Het niet samengaan van massa-immigratie en onze verzorgingsstaat |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stop massa-immigratie om verzorgingsstaat te behouden»1, waarin immigratiedeskundige Jan van de Beek (wiskundige en antropoloog) aantoont dat massa-immigratie en behoud van onze verzorgingsstaat een onmogelijke combinatie is?
Ja.
Erkent u dat het huidige open grenzenbeleid onhoudbaar is, mede gelet op de in genoemd bericht gestelde bevindingen dat de meeste bijstandsuitkeringen naar niet-westerse allochtonen gaan en dat het aantal asielzoekers dat onder Rutte II is binnengelaten maar liefst 70 miljard euro kost over de eerste twee generaties? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 17 juli 2009 over de kosten en opbrengsten van (niet-westerse) allochtonen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3692). De toenmalige regering heeft geantwoord dat de overheid geen boekhouding bijhoudt van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals allochtonen, autochtonen, gehandicapten, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro. De overheid evalueert geen burgers, maar beleid. Ook wees de toenmalige regering erop dat herkomst een persoonsgegeven is dat, ingevolge de beginselen van de rechtstaat, niet relevant is voor de meeste beleidsterreinen.
Dit kabinet houdt eveneens geen boekhouding van (groepen) burgers bij. Om die reden kan het kabinet niet aangeven wat de kosten en baten zijn van houders van specifieke verblijfsstatussen of genaturaliseerde Nederlanders.
Kunt u inhoudelijk reageren op de bevindingen van genoemde deskundige en uitleggen waarom u tot nu toe weigert zelf inzicht te geven in de kosten van de massa-immigratie? Waarom mag de belastingbetaler niet weten hoe duur het multiculturele beleid is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom blijft u een blanco- cheque uitschrijven voor de vele asielzoekers en migranten die naar ons land komen (ongeacht hoeveel het er zijn) en stelt u wel altijd grenzen aan bijvoorbeeld het geld dat naar onze eigen ouderen gaat? Waarom laat u de gewone Nederlanders in de steek met deze ridicule prioriteitsstelling?
Ik verwijs u naar de beantwoordingen van de vragen van de leden Wilders en Fritsma (beiden PVV) van 25 januari 2016 over het door het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) verzorgen van huur- en zorgtoeslag voor statushouders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1579) waarin ik uw Kamer heb gemeld dat het uitgangspunt ligt in passende oplossingen waarbij de kosten voor de maatschappij zo laag mogelijk worden gehouden: sober en rechtvaardig. Hiertoe zijn afspraken gemaakt over concrete maatregelen over de uitbreiding van de (nood)opvangcapaciteit, de sluitende aanpak van de huisvesting en de investeringen in integratie en werktoeleiding.
Gezien de geschetste gang van zaken ben ik van mening dat er geen sprake is van een verschil in behandeling dat leidt tot benadeling van wie dan ook.
Realiseert u zich dat in Afrika een bevolkingsexplosie plaatsvindt en dat ook Nederland zal worden overspoeld door Afrikaanse migranten als u blijft slapen en geen maatregelen neemt?
Ik verwijs u naar de beantwoording van de vragen van de leden Wilders en Fritsma (beiden PVV) van 4 april 2017 Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 4897) over het bericht dat al een miljoen Afrikanen onderweg zijn.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt bij het vormgeven van het asiel- en migratiebeleid. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio's van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven.
De berichten 'Cijfers onder de pet' en 'Stempel nationale veiligheid excuus' |
|
Lilian Helder (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Cijfers onder de pet» en «Stempel nationale veiligheid excuus»?1 Klopt de inhoud van deze berichten?
Met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) heeft de Telegraaf op 6 februari 2017 gevraagd om cijfers over het aantal politieoptredens tegen migranten dat in 2016 per maand heeft plaatsgevonden, uitgesplitst naar de verblijfsstatus van de betrokken personen (verdachten dan wel staande gehouden personen), met daarbij de aard van de verdenkingen. Verder verzocht de Telegraaf om rapportages en andere beleidsstukken over dit onderwerp.
Op het WOB-verzoek van de Telegraaf heeft de politie geantwoord dat zij bij aanhoudingen en staandehoudingen de verblijfstatus van betrokkenen niet registreert. Dit feitelijk juiste gegeven is bepalend geweest voor een enge interpretatie en afdoening van het WOB verzoek. Een dergelijke interpretatie strookt niet met mijn beleid, en overigens ook dat van de korpschef, om WOB verzoeken – eventueel in overleg met verzoeker – ruim te interpreteren en waar mogelijk informatie te verstrekken.
Mede naar aanleiding van de publicaties van de Telegraaf heeft de politie in tweede instantie het WOB-verzoek breder geïnterpreteerd. Uit een daarop gevolgde naslag is gebleken dat er op basis van de wel beschikbare cijfers, nadere analyses zijn opgesteld die een relatie hebben met het WOB-verzoek. Om die reden beoordeelt de politie het WOB-verzoek met voorrang opnieuw.
Ik zal uw Kamer vanzelfsprekend informeren over de uitkomsten van deze beoordeling en de eventueel alsnog openbaar gemaakte documenten doen toekomen.
Het is te betreuren dat in de communicatie tussen de Telegraaf en de politie bij de krant het beeld is ontstaan dat men haar van publicatie wil afhouden. De korpschef heeft mij verzekerd dat dit nimmer de bedoeling was.
Deelt u de mening dat de Nederlandse bevolking in het algemeen en de Telegraaf in het bijzonder door of namens de nationale politie is voorgelogen door de mededeling dat geen gegevens worden verzameld over misdrijven gepleegd door asielzoekers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken de betrouwbaarheid en het gezag van de nationale politie aantast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ook burgemeesters in hun taakuitoefening worden belemmerd als zij dergelijke gegevens niet van de nationale politie krijgen, omdat de burgemeesters zo niet voldoende informatie hebben over het (eventuele) gevaar voor de openbare orde of de ingezetenen van hun gemeente? Zo ja, wat gaat u er aan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat het gezag -waaronder de burgemeester- kan beschikken over de voor de uitoefening van zijn functie relevante informatie is wettelijk vastgelegd. Zoals van de politie verwacht mag worden, wordt alle relevante informatie met het gezag – waaronder de burgemeester – gedeeld. Dit zal veelal operationele informatie betreffen ten behoeve van een specifieke casus, maar kan ook overstijgende en statistische informatie zijn waarop lokaal beleid kan worden gebaseerd. Van dit laatste is het overzicht van incidenten rondom opvanglocaties van het COA dat de Staatssecretaris op 13 april 2017 aan uw Kamer heeft aangeboden een voorbeeld.2
Deelt u de mening dat informatie over de aard en omvang van criminaliteit per direct beschikbaar moet zijn voor belanghebbenden in het bijzonder en de Nederlandse bevolking in het algemeen? Zo nee, waarom niet?
Het informeren van uw Kamer en daarmee de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld over de aard en omvang en de resultaten van de aanpak van criminaliteit, zie ik als een belangrijk deel van mijn taak. Op tal van manieren geef ik hier dan ook actief invulling aan. Voor het (tijdig) delen van informatie met belanghebbenden ten behoeve van hun taak, of anderszins betrokken personen, gelden wettelijke regels. Informatie kan worden gedeeld, tenzij bepaalde belangen zich tegen (vroegtijdige) openbaarmaking of verstrekking van informatie verzetten.
Hoeveel criminele asielzoekers zijn er op dit moment in Nederland en hoeveel daarvan lopen (onverhoopt) nog vrij in de samenleving rond?
In algemene zin wordt hier dus geen zelfstandige registratie over bijgehouden. Het vergt het koppelen van verschillende gegevensbestanden om tot een inschatting te komen.
Er is een verschil tussen de politietaak bij de uitoefening van de basispolitiezorg en de specialistische taak van de politie in het kader van de Vreemdelingenwet. De verblijfstatus van een verdachte is geen standaard onderdeel van registratie voor de uitvoering van de eerstgenoemde taak. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) heeft in het kader van de vreemdelingenrechtelijke taak een aantal, bijzondere taken.
Vanuit de vreemdelingrechtelijke taak heeft de politie eigen informatie, alsook informatie van partners uit de vreemdelingenketen die noodzakelijk is voor de uitvoering van die taak. Deze informatie mag echter niet zonder meer gedeeld worden met politieambtenaren die niet belast zijn met het uitvoeren van de vreemdelingentaak, en wordt niet automatisch gekoppeld aan informatie waar de politie over beschikt in het kader van haar generieke taak. Politie kan deze gegevens wel gebruiken voor het maken van analyses en monitors.
Dat neemt niet weg dat er vanzelfsprekend wel degelijk scherpe aandacht is voor asielzoekers die strafbare feiten begaan. De te volgen werkwijze is vastgelegd in het protocol Vreemdeling in de strafrechtketen (VRIS-protocol). In 2015 zijn 1.830 overdrachtsdossiers aan de Dienst Terugkeer en Vertrek overgedragen als gevolg van een maatregel van bewaring of vanwege strafrechtelijke detentie.3 In 2016 waren dit er 1.810.
Deelt u de mening dat het nu opgevoerde excuus inhoudende het «belang van de opsporing» geen excuus is deze informatie helemaal niet te delen? Zo nee, waarom niet?
Het belang van de opsporing kan een geldige reden zijn om informatie niet te delen. Zolang geen specifieke informatie over lopende onderzoeken of specifieke personen wordt verstrekt, zal hyet opsporingsbelang in zijn algemeenheid onvoldoende reden zijn om helemaal geen informatie te delen. Bij de herbeoordeling van het WOB verzoek zal in deze zin het opsporingsbelang worden gewogen.
Kunt u er voor zorgen dat alle asielzoekers die een misdrijf hebben gepleegd nooit een verblijfsvergunning krijgen maar van straat worden gehaald en ons land worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Nee, het wel of niet toekennen of intrekken van een verblijfsvergunning bij een misdrijf is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de aard van het misdrijf. Nederland dient in dit verband de internationale en Europese mensenrechtenverdragen te respecteren. In de Europese wetgeving is een ondergrens vastgesteld voor de situaties waarin een asielvergunning kan worden geweigerd of ingetrokken om redenen van openbare orde. Dit neemt niet weg dat het kabinet van mening is dat het vertonen van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag zoveel mogelijk gevolgen moet hebben voor een verblijfsvergunning, ook als dat een asielvergunning is.4 Verder is een pakket aan maatregelen getroffen om te kunnen optreden in geval asielzoekers overlast veroorzaken.5
Bent u bereid de Nederlandse grenzen voor alle asielzoekers te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Afgezien van de vraag of het hermetisch afsluiten van de Nederlandse grenzen praktisch en juridisch haalbaar is, is het kabinet van mening dat deze schijnbaar simpele oplossing niet alle risico’s voor de samenleving zal wegnemen. In plaats daarvan neemt het kabinet, zowel bilateraal als in EU verband, een groot aantal maatregelen om de risico’s ten aanzien van de veiligheid in Nederland te beperken en waarbij Nederland, conform EU en internationale verplichtingen, ook bescherming kan bieden aan asielzoekers die deze bescherming daadwerkelijk nodig hebben.
Het bericht dat gehandicapten een verklaring van een (onafhankelijk) arts nodig hebben om in attractiepark De Efteling gebruik te kunnen maken van de voorzieningen voor mensen met een beperking |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het AD: Boosheid om nieuw beleid Efteling: «Ik moet bewijzen dat ik gehandicapt ben.»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het beleid van de Efteling om mensen met een handicap te vragen om een doktersverklaring te overleggen om gebruik te kunnen maken van de voorzieningen die het attractiepark aanbiedt voor mensen met een beperking?2 Acht u dit proportioneel? Hoe verhoudt dit beleid zich tot het onlangs geratificeerde VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Uit navraag bij de Efteling blijkt dat zij, na een gesprek met mensen met een beperking, haar beleid inmiddels heeft aangepast. Het is niet langer verplicht voor mensen met een beperking om een doktersverklaring te overleggen. De Efteling beoogde met het vragen van een doktersverklaring misbruik van speciale faciliteiten voor bezoekers met een beperking door derden te voorkomen. Ook speelden veiligheidsaspecten een rol. Zo moet de Efteling waarborgen dat mensen met een beperking inclusief een begeleider, bijvoorbeeld in geval van een ontruiming, snel in en uit een attractie kunnen komen. Onbedoeld effect van dit beleid was dat de Efteling juist een drempel creëerde voor bezoekers met een beperking.
Het is terecht dat maatschappelijke organisaties zoals «Wij staan Op» dit onder de aandacht hebben gebracht. Het laat het van belang zien dat bedrijven en organisaties aan de voorkant, bij de ontwikkeling van beleid, het gesprek voeren met mensen met een beperking. Dit voorkomt dat onbedoelde effecten van beleid aan de achterkant moeten worden gerepareerd. Ik vind het positief dat de Efteling dit signaal snel heeft opgepakt en in korte tijd haar beleid heeft aangepast.
