Het bericht dat er geen aidsremmers meer in Curaçao beschikbaar zijn |
|
Alexander Pechtold (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen aidsremmers meer in Curaçao»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad een aantal aids-patiënten in Curaçao te laat, andere of helemaal geen hiv-remmende medicijnen heeft gekregen vanwege een tekort in het ziekenhuis? Om hoeveel patiënten gaat het?
Ik beschik niet over dergelijke informatie. Het land Curaçao is als onafhankelijk land zelf volledig verantwoordelijk voor de zorg, de geneesmiddelenverstrekking, het toezicht op de zorg en de financiering hiervan. Het is in dit geval niet aan de regering van een ander land, Nederland, om te oordelen over en te interveniëren in wat ik als, interne aangelegenheden van het land Curaçao beschouw. We staan in het Koninkrijk der Nederlanden wel samenwerking tussen de vier landen op het gebied van zorg voor. Maar alleen op vrijwillige basis.
Kunt u aangeven wat de directe consequentie tot nu toe voor de patiënten is? Welke gevolgen kan dit voor hen gaan hebben wanneer de impasse nog enkele weken voortduurt?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of er ook andere medicijnen niet of slechts in beperkte mate zijn verstrekt vanwege de financiële problemen?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de patiënten niet de dupe mogen zijn van de onderlinge verdeeldheid over wie er verantwoordelijk is voor de financiële problemen en het tekort aan medicijnen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u ondersteuning bieden aan de regering van Curaçao om de impasse te doorbreken en te helpen om de zorgplicht van zowel de verzekeraar als van het ziekenhuis te handhaven? Bent u hierover in overleg met de regering van Curaçao en welke acties heeft u ondernomen? Welke mogelijkheden heeft Nederland om samen met Curaçao een tussenvoorziening te treffen waardoor er ondertussen geen schrijdende gevallen bij patiënten ontstaan?
Het staat de regering van Curaçao vrij om de Nederlandse regering om advies of ondersteuning te vragen. Dat past in de afspraken over samenwerking rond zorg, die we in het Koninkrijk hebben gemaakt. Ik ben momenteel niet in gesprek met de regering van Curaçao over de door u, in uw vragen, genoemde zaken.
Het aanbod van psychische hulp voor studenten |
|
Grace Tanamal (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Psychische hulp voor student schaars maar nodig» over de grotere hulpvraag van studenten naar psychische hulp en onvoldoende adequate facilitering van professionele begeleiding in de vorm van studentenpsychologen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bestaande verschillen bij hoger onderwijsinstellingen met betrekking tot de facilitering en bereikbaarheid van studentpsychologen?2
Ik vind het belangrijk dat er aandacht uitgaat naar studenten die tijdens hun studie tegen psychische problemen aanlopen en dat een goede begeleiding aangeboden wordt. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen hoeveel studentpsychologen zij aanstellen. Volgens het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) zijn er in het hbo gemiddeld 2,7 psychologen per instelling beschikbaar, in het wo zijn dit er 4,5. De VSNU geeft aan dat alle universiteiten psychologische hulp in hun pakket hebben voor begeleiding en ondersteuning van studenten. Uit het rapport van de ISO blijkt dat studenten de hulp over het algemeen goed kunnen vinden en zij ook positief zijn over de kwaliteit van de hulp. Naast studentpsychologen wordt er op de instellingen vaak kans geboden om deel te nemen aan speciale (groeps)trainingen. Naast het aanbod dat op de onderwijsinstellingen zelf beschikbaar is, is uiteraard ook de reguliere ggz-zorg beschikbaar. Ik vind landelijke normen daarom verder niet noodzakelijk.
Als er bij een bepaalde onderwijsinstelling behoefte blijkt te zijn aan extra capaciteit, dan is het goed daarover binnen de instelling het gesprek te voeren en eventuele maatregelen te treffen. In Rotterdam loopt nu, bijvoorbeeld, een initiatief waarbij studenten met lotgenoten samengebracht worden en ook gebruik kunnen maken van peer-to-peer coaching. Ik ben op de hoogte gesteld van de ontwikkeling van dergelijke projecten op verschillende hogescholen. Expertisecentrum Handicap en Studie brengt dit onderwerp regelmatig onder de aandacht, er zijn meerdere studiedagen en regionale bijeenkomsten georganiseerd met psychische problemen als thema. Hier komen veel decanen en studieadviseurs op af. Ook zijn er studentpsychologen aanwezig.
Klopt het dat er ook hoger onderwijsinstellingen zijn zonder studentenpsychologen? Zo ja, bent u bereid deze instellingen aan te sporen om zo spoedig mogelijk studentpsyschologen aan te stellen?
Er zijn geen universiteiten zonder studentpsychologen. Er zijn mij geen onderzoeken bekend die erop wijzen dat er hogescholen zijn zonder de beschikbaarheid van studentpsychologen.
Deelt u de mening dat een student zo snel mogelijk geholpen dient te worden wanneer deze behoefte heeft aan bijstand van een studentpsycholoog en dat er actie ondernomen moet worden bij te lange wachtlijsten?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 2.
Ziet u een taak voor hoger onderwijsinstellingen om bij te dragen aan de landelijke campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om het taboe op depressie weg te nemen? Zo ja, welke rol zouden hoger onderwijsinstellingen volgens u moeten vervullen en hoe gaat u hen bewegen om deze rol op te pakken? Zo nee, waarom niet?3
Het is voor (hoger) onderwijsinstellingen van belang dat het taboe over deze aandoening doorbroken wordt, en dat er binnen de instelling aandacht is voor signalen die mogelijk kunnen wijzen op risico’s tot het ontwikkelen van een depressie. Een open cultuur en houding tegenover (psychische) aandoeningen is van groot belang. Een open klimaat moedigt aan om over problemen en teleurstellende ervaringen te spreken en kan mogelijk ergere problematiek voorkomen. Ik zie hier ook een taak voor de medezeggenschap binnen de instelling.
De hogescholen en universiteiten hebben al belangrijke stappen gezet om studenten met een beperking te helpen met hun studie. Zij verlenen al vaak maatwerk en ondersteunen deze studenten met specifieke regelingen, voorzieningen en in sommige gevallen individuele begeleiding. Daarnaast kan ook flexibilisering van het opleidingsprogramma een oplossing zijn. In mijn Strategische Agenda Hoger Onderwijs 2015–2016 heb ik het belang van meer maatwerk in het onderwijs ook benadrukt.
Mochten studenten te maken hebben met een psychische aandoening of klachten van depressieve aard, dan is echter de reguliere gezondheidszorg met als eerste stap de huisarts de meest aangewezen weg.
Deelt u de mening dat studenten gestimuleerd moeten worden om zich in te schrijven bij een huisarts wanneer zij naar een andere stad verhuizen om daar te gaan studeren? Zo ja, wat doet u om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het staat een student vrij om bij de huisarts in de oude woonplaats te blijven, of een huisarts in de nieuwe woonplaats te zoeken. Het voordeel van een huisarts in de nieuwe woonplaats is dat de zorg dichtbij is, en het dus eenvoudiger is om een bezoek aan de huisarts te brengen. Maar de student kan ook redenen hebben om bij de oude huisarts te blijven, bijvoorbeeld vanwege de goede behandelrelatie met deze huisarts. Om patiënten (zoals studenten) te ondersteunen die willen overstappen van huisarts, heeft de Patiëntenfederatie Nederland (NPCF) samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een brochure gemaakt. In de brochure worden de stappen beschreven die de patiënt kan nemen bij het kiezen van een andere huisarts.
Hoe beoordeelt u in het licht van bovenstaande vraag de meerwaarde van studentenhuisartsen die veel ervaring hebben met de problematiek van de doelgroep en eventueel bij lichtere psychische klachten van studenten ook de POH GGZ in hun praktijk kunnen inschakelen?4
Voor sommige studenten zal een studentenhuisarts extra prettig zijn, voor andere studenten niet. Daarin zullen studenten onderling verschillen. Inmiddels zien we in elk geval dat 87% van de huisartsenpraktijken een POH-GGZ heeft, en deze POH-GGZ kan inderdaad van toegevoegde waarde zijn bij de inzet van zorg aan studenten met psychische problemen. Daarbij is het wel van belang dat een student ook binnen de opleiding voldoende ondersteuning vindt bij dergelijke problematiek.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hoger onderwijsinstellingen om blokkades weg te nemen die ervoor zorgen dat studenten niet naar een studentpsycholoog kunnen gaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Aandacht vanuit de omgeving is zeer belangrijk voor studenten die kampen met psychische problemen. Deze problemen zijn vaak niet zichtbaar voor de docent en de student zal, wegens taboes, mogelijk niet altijd op tijd aan de bel trekken bij psychische klachten. Ik zie de oplossing daarvoor vooral in een open cultuur binnen de instelling en de medezeggenschap als een van de instrumenten om daaraan bij te dragen, als de cultuur te wensen overlaat.
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 5.
De Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA) en de positie van zzp’ers |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden zzp’ers lopen opdrachten mis door nieuwe wet»?1
Ja.
Kent u ook het artikel van 26 september 2016 in Adformatie: «Zzp’ers in de problemen door wet DBA»2 en het artikel «Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend»?3
Ja.
Klopt het dat bedrijven massaal opdrachten aan zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) stopzetten omdat ze bang zijn voor de gevolgen van de nieuwe Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA), die schijnzelfstandigheid zou moeten tegengaan?
In mijn brief van 18 november 2016 aan uw Kamer4 ben ik hierop ingegaan. Hierin heb ik een aantal maatregelen aangekondigd, waaronder opschorting van de handhaving en onderzoek naar de herijking van de begrippen gezagsrelatie en vrije vervangbaarheid. Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie zal het Ministerie van Financiën – in overleg met onder andere sociale partners – onderzoeken hoe aan deze criteria een concretere of andere invulling moet worden gegeven, een invulling die beter aansluit bij het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding. Met uitzondering van evident kwaadwillenden5, wordt de handhaving tot in ieder geval 1 januari 2018 opgeschort.
Is het waar dat ook bij overheidsorganisaties, zoals het Ministerie van Defensie, zzp’ers voor sommige opdrachten niet meer in aanmerking komen?
Dat is niet juist, overheidsorganisaties huren nog steeds zzp’ers in. Echter, bij het openstellen van een vacature vraagt men zich af (wellicht meer dan voorheen) of de uit die vacature voortvloeiende arbeidsrelatie mogelijk kwalificeert als een dienstbetrekking. Indien dat het geval is, bijvoorbeeld omdat sprake is van een gezagsverhouding, kan een dergelijke functie niet worden vervuld door een zzp’er op basis van een overeenkomst van opdracht.
Klopt het dat de Belastingdienst ondanks uw toezeggingen tijdens het plenaire debat d.d. 29 september 2016 aangaande de toetsing van zzp-contracten door de Belastingdienst, nog massaal zzp-contracten afkeurt, zoals valt te lezen in het artikel «Zzp’ers in de problemen door Wet DBA»?
De Belastingdienst past bij zijn beoordelingen het bestaande wettelijke kader toe. Uit het eindrapport van de door mij ingestelde Commissie beoordeling modelovereenkomsten DBA blijkt dat de Belastingdienst slechts in een enkel geval te streng is geweest bij de beoordeling.
Erkent u dat een resultaat van de Wet DBA is dat zzp’ers aan alle kanten opdrachten mislopen en dreigen mis te lopen, zoals valt te lezen in de drie bovengenoemde artikelen? Zo ja, bent u voornemens hier iets aan te doen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u hoe hoog – als gevolg van de Wet DBA – de nood is voor vele zzp’ers, zoals de voorzitter ZZP Nederland, de grootste belangenorganisatie voor zelfstandigen stelt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier bent u voornemens de zelfstandig ondernemers die als gevolg van de bepalingen in de Wet DBA opdrachten mislopen, te beschermen, te helpen of op enigerlei wijze te compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Tot slot, bent u bekend met het in het artikel »Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend?» genoemde «handvest van de grondrechten van de Europese Unie»4, waarin de minimale grondrechten opgenomen zijn waar iedere inwoner van de EU een beroep op kan doen?
