurder van zijn winkelruimte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wijziging van de Winkeltijdenwet was dat gemeenten de vrijheid kregen om hun eigen beleid te bepalen rond openstelling van winkels op zondag, maar dat dit nooit een verplichting kon inhouden voor winkeliers hun winkels op bepaalde tijden (en in het bijzonder op de zondagen) open te stellen?
Ja, de Winkeltijdenwet maakt het niet mogelijk dat gemeenten winkeliers verplichten om hun winkel op zondag te openen.
Herinnert u zich de motie van het lid Holdijk c.s2 waarin onder meer verzocht is winkeliers «de vrijheid om binnen het gemeentelijke beleid hun eigen openingstijden te bepalen, te garanderen»?
Ja.
Op welke wijze wordt door verhuurders, investeerders en andere betrokkenen gegarandeerd dat winkeliers binnen het gemeentelijke beleid hun eigen keuzes kunnen maken rond de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen?
Een dergelijke garantie van verhuurders, investeerders en andere betrokkenen richting winkeliers om een eigen afweging te maken rondom de openstelling van hun winkel op zon- en feestdagen ken ik niet. Huurders en verhuurders kunnen hierover afspraken maken in een huurcontract, afspraken daarover vallen binnen de contractsvrijheid. In hoeverre deze afspraken worden gemaakt, komt aan de orde in de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Dijkgraaf (SGP), Bruins (ChristenUnie) en Gesthuizen (SP) over de toegezegde evaluatie van de Winkeltijdenwet (ingezonden 13 september 2016).
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 17 maart 2014 dat de «Raad voor Ontroerende Zaken (ROZ) heeft aangegeven de algemene bepalingen zo te zullen aanpassen dat de verhuurder de huurder niet met een boete kan dwingen op zondagen open te gaan indien de huurder een onderbouwd verzoek heeft gedaan om niet op (alle) zondagen open te gaan en verhuurder hiermee heeft ingestemd. De verhuurder mag dit verzoek van de huurder niet op onredelijke gronden weigeren.»?3
Ja, de ROZ heeft dit bij mij destijds aangegeven.
Klopt de constatering dat de ROZ de bepaling over het niet opleggen van een boete als een winkelier om welke reden ook niet mee wil doen aan zondagsopenstelling niet in de algemene voorwaarden opgenomen heeft, maar slechts als een facultatieve bepaling die toegevoegd kan worden?4 Klopt het voorts dat deze aanvullende bepaling niet in de modelovereenkomst is opgenomen?5
Ja, beide beweringen kloppen feitelijk.
Zou niet veel onduidelijkheid en verwarring voorkomen kunnen worden wanneer dit alsnog door deze en andere relevante partijen wordt nagekomen?
Uw Kamer heeft recent een motie aangenomen van het lid Van der Staaij (SGP) c.s. (Kamerstukken II 2016/17, 34 550, nr. 21). De motie verzoekt de regering om effectieve maatregelen te nemen, zodat de keuzevrijheid van ondernemers om op zondag hun winkel gesloten te houden wordt geborgd. In de beleidsbrief behorende bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet zal ik ook ingaan op de uitvoering van deze motie. Ik zal hierbij ook deze vraag betrekken.
Kunt u tevens aangeven op welke wijze de toezegging van de ROZ is nagekomen dat «zij richting verhuurders zullen aangeven dat verhuurders de boete niet dienen op te leggen voor bestaande overeenkomsten waarbij de gemeente na de inwerkingtreding van de Winkeltijdenwet (1 juli 2013) heeft besloten om meer koopzondagen in de gemeente toe te staan. De ROZ zal dit zowel via de vakpers als via de website van de ROZ communiceren?»6 Kunt u aangeven op welke wijze dit daadwerkelijk gecommuniceerd is en wordt, richting verhuurders en huurders van winkelruimte?
Op dit moment is de communicatie hierover niet terug te vinden op de website van de ROZ. Ik zal hierover contact opnemen met de ROZ en u over de uitkomsten van dit gesprek informeren in de beleidsbrief behorende bij de aankomende evaluatie van de Winkeltijdenwet.
Moet het toch opleggen van boetes, zeker als het gaat om gewijzigd beleid van de gemeente, niet worden gezien als in strijd met de door u gemaakte afspraken met de ROZ? Bent u tevens van mening dat er daarmee sprake is van een voorwaarde die «onredelijk bezwarend» is op grond van artikel 6:233 Burgelijk Wetboek (BW), dan wel «naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» is (artikel 6:248 BW)?
De ROZ stelt modelcontracten op die zij ter beschikking stelt aan de verhuurder. Het is aan de verhuurder om te bepalen of zij gebruik maakt van de modellen of niet, dit past binnen de contractsvrijheid van partijen. De afspraken tussen mij en de ROZ behelzen geen afspraak die bindend is voor derden maar betreffen het opnemen van specifieke bepalingen in de modelcontracten. Het is niet aan mij om uitleg te geven aan de artikelen 6:233 en 6:248 van het Burgerlijk Wetboek. Het is aan de rechter om te bepalen welke voorwaarden als «onredelijk bezwarend» of «naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar» zijn.
Deelt u de opvatting dat naarmate huurders minder of geen invloed hebben op de precieze openingstijden van een winkelcentrum er sneller sprake zal zijn van zulke onredelijk bezwarende voorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 9. Of er sprake is van een onredelijk bezwarende voorwaarde zal altijd afhankelijk zijn van de aard en omstandigheden van het geval.
In hoeverre bent u nog steeds van mening dat de genomen maatregelen «in voldoende mate voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan»?7
De evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet wordt momenteel afgerond door een extern onderzoeksbureau. De Kamer ontvangt de resultaten van de extern uitgevoerde evaluatie en de daarbij behorende beleidsbrief voor het einde van het jaar; in deze beleidsbrief zal ook worden ingegaan op de vraag of in voldoende mate is voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij niet op zondag open willen gaan. Ik wil graag wachten op deze evaluatie alvorens uitspraken te doen of er voldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat winkeliers een boete krijgen indien zij op zondag niet open willen gaan.
Deelt u de mening dat er voor de (potentiële) huurders van winkelruimte veel onduidelijkheid is over de precieze voorwaarden die gelden voor openstelling van winkels, in het bijzonder op de zondagen en dat hier buitenwettelijke en wettelijke verduidelijking nodig is?