Dit soort praktijkvoorbeelden tonen de essentie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap nogmaals aan. Uw Kamer heeft recent het implementatieplan ontvangen dat een gezamenlijke aanpak is van overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties om het hiertoe noodzakelijke leerproces in de samenleving vorm te geven.
Kunt u reageren op de uitspraak van een arts: «De KNMG, de beroepsvereniging van alle artsen, heeft er hele duidelijke richtlijnen voor geschreven. De verklaringen mogen niet uitgeschreven worden. Het brengt namelijk het beroepsgeheim in gevaar. Er zijn uitzonderingen, maar daar is in dit geval geen sprake van» zoals geciteerd in het AD-artikel?
De KNMG stelt zich op het standpunt dat medische verklaringen niet door de eigen behandelend arts mag worden afgegeven, waarbij hij/zij een oordeel geeft over de (medische) (on)geschiktheid van een patiënt om bepaalde dingen wel of niet te doen (3). Dergelijke verklaringen mogen wel door een onafhankelijke arts, dus niet-zijnde de behandelende arts, worden afgegeven.
Is bij u bekend welke kosten het verkrijgen van een dokterverklaring met zich meebrengt? Zo ja, hoe hoog zijn deze kosten? Worden artsen op deze wijze niet met onnodig extra werk opgezadeld?
De kosten van de dokterverklaring hangen samen met de tijd die ermee gemoeid is om de gestelde vragen te beantwoorden. Bepaalde verklaringen, zoals voor een invalidenparkeerkaart, worden frequent gevraagd. Voor een dergelijke verklaring zijn door de Nederlandse zorgautoriteit verschillende tarieven vastgesteld die uiteenlopen van circa 25 tot 50 euro. In het door de KNMG opgestelde «weigeringsbriefje» dat artsen ter uitleg aan hun eigen patiënten kunnen meegeven (4), staat een simpele en duidelijke suggestie hoe het ook anders kan: «U kunt navragen bij de instantie die een geneeskundige verklaring vraagt of u niet kunt volstaan met een verklaring van uzelf over uw gezondheidstoestand, eventueel in de vorm van een in te vullen vragenlijst.» Als een eigen verklaring ook bruikbaar is voor het gestelde doel, is een doktersverklaring niet nodig en hoeven geen onnodige kosten voor betrokkene worden gemaakt.
Is bij u bekend of ook andere pretparken of bedrijven een doktersverklaring vragen voor het gebruikmaken van voorzieningen voor mensen met een beperking? Bent u van mening dat het onwenselijk is dat pretparken, of andere bedrijven, hiervoor eigen beleid opstellen en (verschillende) eisen stellen aan mensen met een handicap?
Er is voor de beantwoording van deze vraag contact opgenomen met de vereniging van grote dagattractie bedrijven in Nederland (de Club van Elf). Zij hebben laten weten dat er vanuit de branche geen algemene richtlijn bestaat voor het vragen van een doktersverklaring voor het gebruikmaken van voorzieningen voor mensen met een beperking. Sommige leden doen het wel, anderen doen dat niet. Leden die een doktersverklaring vragen, maken hiervan melding op hun website. De vereniging heeft benadrukt dat de faciliteiten die gecreëerd worden voor mensen met een beperking maximaal beschikbaar moeten zijn voor mensen met een beperking en dat zij misbruik door derden willen voorkomen. Gelet op de recente aandacht voor dit thema, vindt binnenkort overleg plaats in het bestuur van de vereniging over de wenselijkheid van een algemene richtlijn voor de gehele branche. Dit is een goede ontwikkeling zolang daarbij ook afstemming plaats vindt met mensen met een beperking. Ik heb daar bij de vereniging ook op aangedrongen.
Een cocaïnebaron die zijn enkelband sloopt en vlucht. |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cocaïnebaron sloopt enkelband en vlucht»?1
Ja.
Klopt het dat Cetin G., in december veroordeeld tot 12 jaar cel, spoorloos is omdat hij zich heeft ontdaan van zijn enkelband?
Betrokkene heeft zich in november 2016 ontdaan van zijn enkelband en is gevlucht. Hij staat (inter)nationaal gesignaleerd en wordt actief gezocht, maar is nog niet aangehouden.
Hoe bestaat het dat een verdachte in de grootste cokezaak ooit in ons land en zelfs de grootste cocaïnezaak uit de Europese geschiedenis zijn strafzaak mag afwachten met een enkelband, terwijl hij al eerder tijdens verlof vluchtte uit Brazilië en tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis doorging met zijn criminele activiteiten?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft zich steeds verzet tegen de schorsing juist vanwege het vluchtgevaar van betrokkene. Daarnaast heeft de reclassering in haar advies aangegeven dat vluchtgevaar een contra-indicatie is voor elektronische monitoring. Het wel of niet schorsen van de voorlopige hechtenis is echter een beslissing van de onafhankelijke rechter. Omdat het voorarrest al een jaar duurde en niet te voorzien was op welke termijn de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zou gaan plaatsvinden, besloot de rechter in mei 2015 de hechtenis te schorsen onder de voorwaarden van een elektronisch gecontroleerd locatiegebod en een borgsom. Het past mij niet daar een oordeel over te geven.
Begrijpt u de frustratie van politie en justitie die jaren met dit soort zaken bezig zijn en vervolgens voor de zoveelste keer een opsporingsonderzoek naar deze crimineel moeten starten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik begrijp deze frustratie. Op het moment dat betrokkene zijn enkelband verwijderde, werd er een melding gegenereerd. In reactie heeft de reclassering direct contact gezocht met de politie en het OM. Er is onmiddellijk gestart met de opsporing van de voortvluchtige, daarbij is onder meer het Fugitive Active Search Team (FAST NL) in actie gekomen. Dit politieteam richt zich onder leiding van het Landelijk Parket op de (internationale) opsporing van voortvluchtige justitiabelen. Dat heeft helaas nog niet tot resultaat gehad dat betrokkene kon worden aangehouden. Het OM en Reclassering Nederland (RN) stellen zich op het standpunt dat vluchtgevaar een contra-indicatie is voor elektronische monitoring én het schorsen van een voorlopige hechtenis. De rechter is echter onafhankelijk en kan, daarbij alles overwegende, anders beslissen.
Deelt u de mening dat dit niet alleen een klap is in het gezicht van politie en justitie, maar ook in dat van de samenleving/belastingbetaler die de opsporing bekostigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit internationaal gezien een grote afgang is voor Nederland? Zo nee, waarom niet?
Dat iemand zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van zijn straf en vlucht is vanzelfsprekend uiterst onwenselijk. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Heeft de rechter zijn (beide) paspoort(en) ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
De beslissing van de rechtbank behelsde een schorsing van de gevangenhouding onder bepaalde voorwaarden, waaronder een elektronisch gecontroleerd locatiegebod en het betalen van een borgsom van € 500.000. Betrokkene heeft zich gedurende anderhalf jaar aan deze schorsingsvoorwaarden gehouden. RN hield toezicht op de voorwaarden. Binnen het toezicht heeft RN een aanwijzing gegeven, inhoudende dat betrokkene zijn paspoort moest inleveren bij de politie. De aanwijzing is opgevolgd door betrokkene, maar heeft niet kunnen voorkomen dat betrokkene is gevlucht.
Ziet u nu in dat de enkelband geen geschikt middel is voor dit soort zaken en bent u bereid de enkelband af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De inzet van een enkelband wordt per casus zorgvuldig bekeken. Hiertoe wordt door de reclassering een advies uitgebracht op grond waarvan de rechter beslist om elektronische monitoring wel of niet in te zetten. De elektronische enkelband kan worden ingezet om de naleving van de door de rechter of het OM opgelegde vrijheidsbeperkende voorwaarden, die recidivevermindering en het beschermen van slachtoffers of nabestaanden tot doel hebben, te controleren. Gezien de vele voordelen die de inzet van de enkelband biedt om toezicht te houden en het feit dat uit onderzoek2 is gebleken dat het middel voldoende robuust is om op brede schaal in te zetten, acht ik het niet proportioneel om de enkelband af te schaffen.
Hoe gaat u in ieder geval per direct regelen dat de duur van het rechercheonderzoek voor dit soort grote criminelen er nooit toe kan leiden dat zij hun strafzaak met een enkelband mogen afwachten?
De duur van strafrechtelijk onderzoeken is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de complexiteit van de zaak en door de verdediging gewenste onderzoekshandelingen. Om die reden kan de duur per strafzaak verschillen. Na afronding van het strafrechtelijk onderzoek vindt de inhoudelijke behandeling bij de strafrechter plaats. Het is aan de onafhankelijke rechter om af te wegen of de duur van het onderzoek een reden is de voorlopige hechtenis alsnog te schorsen.
Het bericht 'Energielabel is waardeloos' |
|
Linda Voortman (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Energielabel is waardeloos»?1
Ja.
Deelt u de kritiek van FedEC, de federatie van energieconsultants, op de opzet van het energielabel? Zo ja, wat gaat u doen om het energielabel te versterken? Zo nee, waarom niet?
De kritiek van FedEC deel ik niet. Het energielabel voor woningen heeft als doel om het bewustzijn over de energieprestaties van woningen te vergroten. Met het energielabel voor woningen worden op navolgbare wijze energetische kenmerken van een woning vastgelegd en vertaald in een labelletter. De bepalingsmethode NEN7120 met het bijbehorende Nader Voorschrift ligt zowel ten grondslag aan de berekening van de letter van het energielabel als het instrument dat de adviseurs gebruiken om de energetische kwaliteit van woningen te bepalen waar FedEC aan refereert, namelijk de Energie-Index (EI). De EI wordt vaak gebruikt voor het bepalen van de huur van huurwoningen onder de liberalisatiegrens met het woningwaarderingsstelsel. Voor de EI bepaalt de adviseur de invoergegevens van de circa 150 voor de berekening benodigde parameters. Het energielabel is op dezelfde parameters gebaseerd, maar is op verzoek van uw Kamer zo eenvoudig mogelijk en voor relatief lage kosten voor woningeigenaren vormgegeven. Bij het energielabel worden de parameters bepaald door gegevens die door de woningeigenaar worden aangeleverd (en gecontroleerd worden door een erkend deskundige) en door vooraf vastgestelde invoergegevens. De uitkomsten van de berekeningen van het energielabel en de EI liggen dicht bij elkaar. Uit onderzoek van DGMR (2014) blijkt dat in 92% van de gevallen de letter van het energielabel overeen komt met of één klasse verschilt van wat op basis van de EI zou worden verwacht.
In het verleden heeft de Europese Commissie Nederland ingebreke gesteld voor het niet volledig doorvoeren van de richtlijn voor het energielabel. Hoe verhoudt de kritiek van FedEC zich tot de eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie?
De kritiek van FedEC richt zich op de mate waarin het energielabel voor woningen de energetische prestaties van woningen weergeeft. De Europese Commissie toetst een juiste toepassing van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in twee fasen. Voor Nederland is de eerste fase van toetsing van implementatie van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in februari 2016 afgerond, waarbij is gekeken of de richtlijn tijdig en juist is omgezet in nationaal recht. Op 22 juli 2016 heeft Nederland een ingebrekestelling ontvangen in het kader van fase twee van de toetsing waarbij wordt gekeken naar de tenuitvoerlegging in de praktijk. Deze ingebrekestelling heeft betrekking op onder andere het energielabel en in mijn reactie aan de Europese Commissie heb ik op dit punt aangegeven hoe de invoergegevens voor het energielabel worden vastgesteld, hoe de betrouwbaarheid van het label goed is geborgd, hoe de aanbevelingen voor energiebesparing voor de woning bij het energielabel tot stand komen en hoe ervoor gezorgd is dat deze aanbevelingen goed aansluiten bij de woning waarvoor de aanvraag voor het energielabel is ingediend. De Nederlandse reactie wordt op dit moment door de Europese Commissie bestudeerd. Over deze ingebrekestelling en het verdere proces is uw Kamer op 25 juli 2016 en 7 oktober 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 469 en Kamerstuk 30 196, nr. 477).
Bent u bereid met FedEC en andere relevante stakeholders in gesprek te gaan over het versterken van het energielabel?