Ja.
Bent u bekend met artikel 16 uit dit handvest, te weten de vrijheid van ondernemerschap5: «de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken»?
Ja. Onze nationale wetgeving staat aan artikel 15 uit dit handvest, de vrijheid van ondernemerschap, niet in de weg. Of een belanghebbende in fiscale zin ondernemer is en daarmee fiscale faciliteiten kan genieten wordt bepaald door de nationale wetgeving. Het handvest bepaalt dat het tot de lidstaten is gericht, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Bij de Wet DBA speelt het handvest daarom geen rol. Door de Wet DBA is alleen de VAR afgeschaft.
Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het debat uitwerking Wet DBA op 8 december 2016. De heer Klein heeft hierover ook een motie ingediend8, een motie die is verworpen.
Bent u van mening dat dit grondrecht, «de vrijheid van ondernemerschap», rechters een geheel nieuw kader geeft om te beoordelen of het inderdaad redelijk is dat ondernemerschap wordt beperkt door regelgeving?
Zie antwoord vraag 10.
Is bij de realisatie van de Wet DBA rekening gehouden met dit artikel 16 over de vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig het recht van EU? Zo ja, op welke wijze is daar rekening mee gehouden en hoe verliep dat proces? Zo nee, hoe kan de Wet DBA dan wel voorzien in de vrijheid van ondernemerschap, zoals die is bedoeld en opgenomen in het handvest van de grondrechten van de EU?
Zie antwoord vraag 10.
Evaluatie van de Jonge Landbouwersregeling door NAJK |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de evaluatie van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) over de Jonge Landbouwersregeling (JOLA), waaraan tweehonderd jonge landbouwers hebben meegewerkt?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies, bijvoorbeeld dat 70% van de jonge landbouwers geen investering op de lijst heeft gevonden waar behoefte aan is en dat 85% vindt dat er te weinig keuzemogelijkheden zijn die aansluiten bij de praktijk? Wat vindt u van de conclusie dat voor 45% van de deelnemers het minimaal te investeren bedrag per investering (20.000 euro) te hoog is, met name voor kleinere ondernemers die relatief kleinschalig willen investeren in onder meer weideboxen, koematrassen en machines?
Met de start van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is het plattelandsbeleid voor het overgrote deel gedecentraliseerd naar de provincies. De JOLA is een van de maatregelen, die met ingang van het POP3 door de provincies wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de regeling ligt daarmee primair bij de provincies.
Aanvankelijk zouden de provincies de JOLA in november 2015 openstellen. Nadat de provincies aan mij hadden aangegeven dat de voorbereiding meer tijd in beslag zou nemen, heb ik, mede op verzoek van uw Kamer, toegezegd te willen faciliteren bij het opstellen van een uniforme regeling. De regeling zou dan toch nog op korte termijn door de provincies kunnen worden opengesteld, waarmee aan de wens van het NAJK kon worden voldaan.
Het op korte termijn kunnen openstellen van de JOLA heeft ertoe geleid dat keuzes dienden te worden gemaakt met betrekking tot de samenstelling van de investeringslijst en de hoogte van het minimaal te investeren bedrag (€ 20.000).
Op welke manier vindt uw evaluatie plaats, samen met provincies en het NAJK? Op welke manier is het NAJK actief betrokken bij deze evaluatie? Op welke manier neemt u bovengenoemde evaluatie onder tweehonderd jonge landbouwers mee in de resultaten? Wanneer kan de Kamer de resultaten van uw evaluatie verwachten? Op welke wijze borgt u dat er een kwalitatieve analyse van de evaluatiegegevens plaatsvindt en de resultaten daarvan goed geïnterpreteerd worden door provincies?
De provincies zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de JOLA. Om deze reden heeft Minister Kamp in de vergadering van 7 april 2016 toegezegd uw wensen met betrekking tot de evaluatie, zoals verwoord in de motie van de leden Visser c.s., (Kamerstuk 21 501 32, nr. 913) over te brengen aan de provincies.
De evaluatie wordt door een externe onafhankelijke partij uitgevoerd en de uitkomsten zijn naar verwachting begin december bekend bij de provincies. Het NAJK is door middel van verschillende interviews actief betrokken bij deze evaluatie. Een goede invulling van de JOLA, die aansluit bij de wensen van de doelgroep, is in het belang van alle betrokkenen. In dit verband ga ik er vanuit dat de provincies de uitkomsten van de evaluatie in hun verdere besluitvorming over de JOLA zullen betrekken. Ik zal uw verzoek om kennis te mogen nemen van de uitkomsten van de evaluatie aan de provincies overbrengen.
Deelt u de mening dat de JOLA nog beter ingericht moet worden op de praktijksituatie van jonge landbouwers, inclusief kleinere bedrijven? Zo ja, bent u bereid om, samen met provincies, praktische verbeteringen door te voeren in de JOLA, onder meer door het verlagen van de investeringsdrempel en door de JOLA beter in te richten op de behoefte van jonge landbouwers in de praktijk en op kleinere bedrijven?
Zoals ik hierboven bij mijn beantwoording van de vragen 2 en 3 heb aangegeven ben ik niet primair verantwoordelijk voor de inhoud van de JOLA. Ik weet dat bovengenoemde wensen om de regeling aan te passen bekend zijn bij de provincies. Op verzoek van provincies ben ik bereid om mee te denken over deze aanpassingen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het ministerie voor Economische Zaken voor het jaar 2017, onderdeel Landbouw en Natuur, te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het gebruik van Nederlandse ambassades in het buitenland |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Verlovingsfeest krijgt staartje. Van der Steur viert verloving in rijksgebouw»?1
Er was geen sprake van een verlovingsfeest in een rijksgebouw.
Welke regels gelden er voor het gebruik van ambassadegebouwen in het buitenland?
In algemene zin worden ambassadegebouwen en/of residenties gebruikt voor door de ambassades en/of permanente vertegenwoordigingen in het kader van hun taakopdracht geïnitieerde activiteiten.
Afhankelijk van de praktische mogelijkheden en lokale omstandigheden wordt daarnaast in het kader van de moderne diplomatie en de zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden ook het gebruik door derden – dwz, externe partijen die geen onderdeel uitmaken van de rijksoverheid – van ambassadegebouwen en/of residenties aangemoedigd. Algemeen uitgangspunt is dat de evenementen in beginsel kostendekkend dienen te zijn en dat de residentie niet beschikbaar is voor privédoeleinden.
Uitgangspunt daarbij is dat er altijd sprake moet zijn van activiteiten die invulling geven aan eerdergenoemde zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden op economisch, cultureel en maatschappelijk gebied dan wel activiteiten die uitdrukking geven aan de bilaterale betrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Frankrijk. De residentie in Parijs wordt in dit opzicht veelvuldig benut.
Was er in dit specifieke geval sprake van dat invulling werd gegeven aan Frans-Nederlandse betrekkingen, op grond waarvan niet betaald zou hoeven worden voor privégebruik?
In het onderhavige geval betrof het een fondsenwervingsactiviteit van het Nationaal Muziekinstrumentenfonds door tussenkomst van de heer van der Steur die daarvoor ook zijn Franse collega Minister Cazeneuve had uitgenodigd. Ook zonder tussenkomst van de heer Van der Steur zou, gelet op het gestelde onder het antwoord op vraag 2, de activiteit plaats hebben kunnen vinden.
Is het ontstane beeld juist dat de Minister van Veiligheid en Justitie hier gratis gebruik van kon maken en dat ieder ander, burger of ondernemer, tegen betaling deze locatie moet huren? Met andere woorden, kan iedere Nederlander op dezelfde voorwaarden als de Minister gebruik maken van een Nederlandse ambassade in het buitenland voor privéaangelegenheden? Zo niet, waarom niet? Op basis waarvan is dit onderscheid gerechtvaardigd?
Het beeld is niet juist. Iedereen binnen de kaders zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 had voor deze activiteit gebruik kunnen maken van de residentie.
De subsidie ten behoeve van tijdschrift OneWorld |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het (online) tijdschrift OneWorld? Klopt het dat dit magazine tot nu toe via de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) subsidie heeft ontvangen, al wordt deze op dit moment afgebouwd? Zo ja, hoeveel subsidie is de afgelopen jaren verstrekt ten behoeve van de publicatie van OneWorld?
Ja. Het online platform en tijdschrift OneWorld wordt uitgegeven door de NCDO. In de Kamerbrief «Samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een nieuwe context» (oktober 2013) is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd. In het kader van dit voornemen heeft de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie een evaluatie van de NCDO uitgevoerd. Op basis van de conclusies van deze evaluatie is in 2014 besloten om voor de NCDO tot eind 2017 een transitie mogelijk te maken. Dit stelt de NCDO in staat om voor de platforms OneWorld en SamSam een nieuw financieringsmodel vorm te geven met de inzet deze onafhankelijker te maken van overheidssubsidie. In de periode 2015 – 2017 loopt de subsidie stapsgewijs terug. Voor OneWorld is in 2015 1,4 miljoen euro gereserveerd. In 2016 1,2 miljoen en in 2017 1,0 miljoen.
Welke doelstelling had en heeft de subsidie ten behoeve van OneWorld? Klopt het dat uw ministerie de subsidie heeft verstrekt in het kader van het stimuleren van «mondiaal burgerschap»? Hoe verhoudt de doelstelling waarmee deze subsidie is versterkt zich tot de doelstellingen van buitenlands beleid?
De huidige afspraken met de NCDO richten zich op functies die op basis van de genoemde evaluatie als kernfuncties zijn aangemerkt: kennisontsluiting en service, alsook het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Hierbij is de inzet op verantwoorde wijze toe te werken naar verzelfstandiging van platforms en afbouw van subsidie van de overheid.
Welke doelstellingen en voorwaarden waren en zijn er aan de subsidie verbonden? In hoeverre is hier door OneWorld aan voldaan? Hoe is, in lijn met de zogeheten «methode-Duisenberg», gemeten of de activiteiten bijdroegen aan het behalen van de doelstellingen? Aan de hand van welke concrete resultaten is de subsidie geëvalueerd?
Op basis van de IOB evaluatie «Investeringen in wereldburgerschap: evaluatie van de Nederlandse Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)» in 2014 werd besloten een aantal kernfuncties voor de overheid in stand te houden. Het gaat daarbij om kennisontsluiting en service en om het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Een gereorganiseerde NCDO draagt bij aan de invulling daarvan. Er is gekozen voor een transitieperiode waarin de NCDO een nieuw financieringsmodel ontwikkelt voor de platforms OneWorld en SamSam. Voor de invulling van de afspraken heeft de NCDO een reorganisatieplan en een activiteitenplan voor 2015 tot 2017 opgesteld, waarbij afspraken zijn gemaakt over specifieke outcome en output indicatoren. Er is geen nieuwe evaluatie voorzien.
Wat is mondiaal burgerschap? Is mondiaal burgerschap de afgelopen jaren toegenomen? Welke concrete bijdrage heeft OneWorld en de Nederlandse subsidie daaraan geleverd? Hoe en door wie is en onderzocht wat mondiaal burgerschap is en welke bijdrage OneWorld aan het stimuleren ervan heeft geleverd?
Het begrip «mondiaal burgerschap» hanteert dit kabinet niet en wordt dan ook niet gemeten. Het begrip komt niet voor in de lopende afspraken met de NCDO. De activiteiten van het platform OneWorld richten zich op het informeren van publieksgroepen, op het bevorderen van meningsvorming over mondiale thema’s en duurzame ontwikkeling en op het aanreiken van handvatten voor handelingsperspectief.
Hoe beoordeelt u het verwijt van de uitgeverij van Vice Versa, het vakblad over ontwikkelingssamenwerking, dat dit vakblad in vergelijking met OneWorld oneerlijk is behandeld en dat de goudomrande overgangsregeling in het kader van de subsidie-afbouw moet worden gezien als «oneerlijke concurrentie» die «niet meer van deze tijd is»?1
Het artikel waarnaar wordt verwezen, komt uit 2014. Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Smaling (Voorbereiding Begrotingsbehandeling BHOS, 19 november 2014) zijn er cruciale verschillen tussen OneWorld en ViceVersa: zowel qua doel als doelgroep. ViceVersa is de facto het vakblad voor de Nederlandse ontwikkelingssector, terwijl OneWorld een breder publiek bedient.