De Winkeltijdenwet maakt het voor gemeenten niet mogelijk om winkels te verplichten op zondag open te gaan. De precieze voorwaarden die gelden voor een verplichte openstelling van winkels moeten dan ook (al dan niet rechtstreeks) zijn opgenomen in de overeenkomst tussen de winkelier en de verhuurder. Een winkelier zal, voor hij een overeenkomst aangaat, zich goed in de inhoud daarvan moeten verdiepen. In de beleidsbrief die ik zal meesturen bij de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet, zal ik nader ingaan op de vraag of er te veel onduidelijkheid is over de regels rondom de zondagsopenstelling.
Bent u bereid om in overleg te treden met onder meer de ROZ en andere relevante partijen om te komen tot een algemeen verbod of ten minste een bestendige gedragslijn om te waarborgen dat in contracten voor de verhuur van winkelruimte nooit een boete opgelegd zal worden wanneer winkeliers om godsdienstige, sociale, bedrijfseconomische of andere voor hen relevante redenen hun winkel niet op zondag open willen stellen? Zo ja, bent u bereid om dit dan op korte termijn in overleg te treden om snel duidelijkheid te bieden? Zo niet, waarom niet?
Op dit punt wil ik eerst de uitkomsten van de evaluatie van de gewijzigde Winkeltijdenwet afwachten. Als dat nodig is voor toekomstig beleid, ben ik uiteraard bereid om in overleg te treden met de ROZ.
Bent u tevens bereid om te komen tot een wettelijk verbod van het opleggen van boetes door eigenaren van winkelruimten, verhuurders, investeerders, verenigingen van eigenaren of in welke andere vorm er ook voorwaarden gesteld worden voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen?
Ik wil eerst de uitkomsten van de evaluatie afwachten voordat ik een uitspraak doe over de wenselijkheid van een wettelijk verbod op het opleggen van boetes voor het niet deelnemen aan openstelling van winkels op zondagen.
Het bericht “Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gewerkt wordt aan een voorstel over een Europees minimumtarief van 10% voor belasting op royalty’s en rente? Zo ja, steunt u dit voorstel? Wat is uw precieze inzet?
Binnen de Europese Unie wordt op ambtelijk niveau al geruime tijd gesproken over aanpassing van de Interest- en royaltyrichtlijn. Het is onder meer de bedoeling dat in de richtlijn een algemene antimisbruikbepaling wordt opgenomen. Bij de bespreking van de wijzigingen in de Interest- en royaltyrichtlijn in Raadsverband is door verschillende lidstaten voorgesteld om uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat en die normalerwijze onder de richtlijn moeten worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat, wel te belasten wanneer deze uitkeringen niet tegen een minimum effectief belastingtarief worden belast in de lidstaat waarnaar de uitkering wordt gedaan. Nederland heeft zich er als voorzitter van de Raad voor ingezet om een akkoord te bereiken over de wijziging van de Interest- en royaltyrichtlijn. Daarbij is inderdaad in het kader van een compromisvoorstel een minimum effectief belastingtarief van 10 procent opgenomen. Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan onder de lidstaten. Het compromisvoorstel is dus van tafel gegaan. Voor aanpassing van de richtlijn is immers unanimiteit vereist.
Klopt het dat Nederland in 2010 ieder voorstel om belastingontwijking via uitgaande betalingen aan te pakken blokkeerde, en in 2015 besprekingen over dit thema probeerde te stoppen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met uw ambities om belastingontwijking aan te pakken door afspraken met elkaar te maken op Europees niveau?
Bij deze discussie gaat het om geldstromen (dividenden, rente of royalty’s) die laag of onbelast vanuit de EU naar een derde land stromen. In 2010 heeft Nederland het standpunt ingenomen dat het aan lidstaten zelf is om al dan niet een bronbelasting op deze geldstromen te heffen. Mochten zich problemen voordoen, dan kunnen lidstaten deze immers oplossen door in een belastingverdrag of in nationale wetgeving in een oplossing te voorzien. In 2015 heeft Nederland voorgesteld dit onderwerp niet in de EU-Gedragscodegroep te bespreken, omdat het onderwerp al in Raadsverband werd besproken, onder meer in de context van de Interest- en royaltyrichtlijn. Nederland wil dubbel werk voorkomen. Ook andere lidstaten hebben dit standpunt ingenomen met hetzelfde argument. Inmiddels wordt dit onderwerp toch binnen de Gedragscodegroep en breder in Raadsverband besproken, bijvoorbeeld in relatie tot de Interest- en royaltyrichtlijn en een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat was uw reactie op de uitkomst van de evaluatie van de Europese Commissie waaruit bleek dat Nederland onvoldoende gedaan heeft om belastingontwijking via de deelnemersvrijstelling te voorkomen? Is dit probleem inmiddels opgelost?
In de context van de EU-Gedragscodegroep zijn in 2010 richtsnoeren afgesproken over zogenoemde inbound profit transfers.3 Volgens deze richtsnoeren moeten lidstaten die een deelnemingsvrijstelling kennen (in de relatie met derde landen), effectieve antimisbruikbepalingen hebben, zoals een switch-overbepaling en CFC-regels. Op verzoek van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) hebben de lidstaten begin 2015 een vragenlijst ingevuld waarin hun werd gevraagd in hoeverre zij deze effectieve antimisbruikbepalingen hebben ingevoerd. Nederland heeft bij deze vragenlijst de deelnemingsverrekening bij een laagbelaste beleggingsdeelneming genoemd, die als soort switch-overbepaling gezien kan worden. Daarnaast is aangegeven dat de Nederlandse vennootschapsbelasting al een regeling kent die vergelijkbaar is met een CFC-bepaling: bij een belang van ten minste 25% in een laagbelaste beleggingsdeelneming geldt een verplichte jaarlijkse herwaardering bij de moedermaatschappij. Met het voorstel van de Commissie van 28 januari 2016 voor de Richtlijn anti-belastingontwijking,4 dat zowel een switch-overbepaling als CFC-regels bevatte, kwam de discussie over de inbound profit transfers tot stilstand. De uiteindelijke richtlijn, waarover onder Nederlands voorzitterschap een akkoord is bereikt, bevat ook CFC-regels (artikelen 7 en 8).5
Waarom heeft u zich uitgesproken tegen de monitoring van bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van rulings? Bent u bereid om dit voorstel alsnog te steunen?