Ik voer met regelmaat gesprekken met diverse betrokken partijen over de werking en eventuele verbetermogelijkheden voor het energielabel. Vorig jaar is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het energielabel. Daaruit bleek dat bij 86% van de energielabels na een heropname in de woning door een onafhankelijke onderzoeker de uitkomst van het label hetzelfde is, waarover uw Kamer bij brief van 17 maart 2016 is geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 430). In de aanbiedingsbrief bij het rapport is aangegeven dat dit geen slecht resultaat is voor het eerste jaar van het label. Aan uw Kamer is toegezegd periodiek de betrouwbaarheid van het label voor woningen te onderzoeken en dit jaar ook een onderzoek te doen naar het effect van het label voor woningen. Ik verwacht u over beide onderzoeken na de zomer te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat het zowel met het oog op klimaat als met het oog op de werkgelegenheid kansrijk is om werk te maken van energiebesparing in de gebouwde omgeving? Zo ja, wat gaat u doen om energiebesparing in de gebouwde omgeving te versnellen?
De ambities en context van de opgave voor energiebesparing in de gebouwde omgeving heeft het kabinet beschreven in de Energieagenda. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) concludeert in de recente doorrekening van de kosten van de energietransitie tot 2030 dat opties voor woningen en kantoren vrijwel allemaal relatief duur zijn, maar waarschuwt daarbij dat goedkoop op de lange termijn duurkoop kan zijn. De uitwerking van de Energieagenda is mede daardoor een grote en complexe opgave, waar de komende jaren inzet van vele partijen voor nodig is en goede afwegingen nodig zijn.
Er zijn al veel initiatieven en maatregelen genomen zoals de innovatieve aanpakken van gemeenten en bedrijven, de energieloketten, diverse financiële ondersteuningsmaatregelen en er is meer dwingende wetgeving in voorbereiding voor kantoren en huurwoningen.
De Alrijne ziekenhuizen die verlies draaien |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ziekenhuis in de rode cijfers: Alrijne neemt bijna niemand meer aan»?1
Alrijne heeft mij laten weten dat zij de afgelopen periode is geconfronteerd met financiële tegenvallers. De raad van bestuur neemt daarom maatregelen om de exploitatie van de ziekenhuizen weer in lijn te krijgen met de begroting. Dit past bij de verantwoordelijkheid die de raad van bestuur heeft voor een financieel gezonde bedrijfsvoering. Wel mag de kwaliteit en veiligheid van de zorglening daarbij nooit in het geding komen. De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft mij laten weten de ontwikkelingen bij Alrijne te volgen en heeft de raad van bestuur van Alrijne inmiddels om een reactie gevraagd.
Komt er extra toezicht op de Alrijne ziekenhuizen nu deze in financiële moeilijkheden verkeren? Zo nee, waarom niet?
Financiële signalen kunnen voor de IGZ reden zijn om nadere vragen te stellen met betrekking tot de borging van de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
De IGZ heeft dit ook hier gedaan.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de tegenvallende resultaten en daarin de fusie van 2015 mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Het is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van Alrijne om passende maatregelen te nemen en de organisatie financieel gezond te houden.
Bent u nog steeds voorstander van de constructie van het Medisch Specialistisch Bedrijf of bent u inmiddels ook van oordeel dat specialisten in loondienst een beter alternatief zijn?
De Minister heeft eerder richting uw Kamer aangegeven het loondienstmodel en het participatiemodel als stip op de horizon te zien. Beide modellen scheppen condities voor gelijkgerichtheid – en dus samenwerking – tussen ziekenhuisbestuur en medisch specialisten en tussen medisch specialisten onderling en zodoende goede en doelmatige patiëntenzorg. Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren.
Deelt u de mening dat het uitblijven van investeringen risicovol kan zijn voor de patiëntveiligheid? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit het persbericht van Alrijne Ziekenhuizen maak ik op dat enkel investeringen die niet strikt noodzakelijk zijn worden uitgesteld. Indien de patiëntveiligheid en/of kwaliteit van zorg naar oordeel van de IGZ op enig moment in het geding komen, zal de IGZ onverwijld maatregelen nemen.
De vorming van de ‘Stichting Aanmoedigingsfonds van de Koninklijke Facultatieve’ |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel op onderzoekssite Follow The Money (FTM) d.d. 24 april 2017 waarin de ontmanteling van een vereniging wordt besproken?1
Ja.
Is het waar dat de Koninklijke Vereniging voor Facultatieve Crematie (KVvFC) 17 miljoen euro, ruim 10.000 euro per verzekerde heeft geschonken aan een goededoelenstichting, die werd bestuurd door dezelfde bestuurders als de vereniging, waarmee de 1678 veelal hoogbejaarde leden de zeggenschap verloren over hun omvangrijke verenigingskapitaal? Zo nee, in welk opzicht vormt het artikel op FTM een onjuiste weergave van de feiten? Zo ja, heeft er een algemene ledenvergadering plaatsgevonden waarin deze overdracht op statutair correcte wijze heeft plaatsgevonden?
Op grond van artikel 48 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is het bestuur van een vereniging verplicht binnen zes maanden na afloop van het boekjaar of na verlenging van deze termijn door de algemene vergadering, een bestuursverslag uit te brengen over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid en de staat van baten en lasten met een toelichting ter goedkeuring voor te leggen aan de algemene vergadering. De gedeponeerde jaarstukken kunnen worden verkregen bij de Kamer van Koophandel.
Het kabinet heeft geen bemoeienis met het eigenaarschap en de zakelijke transacties van afzonderlijke private ondernemingen en organisaties, tenzij dit ingevolge de wet een taak van een van de leden van het kabinet is. Ten aanzien van de Koninklijke Facultatieve is dat laatste niet het geval. Om deze reden spreek ik mij niet uit over de door FTM gestelde feiten.
Acht u het een correcte gang van zaken dat bestuurders van een vereniging die voornamelijk bestaat uit hoogbejaarde leden, grote bedragen onttrekken aan het verenigingsvermogen? Zo ja, om welke reden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat de algemene vergadering de staat van baten en lasten dient goed te keuren. Het bestuursverslag bevat informatie over eventuele giften. Het is aan de algemene vergadering om hierover te beslissen. Ieder lid is, ongeacht de leeftijd, gerechtigd zijn stemrecht uit te oefenen.
Deelt u de mening dat, gelet op de in behandeling zijnde wet bestuur en toezicht rechtspersonen, waarvan het kabinet als reden aangeeft dat het toezicht in kwestie verbetering behoeft, onafhankelijke toetsing in zaken als deze van groot belang is?2 Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen voorziet in de behoefte om de taken en bevoegdheden van bestuurders en commissarissen van verenigingen in een aantal opzichten te verduidelijken. In de algemene bepalingen van Boek 2 BW wordt neergelegd dat bestuurders en commissarissen zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming of organisatie (artikel 2:9 lid 3 en artikel 2:11 lid 4). Hiermee wordt verduidelijkt dat deze norm ook geldt voor bestuurders en commissarissen van verenigingen en stichtingen. Daarnaast wordt voor verenigingen en stichtingen een tegenstrijdig-belangregeling geïntroduceerd langs de lijnen zoals die reeds geldt voor naamloze en besloten vennootschappen. Deze houdt in dat bestuurders met een tegenstrijdig belang niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp.
Deelt u de mening dat de directe en persoonlijke betrokkenheid van bij het landsbestuur betrokken personen bij de KVvFC, een onafhankelijk onderzoek noodzakelijk maken, teneinde de vertrouwenskloof tussen burgers en politiek niet verder te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u een dergelijk onafhankelijk onderzoek bewerkstelligen?
De aanleiding voor deze Kamervragen is een private aangelegenheid tussen een vereniging en een stichting. Ik hecht eraan te benadrukken dat het niet aan het kabinet is om zich in dergelijke private aangelegenheden te mengen. De leden van een vereniging hebben, mede op grond van het Burgerlijk Wetboek, diverse mogelijkheden om op te treden indien zij het niet eens zijn met de gang van zaken.
Bent u bereid het openbaar ministerie opdracht te geven te bezien in hoeverre sprake is van verwaarlozing van taken door de bestuurders in kwestie en hun accountants? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Veiligheid en Justitie kan volgens de Wet op de Rechterlijke Organisatie algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Met betrekking tot individuele zaken betracht de Minister in verband met de bijzondere positie van het Openbaar Ministerie in het strafproces grote terughoudendheid (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 392, nr. 3). Er is geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
Kunt u inzicht geven in het vigerende toezichtprotocol (bij onder andere de verdeling van de aanwezige baten en lasten) dat gebruikt wordt bij de omvorming van niet-commerciële rechtspersonen naar commerciële rechtspersonen, zoals bijvoorbeeld nutsinstellingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot het toezichtsprotocol leg ik de vraag als volgt uit: Wat is de werkwijze van De Nederlandsche Bank (DNB) indien een onderlinge waarborgmaatschappij wordt omgezet in een naamloze vennootschap (NV)? Bij een dergelijke omzetting beoordeelt DNB of de NV aan de prudentiële eisen van de Wet financieel toezicht voldoet. Dit vindt plaats in het kader van het lopend toezicht op deze verzekeraar. De risicodrager wijzigt immers niet door deze omzetting. Het besluit van de onderlinge om zich om te zetten in een NV is aan de deelnemers, daar ligt geen taak voor DNB.
Op grond van artikel 18 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kunnen verenigingen en stichtingen zich omzetten naar bijvoorbeeld een naamloze of besloten vennootschap. Omzetting vereist een besluit van de algemene vergadering tot omzetting en tot statutenwijziging, genomen met een meerderheid van ten minste negen tienden van de uitgebrachte stemmen. Voor de omzetting van een stichting in een andere rechtspersoon is bovendien rechterlijke machtiging vereist. Na omzetting van een stichting moet uit de statuten blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven (het zogenoemde beklemde vermogen).
Het bericht dat de wachttijden bij het CBR oplopen |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de wachttijden voor het praktijkexamen bij het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) in Harderwijk, Zwolle en Apeldoorn toenemen?1
Het is me bekend dat de wachttijden bij het CBR op meerdere locaties de norm overschrijden. Deze ontwikkeling heeft zich het afgelopen jaar ingezet en zal het lopende jaar blijven optreden. Het CBR heeft me hierover geïnformeerd en aangegeven er alles aan te doen om de termijnen weer zo snel mogelijk op het gewenste niveau te krijgen.
Kunt u inzichtelijk maken waar de wachttijden voor het praktijkexamen nog meer de zeven weken overschrijden, of deze termijn dreigen te overschrijden? Bij welk percentage van het totaal aantal CBR-locaties speelt dit?
De reserveringstermijnen zijn continu in beweging, afhankelijk van de vraag. Het ene moment kan de termijn op 5 weken liggen en het andere moment op 4 of 6 weken. Het CBR communiceert wekelijks over de reserveringstermijnen via zijn site (https://www.cbr.nl/reserveringstermijn.pp) zodat de klanten een reëel beeld hebben van de mogelijkheden die hun rijschool beschikbaar heeft. Dat laatste helpt de rijschool bij het managen van verwachtingen in hun dienstverlening.
Wat zijn de oorzaken van deze toename van wachttijden en welke maatregelen heeft u getroffen, of bent u voornemens te treffen, om deze wachttijden in te dammen?
De aantrekkende economie zorgt ervoor dat veel meer mensen examen willen doen voor auto, bus, trekker en taxi dan de prognose was. Ook kunnen wijzigingen in regelgeving van invloed zijn zoals het vervallen van het vakbekwaamheidexamen voor de taxiondernemer in 2016. Daarnaast valt het aantal kandidaten voor het T-rijbewijs ongeveer 45% hoger uit dan mocht worden verwacht op basis van het aantal trekkercertificaten in het verleden.
Het CBR heeft vorig jaar al 60 examinatoren geworven. Dit jaar komen er nog eens 60 bij, die na een opleiding van 3 maanden (voor examinator auto-examen) of 9 maanden (voor examinator beroepsexamens) aan de slag kunnen. Daarnaast probeert CBR zoveel mogelijk examenkandidaten tegemoet te komen door over te werken. Met de capaciteitsuitbreiding hoopt CBR eind dit jaar voor de categorieën auto, motor en bromfiets weer binnen de afgesproken reserveringstermijnen te komen.
Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat malafide rijschoolhouders deze situatie misbruiken?
In samenspraak met de vertegenwoordiging van de rijschoolbranche zijn door het CBR diverse maatregelen genomen om te zorgen voor een zo eerlijk mogelijke marktverdeling. Dit zijn maatregelen die gelden voor de gehele rijschoolbranche. De belangrijkste maatregelen zijn:
Wat is uw reactie op het voorstel van de BOVAG om voorrang te geven aan goed presterende rijscholen?2
Het CBR staat open voor deze suggestie. In april is dit ook aan de orde geweest tijdens overleg met de brancheverenigingen, het CBR en IBKI. Er is toen in een bredere context gesproken over professionalisering en betere dienstverlening aan de klant. Het CBR is in overleg met branchepartijen of en hoe dit vorm kan krijgen. Naar verwachting is deze verkenning in het najaar afgerond en zal het CBR mij daarover adviseren.