Betekent de afbouw van steun dat noch OneWorld, noch de NCDO, enige vorm van directe of indirecte subsidie meer van de rijksoverheid zullen ontvangen?
In oktober 2013 is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd met inachtneming van een transitieperiode 2015 – 2017. Over de toekomst van de NCDO en de platforms OneWorld en SamSam zijn op dit moment geen afspraken voorbij de huidige overeenkomst.
Subsidieert uw ministerie, al dan niet in het kader van mondiaal burgerschap, nog meer (online) tijdschriften? Zo ja, welke?
Ja. Naast OneWorld is de NCDO ook uitgever van het multimediale educatieve platform SamSam, dat zich richt op kinderen van 8 t/m 12 jaar en als lesmateriaal op Nederlandse basisscholen gebruikt wordt. De financiering van SamSam valt onder de huidige afspraken met de NCDO. Er zijn verder geen subsidieafspraken met producenten van andere magazines.
De mobiele bereikbaarheid in Nederland |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tientallen dorpen hebben nog altijd nauwelijks mobiel bereik»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het komt dat inwoners nog steeds veel problemen ervaren met het mobiele bereik en wat is de verklaring voor de regionale verschillen op het gebied van mobiel bereik?
Het is uiteraard vervelend dat men op verschillende plekken in Nederland nog steeds problemen ervaart met de mobiele bereikbaarheid. Verbetering van de lokale mobiele bereikbaarheid heeft dan ook mijn aandacht, waarbij gemeenten en operators ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben, en waarvan ik ook verwacht dat zij die nemen, om te zoeken naar de mogelijkheden tot verbetering. Zoals ook aangegeven in mijn brief2 aan uw Kamer van 18 februari 2016 kan Agentschap Telecom daarbij beschikbare technische expertise aanbieden om, in het verlengde van het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, het lokale beeld compleet te krijgen.
In het algemeen is de mobiele netwerkdekking in Nederland zeer goed te noemen. Uit recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie3 blijkt dat Nederland een overall 4G-dekking van ruim 99% kent. 100% mobiele bereikbaarheid is vanuit technisch oogpunt echter niet haalbaar. Er zijn verschillende factoren, zoals het weer, bebouwing en vegetatie, van invloed op het tot stand komen van een mobiele verbinding. Ook kan lokaal de dekking per operator verschillen. De factoren wisselen per situatie en kunnen eraan bijdragen dat men problemen ervaart met het mobiele bereik. Van het bereik binnenshuis is bekend dat door de demping van bebouwing de bereikbaarheid lastiger is en soms niet mogelijk blijkt te zijn. Er zijn allerlei technische oplossingen in de markt die er voor kunnen zorgen dat het mobiele bereik in huis wordt verbeterd. Hierbij kan gedacht worden aan femtorepeaters en femtocellen.
De regionale verschillen die uit de enquête van de NOS blijken, kan ik niet verklaren, behalve dat de NOS zelf in haar verantwoording bij de resultaten aangeeft dat de uitkomsten niet als representatief voor het hele land kunnen worden beschouwd, doordat mogelijk mensen met klachten eerder zullen deelnemen en een stad als Amsterdam ondervertegenwoordigd is.
Uit het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen komt een top 10 van gemeenten met meeste klachten over mobiel bereik. Dit zijn Westerveld (Drenthe), Sint-Oedenrode (Noord-Brabant), Neerijnen (Gelderland), Bronckhorst (Gelderland), Baarle-Nassau (Noord-Brabant), Zaltbommel (Gelderland), Tynaarlo (Drenthe), Medemblik (Noord-Holland), Berkelland (Gelderland) en Weststellingwerf (Friesland). Kunt u per gemeente aangeven wat het probleem is waarom in deze dorpen geen goed mobiel bereik is? Kunt u per gemeente aangeven welke actie het kabinet gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat het mobiel bereik in deze gemeente verbeterd?
Uit het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, dat TNO en Agentschap Telecom in 2015 hebben uitgevoerd, is gebleken dat in de gemeenten Sint-Oedenrode en Neerijnen in delen van deze gemeenten de waarschijnlijkheid op een succesvolle verbinding met de 112-alarmcentrale met een mobiele telefoon lager is dan 99%. Agentschap Telecom heeft deze twee gemeenten gedetailleerde kaarten gestuurd en, indien dit nog niet was gebeurd, geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. Daarnaast heeft het agentschap uitleg gegeven over de mobiele bereikbaarheid van 112.
Van de overige gemeenten heb ik op dit moment geen specifieke informatie. Een aantal gemeenten uit deze top 10 voert een stringent antennebeleid of heeft dit in het verleden gedaan. Deze gemeenten stelden strenge eisen aan de plaatsing van antennemasten. Zo zijn er bijvoorbeeld eisen gesteld aan de hoogte van een mast en mag er binnen een bepaald aantal meters van de bebouwde kom geen mast worden geplaatst. De uitrol van een mobiel communicatienetwerk kan hierdoor lokaal bemoeilijkt worden.
In het algemeen kan worden gezegd dat operators en gemeenten ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om verbetering van het mobiele bereik. Lokale afwegingen rondom ruimtelijke ordening en commerciële overwegingen spelen hierbij een rol. Gemeenten en mobiele operators zijn bij uitstek toegerust om deze afweging te maken. Operators geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Gemeenten kunnen bijdragen aan verbetering van de mobiele dekking door operators te faciliteren, zeker zodra inwoners bij een gemeente aangeven mobiele bereikbaarheid belangrijk te vinden. De rijksoverheid draagt bij aan een goede mobiele telecommunicatie-infrastructuur door het beschikbaar stellen van zoveel mogelijk frequentieruimte voor mobiele communicatie en door een actief antennebeleid te voeren gericht op het stimuleren en faciliteren van voldoende ruimte voor antenne-opstelpunten.
Tijdens het Algemeen overleg Mobiele bereikbaarheid van 112 in grensgebieden en plattelandsgemeenten van de vaste commissie voor Economische Zaken op 14 april 2015 heeft u gezegd: «Als er ergens problemen zijn, of dat nu ergens aan de grens, op de Veluwe, op een Waddeneiland of in Zeeland is, gaan wij in gesprek met de gemeente die dit meldt. Wij stellen onze deskundigheid beschikbaar om die gemeente in staat te stellen om die dingen te doen die er uiteindelijk toe leiden dat ook daar de optimale situatie voor de burgers wordt bereikt». 2);kunt u aangeven welke gemeenten zich hebben gemeld en welke vervolgstappen toen zijn ondernomen?
Naar aanleiding van het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112 uit 2015 is er uitgebreid contact geweest met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingenwaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging van Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Agentschap Telecom heeft aan deze gemeenten en provincie nadere uitleg gegeven over de locaties in hun gemeente waar de kans op een geslaagde noodoproep naar verwachting lager is dan 99%. Daarnaast heeft het agentschap aangegeven hoe de betreffende gemeenten en provincie ondersteuning kunnen krijgen bij het vergroten van de bereikbaarheid van 112. Indien dit nog niet was gebeurd, heeft het agentschap geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. De meeste gemeenten die contact met het agentschap opnamen, hadden op dat moment nog geen actie ondernomen om in contact te treden met de operators. Verder is er contact geweest met provincies Zeeland en Gelderland en de gemeente Sint-Oedenrode waar het gaat om mobiele dekking in het algemeen.
Bij de gemeenten Huizen en Naarden en de provincie Groningen heeft Agentschap Telecom op verzoek de lokale situatie in kaart gebracht door metingen in de praktijk te doen. In de gemeenten Huizen en Naarden bleek 100% van de mobiele noodoproepen tot stand te komen. In delen van de provincie Groningen zijn twee keer metingen verricht, waarbij 99,58% resp. 99,76% van de mobiele noodroepen tot stand zijn gekomen.
Hoe kan het dat de provincie Noord-Brabant, na Drenthe, het slechts scoort qua mobiele bereikbaarheid, terwijl uit de brief van het kabinet van 18 februari 2016 blijkt dat Noord-Brabant de derde provincie is op het gebied van antenne-installaties?2
De enquête van de NOS laat zien dat het om hele specifieke locaties gaat waar men blijkbaar de mobiele dekking als minder goed ervaart. In het geval van de provincie Noord-Brabant gaat het om (specifieke locaties in) de gemeenten Sint-Oedenrode en Baarle-Nassau. Daarmee kan niet een uitspraak gedaan worden over de mobiele dekking van de gehele provincie.
Kunt u schetsen wat de mogelijkheden zijn indien gemeenten weigeren om in bepaalde gebieden vergunningen voor antennes te verstrekken? Op welke manier kan er dan alsnog voor worden gezorgd dat het mobiele bereik wordt verbeterd?
Binnen de kaders van volksgezondheid, leefmilieu en veiligheid worden de mogelijkheden voor het plaatsen van antenne-installaties zo veel mogelijk gestimuleerd en gefaciliteerd. Het heeft mijn voorkeur dat mobiele operators en gemeenten in goed overleg tot een selectie van (vergunbare) locaties voor antenne-opstelpunten komen.
De wet- en regelgeving voor plaatsing van antenne-installaties is zoveel mogelijk ingericht om er voor te zorgen dat netwerken voor mobiele communicatie kunnen worden gerealiseerd. Zo is er voor gekozen een groot gedeelte van antenne-installaties vergunningvrij te maken; voor antennes tot vijf meter is geen omgevingsvergunning nodig. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de aanbieders van mobiele telefonie hebben afspraken gemaakt over de zorgvuldige plaatsing van dergelijke vergunningvrije installaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Antenneconvenant. Daarnaast is het beleid gericht op het bevorderen van site-sharing en het creëren van ruimte voor de antennes. Hierdoor wordt zo veel mogelijk voorkomen dat het weigeren van een vergunning voor een specifieke aanvraag door de gemeente op basis van wettelijke gronden er toe leidt dat dit het plaatsen van een antenne-installatie in het betreffende gebied onmogelijk maakt en dit tot dekkings- of capaciteitsproblemen leidt.
In beginsel beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is voor het plaatsen van bepaalde antenne-installaties een omgevingsvergunning vereist. De Wabo biedt de mogelijkheid deze beslissingsbevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde projecten aan de gedeputeerde staten van de provincie of aan de Minister toe te kennen in het geval van een provinciaal respectievelijk nationaal belang. Voor antenne-installaties is er geen aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De omgevingsvergunning is een gebonden beschikking. Dit betekent dat deze in beginsel wordt geweigerd indien er een weigeringsgrond is op basis van de wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit. Zodra een gemeente besluit dat een vergunning niet verleend kan worden, kan de aanvrager via een bezwaar- en beroepsprocedure alsnog proberen om de vergunning te verkrijgen. Mocht zowel de gemeente als de bestuursrechter bepalen dat de vergunning voor een antenne-installatie in bepaalde gebieden niet verleend kan worden, dan zijn de mogelijkheden voor een vergunningplichtige antenne-installatie uitgeput. De rijksoverheid heeft geen mogelijkheden om een dergelijk besluit van een gemeente te verwerpen.
Mijn ministerie voert regulier overleg met de mobiele operators over aangelegenheden betreffende antenne-installaties. Tijdens dit overleg kunnen knelpunten worden gesignaleerd. In een enkel geval wordt er door mijn ministerie overleg gevoerd met het betreffende lokale bevoegde gezag om tot oplossingen voor gesignaleerde knelpunten te komen.
Klopt het bericht van de Hartstichting, genoemd in het nieuwsbericht van de NOS, dat in bepaalde gebieden het mobiele bereik zo slecht is dat er soms te laat hulp komt bij een slachtoffer dat in levensgevaar is vanwege een hartstilstand? Zo ja, vindt u dit acceptabel en wat gaat u hier aan doen?