Nederland heeft zich nooit uitgesproken tegen de monitoring van de bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van informatie over rulings, zoals nu is opgenomen in de richtlijn. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van deze richtlijn. Hiermee wordt gewaarborgd dat lidstaten op een juiste manier uitvoering geven aan de richtlijn.
Deelt u de mening dat het argument dat «het huidige IT-systeem daar niet geschikt voor is», geen goede reden is om het uitwisselen van rulings te beperken tot bedrijven met een omzet van meer dan 50 miljoen euro? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het huidige IT-systeem te equiperen om een bredere uitwisseling van rulings mogelijk te maken?
Ik vind overwegingen met betrekking tot capaciteitsbeslag of beroep op ICT-systemen wel degelijk relevant bij de besluitvorming over nieuwe (nationale of Europese) regelgeving. Nederland heeft zich dan ook om doelmatigheidsredenen hardgemaakt voor een mkb-uitzondering voor de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband, omdat Nederland voorzag dat dit tot een enorme uitvoeringslast zou leiden bij de Belastingdienst. Alleen Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATRs) die worden afgegeven door het APA/ATR-team worden centraal geregistreerd. Overige rulings worden niet centraal opgeslagen en geregistreerd. Deze rulings zijn alleen in individuele dossiers van belastingplichtigen opgenomen. Om informatie over rulings uit deze dossiers uit te kunnen wisselen, dienen lokale inspecteurs de afzonderlijke dossiers te openen en eventuele afspraken die vallen onder de reikwijdte van de richtlijn op te sporen, ongeacht de grootte van de onderneming. De mkb-uitzondering geldt overigens niet voor toekomstige rulings. Voor de toekomstige rulings zijn inspecteurs van de Belastingdienst benaderd en geïnformeerd over de verplichte uitwisseling van informatie over rulings. Zij dienen nu tegelijk met het afgeven van de ruling het standaardformulier in te (laten) vullen dat in eerste instantie wordt uitgewisseld met andere landen.
Bent u bereid om iets te doen aan de mismatches tussen Nederland en de VS, waar bijna alle Amerikaanse multinationals gebruik van maken?
Hybride mismatches zijn besproken in het kader van het BEPS-project van de OESO. In de brief aan uw Kamer van 5 oktober 2015 over de appreciatie van de uitkomst van het BEPS-project en een vooruitblik voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat6 heeft het kabinet opgemerkt dat hybride mismatches moeten worden bestreden en dat het kabinet een gecoördineerde aanpak, bijvoorbeeld binnen de EU, van groot belang vindt. Daarnaast hecht het kabinet er sterk aan dat deze regels in een voor alle lidstaten bindend voorschrift, bijvoorbeeld in een EU-richtlijn, worden vastgelegd. Tegelijkertijd is het van belang dat de EU aantrekkelijk blijft voor investeerders en zich niet op achterstand plaatst ten opzichte van de rest van de wereld.
Op 25 oktober 2016 heeft de Commissie haar voorstel gepubliceerd voor een richtlijn over hybride mismatches met derde landen.7 Het kabinetsstandpunt over dit voorstel zal zoals gebruikelijk in de vorm van een BNC-fiche naar uw Kamer worden gestuurd.
Hoe is het gesteld met uw ambitie om «serieus aan de slag» te gaan met het streven naar een minimumtarief voor de EU?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook pleitbezorger van een minimumtarief voor royalty’s?
Zie antwoord vraag 2.
Een overvolle sprinter in Almere |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Reizigers gevangen in overvolle minisprinter»?1
Ja.
Klopt het bericht dat sprake was van levensgevaarlijke toestanden in veel te korte, uitpuilende NS-sprinters en dat op het drukke perron van station Almere Poort de deuren niet werden geopend? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Op dinsdag 13 september heeft er in de ochtendspits een aantal treinen in kortere samenstelling gereden dan gepland in verband met werkzaamheden op het opstelterrein in Lelystad. Naar de inschatting van het treinpersoneel was het te druk in deze trein en is uit voorzorg om veiligheidsredenen besloten de deuren op Almere Poort gesloten te houden (veel reizigers willen hier instappen, relatief weinig uitstappers uit deze specifieke trein). Op het volgende station (Naarden-Bussum) konden reizigers uitstappen. Reizigers voor Almere Poort konden met de eerstvolgende trein terugreizen.
NS heeft geen melding gekregen van onwel geworden reizigers of agressie. De hoofdconducteur is op elk station langs de gehele trein gelopen om te beoordelen of de veiligheid van reizigers voldoende gewaarborgd is. Reizigers zijn op het station door de conducteur geïnformeerd en er is ook omgeroepen in de trein dat station Almere Poort werd overgeslagen, met de reden waarom en met vermelding van een handelingsperspectief.
NS betreurt het voorval en bespreekt dit in relatie tot de werkzaamheden op het opstelterrein samen met ProRail om van te leren. NS laat mij weten dat deze beslissingen uit voorzorg zijn genomen en dit soort extreme gevallen weinig voor komt. Ik begrijp de overweging van NS om in deze uitzonderingsgevallen te handelen zoals NS gehandeld heeft.
Kunt u een duidelijk antwoord geven op de vraag waarom de conducteur meldde dat de veiligheid van de reizigers niet gewaarborgd kon worden bij het in- en uitstappen en dat de deuren dus dicht moesten blijven?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Heeft NS een standaard-werkwijze voor de aanpak van dergelijke situaties? Zo, nee waarom niet? Zo ja, is dat gedeeld met de Veiligheidsregio’s en burgemeesters?
In situaties waarbij na verstoringen sprake is van extra drukte maakt de conducteur de afweging over de wijze waarop verantwoord gereden kan worden. De conducteur is ter plekke en kan de situatie het beste inschatten. NS heeft geen voorgeschreven beleid voor deze uitzonderingsgevallen. In voorliggende situatie heeft de conducteur om veiligheidsoverwegingen besloten om de deuren op Almere Poort gesloten te houden.