De stijging van het aantal naaktfoto’s en filmpjes onder jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag van 24 april 2017 en het daarin gepresenteerde onderzoek over sexting?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op dit onderzoek en het feit dat jongeren sexting steeds «normaler» vinden?
Het is goed dat er op een laagdrempelige manier onder jongeren onderzoek wordt gedaan naar hun beleving ten aanzien van dit soort onderwerpen. Het 1V-jongerenpanel is daarvoor een op zichzelf staand instrument. De respondenten in het onderzoek zijn lang niet alleen scholieren/schoolgaande kinderen maar ook 18+. Het gaat om een relatief kleinschalig onderzoek. Wij vinden het belangrijk dat scholen aandacht geven aan seksuele vorming, waar de gevolgen van sexting ook onderdeel van uitmaken. De themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» geeft wat ons betreft een accurater beeld.
Het is een gegeven dat jongeren voor een groot deel van hun tijd online zijn. Des te belangrijker dat jongeren inzicht krijgen in de gevolgen van hun online gedrag. Zodat de over het algemeen positieve ervaringen met internet ook positief blijven. Het is daarom belangrijk dat jongeren worden voorgelicht over de gevolgen. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om zo bewust, kritisch en veilig mediagebruik te bevorderen. De (voorlichtings)programma’s die op ons verzoek zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting. Daar komt bij dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar ook van opvoeders.
Wat is uw mening over het hoge percentage (74%) dat geen spijt heeft van het delen van een naaktfoto of -film?
Het leven van veel jongeren speelt zich in toenemende mate online af. Meestal zijn dat positieve ervaringen zoals kennismaken met nieuwe vrienden, flirten of zelfs verliefd worden. De risico’s van online gedrag worden dan ook niet altijd onderkend. Daarom zijn er specifiek op sexting gerichte voorlichtingsprogramma’s voor scholen ontwikkeld. Uit het onlangs verschenen rapport van ECP, het online platform voor de Informatiesamenleving, blijkt dat de bewustwording van het risico op verspreiding van «sexts» aanzienlijk is toegenomen. Uit de nieuwe cijfers blijkt dat 9 op de 10 jongeren verwacht dat de beelden verder verspreid worden, terwijl 64% dat zeker weet. Vorig jaar wist slechts 10% dit zeker.
Hoe kan de overheid sexting beter onder de aandacht van jongeren brengen, nu jongeren zelf aangeven dat zij niet voorgelicht worden over sexting en de gevolgen van sexting? Wat gaat de overheid doen om sexting en de gevolgen daarvan onder de aandacht van de jongeren te brengen?
Uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» komt een aanzienlijk positiever beeld over de mate van voorlichting door scholen naar voren dan het 1V-jongerenpanel. Scholen besteden aandacht aan de kerndoelonderdelen seksuele vorming en seksuele diversiteit. De Inspectie voor het onderwijs let hier ook op in het risicogericht toezicht. Sexting maakt deel uit van seksuele vorming. Voorgaande neemt niet weg dat er blijvende aandacht zal zijn voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Er is momenteel een nieuw programma rond sexting in de maak. Ook in een van de meest gebruikte voorlichtingsmethodes op school, «Lang Leve de Liefde», van Soa Aids Nederland en Rutgers, is specifiek aandacht voor sexting. En er wordt een aanvullende «toolkit online risico’s» (waaronder sexting) ontwikkeld, die in het schooljaar 2017–2018 beschikbaar komt. Deze is gericht op het onderwijs, maar ook op signaleren, doorverwijzen naar hulp en de rol van ouders.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie werkt in samenwerking met de ministeries van OCW en VWS aan een barrièremodel sexting ten behoeve van professionals zowel uit de zorg, het onderwijs en de justitiële keten. Daarin wordt inzichtelijk wat de rollen, verantwoordelijkheden en mogelijke interventies van de verschillende professionals zijn waar het gaat om normoverschrijdend gedrag door jongeren in de (digitale) sociale context. Het barrièremodel maakt inzichtelijk wie waar kan bijdragen aan het voorkomen van digitaal normoverschrijdend gedrag van jongeren.
Hoe groot is de rol van de (middelbare) scholen bij het voorlichten over sexting?
Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting. Daarnaast worden ook de mediawijsheid programma’s genoemd in de voorgaande vragen gebruikt. In het mbo zijn deze programma’s ook beschikbaar en wordt er ook naar verwezen vanuit het Netwerk burgerschap mbo, dat als doel heeft om kennisdeling over het burgerschapsonderwijs te bevorderen. Seksuele weerbaarheid is ook onderdeel van het kwalificatiedossier loopbaan en burgerschap waarin de burgerschapseisen in het mbo zijn opgenomen en daarmee een verplicht onderdeel van het curriculum.
Bent u bekend met het feit dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan? Zo nee, zijn alle scholen zich bewust van de belangrijke taak van voorlichting op het gebied van social media en sexting?
Wij herkennen het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting niet. Mogelijk heeft dat onder andere te maken met de leeftijdsrange in dit panelonderzoek. Die is breder dan alleen scholieren/schoolgaande kinderen, ook 18+ jongeren zitten in het panel. Uit het thema-onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs komt namelijk een ander beeld naar voren. De Inspectie van het Onderwijs constateert wel dat de wijze van aandacht besteden aan de kerndoelonderdelen voor verbetering vatbaar is. Wij zijn hierover met scholen en de sectororganisaties in gesprek.
Wanneer kan de Kamer de nieuwe voorstellen over zedenwetgeving ontvangen?
Naar verwachting zal een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in de zomer van dit jaar gereed zijn voor consultatie.2
Het bericht dat hypotheken met een lange rentevaste periode misleidend zijn bij verhuizing |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hypotheek met lange rentevaste periode misleidend bij verhuizing»?1
Ja.
Is het correct dat huizenkopers die een hypotheek afsluiten met Nationale Hypotheek Garantie (NHG) en een rentevaste periode van twintig of dertig jaar, bedrogen kunnen uitkomen wanneer zij verhuizen naar een huis boven de NHG-grens en daardoor de hypotheek met lage rente niet kunnen meeverhuizen? Zo ja, wat is de omvang van deze groep? In hoeveel gevallen heeft dit tot (financiële) problemen geleid?
De NHG-regelgeving staat het meeverhuizen van de (basis)rente en overige voorwaarden niet in de weg. Individuele aanbieders kunnen echter verhuisregelingen hanteren waarin dit soort beperkingen wel zijn opgenomen. Het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis (VEH) dat in het bericht wordt aangehaald, wijst op vier hypotheekverstrekkers die de in de vraag genoemde beperking hanteren. De Vereniging Eigen Huis meldt echter in een vervolgbericht op haar site (https://www.eigenhuis.nl/actueel/nieuws/2017/04/26/14/00/update-banken-reageren-op-misleiding-huizenkopers) dat op één na alle hypotheekverstrekkers ofwel deze overgang toch wel toestonden ofwel hun beleid verbeterd hebben naar aanleiding van de berichtgeving. De aanbieder waarvoor deze beperking nog bestaat met betrekking tot één type hypotheekproduct zegt in het bericht zijn voorwaarden op dit punt te zullen verduidelijken. Ik heb geen signalen ontvangen dat er problemen zijn ontstaan rond het niet kunnen meenemen van hypotheken naar een nieuw huis boven de NHG-grens.
Een beperking op het meenemen van de hypotheek zoals van NHG naar niet-NHG moet helder in de verhuisvoorwaarden van aanbieders staan. Indien de voorwaarden hier duidelijk over zijn, staat de aanbieder in zijn recht om deze beperking op te leggen en kan dit beschouwd worden als een punt waarop aanbieders kunnen concurreren. Indien de geldverstrekker vooraf niet duidelijk heeft gemaakt dat het meenemen van een hypotheek met een verhuisregeling onder bepaalde omstandigheden niet kan, heeft de hypotheekaanbieder geen grond om het meenemen van de hypotheek te blokkeren. Aan hypotheekaanbieders die dergelijke beperkingen op het meenemen van een hypotheek niet duidelijk in hun voorwaarden hebben vermeld, doe ik de oproep om het meenemen van hypotheken alsnog toe te staan.
In het geval dat de voorwaarden van de hypotheek niet duidelijk maken dat de NHG-hypotheek niet kan worden meegenomen naar een nieuwe woning en hierover een conflict ontstaat met de geldverstrekker, dan kan de consument naar het klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) stappen.
Deelt u de mening van Vereniging Eigen Huis dat de NHG-beperking van de verhuisregeling, die hieraan ten grondslag ligt, «misleidend» is? Bent u ertoe bereid hier een eind aan te maken? Bent u ertoe bereid ervoor te zorgen dat hypotheeknemers actiever en volledig worden voorgelicht?
Zie antwoord vraag 2.
Is de NHG-beperking van de verhuisregeling een belemmering voor de doorstroming op de huizenmarkt van mensen die naar een duurder huis willen verhuizen? Zo ja, wat is de omvang hiervan?
Mijn beeld is dat inmiddels in vrijwel alle gevallen hypotheekverstrekkers het meenemen van de (basis)rente van een NHG-hypotheek naar een nieuwe woning boven de NHG-grens toestaan. Het vervolgbericht van VEH bevestigt dit beeld. Doordat de rentes sterk gedaald zijn in de afgelopen jaren zullen mensen doorgaans niet hun oude rente willen behouden, maar een nieuwe hypotheek met een lagere rente willen afsluiten.
De tekorten aan ambulancepersoneel |
|
Lilian Marijnissen , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het concept rapport dat voorstelt dat zorgverzekeraars de regie krijgen over de ambulancezorg omdat de onderzoekers vinden dat zorgverzekeraars de kwaliteit strenger bewaken en beter letten op de maatschappelijke kosten dan de overheid? Waarom heeft u verzuimd om alle scenario’s goed te laten onderzoeken?1
In opdracht van de Minister van VWS doet een adviesbureau momenteel onderzoek naar verschillende varianten voor de ordening van ambulancezorg. Het bureau definieert en onderzoekt negen varianten met vier verschillende regisseurs: de Minister van VWS, preferente zorgverzekeraar, GGD/GHOR en ROAZ. Die verschillende varianten worden onder meer getoetst op de vier punten zoals genoemd in de motie Wolbert2: hogere kwaliteit van ambulancezorg, betere samenwerking, snellere gegevensoverdracht en een stevigere borging van de positie van patiënten. Het rapport van het adviesbureau zal een expertadvies zijn.
Het onderzoek kent een begeleidingsgroep waarin Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), het Landelijk Platform Ondernemingsraden Ambulance Zorg (LPOAZ), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) Patiëntenfederatie Nederland, AZN, KNV, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), LNAZ, GGD/GHOR, InEen en de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen (NVSHA) participeren. De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) maakte oorspronkelijk deel uit van de begeleidingsgroep, maar heeft zich daaruit begin april teruggetrokken.
Vanwege de demissionaire status van het kabinet zal ik niet ingaan op vragen over de wenselijkheid van marktwerking in de ambulancezorg. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot verlenging en wijziging van de Tijdelijke wet ambulancezorg aangegeven, kan het volgende kabinet een afgewogen keuze maken en een wetsvoorstel ter zake indienen, waarna het aan de Staten-Generaal is of dat wetsvoorstel aangenomen wordt.3
Ziet u nu naar aanleiding van alle schokkende berichten ook in dat naar aanleiding van de grote problemen die spelen in de ambulancezorg marktwerking hiervoor geen oplossing is en dat ambulancezorg een publieke dienst behoort te zijn en te blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat er in de grote steden een groot tekort is aan ambulancepersoneel, waardoor de paraatheid in het geding raakt? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
De beschikbaarheid van kwalitatief goede acute zorg is van groot belang. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit zien hierop toe.
De verantwoordelijkheid van zorgaanbieders voor het leveren van goede zorg is onafhankelijk van het soort dienstverband van het zorgpersoneel. Ook extern ingehuurd personeel moet bevoegd en bekwaam zijn. Ik heb kennis genomen van de mediaberichten van de FNV, waarin zij hun zorgen hebben geuit. Brancheorganisatie Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft mij verzekerd dat er in alle regio’s op dit moment voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Sommige leden van AZN hebben daarbij wel aangegeven dat het moeilijker wordt om de roosters in te vullen vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Vindt u het acceptabel dat roosters worden ingevuld met uitzendkrachten, die niet altijd de regio, materialen, lokale procedures kennen en vaak moeten werken met een partner op de ambulance die zij niet kennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het acceptabel dat ambulancemedewerkers onder een hoge werkdruk werken, niet altijd pauze krijgen en gedreigd is dat vakanties niet worden toegekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend dienen werkgevers en werknemers zich te houden aan de bestaande regelgeving rond pauzes en verlof. Beheersing van de werkdruk is een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers gezamenlijk. Als de werkdruk structureel te hoog is, moeten werkgevers hun verantwoordelijkheid nemen. De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de regels rond arbeidstijden en arbeidsomstandigheden.