Het bericht van de Hartstichting dat het mobiele bereik van 112 in bepaalde gebieden zo slecht is, blijkt niet uit het onderzoek dat in 2015 is uitgevoerd door TNO en Agentschap Telecom. Bij een normale mobiele oproep is de beller afhankelijk van dekking van de eigen mobiele operator. Voor 112-oproepen zijn echter afspraken gemaakt tussen mobiele operators onderling die garanderen dat wanneer een beller geen dekking heeft bij de eigen mobiele operator, deze zal worden overgenomen door één van de andere mobiele operators. Deze gestapelde dekking garandeert dat er altijd gebeld kan worden met het alarmnummer 112 wanneer er verbinding is met één van de beschikbare mobiele netwerken. Daarmee is de bereikbaarheid van het alarmnummer 112 goed geregeld. Het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom laat een percentage van geslaagde mobiele testoproepen van 99% zien. Uit het onderzoek bleek ook dat al bij zeer lage signaalsterktes noodoproepen kunnen slagen. Meerdere factoren zijn echter van invloed op de slagingskans van een mobiele oproep. Naast netwerkdekking zijn dat factoren als type toestel, het gedrag van de beller, weersinvloeden, vegetatie en bebouwing. Dit maakt dat zelfs bij een optimale dekking de slaagkans van 100% niet zal worden bereikt. Het onderzoek heeft ook handelingsperspectieven6 opgeleverd voor de beller om de slagingskans van een 112-oproep te vergroten in gebieden waarin de dekking niet optimaal is of de oproep niet direct slaagt.
Hoe verklaart u dat er nog steeds klachten zijn over de mobiele bereikbaarheid van 112, terwijl uit onderzoek van Agentschap Telecom en TNO een percentage geslaagde mobiele testoproepen kwam van rond de 99%?3
Zie antwoord vraag 7.
Is er naast het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen meer informatie bekend over de mobiele bereikbaarheid per gemeente? Zo ja, welke informatie is dat? Zo nee, bent u bereid om hier nader onderzoek naar te doen?
In 2014 heeft Stratix in opdracht van mijn ministerie onderzoek gedaan naar 4G-dekking in Nederland. Uit dit onderzoek7 bleek dat nagenoeg heel Nederland een basis LTE8-dekking kent. Met die basis LTE-dekking is een downloadsnelheid van minimaal 5 Mbps mogelijk. En verder blijkt uit dit onderzoek dat een grote meerderheid van huishoudens en bedrijven kan beschikken over LTE-dekking waar pieksnelheden mogelijk zijn van 30 Mbps of meer. Gelet op deze uitkomsten acht ik het niet zinvol om nader onderzoek te doen.
Overigens hebben alle mobiele netwerkoperators op hun website informatie staan waar consumenten kunnen zien wat de dekking (2G, 3G, 4G of 4G+) van de desbetreffende netwerkoperator is op de plaats waar ze wonen.
Herinnert u zich uw toezegging op 7 september 2016 om de Auditdienst Rijk onderzoek te laten doen om de volledige notulen van het Directeuren Overleg Alcohol van 7 maart 2008 te vinden?
Ja.
Hoever is de Auditdienst Rijk nu met het onderzoek naar het Directeuren Overleg Alcohol?
Na het AO op 7 september is op 13 september met de Auditdienst Rijk gesproken. Tijdens dit overleg is afgesproken dat de informatietechnici van VWS de digitale archieven volledig doorzoeken naar het betreffende document. De Auditdienst Rijk zal daarna dit zoekproces toetsen en beoordelen. Momenteel loopt er vanuit de ICT dienst nog een laatste zoekopdracht, waarbij naar het verslag wordt gezocht in de accounts van medewerkers die in 2008 werkzaam waren binnen het alcoholbeleid en nu nog voor VWS werken. Zodra deze laatste actie is afgerond zullen alle resultaten aan de Auditdienst Rijk worden overgedragen.
Waarom duurt dit onderzoek zo lang?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over dit onderzoek?
Zodra de Auditdienst Rijk haar werkzaamheden heeft afgerond zal ik uw Kamer informeren over stappen die in dit proces zijn gezet en de resultaten die dit heeft opgeleverd. Streven is om u in januari hierover te informeren.
Grensoverschrijdende gaswinning Groningse gasveld |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de internetapplicatie Niedersächsischer Bildungsserver (NIBIS)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de rand is van het Groningse veld en hoe omgegaan is met grensoverlappende vergunningsgrenzen?
De rand van het Groningenveld is aangegeven op de kaart in bijlage 1.2 Die kaart is afkomstig van de NIBIS-website van de overheid van Nedersaksen. De kaart toont de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding. De kaart toont ook enkele kleine gasvelden ten oosten van het Groningenveld. Het gaat om de gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum. Deze gasvelden zijn «leeg» (de productie is beëindigd). Ze staan niet in verbinding met het Groningenveld.
In het gebied van de Eemsmonding is een geschil tussen Nederland en Duitsland over de ligging van staatsgrens. Over een aantal onderwerpen zijn tussen Nederland en Duitsland verdragen gesloten waarin afspraken zijn opgenomen over de samenwerking en het beheer van de Eemsmonding, zonder dat die verdragen de kwestie van de ligging van de staatsgrens beslechten. Op 8 april 1960 hebben Duitsland en Nederland het Eems-Dollardverdrag (Tractatenblad 1960, nr. 69) gesloten, dat de samenwerking regelt voor onder meer de scheepvaart. Op 14 mei 1962 is een Aanvullende Overeenkomst gesloten (Tractatenblad 1962, nr. 54), die de opsporing en winning van aardgas regelt voor het overlappende gebied («Common Area») tussen de beide grens-claims. Die aanvullende overeenkomst bevat onder meer de bepaling dat elk land recht heeft op een gelijk deel van de gewonnen hoeveelheid aardgas onder de Common Area.
In de Common Area zijn twee winningsvergunningen van kracht, een Nederlandse en een Duitse. De Nederlandse vergunning is de «winningsvergunning Groningen». De Duitse winningsvergunning heet «Krummhörn». Deze vergunning omvat een deel van de oorspronkelijke vergunning «Groothusen».
In de negentiger jaren is er een arbitrageprocedure geweest tussen NAM en Brigitta (de Duitse vergunninghouder) over de hoeveelheid gas in de Common Area. Over het verloop van deze procedure is uw Kamer door mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd. De conclusie van de arbiters was dat NAM, die destijds het aardgas ten behoeve van Brigitta won, meer gas aan Brigitta had geleverd dan waar het bedrijf recht op had (zie de brief van 9 juli 1999, Kamerstuk 21 563, nr. 8). Als gevolg daarvan heeft de Staat uiteindelijk een bedrag van € 1,76 miljard aan afdrachten en belastingen terugontvangen (Kamerstuk 21 563, nr. 13).
Kunt u aangeven of er drukcommunicatie is tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt? Zo nee, waar baseert u dit op?
De winning van het gas uit het Groningenveld vindt uitsluitend plaats vanaf winningslocaties op het vasteland (onshore). Naar deze locaties stroomt echter wel gas toe vanuit het offshore gedeelte van het gasveld (het gedeelte dat onder de Eemsmonding ligt). Dat is onder meer aangetoond met drukmetingen in observatieputten in en rondom de Eemsmonding, zoals de observatieputten «De Hond» (op het eilandje De Hond in de Eems) en «Farmsum».
Indien er sprake is van drukcommunicatie tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt op welke plaats of plaatsen vind deze drukcommunicatie dan plaats?
Het gehele deel van het Groningenveld dat onder de Eemsmonding ligt, heeft drukcommunicatie met het deel dat onder het vasteland ligt. De drukcommunicatie is niet beperkt tot een enkele plaats of plaatsen.
Indien er sprake is van de bij vraag drie en vier genoemde drukcommunicatie, deelt u dan de mening dat het onttrokken bruto volume uit het reservoir onder de Eems in ogenschouw genomen dient te worden bij bepaling van seismische risico’s en seismiciteit?
Dat deel van het gasreservoir van het Groningenveld dat zich uitstrekt onder de Eemsmonding, is meegenomen in de modellen, waarmee reservoircompactie en bodemdaling zijn berekend (zowel al gerealiseerd als toekomstig). In die zin maakt het onder de Eemsmonding gelegen deel van het Groningenveld integraal deel uit van het gehele Groningenveld.
Het model voor de bepaling van toekomstige seismiciteit en van seismische risico’s maakt gebruik van reservoircompactie. In die zin is ook het van onder de Eems onttrokken volume (uit het Groningenveld) meegenomen in die berekeningen.
Indien het Groningen gasveld grensoverschrijdende drukcommunicatie heeft met Duitse winningen onder de Eems en onder Nedersaksen, waarom wordt dan niet gekeken naar geïnduceerde bevingen in Duitsland?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de Duitse gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum niet in verbinding staan met het Groningenveld. Bovendien is de gaswinning uit deze gasvelden beëindigd. Dat is de reden dat geïnduceerde aardbevingen in Nedersaksen (buiten de Common Area) buiten beschouwing zijn gebleven.
Kunt u aangeven waarom Energiebeheer Nederland (EBN) (mede) opdrachtgever was van de boring op locatie Paapzand Z1 en Paapzand Z1A, beide op Duits grondgebied?
Het Groningenveld wordt geëxploiteerd voor rekening van de Maatschap Groningen, waarin EBN namens de Staat participeert. De genoemde boringen vanaf de locatie Paapsand zijn gezet ter nadere verkenning van de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding, in het kader van de finale bepaling van de oorspronkelijke hoeveelheid aardgas in het Groningenveld onder de Eemsmonding.
Het artikel 'Maximaal 3 plassen in verpleeghuis Careyn' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Maximaal 3 keer plassen in verpleeghuis Careyn»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het bericht dat er met deze bewoner, en wellicht met meer personen, de afspraak is gemaakt om slechts 3 keer per dag naar het toilet te kunnen gaan?
Kwetsbare ouderen die wonen in een verpleeghuis moeten er op kunnen vertrouwen dat zij daar veilig zijn en naar hen wordt geluisterd, door professionals die daarvoor de ruimte hebben. Ik verwijs daartoe ook naar mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Het gaat er in essentie om dat er goede afspraken worden gemaakt tussen de cliënt/zijn verwanten en de professionals. Dat gaat heel vaak goed. Soms doen zich echter incidenten voor. Het is dan zaak dat er door de aanbieder snel en adequaat wordt gehandeld.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit geen incident is, aangezien familieleden van andere bewoners ook bevestigen dat bewoners soms lang moeten wachten om naar het toilet te kunnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van het feit dat Careyn één van de instellingen op de nieuwe zwarte lijst is?
Het bovenstaande geldt voor alle instellingen. In mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245) heb ik aangegeven dat door de IGZ maatregelen zijn genomen, waarin binnen een bepaalde tijd verbeteringen zijn geëist o.a. met betrekking tot deze locatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Careyn op deze locatie een interventieteam op bezoek krijgt? Had dit wel zover hoeven te komen?
Het advies van de IGZ om een interventieteam in te zetten betekent dat er sprake is van een aanzienlijke problematiek bij Careyn. Het is onwenselijk dat dergelijke problematiek ontstaat. Het is aan de zorgaanbieder om te voorkomen dat het zover komt.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat dit vaker zal gebeuren?
In genoemde brief van 31 oktober jl. heb ik aangegeven dat de IGZ intensief toezicht blijft houden bij de verpleeghuizen. Daarnaast is er ondersteuning voor de zorgaanbieders die dat nodig hebben (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Via deze werkwijze, hulp waar het kan en toezicht waar het moet, werken we aan het naar een hoger plan tillen van de verpleeghuiszorg in Nederland.
De uitzetting van een “haatimam” van België naar Nederland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België zet Marokkaans-Nederlandse imam uit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van een dergelijke imam naar Nederland ongewenst is? Zo ja, waarom en kunt u iets doen om die komst tegen te gaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Europese Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Wat wordt bedoeld met de uitspraak «in het algemeen geldt dat Nederlanders de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd»? Zijn er dan bijzondere redenen om die toegang wel te ontzeggen? Zo ja, welke zijn dat?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand geen Nederlander is en bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling is verklaard.