Hoe kunnen situaties ontstaan dat conducteurs meer instappers dan uitstappers verwachten op een station, NS weet immers welke capaciteit nodig is op drukke spoortrajecten? Wat is de standaard-werkwijze als dergelijke situaties toch ontstaan? Is paniek onder reizigers daarbij mede afgewogen?
NS plant materieelinzet op basis van de verwachte aantallen reizigers. Echter, als gevolg van diverse factoren (verstoringen, infra beperkingen, etcetera) kan het voorkomen dat de uitvoering van de treindienst afwijkt van de geplande treindienst. De veiligheid van reizigers en personeel blijft in deze situaties voorop staan. Paniek onder reizigers probeert NS te voorkomen door bijvoorbeeld heldere communicatie in de trein en op het perron.
Overigens heeft de in het begin dit jaar uitgevoerde review op de NS aanpak van te drukke treinen laten zien dat NS zich maximaal inspant om de materieelinzet prestaties te verbeteren (Kamerstuk 29 984, nr. 664).
Gemeenten die niet toetsen op verdringing van betaalde arbeid |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Echte banen verdwijnen door verplicht werk»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over verdringing van betaalde arbeid door mensen met een uitkering die werken in het kader van de tegenprestatie2?
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van de FNV in de Lokale Monitor over de verdringing van betaald werk door mensen met een uitkering? Wat is uw reactie op de uitkomst dat van de 144 gemeenten die meededen aan het onderzoek slechts 49 procent daadwerkelijk toetst op verdringing? Deelt u de mening dat dit percentage drastisch omhoog moet? In hoeverre handelen gemeenten die niet toetsen op verdringing in strijd met de thans geldende wetgeving op dit punt?
Verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden tegengegaan. Ik verwijs naar de brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie (april 2014) een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan.
Bij het inzetten van het instrument werken met behoud van uitkering moet ook aan een aantal criteria worden voldaan. Het moet onder andere positief bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het moet de kans op regulier werk verbeteren. Dit houdt onder meer in dat het gaat om het wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaald werk (zoals regelmaat en omgaan met collega’s). Er dient sprake te zijn van een beperkte periode (gedacht kan worden aan een periode van ongeveer 6 maanden) en er moet goede begeleiding nodig zijn (zie ook Kamerstuk 29 544, nr. 624 en Kamerstuk 30 545, nr. 121). Deze voorwaarden zijn mede bedoeld om verdringing te voorkomen.
Uit de Lokale monitor van FNV blijkt dat van de 144 deelnemende gemeenten 49 procent systematisch toetst op verdringing. 33 procent doet dit niet of niet systematisch. Van deze gemeenten geven enkele aan dat er wel getoetst wordt, maar niet volgens een systeem of dat er wel gelet wordt op het voorkomen van verdringing. 18 procent heeft het nog in onderzoek.
Het is aan de gemeenten te bepalen op welke wijze zij het tegengaan van verdringing borgen. Dat kan op verschillende manieren. In mijn brief van 19 juni 2015 heb ik daar een aantal voorbeelden van genoemd. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is aan de individuele gemeente om hierin een eigen keus te maken. Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen (zie het antwoord op vraag 4) en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en er aandacht aan moet besteden.
Welke acties hebt u ondernomen naar aanleiding van de motie Kerstens/Voortman3 over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid en de rol van gemeenten daarbij? Hebben deze acties in licht van de conclusies van de FNV volgens u voldoende effect gehad? Welke nadere acties bent u bereid te ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten daadkrachtiger gaan optreden om verdringing van betaalde arbeid tegen te gaan? Bent u inmiddels bereid om gemeenten in dit kader dwingender regels op te leggen?
In reactie op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1776) heb ik aangegeven dat de uitwerking van de motie van de leden Kerstens/Voortman over het zoveel mogelijk voorkomen van verdringing van reguliere arbeid (Kamerstuk 30 545, nr. 173) uitvoering kent met verschillende acties. Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik vind het niet wenselijk om de beleidsvrijheid van gemeenten te beperken door dwingender regels op te leggen. De praktijkervaringen zijn niet eenduidig, zo blijkt ook uit de Lokale Monitor van FNV. Bovendien ligt het gezien het decentrale karakter van de uitvoering niet voor de hand. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de diversiteit van de uitvoeringspraktijk en de rol en verantwoordelijkheid die gemeenten hebben. Het risico op verdringing kan ook het best op basis van de feitelijke en lokale situatie worden beoordeeld.
De gemeenten hebben het voortouw om nauwgezet te zorgen dat er geen verdringing plaats vindt. Er zijn goede voorbeelden van hoe dat kan, zo blijkt ook uit dit FNV-onderzoek. Ik blijf gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Het artikel over jongeren die niet meer kunnen rondkomen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jongeren kunnen niet meer rondkomen»?1
Ja.
Erkent u het gegeven dat «jongeren niet meer kunnen rondkomen», dat «jongeren vaker financieel afhankelijk zijn van anderen» en dat «aan het begin van deze eeuw nog 45 procent van de 20 tot 25-jarigen zelf zijn broek kon ophouden, met een inkomen dat hoog genoeg was om van rond te komen terwijl dat nu nog maar een kwart is» – een gegeven dat blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Uit de cijfers blijkt dat het aandeel van de 20 tot 25-jarigen dat economisch zelfstandig is, is gedaald van gemiddeld 46,5% in 2000 naar 27,2% in 2014.2 De belangrijkste oorzaak van deze daling is dat jongeren langer een opleiding volgen.3 Het aandeel jongeren tussen de 20 en 25 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 48,1% in 2003 naar 59,3% in 2015. Jongeren hebben dan nog geen focus op werk, maar hebben andere bronnen van inkomen om van rond te komen. Toch zie ik ook de moeilijkheden die jongeren ervaren bij een succesvolle start op de arbeidsmarkt. Daarom heeft het kabinet dan ook aandacht voor de jeugdwerkloosheid, goede stageplekken en de inkomenspositie van jongeren en het jeugdminimumloon. Zie daarvoor ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Erkent u de de mogelijke oorzaken van dit probleem zoals deze in dit artikel worden geponeerd, te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de de zorgen van de heer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt aan de Universiteit van Amsterdam, die niet meteen gerust gesteld wordt door de cijfers van het CBS (die veronderstellen dat «het wel goed lijkt te komen als de jongeren ouder worden») omdat volgens de heer Salverda «elk jaar zonder inkomen een verlies is, wat kan doorwerken op het latere inkomen?» Deelt u de zorgen van de heer Salverda over de hoge jeugdwerkeloosheid die hij «ernstig» en «een bedreiging voor de maatschappij» noemt?