Vindt u het acceptabel dat ambulancemedewerkers achterblijven in loon in vergelijking met hun collega’s in het ziekenhuis? Heeft dit naar uw mening op enig manier consequenties voor de kwaliteit van het werk en de zorg?
De primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden zijn onderwerp voor het CAO-overleg tussen werknemers en werkgevers. Ik kan en wil mij daar niet in mengen.
Vindt u het wenselijk dat vast personeel zich vaker laten inhuren door uitzendbureaus, omdat ze op korte termijn meer loon verdienen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat de arbeidsvoorwaarden voor vast personeel zo achterblijven dat het aanbod steeds verder achteruit gaat? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over de signalen dat de komende maanden er honderden uitgevallen (rooster)diensten zijn, dus uitgevallen ambulances? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zoals eerder aangegeven, heeft AZN mij verzekerd dat er voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Daarbij wordt erkend dat sommige leden van AZN het moeilijker vinden om de roosters te vullen.
Wat vindt u ervan dat door diverse Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) een inleenbehoefte is uitgezet van zo’n 25 tot 40 ambulances op Koningsdag, dat neerkomt op 7% a 10% van de ruim 400 ambulances die op een dergelijke feestdag normaliter gepland staan? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Verder kan ik erop wijzen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op 26 april jl. via een persbericht aangaf dat er op Koningsdag voldoende ambulances beschikbaar zouden zijn en dat ervan een onverantwoorde situatie geen sprake zou zijn.
Hoe oordeelt u over de onderbezetting op de meldkamers? Wat gaat u hieraan doen, ook gelet op de tekorten die eraan komen tijdens de zomerperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Uit navraag bij AZN is gebleken dat er bij haar geen signalen zijn over onderbezetting op de meldkamers. Verder heeft de directeur RAV Brabant MWN mij verzekerd dat de melding van een structurele onderbezetting op de meldkamer in Tilburg niet klopt.
Is u bekend hoe vaak het voorkomt dat er geen ambulances in regio’s beschikbaar zijn, terwijl dit wel noodzakelijk is? Zo ja, wilt u dit toelichten? Zo neen, bent u bereid in gesprek te gaan met ambulancemedewerkers en de meldkamer om hierover meer duidelijkheid te krijgen en de Kamer hierover te informeren?
Zoals reeds aangegeven, heb ik van AZN vernomen dat er in het gehele land voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Het is de verantwoordelijkheid van de regionale ambulancevoorzieningen om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen.
V&VN en FNV zijn gesprekspartners van VWS. Met de FNV is onlangs afgesproken dat er vervolgafspraken komen met medewerkers van mijn departement.
Hoe verhouden de aanrijtijden van 15 minuten zich tot de tekorten aan voldoende ambulancepersoneel, de inzet van uitzendkrachten en de concentratie van spoedeisende hulpposten? Kunt u garanderen dat de aanrijtijden nergens in het gedrang komen?
De afgelopen jaren is de productie van ambulanceritten gestegen en moet er dus ook extra (gespecialiseerd) personeel opgeleid worden. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft tien miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de opleiding van nieuwe ambulanceverpleegkundigen in 2017.
De NZa houdt toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars, zo ook op (de tijdigheid van) ambulancezorg. In 2016 heeft de NZa een onderzoek gedaan naar de normoverschrijdingen van de responstijden (ten minste 95% van de A1-meldingen moet binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse zijn). Op basis van dat onderzoek heeft de NZa geconcludeerd dat zorgverzekeraars zich nog onvoldoende realiseren dat het halen van de responstijden door de ambulance deel uitmaakt van hun zorgplicht. De NZa gaf daarbij aan dat er vooruitgang geboekt kan worden in de manier waarop zorgverzekeraars ambulancezorg inkopen en afspraken maken met de RAV’s. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars en de RAV’s. De zorgverzekeraar zal zich in het kader van haar zorgplicht een oordeel moeten vormen over de oorzaak van de normoverschrijdingen en samen met de RAV een plan moeten maken om te komen tot een verbetering van de responstijden.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het NZa-onderzoek hebben zorgverzekeraars verbeterplannen moeten aanleveren. In de verbeterplannen hebben de zorgverzekeraars onder andere aangegeven wat de oorzaken zijn van de normoverschrijdingen en welke acties zij samen met de ambulancediensten gaan ondernemen om de norm te verbeteren. De zorgverzekeraars leveren na de verbeterplannen ook voortgangsrapporten aan waarin zij rapporteren over de stand van zaken ten aanzien van de normtijden voor elke regio die onder de 95% presteert.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ambulancemedewerkers en maatregelen te treffen om de tekorten aan ambulancepersoneel op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 12.
Het bericht dat de helft van de Vlaamse promovendi kampt met psychische gezondheidsklachten |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre ziet u het Vlaamse onderzoek onder promovendi als een bevestiging van een eerder onderzoek van het UvA-promovendinetwerk UvAPro, waaruit blijkt dat 36,5 procent van de promovendi aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) mogelijk klinisch depressief is?1 2
Verschillende landen hebben enquêtes of studies uitgezet om werkgerelateerde gezondheidsproblemen bij promovendi te inventariseren. Wat dat betreft ligt het Vlaamse onderzoek in lijn met het eerdere onderzoek aan de UvA.
Sluit u uit dat ook in Nederland promovendi op grote schaal psychische gezondheidsklachten kunnen hebben en dat er een verband is met de ervaren hoge werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard zijn psychische gezondheidsklachten niet alleen te herkennen in Vlaanderen en kunnen ook in Nederland promovendi te maken hebben met spanningsklachten. Een hoge werkdruk die wordt ervaren, kan daarmee in verband staan. De ervaren werkdruk is het gevolg van de door de werkgever gecreëerde arbeidsomstandigheden, waarbij de verantwoordelijkheid voor het verbeteren van deze omstandigheden bij de werkgever zelf ligt. Daarnaast kunnen andere oorzaken geestelijke gezondheidsklachten als gevolg hebben. Zo kan een promovendus afkomstig uit het buitenland spanningen ervaren in relatie tot de noodzakelijke aanpassingen aan de Nederlandse samenleving of in relatie tot het leren van een vreemde taal tijdens de promotie.
Overigens lijkt voor veel promovendi te gelden, dat ze in hun leven – en hun onderzoek sterk gefocust zijn op het doel om carrière te maken binnen de academische wereld na hun promotie. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 januari 2017 (Kamerstuk 31 288, nr. 569) beschrijf ik ook dat de academische cultuur vooral gericht is op een wetenschappelijke loopbaan op basis van geboekte onderzoeksresultaten. De druk om zoveel mogelijk publicaties op naam te hebben kan een verkeerde prikkel opleveren. Het kan ertoe leiden dat veel universitaire medewerkers zich zo veel mogelijk op onderzoek richten. Soms vatten zij het onderwijs op als een verplichting die ten koste van hun onderzoek gaat, soms gaat onderwijs ze aan het hart maar zijn ze voor hun carrièreverloop min of meer gedwongen om het onderzoek te laten prevaleren. Dit leidt af en gaat ten koste van de goede verbinding tussen onderwijs en onderzoek. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan leiden tot een te hoge werkdruk en psychische gezondheidsklachten.
Ik pleit er in mijn brief aan de Tweede Kamer voor aantrekkelijke loopbaanperspectieven door zinvolle combinaties van taken te ontwikkelen, bijvoorbeeld onderwijs met onderzoek of onderzoek met bestuurlijke taken. In deze context houdt dat ook in dat promovendi kunnen worden voorbereid op een loopbaan buiten de universiteit en dat ze daarin door de universiteit worden ondersteund in hun begeleiding. Ik onderschrijf dan ook in de Kamerbrief de wens van De Jonge Akademie en het Promovendi Netwerk Nederland dat instellingen goede afspraken maken over een verdere professionalisering van de begeleiding van promovendi, met een standaard begeleidingsplan waaraan zowel promovendi als begeleiders zich committeren. Daarin is een evenwichtige balans cruciaal met betrekking tot de toe te wijzen taken om te voorkomen dat een te hoge werkdruk kan leiden tot psychische gezondheidsklachten.
Deelt u de mening dat het Vlaamse onderzoek onder promovendi een aanleiding zou moeten zijn ook in Nederland versneld grootschalig landelijk onderzoek te doen naar psychische gezondheidsklachten onder promovendi? Zo ja, op welke termijn kan dat onderzoek plaatsvinden?
Het Vlaamse onderzoek kan als eye-opener dienen voor de Nederlandse instellingen. Ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om te bepalen of een landelijk onderzoek nodig is naar eventuele werkgerelateerde psychische gezondheidsklachten onder hun werknemers in het algemeen en onder promovendi in het bijzonder.
Overigens heeft SoFoKles in januari 2017 het rapport «Werkdruk en prestatiedruk van wetenschappelijk personeel: Een nadere analyse op basis van de MTO’s» gepubliceerd.3 In dit rapport is op basis van gegevens uit de medewerkersonderzoeken aan elf universiteiten nagegaan hoe de resultaten van de eerdere verkenning over prestatiedruk nader zijn te onderbouwen en in te kleuren aan de hand van de begrippen werkdruk en werkstress. Uit de analyses blijkt dat hoogleraren, UHD’s en UD’s meer werkdruk ervaren dan de andere functiecategorieën (docenten, (contract)onderzoekers, postdocs en promovendi), maar bij de werkstress zijn het met name de promovendi die het hoogst scoren. Werkstress kan op langere termijn leiden tot psychische gezondheidsklachten, ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid, een verstoorde werk-privébalans en minder arbeidstevredenheid of -motivatie.
In de cao-onderhandelingen van de universiteiten is overeengekomen dat iedere universiteit vóór eind 2017 een werkplan over werkdruk en duurzame inzetbaarheid opstelt in samenspraak met het Lokaal Overleg. Ik ga ervan uit dat hierin ook aandacht wordt gegeven aan het voorkomen van psychische gezondheidsklachten als gevolg van een te hoge werkdruk.
In hoeverre wordt een dergelijk landelijk onderzoek «gehinderd door een gebrek aan urgentie en financiële dekking» en «gesteggel over wie de rekening betaalt», zoals het Promovendi Netwerk Nederland stelt?3 Deelt u de mening dat dit nooit redenen mogen zijn om een dergelijk onderzoek geen doorgang te laten vinden? Bent u bereid het voortouw te nemen om dit onderzoek uit te laten voeren?
Als zich onder werknemers werkgerelateerde psychische gezondheidsklachten voordoen, moeten die serieus worden genomen. In het antwoord bij vraag 3 zie ik het als de verantwoordelijkheid van de instellingen te onderzoeken of de werkdruk bij promovendi of andere groepen medewerkers leidt tot psychische gezondheidsklachten. Ook wordt in bovengenoemd antwoord verwezen naar de analyses die al zijn gemaakt en de afspraak die in het kader van de cao-onderhandelingen is gemaakt dat universiteiten een werkplan opstellen gericht op vermindering van de werkdruk. Daaruit blijkt dat instellingen zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap en dat ze ook daarin willen investeren.
Bij de cao-afspraak is erop gewezen dat het van belang is dat universiteiten de faculteiten en diensten betrekken bij het opstellen van dit plan, zodat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de diverse omstandigheden op verschillende afdelingen. Bij de uitwerking van interventies gericht op werk- en prestatiedruk is het immers van belang dat optimaal rekening wordt gehouden met relevante lokale omstandigheden. Het werkplan dat in samenspraak met het Lokaal Overleg wordt opgesteld biedt ruimte aan faculteiten en diensten om zelf de plannen verder vorm te geven naar gelang de behoeften en omstandigheden binnen de faculteiten en diensten.
Kunt een uitgebreide reactie geven op de uitkomsten van het FNV en het onderzoek van de Vakbond voor de Wetenschap (VAWO) eerder dit jaar, waaruit blijkt dat bijna 7 van de 10 medewerkers van de Nederlandse universiteiten de werkdruk hoog tot zeer hoog ervaart?4 Kunt u daarbij ingaan of u de uitkomsten van dit onderzoek erkent of onderschrijft en wat uw concrete voorstellen zijn om deze door universiteitsmedewerkers ervaren werkdruk te verminderen?
FNV heeft dit onderzoek eind 2016 laten uitvoeren door onderzoeksbureau Totta Research. Ruim 2.500 medewerkers van alle universiteiten deden mee aan het onderzoek, zowel wetenschappelijk als ondersteunend personeel. Een werkbelevingsonderzoek van SoFoKles over werk- en prestatiedruk onder 6.478 medewerkers van zeven universiteiten, geeft een iets ander beeld. (Verkenning in het WO: Prestatiedruk onder wetenschappelijk personeel, januari 2016.) Van het wetenschappelijk personeel vindt 56,4 procent de werkdruk goed, 41,8 procent (veel) te hoog en minder dan 2 procent (veel) te laag. Vergeleken met hun jongere collega’s (<35 jaar) geven medewerkers in de leeftijd van 35 tot 60 jaar vaker aan dat de werkdruk (veel) te hoog is.