Is het in het bericht gestelde dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het vonnis van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bestudeert waar? Zo ja, wat is de uitkomst van die studie en in hoeverre kan die uitkomst van belang zijn voor het toelaten van deze imam tot Nederland dan wel het controleren van hem? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik heb het arrest bestudeerd. Het arrest behelst geen strafrechtelijk oordeel en biedt geen aanknopingspunten voor een strafrechtelijke maatregel. Aangezien betrokkene beschikt over de Nederlandse nationaliteit is er ook geen vreemdelingenrechtelijke maatregel mogelijk. Er is voldoende reden om extra scherp te zijn op de uitspraken die betrokkene in het openbaar doet.
Hoe en door wie wordt de komst van betrokkene scherp in de gaten gehouden?
Gemeenten, politie, openbaar ministerie en andere organisaties – binnen hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden – scherp zijn op het verblijf van betrokkene in Nederland. Ik kan hier niet in gaan op welke wijze zij dat doen.
Hoe kunnen de Nederlandse autoriteiten, indien de in het bericht genoemde imam binnen 30 dagen zelf naar Nederland komt, daarvan op de hoogte raken?
Het is mogelijk om vrij te reizen tussen België en Nederland. Hierdoor is het mogelijk dat iemand pas wordt opgemerkt als deze zich al in Nederland bevindt. De Belgische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten, waaronder de politie en het Openbaar Ministerie, geïnformeerd over het genomen besluit.
Indien zij genoodzaakt zijn over te gaan tot uitzetting, hebben zij mij verzekerd dit in overleg met de Nederlandse autoriteiten te doen binnen de daartoe bestaande afspraken.
Is het mogelijk dat deze imam naar Nederland komt zonder dat dat door een gemeente, de politie of andere autoriteit wordt opgemerkt? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de mogelijkheid om deze persoon in de gaten te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het nog steeds niet op een juiste wijze uitvoering geven aan de Wmo 2015 door gemeenten in vervolg op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoorden op eerder gestelde vragen herinneren over de wijze waarop door het gemeentebestuur van Katwijk uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?1 2
Ja.
Kunt u zich tevens herinneren dat u in uw antwoord heeft gezegd dat «een dergelijk beleid niet aan sluit bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis» en dat u «het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht heeft u op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het gemeentebestuur van Katwijk in een brief van 12 september 2016, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, tot uiterlijk 26 september jl. heeft gegeven om u «schriftelijk te informeren over de wijze waarop het gemeentebestuur van Katwijk, binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aanpast en in lijn brengt met de Wmo 2015»?3
Ja.
Wat is de inhoud van de informatie die het gemeentebestuur van Katwijk u heeft verstrekt en op welke wijze gaat dit gemeentebestuur opvolging geven aan uw dringende oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om, «binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015»?
In vervolg op mijn eerdere brief heb ik in gesprek met de verantwoordelijk wethouder nog eens duidelijk gemaakt dat het gemeentelijk beleid van Katwijk niet voldoet aan de Wmo 2015. De bezwaren richten zich op het ontbreken van de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening bij eenvoudige schoonmaakhulp en de wijze waarop de bijdrage in de kosten voor cliënten is geregeld. Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeenteraad in de Wmo-verordening de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening vast te leggen.5 Delegatie daarvan aan het college is niet toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan een algemene voorziening dient in die verordening te zijn bepaald. Wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij het college, dient het college onder meer te onderzoeken of de algemene voorziening voor betrokkene financieel haalbaar is.6 Indien de algemene voorziening financieel niet passend is, dient het college een maatwerkvoorzienig te verstrekken.7 De gemeente Katwijk heeft, behoudens de vaststelling van de bijdrage van de algemene voorziening in de verordening, haar beleid niet dienovereenkomstig vormgegeven.
Het college van B en W heeft mij bij brief van 24 november jl. aangegeven de rapportage die ontwikkeld is door het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) n.a.v. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. te willen gebruiken om het beleid te bezien en te onderzoeken of de invulling van de voorziening schoon en leefbaar huis in de vorm van een algemene voorziening met een kortingsregeling voor bepaalde inkomensgroepen dan wel een maatwerkvoorziening een betere optie is.
Daarbij heeft het college van B en W mij laten weten er nog steeds van overtuigd te zijn dat de gemeente zorgvuldig handelt binnen de kaders die de Wmo 2015 stelt en – in afwachting van de uitkomst van het onderzoek – het huidig beleid tot uiterlijk 1 juli 2017 te zullen voortzetten.
Met deze reactie geeft de gemeente Katwijk onvoldoende gehoor aan mijn eerdere, dringende, oproep om op de kortst mogelijke termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015. De gemeenteraad heeft het college hierin niet gecorrigeerd. Dit gegeven vormt voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure overeenkomstig artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 te starten.
Hoe beoordeelt u in het licht van de voorgaande vraag het antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op door een raadslid gestelde vragen, waarop het gemeentebestuur van Katwijk op 25 oktober jl. heeft geantwoord dat zij «er vooralsnog niet van overtuigd zijn dat zij in strijd met wettelijke bepalingen handelen» en zij «met u in overleg over dit onderwerp zijn en hopen binnenkort met meer duidelijkheid op dit punt te kunnen komen»?4
Zie antwoord vraag 4.
Moet dit antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op schriftelijke vragen van een raadslid ook zo begrepen worden dat uw oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om binnen de kortst mogelijk termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015, voor u «onderhandelbaar» is? Zo ja, wilt u dit antwoord gemotiveerd toelichten?
Mijn brieven van 6 juni jl. aan alle colleges van B en W met daarin het verzoek, voor zover dat nodig is, het beleid op de kortst mogelijke termijn aan te passen en mijn brief van 12 september jl. aan het college van B en W van de gemeente Katwijk geven helder aan waar de wet niet (goed) wordt uitgevoerd. Nu de gemeente Katwijk tot op heden onvoldoende invulling heeft gegeven aan mijn oproep in deze brieven, is dat voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure te starten. Deze procedure van aanwijzing schrijft, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, een bepaalde termijn voor die in acht genomen moet worden. Mijn inzet blijft er vooralsnog op gericht dat hangende deze procedure de gemeente Katwijk haar beleid in lijn met de Wmo 2015 zal aanpassen.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van Katwijk de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid daadwerkelijk moet hebben aangepast en volledig in lijn met Wmo 2015 gebracht moeten hebben, en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het gemeentebestuur van Katwijk daaraan onverhoopt niet voldoet, op welke wijze en binnen uiterlijk welke termijn zult u dan met uw interbestuurlijk instrumentarium zodanig ingrijpen dat de inwoners van Katwijk er op kunnen vertrouwen dat op de kortst mogelijke termijn binnen het sociaal domein van Katwijk volledig en onverkort voldaan wordt aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u gemeenten (zoals bijvoorbeeld Aa en Hunze en Assen) die zelf aangeven dat er geen aanleiding is om hun beleid naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. aan te passen met uitzondering van het opnemen van de eigen bijdragen in de Wmo-verordening dan wel het aanpassen van contracten, terwijl het er sterk op lijkt dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp alleen vormgeven via een algemene voorziening waarbij de eigen bijdragen gelijk zijn aan de de kostprijs met een mogelijkheid tot korting op die eigen bijdragen alleen voor minima met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimum loon?
De CRvB heeft in betreffende zaken geoordeeld dat de gemeente ervoor kan kiezen huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening. Deze voorziening kan in dat geval als basisvoorziening voorliggend zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. De CRvB baseert zich hierbij op de memorie van toelichting die beschrijft dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft.
Deze systematiek brengt met zich mee dat wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 onderzoek dient te doen naar die behoefte, met daarbij aandacht voor de kenmerken van deze persoon en diens situatie. Ingeval van het verstrekken van een algemene voorziening dient het college te kunnen onderbouwen dat deze in de betreffende situatie als passende bijdrage aan de ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden aangemerkt. In dit kader dient ook onderzocht te worden of de algemene voorziening voor betrokkene financieel passend is. Indien de algemene voorziening in die specifieke situatie financieel niet passend is, dient een maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
Een gemeente die beleid heeft vormgegeven waarbij alle cliënten naar een algemene voorziening worden doorverwezen, en daarbij toetst of iemand in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming op het moment dat een cliënt na betaling van de kosten minder dan 120% van de bijstandsnorm overhoudt en in het geheel geen maatwerkvoorziening heeft vormgegeven omdat deze algemene voorziening voor alle cliënten passend zou zijn, handelt in strijd met de Wmo 2015. Gemeenten waarvan mij bekend is dat zij een dergelijk beleid hanteren, zoals de gemeenten Aa en Hunze en Assen, worden door mij om die reden aangesproken het beleid aan te passen binnen de kaders van de Wmo 2015.
Klopt het dat hoewel de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. heeft uitgesproken dat de huishoudelijke hulp via een algemene voorziening kan worden vormgegeven dit gemeenten niet ontslaat van de verplichting na melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning er gekeken moet worden of volstaan kan worden met een algemene voorziening dan wel dat er via een maatwerkvoorziening ondersteuning moet worden gegeven, en dit dus betekent dat gemeenten niet in zijn algemeenheid de eenvoudige huishoudelijke voorziening (voormalige HH1) alleen onder een algemene voorziening kan verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat hoewel artikel 2.3.2. het onderzoek voorschrijft na melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dit in combinatie met de zorgvuldige voorbereiding die de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft er sprake is van een gebrek in de besluitvorming wanneer gemeenten kiezen voor een zogenaamd piepsysteem dan wel het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie? Zo nee, hoe beoordeelt u dit dan en waar baseert u zich op?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen over het aftreden van de Adviesraad Sociaal Domen van de gemeente Katwijk heb geantwoord, schrijft de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlangt een zorgvuldige voorbereidingsprocedure alvorens een besluit wordt genomen. Het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie sluit niet aan bij de procedures die hieromtrent in hoofdstuk 3 van de Awb zijn voorgeschreven.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk vóór aanvang van de komende plenaire behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017?
Gelet op de noodzakelijke afstemming met de genoemde gemeenten, de daarbij ook procedureel vereiste zorgvuldigheid, heb ik niet aan dit verzoek kunnen voldoen.
Onderzoek kerncentrale Borssele door Roland Berger |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kerncentrale Borssele – Analyse van de financiële situatie van de centrale» van 29 september 2016 dat in opdracht van WISE en Greenpeace door Consultantbureau Spring Associates gemaakte is?1
Ja.
Onderschrijft u alle bevindingen en conclusies van het hoofdrapport van Roland Berger en het onderliggende rapport van de commissie Holtkamp?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de totale veiligheidsinvesteringen die kerncentrale Borssele moet doen om te voldoen aan de post-Fukushima eisen?
Nee. De investeringskosten die horen bij de maatregelen zijn mij niet bekend.
Over welke jaren is het gemiddelde investeringsvolume uit het rapport Holtkamp precies gerekend en hoe hoog zou dat gemiddelde zijn als er een langere periode wordt genomen, bijvoorbeeld vanaf de dag dat de centrale operationeel is geworden?
In het rapport Holtkamp wordt uitgegaan van het investeringsprogramma van EPZ tot en met 2033. Dit programma omvat alle verwachte investeringen tot en met 2033 gericht op verbeteringen van de nucleaire veiligheid. Daarnaast omvat dit programma alle investeringen tot en met 2033 die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en het reguliere onderhoud van de installatie.
Dit investeringsprogramma van EPZ is onder andere getoetst aan de hand van historische cijfers van het investeringsoverzicht van EPZ over de periode 2005–2015. Naar het oordeel van de commissie Holtkamp is het investeringsvolume in deze periode een conservatieve schatting van het investeringsvolume in de komende periode.