De jeugdwerkloosheid is een serieus probleem, vooral voor degenen die het betreft. Daarom is het positief om te signaleren dat de jeugdwerkloosheid in de afgelopen 2 jaar sterk is gedaald. Het aantal werkende jongeren is sinds de crisis nog niet zo hoog geweest. Niettemin blijft de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid een aandachtspunt. Een deel van de jongeren heeft minder kansen en is onnodig lang werkloos. Dit zijn vooral jongeren met een uitkering, jongeren zonder startkwalificatie en migrantenjongeren. Voornaamste oorzaak is de kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt die veroorzaakt wordt door een «verkeerde» studiekeuze, onvoldoende werknemersvaardigheden, weinig effectief zoekgedrag en het ontbreken van een startkwalificatie. Ook negatieve beeldvorming en discriminatie spelen een rol. Om deze jongeren meer kansen te bieden zet het kabinet, zoals aangekondigd in de brief4 van 29 november 2015, in op het matchen van jongeren op werk, het stimuleren van loopbaanleren en de City Deal.
Overigens zijn er op basis van het verleden geen indicaties dat de nadelige gevolgen die jongeren ondervinden van hoge werkloosheid bij intrede op de arbeidsmarkt blijvend zijn. De negatieve effecten van hoge werkloosheid op de latere kans op werk en het bereikte beroepsniveau verdwijnen gedurende de vroege beroepsloopbaan.5
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd met betrekking tot het aanreiken casu quo verzorgen van een mogelijke oplossing van het probleem dat jongeren steeds moeilijker financieel rond kunnen komen?
Met de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid en de herziening van het wettelijk minimumjeugdloon zet ik mij in voor een goede arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Het kabinet is van mening dat jongeren een eerlijke kans verdienen in de samenleving en dat daarbij ook een fatsoenlijk loon hoort. De huidige vormgeving van het wettelijk minimumjeugdloon past daar niet bij en sluit niet aan bij de veranderende maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Om de inkomenspositie van jongeren te verbeteren werkt het kabinet dan ook aan een wetswijziging om de wettelijke grens voor het ingaan van het volwassen wettelijk minimumloon te verlagen tot de leeftijd van 21 jaar. Het minimumjeugdloon van jongeren van 18 t/m 20 jaar zal meestijgen. Het streven van het kabinet is deze wet dit najaar aan uw kamer te verzenden. De wet zou per 1 juli 2017 in werking kunnen treden.
Heeft u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed zelfstandig kunnen rondkomen, concrete maatregelen tot op heden genomen om de mogelijke oorzaken van dit probleem – te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid – aan te pakken? Zo ja, welke? Hebben deze maatregelen in uw ogen tot op heden het gewenste effect gesorteerd?
De belangrijkste oorzaak van de daling van het aandeel jongeren van 20 tot 25 jaar dat economisch zelfstandig is, is dat jongeren langer een opleiding volgen (zie het antwoord op vraag6. Om de arbeidsmarktpositie van jongeren te verbeteren heeft het kabinet maatregelen genomen om goede stageplekken en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen en de jeugdwerkloosheid aan te pakken.
Om misbruik van stages en werkervaringsplaatsen te bestrijden heb ik u op 12 april jl. in het kader van de motie Kerstens een Plan van aanpak doen toekomen.7 Daarin zijn 3 actielijnen uitgezet: het versterken van de informatiepositie van de Inspectie, risicogerichte handhaving en het bevorderen van bewustzijn onder werkgevers en jongeren. Ik heb u toegezegd om u voor de begrotingsbehandeling te informeren over de voortgang van deze activiteiten.
De jeugdwerkloosheid is dalende, zeker onder niet-onderwijsvolgende jongeren tussen de 20 en 25 jaar zien we dat ze steeds meer kansen hebben op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder deze groep is gedaald van 11,2% in het tweede kwartaal van 2013, naar 8% in het afgelopen kwartaal. Maar we zijn er nog niet. De maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, zoals vorig jaar aangekondigd8, worden nu met enthousiasme opgepakt in de praktijk. De speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn gericht op de lange termijn, daardoor is het lastig om te bepalen hoeveel jongeren uit deze doelgroepen extra aan het werk zijn. Wel zien we dat steeds meer steden aan de slag gaan met de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid. Ook zijn jongeren die eerst buiten beeld waren, nu in beeld voor bemiddeling naar werk en worden gemeenten steeds beter in het bereiken en activeren van jongeren.
Om het oneigenlijk gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen – ook voor jongeren – is de Wet werk en zekerheid (Wwz) ingevoerd die ziet op aanpassing van het flex- en ontslagrecht om die doelen te bereiken. Het betreft hier een ingrijpende wijziging van het arbeidsrecht waarvan de effecten, mede door overgangsrecht, niet op korte termijn meetbaar zijn. De werking van de Wwz wordt gemonitord en de Tweede Kamer wordt hiervan halfjaarlijks op de hoogte gehouden. De wet als geheel wordt in 2020 geëvalueerd, op onderdelen zijn tussentijdse rapportages aan de Kamer toegezegd.
Bent u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed financieel zelfstandig kunnen rondkomen, voornemens om concrete maatregelen te nemen op dit gebied? Zo ja, welke maatregelen dan? Op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat de invoering van een onvoorwaardelijk basisinkomen één van deze maatregelen zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota9 en in het notaoverleg 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning. Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk, en bij een laag basisinkomen is aanvullende inkomensondersteuning nodig.
Op welke manier bent u van plan om een verdere daling van het aantal 20 en 25-jarigen dat in staat is zelf zijn broek op te houden, te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Uitwisseling van passagiersgegevens tussen EU en Canada |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de overeenkomst tussen de Europese Unie (EU) en Canada over de uitwisseling van passagiersgegevens op meerdere vlakken in strijd is met de Europese grondrechten?1
De zaak aangaande de voorgenomen overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada inzake de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers is nog onder de rechter. De conclusie van de advocaat-generaal Mengozzi is een fase in de procedure. Het HvJEU dient nu tot een goed en onafhankelijk oordeel te komen. Ik onthoud mij daarom op dit moment van een nadere inhoudelijke reactie.