Ik erken uiteraard de uitkomsten van deze onderzoeken, maar ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om voorstellen te ontwikkelen die de werkdruk bij hun medewerkers verminderen. Ik ben dan ook verheugd dat dit thema door hen is opgepakt. In de cao-onderhandelingen van de universiteiten is door alle partijen geconstateerd dat medewerkers ervaren dat de werk- en prestatiedruk de afgelopen jaren is toegenomen. Om die reden is ook afgesproken dat de universiteiten een werkplan opstellen om de werk- en prestatiedruk te verminderen. Ook is in dit verband afgesproken dat de aanbevelingen uit het SoFoKleS-rapport over werk- en prestatiedruk aan de universiteiten worden voorgelegd.
Verder heeft SoFoKleS aangekondigd in 2017 een stakeholdersmeeting te organiseren om meer inzicht te krijgen in deze materie en te bezien welke vervolgstappen nodig kunnen zijn.
Export van trucks naar Soedan |
|
Sadet Karabulut |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «New Sudanese Weapons in Blue Nile State»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de afgelopen jaren meerdere (oud-)legertrucks door Van Vliet Handelsonderneming B.V. aan Soedan zijn geleverd? Wat is de precieze omvang hiervan? Hebben ook andere ondernemingen in Nederland dergelijke trucks geleverd?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen2 van de leden Sjoerdsma (D66) en Knops (CDA) is het kabinet bekend met het feit dat Van Vliet handelt in tweedehands (gedemilitariseerde) trucks en dat deze firma in 2014 en 2015 dergelijke trucks ook heeft geleverd aan Soedan, bestemd voor het opzetten van een vuilnisophaaldienst.
Aangezien het gedemilitariseerde trucks betrof, die niet meer over militaire specificaties beschikken, vielen voornoemde trucks niet onder de Nederlandse exportcontrole-regelgeving. Omdat er geen vergunningsplicht gold en omdat er sprake was van een private ontvanger, zijn de transacties niet aangemeld bij de Nederlandse exportcontrole-autoriteiten. Het exacte aantal verkochte trucks is derhalve niet bij deze autoriteiten bekend.
Om dezelfde reden heeft het kabinet geen totaaloverzicht van eventueel door andere Nederlandse firma’s geleverde trucks aan Soedan.
Is het waar dat de trucks nog altijd militaire kenmerken bezitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een oud-legertruck gedemilitariseerd kan worden, beschikt het voertuig na demilitarisatie niet meer over militair-operationele relevante kenmerken.
Naar aanleiding van eerdere berichten over mogelijke overtredingen heeft de handhavingsdienst van de Douane eind 2015 een onderzoek ingesteld en geen overtredingen aangetroffen met betrekking tot onvoldoende gedemilitariseerde oud-legertrucks.
Zoals op 7 juli 2016 aangeven in de aanbiedingsbrief bij het jaarrapport over het Nederlandse wapenexportbeleid in 2015, is het exportbeleid voor oud-legertrucks per 1 september 2016 aangescherpt. Vóór 1 september 2016 gebruikte het kabinet in beginsel enkel eigenschappen die expliciet op de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen staan beschreven om aan te duiden of een voertuig speciaal voor militair gebruik was ontworpen. Sinds 1 september 2016 vallen legervoertuigen die speciaal voor het leger (of op verzoek van het leger) zijn ontworpen ook onder de vergunningplicht, zelfs wanneer de kenmerken van een dergelijk voertuig niet expliciet vermeld staan op de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Wel dienen die eigenschappen militair-operationele relevantie te hebben.
Om te bepalen of een voertuig voor militair gebruik is ontworpen, neemt het Ministerie van Buitenlandse Zaken waar nodig contact op met overheidsinstanties in de landen waar de voertuigen geproduceerd zijn. Wanneer een voertuig speciaal voor militair gebruik is ontworpen, kan het in de praktijk veelal niet gedemilitariseerd worden en zal het voertuig vergunningplichtig blijven.
Het beleid voor voertuigen die voor militair gebruik zijn aangepast, verandert overigens door deze interpretatiewijziging niet. Mits deze aanpassingen voorafgaand aan de uitvoer zijn verwijderd, valt dit soort voertuigen niet onder de vergunningplicht.
Kunt u bevestigen dat de trucks in Soedan zijn ingezet in het gewapend conflict dat er woedt?
Het ministerie beschikt niet over eigenstandige informatie over de inzet van trucks in het gewapend conflict in Soedan.
Staat de export van (oud-)legertrucks op gespannen voet met het wapenembargo dat voor Soedan geldt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het wapenembargo verbiedt de uitvoer van militaire voertuigen naar Soedan. (Oud-)legertrucks die niet gedemilitariseerd kunnen worden vallen te allen tijde onder het wapenembargo. (Oud-)legertrucks die wel gedemilitariseerd kunnen worden, waardoor een civiel voertuig overblijft, vallen niet onder het wapenembargo.
Ziet u aanleiding om exportcriteria aan Soedan aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
In 2016 zijn de exportcriteria betreffende oud-militaire voertuigen reeds verscherpt, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Saoedi-Arabië dat is verkozen tot lid van de VN-vrouwenraad |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u verklaren waarom Saoedi-Arabië, waar kamelen beter worden behandeld dan vrouwen, is verkozen tot lid van de VN-vrouwenraad?1
De Commission on the Status of Women (CSW) is een sub-orgaan van de Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC). Saoedi-Arabië kreeg eind vorige maand 47 van de 54 stemmen van de leden van de ECOSOC en werd daarmee verkozen als lid van de CSW. Nederland is momenteel geen lid van de ECOSOC en heeft dus geen stemrecht.
Kunt u nagaan welke Europese landen deze absurde benoeming hebben gesteund en bent u bereid deze landen daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De stemming in de ECOSOC is geheim. Nederland kan landen daarom niet aanspreken op hun stemgedrag.
Heeft Nederland de benoeming van Saoedi-Arabië op enige wijze gesteund en/of gefaciliteerd?
Nee.
Deelt u de mening dat deze benoeming een klap in het gezicht is van de miljoenen vrouwen die gebukt gaan onder sharia wetgeving en, gevangen onder een islamitisch gewaad, van al hun vrijheden zijn beroofd?
In dit soort organen van de VN worden niet alleen maar gelijkgezinde landen verkozen. De vraag is of dat wenselijk zou zijn, mede gezien het universele lidmaatschap van de VN. De verkiezing van Saoedi-Arabië in de CSW biedt een extra mogelijkheid om dit land aan te spreken op de positie van vrouwen.
Bent u bereid om geen cent Nederlands belastinggeld meer te spenderen aan de uiterst ongeloofwaardige VN-mensenrechtenclubjes?
De CSW wordt niet direct door Nederland gefinancierd maar wordt bekostigd uit het bredere reguliere VN-budget.
De verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?
Nederland is voorstander van dialoog in VN-verband over belangrijke onderwerpen als vrouwenrechten met alle landen die lid zijn van de VN. De verkiezing van Saoedi-Arabië in de Commission on the Status of Women (CSW) van de VN, die normen op het gebied van vrouwenrechten vaststelt, biedt een extra mogelijkheid om Saoedi-Arabië aan te spreken op de positie van vrouwen.
Waarom is de stemming bij deze verkiezing geheim? Was Nederland een van de landen die bij de verkiezing heeft gestemd?
De CSW is een sub-orgaan van de Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC). Alle stemmingen over kandidaturen in de ECOSOC zijn geheim. Nederland had geen stemrecht, omdat het momenteel geen lid is van de ECOSOC.
Welke andere landen waren kandidaat bij de verkiezingen?
In deze verkiezing zijn de nieuwe leden gekozen uit drie regionale groepen: de Afrikaanse Groep, de Aziatische groep en de Latijns-Amerikaanse groep. De landen die kandidaat waren, namelijk Algerije, de Comoren, Congo, Ghana, Kenia, Irak, Japan, Zuid-Korea, Saoedi-Arabië, Turkmenistan, Ecuador, Haïti en Nicaragua zijn allemaal verkozen.
Kunt u verklaren waarom juist een land als Saudi-Arabië, dat op plaats 141 in een ranglijst van het World Economic Forum over ongelijkheid tussen man en vrouw staat, is gekozen als lid van een VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?
In de Aziatische Groep waren er evenveel kandidaten als beschikbare zetels (zogeheten clean slate). Normaal gesproken worden kandidaatlanden dan zonder stemming verkozen. De VS had echter vlak voor de voor de verkiezingen een stemming gevraagd. Bij deze stemming kreeg Saoedi-Arabië 47 van de 54 stemmen.
Heeft u contact gehad met uw Europese collega’s over deze verkiezing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het resultaat van deze gesprekken?
Nee. Nederland is momenteel geen lid van ECOSOC en had bij deze verkiezing geen stemrecht.
Ziet u mogelijkheden om de verkiezing van Saudi-Arabië in deze VN-commissie aan te grijpen om de onderwerp mensenrechten, en in het bijzonder vrouwenrechten, weer ter sprake te brengen bij uw Saudische ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Nederland stelt het onderwerp mensenrechten, waaronder ook specifiek vrouwenrechten, met regelmaat en actief aan de orde in bilaterale ontmoetingen met Saoedische ambtenaren en politici. Het kabinet zal dat ook en op intensieve wijze in toekomstige gesprekken blijven doen, en zal waar mogelijk in EU-verband of samen met gelijkgestemde partners optrekken.
Ziet u in de verkiezing van Saudi-Arabië in deze VN-commissie aanleiding om met gelijkgestemde landen in de EU het onderwerp mensenrechten, en in het bijzonder vrouwenrechten, weer te sprake te brengen bij uw Saudische ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
De Sint Maartenschool in Ubbergen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De kinderen van de Maartenschool», waarin het verhaal wordt beschreven van leerlingen met een beperking, die passend onderwijs krijgen op de Sint Maartenschool?1
Ja.
Klopt het dat de Maartenschool – nog steeds – een derde van het personeel zal moeten ontslaan als gevolg van de invoering van passend onderwijs? Wat betekent dit voor het onderwijs en zorg voor de kinderen op deze school?
De Sint Maartenschool biedt speciaal onderwijs voor leerlingen met een ziekte of handicap. Deze leerlingen hebben vaak ook (medische) zorg of jeugdhulp nodig. Voor een groot deel werd dat tot nu toe betaald door de school. Voor de invoering van passend onderwijs werden veel leerlingen namelijk op basis van residentiële plaatsing direct ingeschreven bij de school met een middelhoge of hoge onderwijsbekostiging, zonder indicatie. De Sint Maartenschool bekostigde vanuit dit budget ook veel zorg voor de leerlingen.
In de afgelopen periode heeft het samenwerkingsverband de behoefte aan onderwijsondersteuning van de leerlingen opnieuw bepaald. Voor een groot deel van de leerlingen van de Sint Maartenschool is geconcludeerd dat zij ook met minder ondersteuning, in grotere klassen onderwijs kunnen volgen. Daarom is er een lagere bekostiging voor deze leerlingen vastgesteld.
Dat neemt niet weg dat voor een aantal leerlingen ook (medische) zorg of jeugdhulp nodig blijft in onderwijstijd. Deze zorg kan worden georganiseerd en bekostigd uit de Wet langdurige zorg, de Jeugdwet en/of de Zorgverzekeringswet. Samen met de Staatssecretaris van VWS vind ik het van groot belang dat er op korte termijn afspraken worden gemaakt met de betrokken organisaties in de regio om ook de (medische) zorg voor de leerlingen te kunnen waarborgen. Ook de gemeenten zijn betrokken en hebben aangegeven invulling te willen geven aan hun verantwoordelijkheden voor (de financiering van) jeugdhulp op de Sint Maartenschool.
Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, heeft het schoolbestuur een sociaal plan opgesteld, met als uitgangspunt dat zoveel mogelijk medewerkers van werk naar werk worden begeleid.2 In het plan is nog niet opgenomen hoe het onderwijs en de zorg georganiseerd worden vanaf komend schooljaar. Er zijn daardoor veel vragen bij ouders.
Op 12 mei 2017 heeft een bestuurlijk overleg plaatsgevonden met onder meer de betrokken wethouders, schoolbestuur, samenwerkingsverband en vertegenwoordigers van het Ministerie van OCW. In het overleg is afgesproken dat er een plan van aanpak wordt opgesteld waarin staat hoe het onderwijs en de zorg worden georganiseerd en betaald vanaf het nieuwe schooljaar. De gemeente Nijmegen heeft een procesbegeleider aangesteld om ervoor te zorgen dat het plan er zo snel mogelijk ligt zodat aan de ouders, leraren en bovenal de leerlingen van de Sint Maartenschool voor de zomer duidelijkheid geboden kan worden. Op 9 juni heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin verkennend is gesproken over de oplossingsrichting. Voor het einde van dit schooljaar worden de ouders en het personeel daarover geïnformeerd.