Hoe hoog het gemiddelde bedrag aan investeringen in de jaren voor 2005 was, is mij niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van alle investeringen – reguliere en extra, onverwachte – die gedaan zijn sinds het opstarten van de kerncentrale 1973? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk overzicht van bedrijfsgegevens heb ik niet beschikbaar. Voor het van kracht worden van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid in 2013 zag de toezichthouder alleen toe of maatregelen die genomen moesten worden in het kader van nucleaire veiligheid ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Of de vergunninghouder over voldoende financiële middelen beschikte, was geen onderwerp van toezicht. Een aantal investeringen zijn bekend, zoals bijvoorbeeld de kosten van de omvangrijke modificaties in de jaren ’90 die ongeveer 450 miljoen gulden bedroegen. De ANVS schat in dat, in het kader van continue verbetering, gemiddeld ongeveer € 10 miljoen per jaar aan veiligheidsverhogende maatregelen geïnvesteerd zijn sinds 1973.
Op grond waarvan gaat Economische Programmaraad Zuidvleugel (EPZ) uit van «een sterke daling van het investeringsvolume» (vanaf het jaar 2025) bij doordraaien naar 2033?
Ik neem aan dat waar u «Economische Programmaraad Zuidvleugel» (EPZ) schrijft, u «N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland» bedoelt, de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (hierna: KCB).
Investeringen in onderhoud worden zo gepland dat ze zo effectief mogelijk zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat onderdelen met een lange levensduur niet pas in de laatste bedrijfsjaren van de KCB vervangen zullen worden, maar dat vervanging van deze onderdelen op een eerder moment plaats zal vinden. Hoe langer de levensduur van een onderdeel, hoe verder een eventuele vervanging van dit onderdeel en de bijbehorende investering naar voren zal worden gehaald. Dit heeft als resultaat dat in de laatste bedrijfsjaren van de KCB de investeringskosten voor onderhoud zullen dalen, omdat het aantal onderdelen dat vervanging behoeft daalt.
Is het niet reëler om bij de beoordeling van de benodigde investeringen in een scenario van vervroegde sluiting uit te gaan van een percentage van de tot 2025 benodigde investeringen in plaats van de gemiddelde investeringskosten in 2033?
Ja, dat is ook gebeurd. Bij de schatting van de benodigde investeringen tijdens de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 is uitgegaan van een percentage van de geplande investeringen voor de jaren van de post-operationele fase. Daarnaast is bij een vervroegde sluiting in 2023 uitgegaan van een mogelijke besparing op de investeringen in de periode 2017 tot 2023.
Waarom gaat de commissie Holtkamp uit van de gemiddelde beschikbaarheid in de periode 1999–2015 in plaats van de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De periode voor 1999 is niet representatief voor de verwachte beschikbaarheid van de KCB. De eerste jaren van bedrijfsvoering van een kerncentrale zijn niet representatief voor de beschikbaarheid van de kerncentrale in latere jaren, vanwege zowel «kinderziektes» als een leercurve bij de bedrijfsvoering van de centrale. Bovendien zijn sinds de ingebruikname van de KCB meerdere verbeteringen doorgevoerd met het oog op verbetering van de bedrijfsvoering en leveringszekerheid. Tenslotte merk ik op dat de elektriciteitsmarkt in 1998 is geliberaliseerd, hetgeen van invloed is geweest op de manier van opereren van elektriciteitscentrales.
Wat is het effect op de voorgestelde kosten in de verschillende scenario’s van Holtkamp als er wel gewerkt wordt met de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De beschikbaarheid van de KCB heeft geen effect op de extra kosten bij een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 zoals onderzocht door de commissie Holtkamp.
Waarom is niet preciezer dan op honderden miljoenen Euro’s in te schatten hoeveel de afkoop van contracten en het aangaan van nieuwe contracten rond brandstofaanvoer en -afvoer?
De schatting van EPZ voor de totale kosten in verband met het afkopen van contracten en het aangaan van nieuwe contracten bevat een kleinere marge dan «enkele honderden miljoenen». De schatting van EPZ voor deze bedragen is gevalideerd door de commissie Holtkamp. Vanwege de bedrijfsgevoeligheid van onderliggende bedragen en de mogelijke consequenties voor de onderhandelingspositie van EPZ, wordt in het rapport Holtkamp slechts een globale omschrijving van de hoogte van het totale bedrag gegeven.
Kunt u aangeven welke investeringen nog plaats moeten vinden na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt?
Bij een acute sluiting in 2017 zal een deel van de reeds gecontracteerde investeringen voor de komende jaren niet teruggedraaid kunnen worden, bijvoorbeeld de vervanging van het huidige regelsysteem. Daarnaast is het onderhoudsprogramma niet geoptimaliseerd voor de op de sluiting volgende lange post-operationele fase. Hierdoor zullen, zeker in het begin van de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017, investeringskosten voor onderhoud relatief hoog zijn.
Toch blijft het grootste deel van de kosten tijdens de post-operationele fase bestaan uit personeelskosten. Een veel kleiner deel bestaat uit een schatting van de investeringen die nog tijdens de post-operationele fase moeten worden uitgevoerd om een veilige bedrijfsvoering te blijven garanderen zolang er nog splijtstof aanwezig is.
Een precieze analyse van welke investeringen wel en niet noodzakelijk zijn, is niet gemaakt. Aangezien de geschatte kosten voor investeringen tijdens de post-operationele fase veel lager zijn dan de personeelskosten in deze fase en relatief klein zijn in verhouding tot de totale kosten ten gevolge van een vervroegde sluiting wordt dit ook niet als noodzakelijk gezien.
Zijn de kosten die nodig zijn na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt ook meegenomen in het scenario waarin uitgegaan wordt van sluiting in 2033? Zo nee, waarom niet?
De kosten van de post-operationele fase bij een reguliere sluiting in 2033 zijn meegenomen in de ontmantelingskosten. Aangezien de post-operationele fase in het geval van een acute sluiting in 2017 veel langer zal zijn dan bij een sluiting in 2033, zijn de kosten in dit geval ook veel hoger. Het verschil tussen de kosten van de post-operationele fase van de twee scenario’s is opgenomen als bijdrage aan de extra kosten in het geval van een acute sluiting in 2017.
Kan er voor wel besmette, maar niet gebruikte splijtstofstaven ook gekozen worden voor directe opslag zonder opwerking in Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Om directe opslag van deze splijtstofelementen mogelijk te maken moeten eerst nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten speciaal hiervoor bij de COVRA ontworpen, vergund en gerealiseerd worden, zie ook het antwoord op vraag 16.
Is het een denkbaar scenario dat de specificaties van het Afval Behandelings- en Opslag Gebouw (HABOG) zo aangepast worden dat deze categorie splijtstofstaven – natuurlijk na een vergunning traject – in het HABOG kunnen worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerp van het HABOG is zodanig dat het onmogelijk is hierin volledige splijtstofelementen uit de KCB in op te slaan. Om dat mogelijk te maken moeten nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten worden ontworpen, zie ook het antwoord op vraag 16.
Wat zou het kosten om het HABOG zo aan te passen dat deze categorie ook hier opgeslagen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
De doorlooptijd van het door Holtkamp geschetste scenario is negen jaar; hoeveel jaar zou het kosten om de HABOG – inclusief vergunning traject – zo aan te passen dat deze splijtstofstaven direct hierheen kunnen?
Hiervoor zou een geheel nieuwe opslagfaciliteit bij de COVRA ontworpen en gebouwd moeten worden. Als eerste schatting voor de kosten en de tijd om een dergelijke faciliteit te realiseren kan het HABOG als uitgangspunt worden genomen, wat € 125 miljoen en 10 jaar kostte, maar daadwerkelijke kosten en doorlooptijd zijn zeer onzeker.
Is er sprake geweest van boetes bij een of meerdere al eerder opengebroken en beëindigde opwerkingscontracten van Duitsland, België, en Zwitserland met Frankrijk? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze waren?
Zowel de inhoud van dergelijke contracten als eventuele afspraken rond de beëindiging van deze contracten zijn niet openbaar.
Wel is bekend dat België in de jaren ’90, bij het besluit voorlopig te stoppen met opwerken van verbruikte splijtstof, ervoor gekozen heeft een reeds bestaand opwerkingscontract uit 1978 met de opwerkingsinstallatie in Frankrijk volledig uit te voeren gezien de mogelijke financiële gevolgen voortvloeiend uit een opzegging van dit contract.
Zijn er andere oplossingen gevonden, bijvoorbeeld een verandering – met gesloten beurzen – in die contracten waardoor de wel besmette maar niet gebruikte splijtstofstaven konden worden afgevoerd naar Frankijk?
De opwerkingsfabriek in Frankrijk heeft geen vergunning om niet gebruikte splijtstofstaven aan te nemen. Er zijn dus ook geen ongebruikte splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk afgevoerd.
Kunt u een overzicht maken van de reactoren uit Duitsland, België en Zwitserland voor wie geldt dat ze eerder dan gepland stopten met opwerken -en dus contracten dienden te beëindigen- en wat er met de splijtstofstaven (zowel de staven die wel besmet, maar niet gebruikt zijn als de wel gebruikte splijtstofstaven) is gedaan?
In zowel Duitsland, België, als Zwitserland werd in het verleden (een deel van de) gebruikte splijtstof naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk gebracht voor opwerking. In alle drie de landen werd hier na een overheidsverbod mee gestopt (België: 1993, Duitsland: 2002, Zwitserland: 2003).
In België, Duitsland en Zwitserland worden de gebruikte splijtstofelementen op de locatie van de kerncentrale zelf opgeslagen. De splijtstofelementen worden in splijtstofopslagbassins in de kerncentrales bewaard of, na voldoende lang wachten, in speciale opslagcontainers welke weer in een speciaal gebouw staan bij de kerncentrales.
In Zwitserland wordt daarnaast een klein deel van de gebruikte splijtstof niet bij de kerncentrales zelf opgeslagen maar in containers in een centrale interim--opslag voor gebruikte splijtstof.
Ten gevolge van de verplichte sluiting in Duitsland van acht kerncentrales na Fukushima, is in de splijtstofopslagbassins van deze kerncentrales een aantal splijtstofelementen met een zeer lage opbrand (slechts heel kort gebruikt) aanwezig. Op dit moment is het niet toegestaan deze splijtstofelementen in de bestaande opslagcontainers en opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van gebruikte splijtstof op te slaan. In Duitsland wordt de mogelijkheid onderzocht om, na additionele veiligheidsanalyses, nieuwe certificaten voor de opslagcontainers aan te vragen welke toestaan om, met inachtneming van extra randvoorwaarden voor de belading van de opslagcontainers, ook splijtstofelementen met zeer lage opbrand op te slaan in de bestaande opslagcontainers en opslaglocaties.
Hebben die landen dan niet ook al containers moeten laten ontwerpen en certificeren om deze categorie splijtstofstaven af te kunnen voeren? Zo nee waarom niet?
Nee. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 19 bestaat er in deze landen op dit moment niet de noodzaak deze categorie splijtstofstaven af te voeren.
Zijn of worden de niet gebruikte maar wel besmette splijtstofstaven uit een of meer van de drie genoemde landen opgewerkt in Frankrijk?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 18.
Zo nee, voor welke – al dan niet tijdelijke – oplossing hebben Duitsland, België en Zwitserland dan respectievelijk gekozen?
Zie het antwoord op vraag 19.
De test met internetstemmen voor kiezers in het buitenland |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel deelnemers aan de test zijn nodig om deze succesvol te laten verlopen?
De test wordt gehouden om te onderzoeken hoe de techniek van het internetstemmen zich ontwikkelt. In het bijzonder is de test een middel om na te gaan hoe betrouwbaar internetstemmen nu kan zijn. De test heeft de vorm van een gesimuleerde (schaduw) verkiezing. Zoals eerder is gemeld1 zullen tijdens de gesimuleerde verkiezing beveiligingstesten plaatsvinden om na te gaan hoe betrouwbaar de stemdienst is. Hiervoor is niet een bepaald aantal deelnemers noodzakelijk.
Op verzoek van het Ministerie van BZK heeft de gemeente Den Haag op 13 oktober jl. aan Nederlanders in het buitenland die zich eerder bij de gemeente hebben geregistreerd om vanuit het buitenland te stemmen (én daarbij ook een e-mailadres hebben opgegeven) een mail gestuurd. In de mail wordt melding gemaakt van de test en wordt aangegeven dat men zich (door een mail te sturen) bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aanmelden om een teststem te kunnen uitbrengen. De mail van de gemeente Den Haag heeft inmiddels tot ruim 9.000 aanmeldingen geleid. Er komen nog dagelijks aanmeldingen binnen. Voorzien is dat de codes die men nodig heeft om een teststem uit te brengen eind november a.s. (per mail) zullen worden gezonden aan de personen die zich hebben aangemeld om deel te nemen aan de test. De test zelf vindt plaats van 7 december tot en met 13 december a.s.