Kunt u hierbij ingaan op de consequenties van deze conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van het Hof van Justitie van de EU indien de rechters van het Hof deze zullen overnemen?
Het Europees parlement is door de Raad van de Europese Unie uitgenodigd om de voorgenomen overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada inzake de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers goed te keuren. Het Europees parlement heeft daarop besloten om zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden. Het betreft een verzoek van het Europees parlement om advies van het Hof over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de verdragen. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 218, elfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Deze bepaling houdt tevens in dat indien het Hof afwijzend adviseert, de voorgenomen overeenkomst niet in werking kan treden, behoudens in geval van wijziging daarvan of herziening van de verdragen.
Zoals aangegeven onder antwoord 1 is het nu eerst van belang dat het HvJEU tot een onafhankelijk oordeel komt.
Kunt u uiteenzetten onder welke voorwaarden het uitwisselen van gegevens volgens genoemde advocaat-generaal wel geoorloofd is en wanneer niet?
Voor de voorwaarden die de advocaat-generaal in zijn conclusie aangeeft verwijs ik u graag naar paragraaf VIII van zijn conclusie.2
Wat betekent de conclusie van de advocaat-generaal voor niet alleen de overeenkomst tussen de EU en Canada, maar ook voor bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de EU en de Verenigde Staten en de richtlijn inzake PNR (Passenger Name Record), indien de rechters van het Hof deze zullen overnemen?
De conclusie is een advies aan het Hof van Justitie. Pas als de uitspraak van het Hof bekend is kan bezien worden welke gevolgen die uitspraak heeft.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de uitspraak van het Hof van Justitie en de eventuele consequenties daarvan voor PNR?
Ik zal u op de hoogte houden van de uitspraak van het Hof van Justitie. Mijn reactie zal ik u sturen nadat de Europese Commissie en het Europees parlement de uitspraak hebben beoordeeld.
Het inkomen van de topman van Omroep West |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer salaris voor topman Omroep West na schrappen bonus»1 en het bericht «PvdA wil compensatie topman Omroep West terugdraaien»2? Kent u de brief van de Raad van Commissarissen van Omroep West aan de directeur3 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»?4
Ja.
Is het waar dat Omroep West haar directeur heeft «gecompenseerd voor de afschaffing van zijn omstreden bonus»? Zo ja, met hoeveel (uitgedrukt in bruto jaarsalaris) is de bonus van deze directeur gedaald en met hoeveel is zijn vaste bruto jaarsalaris gestegen? Zo nee, wat is er dan niet waar en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in de genoemde brief van de Raad van Commissarissen aan de directeur staat?
De Raad van Commissarissen van Omroep West heeft volgens de berichtgeving met de directeur afspraken gemaakt over het per 1 januari 2014 stopzetten van de prestatieafhankelijke bonus (van maximaal 15% van het bruto jaarsalaris) en het ter compensatie verstrekken van een maandelijkse belaste vergoeding (8,5% van het bruto jaarsalaris). Volgens de WNT-opgave in de jaarverslagen zag de bezoldiging er in de jaren 2013 tot en met 2015 als volgt uit:
Jaar
Beloning
Pensioenbijdrage
Totale bezoldiging
2013
€ 154.615
€ 24.418
€ 179.033
2014
€ 152.584
€ 22.178
€ 174.762
2015
€ 162.008
€ 14.807
€ 176.815
De wettelijke maximum bezoldiging bedroeg volgens de WNT-norm in 2015 € 178.000.
Was het u eerder bekend dat de bonus van de directeur van Omroep West door een hogere vaste beloning werd gecompenseerd? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de jaarstukken van Omroep West wordt de opbouw van de beloning niet uitgesplitst. De vaste vergoeding is – in lijn met de voorschriften – opgeteld bij de beloning en daardoor niet apart zichtbaar.
Deelt u de mening dat het naar buiten toe doen voorkomen dat je je bonus inlevert, terwijl die in feite voor een vaste beloning wordt verruild, de schijn heeft een te mooie voorstelling van zaken te willen geven danwel dat het hier een schijnconstructie betreft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De WNT normeert de totale bezoldiging van een topfunctionaris. Voor de afwegingen en het besluit over het al dan niet geven van een compensatie, bijvoorbeeld ter voorkoming van een inkomensdaling, is de Raad van Commissarissen verantwoordelijk. Voor zover de totale bezoldiging beneden het WNT-maximum blijft, is compensatie mogelijk.
Deelt u de mening dat het feit dat de directeur onlangs zijn toeslag van € 1.000 alsnog heeft afgestaan5 niet los gezien kan worden van externe druk die er ten gevolge van de publiciteit is ontstaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het topinkomensbeleid van de regering kan niet los worden gezien van het maatschappelijk debat over de bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector. Zo kan ook de ontwikkeling van het beloningsbeleid binnen een specifieke (semi)publieke WNT-instelling niet los worden gezien van de specifieke context waarin het zich bevindt. Het is aan iedere WNT-instelling, en dus ook aan Omroep West, om – met inachtneming van die context – een verantwoord bezoldigingsbeleid te voeren.