Herinnert u uw uitspraak tijdens een algemeen overleg in februari 2017, dat «kinderen niet de dupe mogen worden en niet tussen wal en schip mogen vallen»? 2
Ja. Ik heb de situatie in de regio daarom nauwlettend gevolgd. Ook zijn medewerkers van OCW en VWS betrokken bij het proces om in de regio tot oplossingen te komen voor de invulling van het onderwijs en de (medische) zorg en jeugdhulp op school.
Welke acties heeft u in de tussentijd ondernomen om onderwijs en zorg, en de betaling hiervan, aan elkaar te koppelen?
In de regio’s Breda en Haarlem is met alle betrokken partijen (onderwijs, ouders en jeugdhulp/ zorg) een analyse gemaakt van de knelpunten die worden ervaren. Vervolgens is besproken hoe die punten opgelost kunnen worden en wie daarvoor wat moet doen. Hierbij is het stroomschema gebruikt dat in januari is gepubliceerd op de website passendonderwijs.nl. De oplossingsrichtingen die in deze casussen worden uitgewerkt, worden beschreven en gedeeld zodat ook andere scholen daar gebruik van kunnen maken. Doel van de acties is om de inzet van jeugdhulp en zorg op school te vereenvoudigen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat leerlingen van de Sint Maartenschool de dupe worden van de veranderingen in passend onderwijs, en op welke termijn?
Het uitgangspunt is en blijft dat alle leerlingen een passend aanbod voor onderwijs en zorg krijgen. De organisaties die betrokken zijn bij de Sint Maartenschool geven zo snel mogelijk duidelijkheid aan personeel, leerlingen en ouders over het onderwijs en de zorg aan de leerlingen van de school voor het nieuwe schooljaar. De communicatie naar alle belanghebbenden maakt onderdeel uit van het plan van aanpak. Ik stel vast dat ieders inzet er op gericht is om voor de zomervakantie helderheid te bieden.
Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen bij de Sint Maartenschool de komende periode volgen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De oproep om een gezonde voedselomgeving te bevorderen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Paul van Meenen (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de oproep van 12 voedselwetenschappers gedaan in NRC Handelsblad van 25 april jl.?1
De boodschap van de briefschrijvers om de gezonde keuze de gemakkelijke keuze te willen laten zijn onderschrijf ik volledig. Dit betekent dat de omgeving daar een belangrijke rol in speelt. Het kabinet ondersteunt daarom de beschreven ambitie om een gezonde omgeving te bewerkstelligen volledig en zet zich hiervoor in (Landelijke nota gezondheidsbeleid, Kamerstuk 32 793, nr. 204 en Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel, Kamerstuk 31 532, nr. 156). Zo zijn inmiddels al meer dan 120 gemeenten betrokken bij de «Jongeren Op Gezond Gewicht» aanpak om zich van daaruit in te zetten voor een gezondere omgeving.
Klopt het dat Dunkin’ Donuts het plan zou hebben vestigingen te openen in scholen en ziekenhuizen? Zijn bij u andere fastfoodketens met dergelijke voornemens bekend? Wat vindt u daarvan?
In het beleid voor een gezonde omgeving en een gezonde leefstijl voor kinderen en volwassenen wordt nauw samengewerkt met een groot aantal van de genoemde personen en organisaties. Zo werken de sectororganisaties van het onderwijs (de PO-, VO- en MBO raad) constructief samen met gezondheidsgerelateerde organisaties (o.a. GGD GHOR Nederland en het RIVM) op de ambities van Gezonde School (Kamerstuk 31 899, nr. 28). Met een aantal van de ondertekenaars is in dit kader ook gesproken over de invulling van het voedseleducatieprogramma Jong Leren Eten (Kamerstuk 31 532, nr. 169). Uiteraard zijn het Voedingscentrum, verschillende universiteiten en de VNG en verschillende ondertekenaars van de oproep als belangrijke partners nauw betrokken bij deze of andere programma’s gericht op een gezonde omgeving of een gezonde leefstijl.
Het is belangrijk dat wanneer een school inzet op gezonde voeding, dit op integrale wijze doet. De Gezonde School aanpak biedt hier handvatten voor. Voor het Voortgezet Onderwijs (VO) kan dit bijvoorbeeld betekenen om het eigen beleid en het aanbod in de schoolkantine te betrekken. Hierin is de afgelopen jaren veel bereikt: een aantal jaren terug was een gezonde kantine nog echt een uitzondering in het onderwijs. Door middel van expertise van het Voedingscentrum en nauwe betrokkenheid van het onderwijs zijn alle scholen inmiddels benaderd en geadviseerd. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer een derde van de schoolkantines in het VO een gezonder aanbod heeft. En het blijft voorzien in een behoefte: alleen al in 2016 zijn 400 schoolkantines in het VO en MBO beloond met een schaal van het Voedingscentrum. Maar we zijn er nog niet: daarom zal ook hierop inzet gecontinueerd worden.
Hoe ziet u de eventuele vestiging van een fastfoodketen op een school in relatie tot de aangenomen motie over het gezond maken van alle schoolkantines per 1-1-20172?
Voor zover bekend is er momenteel geen sprake van een eventuele vestiging van Dunkin» Donuts of een (andere) fastfoodketen in scholen en ziekenhuizen.
Het beleid is, binnen verschillende domeinen, gericht op het stimuleren van een gezond aanbod in plaats van het voorkomen van bepaalde ketens. Hierbij wordt actief ingezet op het aansluiten bij de behoefte binnen die domeinen, zoals het onderwijs, sportverenigingen en catering. Dit vindt plaats via verschillende programma’s, zoals het brede programma Gezonde School, specifiek voor voeding Jong Leren Eten, het programma Gezonde Schoolkantine van het Voedingscentrum en het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen en het programma Team: Fit van JOGG. De resultaten van deze programma’s laten zien dat deze aanpak werkt. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven wat bereikt is op schoolkantines. Tevens laten cateraars en aanbodleverende partijen in het onderwijs zien dit thema ook belangrijk te vinden: een groot aantal partijen hebben zich gecommitteerd aan een gezond aanbod via het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een gezond voedingsaanbod voor leerlingen door scholen en aanbodleverende partijen juist als een belangrijk onderdeel van hun eigen verantwoordelijkheid wordt gezien.
Hoe verhoudt volgens u de slotverklaring van de Voedseltop – «We maken de gezonde keuze makkelijker en aantrekkelijk. Voor consumenten moet het mogelijk zijn om lekker en gezond te eten door gezond aanbod in de schappen van de supermarkt, in de horeca, in zorginstellingen, onderweg, op het werk, op school en bij de sportclub»3 – zich tot de in de oproep geuite trend?
Zie antwoord vraag 3.
De inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Wat is uw reactie op het bericht dat sociale werkplaatsen Oost-Europese uitzendkrachten inzetten? Kunt u inzicht geven in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen? Deelt u de mening dat sociale werkplaatsen primair bedoeld zijn voor het bieden van werk aan mensen met een arbeidsbeperking en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in plaats van aan Oost-Europese uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan.
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris, nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen door de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre leidt de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten tot verdringing bij sociale werkplaatsen van mensen met een arbeidsbeperking of andere (daar werkzame) mensen die vallen onder de Participatiewet? In hoeverre is er bij de inzet van deze uitzendkrachten voor de sociale werkplaatsen sprake van kostenvoordelen ten opzichte van mensen met een arbeidsbeperking of andere mensen die vallen onder de Participatiewet? Bestaat hierbij het risico op onderbetaling? Hoe verhoudt de inzet van uitzendkrachten zich tot de financiële problemen die een aantal sociale werkplaatsen ervaren? In hoeverre worden Oost-Europese uitzendkrachten gebruikt om deze problemen op te vangen?
Zie de beantwoording onder vraag 2. In aanvulling hierop laat de Tomingroep weten dat er af en toe pieken optreden in het werk. De inzet van (Oost-Europese) uitzendkrachten leidt niet tot verdringing, omdat er sprake is van een incidentele opvang van werkzaamheden.
De sw-medewerkers worden beloond volgens de cao voor de Wsw. Ook uitzendkrachten – van welke nationaliteit ook – worden volgens de in Nederland geldende regels behandeld en gehonoreerd. Uitzendbureaus zijn verplicht de cao te hanteren zoals die voor het inlenend bedrijf van toepassing zijn.
Ziet u mogelijkheden tot actie om de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten ten koste van mensen met een arbeidsbeperking of anderzijds een afstand tot de arbeidsmarkt bij sociale werkplaatsen te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid in dit kader te treffen en op welke termijn? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de sector? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van bovenstaande vragen blijkt, zie ik geen noodzaak tot het treffen van maatregelen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en maken daarover afspraken met de sw-bedrijven.
Wat is uw reactie op de situatie dat het gemeenten niet goed lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Deelt u de mening dat het een en ander geen excuus mag zijn om beschikbare plaatsen vervolgens te vullen met de genoemde uitzendkrachten?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven.
Dat het nog beter kan en moet blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen. Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner, zoals ontwikkeld door UWV, ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Daarnaast is per 1 januari 2017 de mogelijkheid geschapen om zichzelf te melden bij het UWV om voor beschut werk in aanmerking te komen, ook de «warme» overdracht van leerlingen van de VSO/PRO scholen aan gemeenten stimuleert de participatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
De invloed van salafisten in Nederlandse moskeeën |
|
Achraf Bouali (D66), Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Salafisten grijpen de macht in gematigde moskeeën in Amsterdam» en «Gratis studeren in Medina om hier de «ware islam» te prediken»1?
Ja.
Hoeveel Nederlandse jongeren studeren momenteel aan de Islamitische Universiteit van Medina? Welke leeftijd hebben zij en zijn zij nog op enige wijze leerplichtig in Nederland?
De enige registratie in Nederland voor studenten die naar het buitenland gaan voor een volledig bachelor- of masterprogramma (uitgaande diplomamobiliteit) is die van de Meeneembare Studiefinanciering (MSF). Slechts een beperkt deel van de studenten maakt gebruik van deze mogelijkheid. Deze registratie geeft dan ook geen volledig beeld van de Nederlandse studenten die aan de Islamitische universiteit van Medina of een andere buitenlandse universiteit studeren. Uit de MSF-gegevens blijkt dat er in het studiejaar 2016/2017 drie en in 2015/2016 acht Nederlandse studenten ingeschreven stonden aan de Islamitische Universiteit van Medina. Gezien het feit dat de Islamitische universiteit van Medina een minimumleeftijdgrens van 18 jaar hanteert om toegang te krijgen tot deze universiteit, is het onwaarschijnlijk dat het hier om leerplichtige studenten gaat.
Het staat studenten in Nederland vrij om zelf te bepalen aan welke instelling en in welk land zij gaan studeren. In Nederland wordt niet bijgehouden hoeveel Nederlanders een volledige opleiding in het buitenland volgen en aan welke instelling zij dat doen.
Op welke wijze en met welke omvang zijn en/of worden Nederlandse jongeren door de Saoedische overheid benaderd en gefaciliteerd om aan de Islamitische Universiteit van Medina te komen studeren? Om welke bedragen gaat het, die door de Saoedische overheid vergoed worden om de reis, opleiding en dergelijke van deze jongeren mogelijk te maken? Hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie-Potters/Karabulut2 over het niet langer financieren van Nederlandse gebedshuizen vanuit Saoedi-Arabië, Koeweit en Qatar dan wel dat de financiering uit deze landen aan volledige controle (en met goedkeuring vooraf) van de Nederlandse overheid wordt onderworpen?
De Saoedische overheid stelt per jaar 80 studiebeurzen beschikbaar voor Nederlandse studenten. Van deze 80 studiebeurzen zijn er 30 beschikbaar voor Nederlandse studenten aan de Universiteit van Medina. Deze beurzen worden gefinancierd door de Saoedische overheid en hiervan kunnen de Nederlandse studenten in Saoedi-Arabië rondkomen. Het aantal beurzen staat gelijk aan het aantal plekken voor Nederlandse studenten in Saoedi-Arabië.
Is de in vraag 3 genoemde manier van financiering ooit vermeld in de zogenaamde Notes Verbales, die door Saoedi-Arabië sinds 2010 verstrekt worden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Nee.
Acht u deze inmenging door Saoedi-Arabische overheid wenselijk? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens hiertegen op te treden of welke acties heeft u hiertoe ondernomen?
Het gaat hier om een vrijwillige keuze om in Saoedi-Arabië te studeren.
Heeft u zicht op de regelmaat waarmee docenten en alumni van de Islamitische Universiteit in Media Nederland bezoeken om lezingen te geven? Is er sprake van financiering van deze lezingen met Saoedisch overheidsgeld? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie-Potters/Karabulut3 over het niet langer financieren van Nederlandse gebedshuizen vanuit Saoedi-Arabië, Koeweit en Qatar dan wel dat de financiering uit deze landen aan volledige controle (en met goedkeuring vooraf) van de Nederlandse overheid wordt onderworpen? Is deze vorm van financiering ooit vermeld in de zogenaamde Notes Verbales, die door Saoedi-Arabië sinds 2010 verstrekt worden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Het Kabinet heeft geen zicht op de regelmaat waarmee docenten en alumni van de Islamitische Universiteit in Medina Nederland bezoeken voor lezingen, en of hierbij sprake is van financiering door de Saoedische overheid.
De steun aan individuele studenten in de vorm van een beurs om in Saoedi-Arabië te studeren maakt geen deel uit van de eerder door Saoedi-Arabië gedeelde informatie.
Hoeveel moskeeën in Nederland zijn onlangs van bestuur gewisseld en hierbij vervangen door salafistische bestuurders of staan onder invloed van salafistische fracties binnen de moskee?
Er zijn meerdere gevallen bekend van moskeeën waar salafisten meer invloed proberen te vergaren zoals het geval was bij de al Ummahmoskee in Amsterdam of de al Houdamoskee in Sittard-Geleen. Dat kan leiden tot spanningen en kan soms gepaard kan gaan met intimiderend gedrag. Het lokaal bestuur neemt een sleutelpositie in bij hun omgang met dergelijk problematische gedragingen door middel van een driesporenaanpak. Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld (vergaderjaar 2015–2016, 29 614, nr. 39) bieden de rijksoverheid en andere organisaties de lokale overheid hulp wanneer nodig. Een totaalbeeld is er evenwel niet.
Hoeveel meldingen zijn bij u bekend van gewelddadige incidenten bij moskeeën in Nederland, in het kader van de machtsstrijd tussen fundamentalistische en gematigde moslims die in sommige moskeeën zijn of worden gevoerd? Wordt hiervan aangifte gedaan en zo ja, in hoeveel gevallen is hiertoe een strafrechtelijk onderzoek gestart?
Het Openbaar Ministerie en de politie registreren niet op gewelddadige incidenten bij moskeeën in het kader van de machtsstrijd zoals in de vraag bedoeld. Het aantal aangiftes van gewelddadige incidenten in het kader van een eventuele machtstrijd en het aantal van eventueel daarop volgende strafrechtelijke onderzoeken is derhalve onbekend. Uiteraard neemt de politie aangiftes van strafbare feiten in dit kader altijd serieus en kunnen slachtoffers altijd aangifte doen.
Hoe duidt u het standpunt van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), dat de intimidatie en het geweld dat bij een dergelijke machtsstrijd soms komt kijken, niet in de Nederlandse rechtsstaat behoort? Welke acties zijn naar aanleiding hiervan ondernomen of bent u voornemens te ondernemen?
Daar ben ik het mee eens. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, is het van groot belang om vroegtijdig problematische (niet-strafbare) gedragingen te signaleren en daarop te reageren onder meer door middel van een confronterend gesprek. Daarom is de driesporenaanpak gericht op het confronteren van organisaties en individuen bij problematische gedragingen en wordt er gehandhaafd bij het overtreden van grenzen. Lokale partners en rijksoverheid werken samen in de aanpak van problematische gedragingen.
Van hoeveel moskeeën in Nederland is bekend dat het salafi-jihadistisch gedachtegoed wordt gepredikt?
Het salafisme is een verzamelterm voor een spectrum aan fundamentalistische stromingen binnen de soennitische islam. Het jihadistisch-salafisme is de meest extreme vorm hiervan waarbij het gebruik van geweld wordt goedgekeurd. De verspreiding van dit gedachtegoed is met name verbonden aan personen en minder aan instituten en organisaties. Voor zover bekend zijn er op dit moment geen jihadi-salafistische moskeeën in Nederland.
Ziet u enig verband tussen moskeebezoek van Syriëgangers, voordat deze personen naar Syrië uitreisden en de invloed van de salafistische stroming in de door hen bezochte moskeeën?
Ik ga bij de beantwoording van deze vraag niet in op individuele gevallen, maar in het rapport uit september 2015 «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek» (bijlage bij TK 2015–2016, 29 614, nr. 38) wordt geconcludeerd dat aspecten van het salafisme kunnen bijdragen aan radicalisering van mensen naar gewelddadig jihadisme.
Hoe duidt u in dit verband het in het artikel genoemde dilemma voor gemeenten, die zich zorgen maken over de anti-integratieboodschap die door sommige salafisten wordt uitgedragen die voeding kan zijn voor radicalisering, en de gepaste afstand voor de overheid tot de koers van religieuze instellingen vanwege de scheiding kerk en staat?
Net als u maak ik mij zorgen om anti-integratief, antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag dat de samenleving en onze rechtsstaat ondermijnt. Een goede samenwerking tussen lokale en nationale autoriteiten is daarbij van groot belang, ook om dilemma’s bij de aanpak van onwenselijk en problematisch gedrag het hoofd te bieden. In april jongstleden heb ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie bestuurlijk overleg gevoerd met de meest betrokken gemeenten over deze aanpak. De urgentie om proportioneel en tijdig op te treden bij ongewenst gedrag wordt door gemeenten onderschreven en is concreet vormgegeven in de driesporenaanpak die meer zicht biedt in de complexiteit van buitenlandse financieringsstromen. Deze aanpak geeft ook zicht op handelingsperspectieven.
Verder wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aanvullend, breed toepasbaar, handelingsperspectief ontwikkeld, voor de omgang met antidemocratische groeperingen en gedragingen.
Herinnert u zich uw brief van 25 februari 20164, waarin u stelde dat gemeenten doorlopend gesprekken voeren met salafistische gemeenschappen om de transparantie over en de herkomst en doelstellingen van (private en publieke) financiering vanuit het buitenland te vergroten? Herinnert u zich de uitzending van Nieuwsuur van 1 juli 2016, over ditzelfde onderwerp, waaruit bleek dat in negen van de tien gemeenten die gesprekken helemaal niet gevoerd worden?
Ja.
Hoe verhoudt het voorgaande zich tot het eerder genoemde dilemma voor gemeenten, die zich zorgen maken over de anti-integratieboodschap die door sommige salafisten wordt uitgedragen die voeding kan zijn voor radicalisering, en de gepaste afstand voor de overheid tot de koers van religieuze instellingen vanwege de scheiding kerk en staat? Staat u nog steeds achter u antwoord op vraag 10 in de Kamervragen van de leden Sjoerdsma, Azmani, Knops en Karabulut over het bericht dat Golfstaten Nederland informatie over financiële steun aan religieuze instellingen verstrekken5, namelijk dat in de praktijk de gemeenten regelmatig (kritische) gesprekken voeren met instellingen over de activiteiten van een organisatie, het contact met de wijk en de buitenlandse financiering indien daar sprake van is? Zo ja, hoe duidt u dan de zorgen van de gemeenten? Zo nee, wat gaat u doen om het toezicht vanuit de gemeenten aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 12.
De verstoring door jacht in broedtijd. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tweet waarin een bestuurslid van de stichting Dutch Birding meldt dat vier hobbyjagers op 20 april 2017 in het door Staatsbosbeheer beheerde gedeelte van het natuurgebied Arkemheen in het broedseizoen op ganzen jaagden?1 2
Ja.
Klopt het dat volgens de persvoorlichter van Staatsbosbeheer de voor het gebied verantwoordelijke boswachter nog dezelfde dag in actie gekomen is tegen deze wederrechtelijke verstoring van beschermde dieren in het broedseizoen?3
Uit het door Staatsbosbeheer opgemaakte feitenrelaas blijkt dat de bedoelde jagers op 20 april 2017 het door Staatsbosbeheer beheerde gedeelte van natuurgebied Arkemheen hebben betreden om een buiten dit gebied aangeschoten gans te zoeken. De jagers hebben niet op het terrein van Staatsbosbeheer zelf geschoten. Het betrof afschot van overzomerende ganzen in het kader van schadebestrijding in een aangrenzend terrein. De provincie Gelderland heeft hiervoor ontheffing verleend ter uitvoering van het Faunabeheerplan. Het nazoeken van aangeschoten dieren vloeit voort uit de verplichting om bij het doden van in het wild levende dieren onnodig lijden te voorkomen (artikel 3.24, eerste lid, Wet natuurbescherming).
Kunt u aangeven of proces-verbaal is opgemaakt tegen de betreffende jagers wegens jagen op beschermde dieren in een beschermd natuurgebied tijdens het broedseizoen? Zo nee, waarom niet?
Er geen proces-verbaal opgemaakt, omdat er geen sprake was van afschot in het natuurgebied polder Arkemheen.
Kunt u aangeven onder welke faunabeheereenheid de betreffende jagers ressorteren en hoe hun gedrag zich verhoudt tot het vigerende faunabeheerplan?
De Wildbeheereenheid Nijkerk, waar de betreffende jagers lid van zijn, maakt gebruik van de aan de Faunabeheereenheid Gelderland verleende ontheffing voor uitvoering van het Faunabeheerplan. Hun gedrag was niet in strijd met dit vigerende faunabeheerplan.
Waren deze jagers naar uw mening gerechtigd gewapend in het betreffende natuurgebied te vertoeven? Zo ja, volgens welke ontheffing? Zo nee, welke actie zal ondernomen worden tegen de betreffende jagers?
Het is op grond van de Wet natuurbescherming en de Wet wapens en munitie in beginsel verboden om zich met een geweer te bevinden op gronden waarop men niet tot het gebruik van het geweer gerechtigd is. Dit verbod kan evenwel op gespannen voet staan met de verplichting onnodig lijden te voorkomen (zie antwoord op vraag 2). Het is uit oogpunt van de openbare veiligheid evenmin wenselijk als jachtaktehouders bij het nazoeken van aangeschoten dieren op een ander terrein, hun geweren onbeheerd zouden achterlaten op de grond waarop ze wel gerechtigd zijn het geweer te gebruiken. Aan de hand van concrete omstandigheden van het geval zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een overtreding van de betreffende wetgeving.
Deelt u de mening dat er een algemeen jachtverbod in natuurgebieden ingesteld zou moeten worden in draag-, rui-, en zoogtijd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De jacht op de vrij-bejaagbare soorten (haas, konijn, fazant, houtduif, wilde eend) kan alleen worden uitgeoefend in de periode dat de Minister van Economische Zaken de jacht heeft opengesteld. Draag-, rui- en zoogtijd van deze soorten vallen daarbuiten. Afschot ten behoeve van schadebestrijding of populatiebeheer is slechts mogelijk op basis van een ontheffing of vrijstelling. Het is aan het bevoegde gezag voor deze ontheffingen en vrijstellingen (doorgaans provincies) om hieraan zo nodig voorschriften te verbinden. Het instellen van een algemeen jachtverbod in draag-, rui- en zoogtijd acht ik derhalve niet nodig.
Bent u bereid strengere sancties in te stellen tegen overtreding van de regels in de jachtwetgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De strafmaat voor overtreding van de bepalingen inzake de jacht zijn door de wetgever gewogen bij de totstandkoming van de Wet natuurbescherming, die op 1 januari jl. in werking is getreden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de betreffende strafmaat aan te passen.
Deelt u de mening dat van het jagen op ganzen tijdens het broedseizoen ook een sterk verstorende werking uitgaat naar andere beschermde en bedreigde (weide)vogels in het betreffende gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om dergelijke verstorende activiteiten te voorkomen?
Op ganzen mag niet worden gejaagd, omdat deze niet tot de vijf vrij-bejaagbare soorten behoren. Provincies zijn bevoegd om in het kader van populatiebeheer of schadebestrijding ontheffing of vrijstelling te verlenen voor afschot van overzomerende ganzen. Daarbij kunnen gedeputeerde staten voorschriften opnemen ten aanzien van de perioden waarvan al dan niet van de ontheffing of vrijstelling gebruik mag worden gemaakt. Het beschermen van de rust tijdens de broedtijd van andere vogelsoorten kan daarbij een rol spelen.
Kent u het bericht «Jagende koningspoedel kost baasje voorwaardelijke boete van 300 euro»? 4
Ja.
Deelt u de mening van de politierechter dat het verbaliseren van huisdierbezitters tegenstrijdig overkomt wanneer jagers in hetzelfde gebied in de broedtijd op ganzen mogen schieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze tegenstrijdigheid weg te nemen door een algemeen jachtverbod in de broedtijd?
De uitspraak van de rechter laat ik voor zijn rekening. Zie verder de beantwoording van de vragen 6 en 8.