Hoeveel mensen hebben zich tot nu toe aangemeld voor de test?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet u om de deelname aan de test te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer ontvangen de mensen die zich hebben aangemeld de codes om mee te doen aan de test?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval vóór 11 november a.s. beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De berichten ten aanzien van de nieuwe gouverneur van Aruba |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland schendt afspraken» en «twijfels over screening» uit het Antilliaans Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er een benoemingsprotocol, vastgelegd door de Rijksministerraad in 2001, bestaat waarin afspraken over de benoeming van gouverneurs zijn vastgelegd? Kunt u aangeven wat de status van dit benoemingsprotocol is? Is het nog steeds geldig? Bent u bereid dit benoemingsprotocol openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
In 2001 is in de Rijksministerraad een notitie aan de orde geweest. De notitie gaat in op de in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Reglementen voor de Gouverneurs en het Reglement van Orde van de ministerraad voorgeschreven procedure voor de benoeming van de Gouverneur. Daarnaast wordt een informele procedure beschreven die voorafgaat aan de voordracht aan de Koning van een kandidaat voor het Gouverneurschap. De notitie is als bijlage toegevoegd3. De in de notitie beschreven procedure, die geen wettelijke status heeft, heeft tot doel dat tijdig voor het einde van de termijn van de zittende Gouverneur een kandidaat die op draagvlak in de Rijksministerraad kan rekenen, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorgedragen op aanbeveling van de ministerraad van het betrokken land. Ondanks het feit dat de tweede termijn van Gouverneur Refunjol reeds op 1 mei 2016 verliep en er gedurende geruime tijd veelvuldig contact is geweest, ontstond er geen zicht op een aanbeveling vanuit Aruba die op draagvlak zou kunnen rekenen. De Rijksministerraad heeft vervolgens besloten dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de voordracht tot benoeming van de heer Boekhoudt aan de Koning kan doen. In de toekomst zal het streven blijven om bij voorkeur in de geest van de in de notitie beschreven procedure tot overeenstemming met het betrokken land en draagvlak in de Rijksministerraad te komen, zodat tot voordracht kan worden overgegaan.
Kunt u aangeven of de benoeming van de nieuwe gouverneur niet alleen volgens de geldende regels van het Statuut voor het Koninkrijk en het Reglement van Orde voor de Gouverneur is geweest, maar ook geheel conform het benoemingsprotocol heeft plaats gevonden? Indien dit niet het geval was, kunt u aangeven op welke punten de benoeming afweek van het benoemingsprotocol, en waarom u daarvoor heeft gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of in het benoemingsprotocol inderdaad is afgesproken dat, in het kader van de Reglementen voor de Gouverneurs (artikel 6 en 7), door de Minister-President van het betreffende land de kandidaat wordt getoetst op eventuele belangenverstrengeling en onverenigbaarheid van functies? Heeft deze toetsing plaats gevonden? Zo niet, waarom is dit niet gebeurd en wie heeft daartoe besloten? Zal er nog wel op enige wijze een screening plaats vinden, opdat kan worden getoetst of aan artikelen 6 en 7 is voldaan?
Toetsing aan de artikelen 6 en 7 vindt volgens de notitie plaats door de Minister-President van het betrokken land voorafgaand aan de (schriftelijke) aanbeveling door de Raad van Ministers van het betrokken land. In dit geval is de procedure zoals beschreven in de notitie, waarbij een schriftelijke aanbeveling door de Raad van Ministers wordt gedaan, niet gevolgd. Derhalve heeft geen toets in het kader van artikel 6 en 7 van het Reglement voor de Gouverneur door de Minister-President van Aruba plaatsgevonden. Een dergelijke toets heeft wel plaatsgevonden voordat de heer Boekhoudt tot Gevolmachtigde Minister werd benoemd en is voorafgaand aan de voordracht in de gesprekken met de Minister van BZK aan de orde geweest.
U geeft aan dat deze benoeming niet de schoonheidsprijs verdiende2; kunt u bevestigen dat er vanuit deze benoemingsprocedure geen precedent zal voortvloeien? Kunt u tevens uiteenzetten op welke manier volgens u toekomstige procedures van benoemingen van gouverneurs zouden moeten verlopen? Welke rol speelt het benoemingsprotocol daar volgens u bij? Waar liggen daarbij de verantwoordelijkheden en inspraakmogelijkheden van de betreffende landen en van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Flexwerkers die aanzienlijk minder verdienen dan collega’s in vaste dienst |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «flexwerkers verdienen twee vijfde van wat vaste werknemers krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat alle categorieën flexwerkers, in totaal 1,8 miljoen personen, minder verdienen dan vaste krachten?2
Het CBS geeft aan dat een deel van de verschillen in inkomen tussen verschillende typen flexwerkers en werknemers met een vaste arbeidsrelatie wordt veroorzaakt door de kenmerken van een persoon of de baan.3 Oproep- en invalkrachten hebben bijvoorbeeld een lager inkomen dan uitzendkrachten, maar zijn gemiddeld ook jonger, lager opgeleid en werken veel vaker in deeltijd dan uitzendkrachten.
Daarnaast geeft het CBS aan dat wanneer er wordt gecorrigeerd voor verschillende persoons- en baankenmerken (anciënniteit en arbeidsduur) er nog steeds verschillen tussen contracttypen overblijven. Zo verdienen tijdelijke werknemers met uitzicht op een vast contract en tijdelijke werknemers met voltijd werk en vaste uren circa 80% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren. Werknemers met een vast contract zonder vaste uren verdienen ongeveer 70% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren, werknemers met een tijdelijk contract met vaste uren van minder dan een jaar en werknemers met een uitzend of oproepcontract verdienen na genoemde correctie ongeveer 60% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren en voor werknemers met een tijdelijk contract zonder vaste uren ligt dit percentage op ongeveer 50%.4
Het spreekt voor zich dat ik het een onwenselijke situatie vind als sprake is van verschil in beloning wanneer de werkzaamheden die worden verricht hetzelfde zijn. Bij gelijk werk hoort immers gelijk loon, ongeacht de vraag of een werknemer in vaste of tijdelijke dienst is, of op basis van een oproepcontract werkzaam is. Dit uitgangspunt is ook wettelijk vastgelegd in artikel 7:649 Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst, tenzij een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Deze wettelijke bepaling vloeit voort uit Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999. Voor uitzendkrachten geldt op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs dat zij recht hebben op hetzelfde loon als werknemers die werkzaam zijn in gelijke of gelijkwaardige functies, tenzij van dit voorschrift bij cao is afgeweken.
Of in strijd wordt gehandeld met bovengenoemde wettelijke bepalingen kan ik aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek niet beoordelen. Als het gaat om baankenmerken wordt immers alleen gecorrigeerd voor arbeidsduur en anciënniteit, niet ook naar functieniveau. Dat laatste is uiteraard met name bepalend voor het antwoord op de vraag of verschillen gerechtvaardigd zijn of niet.
Overigens merk ik op dat de juridische beoordeling van vermeend verboden onderscheid uiteraard aan de rechter is. Als een tijdelijke werknemer, oproepkracht of uitzendkracht meent dat hij ten onrechte minder verdient dan een werknemer die dezelfde werkzaamheden op basis van een vast contract verricht, kan hij zich tot de rechter te wenden als een werkgever weigert zijn of haar beloning aan te passen.
Kunt u toelichten waarom de inkomensverschillen tussen flexwerkers en medewerkers in vaste dienst zo groot zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt gelijk loon voor gelijk werk dient te zijn? Zo ja, kunt u toelichten wat u heeft gedaan en wat u gaat doen om deze inkomensverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van het CBS dat het merendeel van de werknemers met een flexibele arbeidsrelatie flexwerker is uit noodzaak?
Die conclusie is niet nieuw en mede aanleiding geweest voor de maatregelen die met de Wwz zijn getroffen om de doorgeschoten flexibilisering tegen te gaan; doorgeschoten flexibilisering, zowel in termen van het bij herhaling aangaan van tijdelijke contracten daar waar feitelijk sprake is van structurele werkzaamheden, als in termen van oproepcontracten waarbij het werkgeversrisico feitelijke geheel wordt afgewenteld op werknemers. Beiden leiden tot baan- en inkomensonzekerheid waar met de maatregelen in de Wwz (aanpassing ketenbepaling en het regime voor oproepcontracten) tegenwicht aan wordt geboden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat flexwerkers een grote mate van onzekerheid kennen? Zo ja, wat doet u om hun positie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een rechtvaardige en fatsoenlijke arbeidsmarkt. Daarin past niet dat steeds meer mensen gedurende een steeds langere periode werkzaam zijn op basis van een flexibel contract en daardoor te maken hebben met een grote mate van inkomensonzekerheid. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aangegeven zijn met de Wwz maatregelen getroffen om dit tegen te gaan. Het is nu nog te vroeg om over de effectiviteit hiervan te oordelen maar als zou blijken dat die te wensen overlaat, zullen andere maatregelen moeten worden getroffen om de beoogde doelen te realiseren. Met de evaluatie van de Wwz zal uitgebreid op de effecten van de wijzigingen die de Wwz heeft gebracht worden ingegaan. De evaluatie van de ketenbepaling is voorzien voor 2018 en de evaluatie van de gehele wet voor 2020.
Misstanden in de pleegzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haarlemse pleegouder: misstand in pleegzorg»?1
Ja, ik ken het bericht. In deze casus blijkt dat het pleegkind niet tijdelijk is opgenomen. Er is een andere zorgvorm voor het kind gevonden in verband met toename van de problematiek van het kind. Daarom is het onzeker of het kind nog wordt teruggeplaatst in het pleeggezin. Dit gegeven was reden voor de pleegzorgaanbieder om aanvankelijk het pleegcontract te ontbinden. De gemeente Haarlem heeft (op basis van inhoudelijke overwegingen richting de pleegouders) afspraken gemaakt met de pleegzorgaanbieder met ruimte voor maatwerk voor deze pleegouders. Dat betekent dat zij een pleegcontract hebben ontvangen voor weekendpleegzorg gedurende de opname van het kind.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin pleegkinderen worden opgenomen, de verantwoordelijkheid van pleegouders ophoudt, en de pleegzorgvergoeding wordt stopgezet, terwijl kosten voor het pleegkind wel door kunnen lopen?
Wanneer een pleegkind tijdelijk wordt opgenomen in een andere zorgvorm, bijvoorbeeld voor een tijdelijke behandeling in een residentiële setting, loopt de zorg voor dat kind door de pleegouders door en hoeft het pleegcontract niet ontbonden te worden. Pleegouders houden dan recht op pleegvergoeding voor dit kind. Hierin voorziet de Regeling Jeugdwet, artikel 5.1, lid 2:
De reden om een pleegcontract te ontbinden is op het moment dat een andere zorgvorm voor het pleegkind in de plaats komt van pleegzorg en er in principe geen indicatie is om het kind nog terug te plaatsen in het pleeggezin.
Wordt de pleegzorgrelatie tussen een pleegkind en de pleegouders formeel verbroken wanneer een kind tijdelijk opgenomen wordt?
Bij een tijdelijke opname van een pleegkind met vooruitzicht op terugplaatsing in het pleeggezin, hoeft een pleegzorgcontract niet ontbonden te worden. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat pleegouders in praktijk wel zorg blijven dragen voor pleegkinderen, ook in geval van tijdelijke opname, via de verstrekking van bijvoorbeeld kleding, verzorgingsproducten en andere levensbehoeften, en daarnaast ook emotioneel betrokken blijven bij hun pleegkind vanuit hun zorgopvatting, maar ook omdat dit kind eventueel weer bij hen terug kan keren?
Ja, dat begrijp ik. Bij een tijdelijke opname heeft het pleegkind die pedagogische basis vanuit het pleeggezin nodig. Pleegouders kunnen extra emotionele ondersteuning en begeleiding bieden tijdens een tijdelijke opname, zoals alle ouders dat doen wanneer een kind tijdelijk wordt opgenomen.
De Regeling Jeugdwet voorziet hier dus in.
Deelt u de mening dat hier ook nog een verantwoordelijkheid van de pleegouders ligt, omdat door instellingen waar kinderen tijdelijk worden opgenomen, zoals een psychiatrische instelling, niet altijd wordt voorzien in levensbehoeften zoals kleding en verzorgingsproducten?
Omdat er de mogelijkheid is dat pleegzorg doorloopt bij een tijdelijke opname, kunnen pleegouders dan (blijven) voorzien in dit soort levensbehoeften, omdat de pleegouder de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten vergoed krijgt, weliswaar tot ten hoogste het basisbedrag.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is dat pleegouders betrokken blijven bij hun pleegkind, omdat zij extra emotionele ondersteuning en begeleiding kunnen bieden tijdens een tijdelijke opname?
Ja, die mening deel ik en die geluiden hoor ik ook van pleegouders zelf.
Deelt u voorts de mening dat het uitgangspunt van pleegzorg moet zijn dat de kosten die pleegouders voor deze zorg maken vergoed moeten worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het onwenselijk is dat de pleegzorgvergoeding helemaal stop gezet wordt, terwijl pleegouders deze zorg nog wel blijven geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Ik zal dit punt meenemen in het actieplan pleegzorg en daaruit voortvloeiend de evaluatie van de maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, dat ik u heb toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg op 14 november jongstleden. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment voor pleeggezinnen waarvan een pleegkind is opgenomen om toch een vergoeding te krijgen voor de geboden zorg, en bent u eventueel bereid hierin ondersteuning te bieden? Vindt u dat deze bestaande mogelijkheden voor ondersteuning van pleegouders waarvan een pleegkind is opgenomen voldoende zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pleegouders waarvan een pleegkind tijdelijk is opgenomen toch een vergoeding ontvangen voor de zorg die zij nog aan hun pleegkind bieden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat er alarm wordt geslagen over het geweld en corruptie in de cocaïnehandel |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte dat de lokale driehoek van politie, openbaar ministerie en bestuur in Rotterdam alarm slaat over de toenemende cocaïnehandel?1
Ja.
Neemt u dit signaal serieus? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Dit signaal nemen wij serieus. In de brief aan de Tweede Kamer van 2 november jl. (Kamerstuk 31 934, nr. 9) bent u geïnformeerd over hoe de aanpak van de cocaïnehandel wordt vormgegeven met een één-overheid-aanpak samen met private partijen. De partijen van de lokale bestuurlijke driehoek in Rotterdam maken deel uit van de overheidsaanpak en hun signaal wordt daarin besproken. In de brief worden samenwerkingsvormen beschreven die bijdragen aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit in de haven van Rotterdam. Er zijn kansen voor versterking op het terrein van de samenwerking van alle betrokken partijen – zowel publiek als privaat. Het afstemmen van elkaars processen en de gevolgen voor de andere partners is een belangrijk onderdeel van die samenwerking. De regionale driehoek en de Douane onderzoeken in welk overlegmodel dit het beste vorm gegeven kan worden. Het eerste overleg daarover heeft reeds plaatsgevonden.
Bent u het eens met de zorgen van het OM, dat ondanks de innovatie in het havengebied de capaciteit in personeel onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
In de brief van 2 november jl. hebben wij aangegeven dat de Douane inzet op slim en gericht toezicht. Dat geldt ook voor de Rotterdamse haven. De stroom van containers in de haven van Rotterdam is groot en criminelen worden steeds vernuftiger. De Douane zet daarom ook in op onder andere het gebruik van big data, cameratoezicht, gerichte controleopdrachten en geavanceerde scans. Daarnaast staat in de brief dat de vraag naar opsporingscapaciteit per definitie groter is dan de capaciteit die ingezet kan worden en dat het daarom van belang is om de problematiek integraal te benaderen en samen te werken, zowel binnen de overheid als tussen overheid en private partijen. In de brief is aangegeven langs welke lijn de aanpak de komende tijd wordt versterkt.
Bent u het eens met de gevolgtrekking dat de toename in het aantal liquidaties en schietincidenten ook te maken heeft met cocaïnesmokkel? Zo ja, bent u het er mee eens dat extra capaciteit bij de douane om cocaïnesmokkel bij binnenkomst al te onderscheppen ervoor kan zorgen dat er minder politiecapaciteit nodig is? Zo nee, hoe verklaart u het aantal toenemende liquidaties en schietincidenten dan?
De forse toename van schietincidenten kan indirect in verband worden gebracht met invoer van verdovende middelen. Ze kunnen hun oorzaak vinden in zakelijke geschillen over partijen verdovende middelen, terreinafbakening tussen criminele organisaties of het elkaar afhandig maken van ingevoerde en opgeslagen partijen verdovende middelen (ripdeals). Voor de vraag over extra capaciteit bij de Douane verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat onderneemt u om te onderzoeken of eventuele corruptie bij de douane cocaïnehandel mede mogelijk maakt?
Voor de specifieke maatregelen die Douane onderneemt op het gebied van corruptiebestrijding verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 4 van de beantwoording van de Kamervragen van Jasper van Dijk (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2590).
Zorgorganisaties die steeds meer betalen aan accountants |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo’n verspilling van zorggeld dat zorgorganisaties steeds meer geld kwijt zijn aan accountantsdiensten, en over 2015 zelfs € 70 miljoen hieraan uitgegeven hebben?1
Uiteraard moeten zorgaanbieders, net als iedere andere organisatie, ervoor zorgen dat hun financiële verslaglegging op orde is. De controle hierop vindt plaats door accountants. Zorginstellingen zijn vrij in hun keuze voor een accountantskantoor. Volgens het rapport bedragen de accountantskosten gemiddeld 0,13% van de omzet van de zorginstelling en is er sprake van een lichte daling van de accountantskosten ten opzichte van 2014 van 1,2%. Dat de accountantskosten gemiddeld gezien dalen, is goed nieuws.
Dit neemt niet weg dat er tussen sectoren grote verschillen zijn. De accountantskosten zijn gestegen bij aanbieders in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT), de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Ziekenhuizen zijn daarentegen juist veel minder kwijt aan accountants, vermeldt hetzelfde artikel.
Om te beoordelen of er sprake is van verspilling is het belangrijk om te weten waardoor het komt dat de kosten zijn gestegen. Intrakoop geeft aan dat in de care veel extra kosten worden gemaakt, omdat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen. Ook in de ggz is – als gevolg van de invoering van de nieuwe Wmo 2015 en de Jeugdwet, voor diverse zorgaanbieders sprake geweest van een toename van het aantal contractpartijen. Als zodanig is dat geen verspilling omdat het nodig is dat de jaarrekening van zorgorganisaties wordt gecontroleerd.
Het is wel belangrijk dat deze controle met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard gaat. Om hiervoor te zorgen heeft het programma i-Sociaal Domein van gemeenten en aanbieders (waaronder GGZ Nederland) diverse handreikingen ontwikkeld die partijen kunnen gebruiken bij het terugdringen van de administratieve lasten als gevolg van de inkoop van diensten en verantwoording in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Door gebruik te maken van deze handreikingen kunnen ook de kosten voor de accountants in de komende jaren afnemen. Ik heb de partijen dan ook opgeroepen om de uitvoeringsvarianten, de standaardartikelen en de i-jeugd en i-wmo standaarden te gebruiken in de inkoop. Parallel hieraan wordt bezien of voor de Wmo 2015 en/of de Jeugdwet nadere wet- en regelgeving nodig is om de administratieve lasten verder terug te dringen in het geval dat gemeenten en aanbieders hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen.
Vindt u het normaal dat een gemiddelde zorgorganisatie in 2015 € 87.000 aan accountantskosten heeft uitgegeven? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe oordeelt u erover dat dit bedrag voor de GGZ-sector, de jeugd-ggz en de Wmo nog veel hoger uitvalt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering uit het onderzoek van Intrakoop dat het grootste deel van de kosten naar de grote vier internationaal opererende accountants (Deloitte, EY, KPMG en PWC) ging, die gezamenlijk een marktaandeel hebben van 81%? Vindt u het wenselijk dat dergelijke bedrijven geld opstrijken dat eigenlijk voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering van Intrakoop dat sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen? Hoe verhoudt dit zich met uw doelstelling om de bureaucratie in de zorg aan te pakken?
Het klopt dat het aantal contractpartijen is toegenomen sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 opdrachtgever voor de diensten die geleverd worden in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, waardoor veel aanbieders te maken hebben met meerdere opdrachtgevers. Doordat de administratieve processen bij gemeenten en aanbieders rondom de contractering en verantwoording regelmatig nog niet op orde waren, was er in 2015 sprake van een toename van administratieve lasten. Gemeenten en aanbieders werken in het programma i-Sociaal Domein, dat ik samen met de VNG financieel ondersteun, gezamenlijk aan handreikingen die gericht zijn op standaardisatie en vereenvoudiging van de inkoop- en verantwoordingsprocessen tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor zullen de administratieve lasten afnemen.
Heeft u deze verspilling van zorggeld en de bureaucratie die hiermee gepaard gaat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet heeft als voorzien geleid tot nieuwe verhoudingen en contracten tussen gemeenten en zorgaanbieders. Partijen werken aan het verbeteren van de administratieve processen rondom de nieuwe contractering en het inregelen van de verantwoording binnen de eigen organisatie. Samen met de VNG ondersteun ik het programma i-Sociaal Domein dat gemeenten en zorgaanbieders door middel van handreikingen helpt bij het standaardiseren van de inkoop- en verantwoordingsprocessen. Daarnaast zetten diverse gemeenten en aanbieders stappen om in het kader van de transformatie te komen tot nieuwe contracten en vormen van verantwoording waarbij de administratieve lasten voor aanbieders zullen afnemen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Intrakoop die een verdere toename van de administratieve lasten voorziet met betrekking tot extra accountantskosten in verband met controles? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgorganisaties hun geld weer gaan uitgeven aan zorg, en niet aan dure accountancykosten als gevolg van de bureaucratische regels die zij opgelegd hebben gekregen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze uitspraak is niet in de Jaarverslagenanalyse 2015 van Intrakoop opgenomen. Wel geeft Intrakoop aan dat de door haar becijferde stijging van de accountantskosten voor de GGZ voor 2015 wellicht nog hoger uitvalt «aangezien de GGZ-sector uitstel heeft gekregen tot 31 december 2016 voor publicatie van de jaarcijfers over 2015.» Intrakoop verwacht dat «onder deze groep «laatkomers» zich nog enkele organisaties bevinden met bovengemiddelde kostenstijgingen.» Ik beschik niet over de cijfers van de accountantskosten van deze ggz-aanbieders en kan dus niet staven of deze verwachting wel of niet terecht is. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het artikel 'België zet haatprediker uit naar Nederland' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «België zet haatprediker uit naar Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat deze imam Amaouch, die een gevaar is voor de Belgische samenleving logischerwijs ook een gevaar is voor Nederland? Zo neen, waarom niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene ook voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene in Nederland de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Bent u bereid deze imam uit Nederland te weren? Zo neen, waarom niet?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand ongewenst vreemdeling is verklaard. Daartoe is het niet toekennen van een (tijdelijke) verblijfsstatus in Nederland of het intrekken van het Nederlanderschap een vereiste. Het intrekken van het Nederlanderschap (bij dubbele nationaliteit) is aan de orde als er bijvoorbeeld sprake is van fraude bij het verkrijgen van het
Nederlanderschap, bij aanwijzingen dat betrokkene oorlogsmisdrijven, genocide of andere misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd of in geval sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor onder andere terroristische misdrijven. In deze casus is hier geen sprake van.
Indien u deze imam toch verwelkomt in Nederland, bent u dan bereid hem onmiddellijk te denaturaliseren, op te sluiten en zo spoedig mogelijk uit te zetten naar Marokko? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.