De aandacht op de publieke tv-zenders voor de Paralympische Spelen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de volgende websites: NOS.nl, petities.nl, televisier.nl en NU.nl?1
Bent u bekend met de informatie op de website van de NOS waarop uiteengezet wordt hoeveel televisiezendtijd aan de Paralympics wordt gewijd, te weten (los van de openings- en de slotceremonie alsmede mogelijke berichtgeving in het reguliere NOS journaal) eenmaal daags een ochtendprogramma van een kwartier (dat tweemaal herhaald wordt), en eenmaal daags een avondprogramma van een half uur (dat eenmaal herhaald wordt)?2
Bent u bekend met het gegeven dat het bovenstaande voor de gehele verslaggeving van de Paralympische Spelen (exclusief de openings- en slotceremonie) neerkomt op zo’n 35 uur televisie, inclusief herhalingen?3
Bent u bekend met de opmerkingen op de website van de NOS dat de NOS wat betreft de verslaggeving van de Olympische Spelen het motto »altijd, overal» heeft gehanteerd, en dat volgens de NOS «de Olympische Spelen altijd en overal te zien zijn bij de NOS», en dat er een «ongekend aantal televisie en radiouren» aan de verslaggeving van de Olympische Spelen gewijd zal worden?4
Bent u bekend met het feit dat er in totaal zo’n 300 uur aan televisiezendtijd is besteed aan de Olympische Spelen in Rio dit jaar, wat neerkomt op gemiddeld zo’n 18 uur per dag?5
Bent u op de hoogte van de argumenten die de NOS op haar website geeft waarom de NOS minder aandacht aan de Paralympische Spelen geeft dan aan de Olympische Spelen, onder andere het argument dat volgens de NOS de Paralympics een kleiner evenement zijn dan de Olympische Spelen: in aantal deelnemers (ruim 4.000 vs. ruim 11.000), aantal sporten (23 vs. 39), deelnemende landen (176 vs. 205), duur (12 vs. 17 dagen), locaties (21 vs. 32) en door de organisatie aangebonden «feeds» met wedstrijden (9 vs. 12), aldus de NOS?
Bent u van mening dat het aantal uren dat door de NOS aan de Paralympics gewijd wordt in een redelijke verhouding staat met het aantal uren dat de NOS aan de Olympische Spelen heeft gewijd? Bent u van mening dat de cijfers waarmee het argument onderbouwd wordt waarom er minder televisiezendtijd aan de Paralympics wordt geschonken – cijfers waaruit blijkt dat de Paralympics op zijn minst de helft zo groot zijn als de Olympische Spelen – daadwekelijk rechtvaardigen dat de Paralympics uiteindelijk slechts 35 uur televisiezendtijd – dat wil zeggen zo’n 11 procent van de zendtijd die voor de verslaggeving van de Olympische Spelen is vrijgemaakt – hebben gekregen?
Ik spreek daar geen oordeel over uit. In de Mediawet is nadrukkelijk bepaald dat de publieke media-instellingen zelf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn.6 Overigens stel ik vast dat de hoeveelheid zendtijd die de NOS dit jaar aan de Paralympische Spelen heeft besteed, aanmerkelijk hoger ligt dan vier jaar geleden. Naast de genoemde uren zendtijd op televisie, waarin zowel de opening als de sluiting, evenals sommige finales, waaronder die van Marlou van Rhijn, live werden uitgezonden, was er op de speciale Paralympische site nos.nl/ps2016 en de NOS-app gedurende 13 uren per dag aandacht voor alle Nederlandse atleten en kon men kiezen uit vier livestreams in HD-kwaliteit waarop een groot deel van alle sport beschikbaar was.
Hoe verhoudt dit percentage en de beperkte televisiezendtijd voor de Paralympics zich volgens u tot de opmerking uit 2012 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens de toenmalige Paralympische Spelen dat «als mensen met een lichamelijke beperking hun sportieve grenzen weten te verleggen, dat een extra indrukwekkende prestatie is. Pure topsport»?6
Uit de prestaties van het paralympische team in Rio (62 medailles tegenover 39 in Londen), blijkt dat de Nederlandse Paralympische sport floreert.
De paralympische sport is een volwaardig onderdeel van NOC*NSF en de sportbonden geworden. En zo hoort het ook: mensen met een beperking moeten voldoende mogelijkheden hebben om te sporten. Dat geldt ook voor de faciliteiten voor de paralympische topsporters.
De paralympische atleten draaien fulltime trainingsprogramma’s met professionele begeleiding. Zij trainen net zoveel als olympische atleten en zetten alles opzij voor een medaille op het grootste sportevenement ter wereld. En daarbij moeten zij ook nog een beperking overwinnen. De atleten zijn hierdoor een inspiratiebron voor iedereen. Het is een goede ontwikkeling dat ook de media hier steeds meer aandacht voor hebben.
Is het u bekend dat men via diverse livestreams kan kijken naar de wedstrijden van de Nederlandse Paralympische sporters, en dat deze een grote tot zeer grote kijkdichtheid hebben?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 7. Ik begreep van de NOS dat zij haar paralympische webpagina’s en de paralympische livestreams als een groot succes beschouwde.
De paralympische site van de NOS was – met 725.000 bezoekers gedurende het hele evenement – meer dan tweemaal zo populair als in 2012 (Londen) en 2014 (Sotsji). Per dag trok www.nos.nl/ps2016 circa 87.000 bezoekers.
De pagina met de vier livestreams trok gemiddeld 30.000 bezoekers per dag, met een piek van 15.000 bezoekers tegelijkertijd op zondag 11 september toen het Nederlandse duo Tristan Bangma en Teun Mulder goud won op de tijdrit bij het baanwielrennen.
Concludeert u hieruit dat de Paralympische Spelen – en de extra indrukwekkende prestaties die de Nederlandse sporters daar leveren – populariteit genieten onder de Nederlandse bevolking, en dat de Nederlandse bevolking graag naar deze prestaties kijken?
Ja. Volgens de NOS zijn de dagelijkse programma’s over de Paralympische Spelen in Rio inderdaad goed gewaardeerd met een 7,9. Gemiddeld krijgen programma’s van de publieke omroep een waardering van 7,5.
Ik verheug mij over de toenemende belangstelling bij het publiek voor paralympische sporten. Dat inspireert en kan bijdragen aan meer sporten en bewegen door mensen met een beperking en verdere integratie van mensen met een beperking in onze samenleving. Het kabinet draagt dit, zoals bekend, hoog in het vaandel.
Kunt u zich voorstellen dat veel mensen de Paralympics graag op tv zien (al dan niet naast een livestream) en dat het voor deze sporters van belang is dat zij zendtijd krijgen op tv, met andere woorden dat televisiezendtijd in de ogen van die sporters een extra blijk van waardering kan betekenen voor hun presentaties?
Ja.
Bent u bekend met de petitie op www.petities.nl die op dit moment door bijna 40.000 mensen getekend is, waarin zij om meer zendtijd op tv vragen voor de Paralympische Spelen?7
Ja.
Bent u van mening dat de Paralympische Spelen – met het oog op de extra indrukwekkende prestaties die daar door de (Nederlandse) sporters worden geleverd, en met het oog op het feit dat het weliswaar een kleiner maar niet zo’n klein evenement is dan nu uit de verdeling van televisiezendtijd tussen de Paralympics en de Olympische Spelen naar voren komt -méér televisiezendtijd verdienen? Of bent u van mening dat de verhouding tussen het aantal televisie-uren dat momenteel aan respectievelijk de Olympische Spelen en aan de Paralympische Spelen gegeven wordt meer rechtgetrokken dient te worden, conform de grootte van beide evenementen?
Zie mijn voorgaande antwoorden.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze er in de toekomst méér televisiezendtijd aan de Paralympische Spelen kan worden besteed, of te onderzoeken op welke wijze in de toekomst een evenwichtigere verdeling van televisiezendtijd tussen de Olympische Spelen en de Paralympische Spelen gerealiseerd kan worden?
Een dergelijk onderzoek lijkt mij onnodig en onwenselijk. Onwenselijk, gelet op de eerder gememoreerde bepaling in de Mediawet, dat de publieke media-instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor hun programmering. Onnodig, gezien de eerder genoemde aanmerkelijke verruiming in de verslaglegging over de Paralympische Spelen.
De mislukte aanbesteding van Zaakgericht Werken door de Dienst ICT Uitvoering |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het artikel «Dictu kiest toch voor zaaksysteem Atos»?1
Het artikel is mij bekend. Het artikel is een goede weergave van de gang van zaken bij de selectie van een leverancier voor de implementatie van een zaaksysteem bij het Agentschap Telecom (AT) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Omdat een eerdere aanbesteding niet succesvol kon worden afgerond, is een nieuwe uitvraag uitgedaan onder een bestaande raamovereenkomst. Bij de nieuwe uitvraag zijn de aanbevelingen betrokken die het Bureau ICT Toetsing (BIT) over het eerdere ICT-project heeft gedaan.
Waarom heeft de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) ervoor gekozen de aanbesteding van Zaakgericht Werken stop te zetten na een negatief BIT-advies en vervolgens via een «minicompetitie» de opdracht opnieuw uit te zetten?
Het besluit om de aanbesteding te stoppen is een op zichzelf staande afweging geweest van DICTU. Bij de aanbesteding heeft DICTU er voor gekozen om de principes van prestatie-inkoop toe te passen. In overeenstemming met deze principes is na beoordeling van de negen geldige inschrijvingen een rangschikking vastgesteld, waarna met achtereenvolgens vier partijen is getracht de zogenaamde concretiseringsfase succesvol af te ronden.
Nadat DICTU ook niet met de vierde partij in de rangschikking de concretiseringsfase succesvol heeft kunnen afronden, is in samenspraak met de betrokken gebruikersorganisaties AT en IGZ besloten de aanbesteding stop te zetten. Het doorgaan met de partijen die als vijfde of lager zijn gerangschikt, zou afdoen aan de principes van prestatie-inkoop.
Teneinde toch te kunnen voorzien in de ICT-behoefte van AT en IGZ heeft DICTU vervolgens een minicompetitie gehouden onder de Raamovereenkomst Applicatieontwikkeling DICTU.
Hoe verklaart u dat de aanbesteding van Zaakgericht Werken op 10 februari werd stopgezet terwijl het BIT-advies over Zaakgericht Werken gedateerd is op 11 februari? Kunt u bevestigen dat de beslissing om de aanbesteding stop te zetten eerder werd genomen dan het negatieve BIT-advies?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het besluit om de aanbesteding te stoppen een op zichzelf staande afweging is geweest.
De beslissing om de aanbesteding stop te zetten werd genomen voordat het BIT-advies was uitgebracht.
Werd de minicompetitie voor de gunning van Zaakgericht Werken onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gehouden? Welke van deze partijen waren ook al betrokken bij de eerdere aanbesteding?
De minicompetitie is gehouden onder de vijf partijen waarmee DICTU een raamovereenkomst heeft gesloten. Drie van deze partijen hebben ook ingeschreven op de eerdere aanbesteding, namelijk Atos, Capgemini en Sogeti.
Op basis van welke aannames werd verwacht dat de minicompetitie wel zou slagen terwijl een volledige Europese aanbesteding was mislukt?
In lijn met het BIT-advies heeft DICTU zich in de minicompetitie gericht op het verwezenlijken van een succesvolle implementatie van een zaaksysteem voor AT en IGZ, en niet meer op het ontwikkelen van een generieke Zaakgericht Werken (ZGW) dienst voor meerdere organisaties.
Op basis waarvan is uiteindelijk gekozen voor Atos, de eerste partij waarmee werd onderhandeld binnen de oorspronkelijke aanbesteding? Was Atos de partij die door de zogeheten verificatiegesprekken heen kwam? Zo nee, waarom is uiteindelijk wel voor Atos gekozen en nam de partij die wel door de verificatiegesprekken heen kwam wel deel aan de minicompetitie?
De minicompetitie was er in belangrijke mate op gericht om een (implementatie)partner te selecteren die samen met DICTU een passende dienst voor zaakgericht werken ontwikkelt voor de gebruikersorganisaties AT en IGZ. De partijen hebben daarbij zelf de keuze gehad om met een software-oplossing te komen. De combinatie van een goed plan van aanpak en de best passende softwareoplossing (leverancier: Pegasystems) hebben in de minicompetitie de keuze doen vallen op Atos. De oplossing die Atos in de minicompetitie heeft aangeboden was een andere dan in de eerdere aanbesteding aangeboden.
Het eerdere aanbestedingstraject en de daarna gehouden minicompetitie zijn twee op zichzelf staande aanbestedingstrajecten geweest. Zie ook het antwoord op 2.
Zijn de aanbevelingen van het BIT overgenomen bij het opstellen van de minicompetitie?
Ja, het BIT heeft in haar advies twee hoofdaanbevelingen gedaan: maak duidelijke afspraken over financiering en leveringsvoorwaarden en maak duidelijke afspraken over de inhoud van de ZGW-dienst. Deze aanbevelingen zijn bij de uitvoering van de minicompetitie als volgt overgenomen: