Het bericht 'Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat, terwijl de gemeente Den Haag kampt met het hoge aantal van 38.000 werkzoekenden, deze gemeente met haar plan om banen te creëren voor gelukszoekers ondertussen actief achterstelling van andere werkzoekenden bewerkstelligt?
Ik deel uw mening niet. Mensen die gevlucht zijn voor oorlog en geweld kunnen na de asielprocedure een (tijdelijke) verblijfstatus krijgen. Deze statushouders mogen, net als alle andere Nederlanders, gewoon werken. Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. De vijftig werkervaringplekken moeten een opstap vormen naar een echte baan en passen dus in dit beleid. De Participatiewet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij hun arbeidsinschakeling. Het college biedt een voorziening aan die zij nodig acht om de bijstandsgerechtigden te ondersteunen. Zij waarborgt daarbij dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, en dat er een evenwichtige verdeling van de voorzieningen plaatsvindt. Economische migranten die een beroep doen op de asielprocedure krijgen in Nederland geen verblijfstatus en mogen hier dus ook niet werken of werkervaring op doen.
Deelt u de mening dat het niet aan de Haagse wethouder van Sociale zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport is om zich te bemoeien met het personeelsbeleid van bedrijven om daarmee gelukszoekers voor te trekken?
De 50 werkervaringsplekken worden bij de gemeente gerealiseerd en de wethouder doet een beroep op het bedrijfsleven om dit voorbeeld te volgen. Van bemoeienis met het personeelsbeleid is geen sprake. Het is immers aan bedrijven zelf om een keuze te maken.
Bent u bereid om het bedrag dat de gemeente Den Haag heeft gereserveerd voor deze onzalige plannen te korten op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet?
Nee, om bovenstaande redenen ben ik daartoe niet bereid.
Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Isabelle Diks (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
Het bericht dat Brabantse criminelen in buitengebieden vrij spel zouden hebben |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse criminelen hebben buiten vrij spel»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de genoemde onderzoekers dat, hoewel de aanpak van criminaliteit in collegeprogramma’s en het integriteitsbeleid van alle Brabantse gemeenten is verankerd, dat voor wat betreft het gemeentelijke buitengebied zelden tot concrete daden leidt? Zo ja, waarom deelt u die mening en beschikte u al eerder over deze informatie? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt het tegendeel van wat de onderzoekers beweren?
Ik heb u op 31 januari 2017 het WODC-onderzoek «Bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit, een stand van zaken» toegezonden.2 Er is in dit onderzoek gekeken naar de stand van zaken anno 2016 van het bewustzijn van gemeenten van georganiseerde criminaliteit, het door hen daartegen ingezette instrumentarium en de mate van samenwerking met andere partners daarbij en de mening van de gemeenten over de ondersteuning door de RIEC’s. Tevens is gekeken naar eventuele verschillen tussen 2009, 2012 en 2016. Hieruit is een aantal positieve lijnen naar voren gekomen: het bewustzijn is wederom toegenomen en het zicht op het voorkomen van georganiseerde criminaliteit is over de hele linie toegenomen. Daarnaast is er sprake van een bestuurlijk en organisatorische verankering van de aanpak; meer dan twee maal zoveel gemeenten heeft een min of meer vastomlijnde structuur voor de aanpak en gemeenten hebben meer capaciteit vrijgemaakt voor de aanpak ten opzichte van 2012.
Ik heb daarnaast aangegeven dat er ook enkele kanttekeningen zijn te plaatsen. Zo ontbreekt bij een deel van de gemeenten nog een gevoel van urgentie omdat zij geen feitelijk zicht hebben op de aanwezige georganiseerde criminaliteit. In het onderzoek «Ondertussen in het buitengebied» van BMC en het CCV, waar het aangehaalde artikel op is gebaseerd, wordt dit een vicieuze cirkel genoemd: omdat er geen urgentie is, wordt geen informatiepositie opgebouwd. En hoewel de aanpak bij meer gemeenten bestuurlijk en organisatorisch is verankerd, blijft de borging fragiel, vooral bij kleinere gemeenten.
Is het waar dat er sprake is van een vicieuze cirkel van gebrek aan bestuurlijke aanpak en een tekort aan informatieopbouw? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de door de onderzoekers genoemde oorzaken van het achterblijven van daadwerkelijk ingrijpen, namelijk dat vanwege economische belangen het buitengebied niet als ondermijningslocatie wordt gekenmerkt, dat bestuurders de lokale gemeenschap niet willen confronteren met de problematiek, het teveel werk op ruimtelijk en sociaaleconomisch gebied met zich meebrengt, er te veel wordt meegedacht met lokale ondernemers die de criminaliteit faciliteren en door versnippering binnen de gemeentelijke organisatie, onvoldoende ambtelijke capaciteit of gebrek aan slagkracht bij de burgemeester? Zo nee, wat herkent u niet en waaruit blijkt het tegendeel anders dan uit papieren plannen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de oplossingen die de onderzoekers aandragen, waaronder het actiever stimuleren van bedrijvigheid in het buitengebied bijvoorbeeld door op huisjesparken permanente bewoning onder voorwaarden toe te staan, het bewustmaken van ondernemers door de lokale overheid van de risico’s van ondermijnende criminaliteit of een collegebrede aanpak die het veiligheidsdomein ontstijgt (ook handhaving, sociale zaken, economie, milieu en openbare ruimte) en meer inzet van buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s)? Zo ja, wat is er nodig om lokale overheden hiervan te doordringen en hen erbij te helpen? Zo nee, welke oplossingen deelt u niet en waarom niet? Op welke wijze kan het kabinet aanjagen en helpen dat lokale plannen tot daden worden omgezet?
De effectiviteit van de door de onderzoekers genoemde oplossingen kan niet in algemene zin worden beoordeeld, maar dient in onderlinge samenhang en met inachtneming van de lokale context te worden bezien. De beoordeling daarvan is primair aan de lokale autoriteiten. Ik sluit mij aan bij de conclusie van de onderzoekers dat problematiek van verouderde vakantieparken voor een belangrijk deel voorkomen en aangepakt kan worden met maatregelen buiten het veiligheidsdomein. Samenwerking met de provincie is hierbij essentieel. Een voorbeeld van een dergelijke aanpak is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin provincie Gelderland, elf gemeenten, recreatieondernemers en vele andere betrokkenen werken aan innovatie, herstructurering, veiligheid en leefbaarheid. Vanuit het Rijk is, op verzoek, bijgestaan met onder meer expertise. Tevens staat het Rijk de gemeente Zundert bij met expertise bij de aanpak van de problematiek op camping Fort Oranje.
Indien er sprake is van georganiseerde ondermijnende criminaliteit is een collegebrede aanpak gewenst. De RIEC’s vervullen al jaren een sleutelrol bij het realiseren van een dergelijke integrale en bestuurlijke aanpak. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom op 5 december 2016 bij brief aan de RIEC-burgemeesters kenbaar gemaakt de subsidie voor de RIEC’s en het LIEC na 2017 met vier jaar te verlengen. Om dit onderdeel van de aanpak van ondermijning kracht bij te zetten stel ik voor 2017 € 450.000,– en vanaf 2018 jaarlijks € 1.000.000,– extra beschikbaar voor de RIEC’s en het LIEC voor het opstellen van regionale integrale ondermijningsbeelden en een landelijk ondermijningsbeeld.3
Een ander belangrijk onderdeel in de versterking van de aanpak van ondermijning is het smeden van maatschappelijke coalities, zoals bijvoorbeeld met bedrijven en branches die bewust en onbewust een faciliterende rol spelen. Het is van groot belang dat ook deze partijen zich bewust worden van de rol die ze spelen en de impact daarvan. Om deze publiek-private samenwerking te stimuleren heb ik per 2018 jaarlijks € 450.000,– gealloceerd (€ 250.000,– in 2017). Publiek-private samenwerking op het terrein van bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in relatie tot vakantieparken past in de doelstellingen van dit budget en ik roep partijen dan ook op hiervan gebruik te maken.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorts een voorziening opgezet ter ondersteuning van politieke ambtsdragers bij vraagstukken op het gebied van veiligheid, ondermijning en daarmee samenhangende integriteitvraagstukken. Hiervoor is jaarlijks een bedrag van € 600.000,– euro gereserveerd. Uw Kamer wordt hierover binnenkort uitvoerig schriftelijk geïnformeerd.
Het bericht dat een zorgbestuurder de Wet Normering Topinkomens middels een riante vertrekpremie omzeilt |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het ook schandalig dat bestuurder Ankie van R. € 75.000 euro ontving als extraatje van het St. Antonius Ziekenhuis omdat ze door de Wet Normering Topinkomens minder zou gaan verdienen?1
De WNT stelt dat een beëindigingsvergoeding niet hoger mag zijn dan een jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. De WNT schrijft niet voor in welke gevallen een beëindigingsvergoeding in het arbeidscontract mag worden opgenomen. Dit betreft immers een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de instelling en de topfunctionaris. De onderhavige beëindigingsvergoeding is derhalve niet in strijd met de WNT.
Hoe is het mogelijk dat bestuurders de Wet Normering Topinkomens blijven omzeilen? Wanneer keurt u dit moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag van dit soort bestuurders af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens aan te passen om te zorgen dat dergelijke constructies verboden wordt? Zo ja, wanneer zet u dit traject in gang? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
Het kabinet is niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.2
Deelt u de mening dat geld bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan zorg dient te worden besteedt en niet aan inhalige bestuurders? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de 75.000 euro vertrekpremie in strijd is met de Wet Normering Topinkomens en bent u van plan om ervoor te zorgen dat deze 75.000 euro terug gaat naar de zorg waar het geld ook voor bedoeld is?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland maar floreert in het buitenland?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie van de geneesmiddelenproductie in Nederland? Wat zijn de sterke en zwakke punten van Nederland op dit gebied?
Het aantal bedrijven in Nederland op het terrein van de geneesmiddelenproductie is in de periode 2010- 2016 stabiel gebleven. Signalen dat er druk staat op de productie in Nederland staan niet op zichzelf. Dit is een beeld dat we ook in andere (Nederlandse) sectoren zien. De productiegerelateerde activiteiten bedragen circa 10 procent van de totale buitenlandse investeringen in Nederland. Bijna 70% van alle buitenlandse investeringsprojecten in 2016 kunnen worden toegerekend aan activiteiten die samenhangen met marketing/verkoop, distributie en hoofdkantoren (bron: jaarverslag 2016 NFIA).
Door globalisering en toenemende concurrentie gaan landen zich specialiseren op basis van hun comparatieve voordelen. In Nederland liggen deze voordelen in het algemeen bij de meer kennisintensieve schakels van de waardeketen: aan de voorkant (onderzoek en ontwikkeling) en aan het einde van de keten (marketing en distributie). Dit komt onder andere door onze hoog opgeleide en goed Engels sprekende beroepsbevolking en door het kennisintensieve klimaat met een grote dichtheid aan medische centra. Daar waar door productdifferentiatie niches mogelijk zijn of specialisaties in het productieproces die aansluiten op de specifieke kennis in ons land, is het heel goed mogelijk de productie succesvol in Nederland te laten plaatsvinden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er ook in Nederland onderzoek en productie van medicijnen plaats vindt? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om het onderzoeks- en innovatieklimaat te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet is voorstander van de aanwezigheid van onderzoek en hoogwaardige productie in Nederland. Daarvoor heeft het kabinet bedrijven- en topsectorenbeleid, onder meer gericht op de topsector Life Sciences & Health (LSH). Dit beleid richt zich op het versterken van het onderzoeks- en innovatieklimaat en dat blijkt niet zonder succes. Zo is Nederland in 2016 gestegen naar de vierde plek op het Innovation Scoreboard van de Europese Commissie. Nederland wordt ook genoemd in de top 4 van snelst groeiende innovators. Door intensieve samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden is innovatiekracht en daarmee het concurrentievermogen van Nederland de afgelopen jaren versterkt. Van belang is om deze stijgende lijn vast te houden.
Deelt u de mening dat het verbeteren van het onderzoeks- en innovatieklimaat in Nederland ook van positieve betekenis kan zijn voor Nederlandse patiënten, omdat zij daardoor meer betrokken kunnen worden bij alle fasen van de ontwikkeling van geneesmiddelen en daarmee ook eerder toegang kunnen krijgen tot medicijnen?
Ja, die mening deelt het kabinet. Een belangrijk aandachtspunt binnen het topsectorenbeleid is dan ook dat eindgebruikers (patiënten en hun behandelaars) nauw betrokken worden bij R&D op het gebied van de Life Sciences & Health.
Kunt u toelichten wat de huidige status van Lygature, dat in het verleden onder de naam Topinstituut Pharma belangrijk is geweest bij het opzetten van consortia om investeringen van het Innovative Medicine Initiative (IMI)2 aan te trekken, is in relatie tot het stimuleren van de ontwikkeling van geneesmiddelen in Nederland?
Voor de ontwikkeling van geneesmiddelen is samenwerking tussen netwerken van academische en industriële deskundigen van het grootste belang. In Lygature is de kennis en ervaring beschikbaar om maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en grote en kleine bedrijven effectief te laten samenwerken in grote, complexe consortia. Lygature richt zich hierbij op projecten die bijdragen aan een gezamenlijke wetenschappelijke infrastructuur (zoals data- en biobanken), en/of onderwerpen die niet door afzonderlijke partijen opgepakt kunnen worden (waaronder regulatoire innovatie, patiëntbetrokkenheid en verwaarloosde tropische ziektes).
Lygature zet deze kennis en ervaring onder meer in om partijen te mobiliseren voor deelname in sterke consortia die zich met succes kandidaat kunnen stellen in Europese «calls for proposals». Alleen al bij de projecten waar Lygature het programma management verzorgt, gaat ruim 44 miljoen euro naar Nederlandse partners.
Naast het financiële belang, blijft Nederland via deze projecten aangesloten bij de laatste ontwikkelingen op het gebied van biomedisch onderzoek.
Wat is het aandeel van Nederlands onderzoek in toegekende subsidies vanuit het IMI? Hoe verhoud zich dit tot het kennisniveau en de infrastructuur voor farmaceutische bedrijven in Nederland ten opzichte van andere landen waar door het IMI gesubsidieerde onderzoeken plaatsvinden?
Uit een door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) uitgevoerde analyse van de deelname door Nederland in het Innovative Medicines Initiative 1 en 2 komt naar voren dat Nederland succesvolle mededingers en actieve deelnemers kent in het IMI programma. Er zijn 191 participaties door academia, kleine bedrijven en patiëntenorganisaties in 66 toegekende projecten. De totale door IMI toegezegde subsidie aan Nederlandse partijen bedraagt ruim € 200 miljoen, dat is 15% van het beschikbare IMI budget. Hiermee staat Nederland op de vierde plaats qua aandeel in toegekende subsidies.
Nederland doet het dus bovengemiddeld goed in IMI en dat komt mede door het Nederlandse kennisniveau en de infrastructuur.
Ziet u mogelijkheden om meer subsidies vanuit het IMI aan te trekken voor onderzoek in Nederland? Zo ja, hoe kan dit vormgegeven worden en welke acties worden hier op ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Met de huidige inspanningen slaagt Nederland er al in om een meer dan proportioneel deel van de beschikbare subsidiegelden aan te trekken. Het kabinetsbeleid richt zich dan ook op het vasthouden van het huidige hoge deelnameniveau in IMI.
Kunt u verklaren waarom onderzoek en productie van medicijnen in Nederland is afgenomen terwijl dit in buurlanden niet het geval is? Zo ja, welke verklaringen zijn hiervoor en op welke manier worden deze problemen aangepakt? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden voor de ontwikkeling en productie van medicijnen?
Het onderzoek is niet afgenomen, maar er zijn signalen dat de productie onder druk staat. Dit kan onder andere verklaard worden door toenemende globalisering en specialisatie. Voor hoogwaardige productie is Nederland nog steeds een interessant land. Het PwC onderzoek geeft nu geen reden om onderzoek te doen naar verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden.
Als onderdeel van het bedrijvenbeleid ondersteunt en stimuleert het kabinet de internationaliseringsagenda’s van de verschillende sectoren. Het bewegen van internationale bedrijven om zich te vestigen in Nederland is een belangrijke pijler in deze agenda. In samenwerking met de sector wordt uitvoering gegeven aan een strategische acquisitie agenda waarbij de NFIA en de diverse regionale partijen zoals de Regionale Ontwikkeling Maatschappijen een belangrijke rol vervullen. Hierbij wordt extra ingezet om proposities uit te werken die de voordelen van Nederland voor buitenlandse investeerders inzichtelijk maken. Ook worden gericht investeerders benaderd voor wie deze propositie aantrekkelijk is, bijvoorbeeld omdat hun activiteiten complementair zijn.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van PwC3 dat Nederland een bijzondere inspanning moet doen om internationale bedrijven te bewegen tot het openen van grote productiefaciliteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt de conclusie uit het PwC rapport dat de groei van de productie van medicijnen in Nederland achterblijft bij buurlanden zich volgens u tot het rapport van Actal uit 2015 om de regeldruk in deze sector te verminderen4?
Het Actal rapport ging hoofdzakelijk over belemmeringen in wet- en regelgeving bij ontwikkeling en toelating van geneesmiddelen, en niet bij productie.
Kan de eventuele vestiging van het European Medicine Agency een positief effect hebben op onderzoek naar en productie van medicijnen in Nederland? Zo ja, op welke manier en hoe denkt u dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op dit moment interdepartementaal en diplomatiek hard gewerkt om de European Medicine Agency (EMA) naar Nederland te halen. Vestiging van de EMA in Nederland versterkt het imago van Nederland als een innovatief LSH land. Daarnaast is de verwachting dat op termijn ook bedrijven in de geneesmiddelensector de EMA zullen volgen. Dit zal in eerste instantie gaan om zogenaamde regulatory offices, die regelmatig contact hebben met het agentschap over nieuwe en bestaande geneesmiddelen. De verwachting is dat op termijn mogelijk ook onderzoeksfaciliteiten en wellicht ook productie EMA zullen volgen. Hoe snel dit gaat en in welke omvang is moeilijk te voorspellen.
Het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat vluchtelingen in Nederland gemiddeld 32 weken wachten tot ze weten of ze herenigd mogen worden met hun gezin?1
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 1 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie)2.
Erkent u dat gezinshereniging belangrijk is voor de integratie van statushouders, zodat zij kunnen beginnen met het verwerken van de vlucht en het opbouwen van een nieuw leven met hun gezin?
Ja. De inzet van de IND is erop gericht om zo spoedig en zorgvuldig mogelijk te beslissen op een aanvraag voor gezinshereniging.
Hoe vaak is in de afgelopen tijd de wettelijke maximumtermijn voor het beslissen op de aanvraag tot gezinshereniging overschreden en hoe vaak heeft de aanvrager hiervoor een vergoeding ontvangen?
Hiervoor verwijs ik naar antwoorden 2 en 7 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Hoe lang moeten vluchtelingen gemiddeld wachten na een positief antwoord op hun aanvraag tot ze daadwerkelijk herenigd worden? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar land van herkomst?
De gemiddelde duur tussen de inwilliging van een machtiging tot voorlopig verblijf nareis (MVV) en de inreis van een familielid van een vergunninghouder in Nederland valt niet uit de IND-systemen te genereren. Wel kan worden berekend wat de gemiddelde duur is tussen de inwilliging van de MVV nareisaanvraag en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel. In de regel wordt na melding van de nareiziger in Veenhuizen binnen vier dagen de afgeleide verblijfsvergunning asiel uitgereikt.
In 2016 bedroeg de gemiddelde duur tussen inwilliging van de MVV en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel 60 dagen. In de eerste vijf maanden van 2017 bedraagt deze gemiddelde duur 81 dagen. In onderstaande tabel is dit weergegeven voor de belangrijkste nationaliteiten.
Eritrese
71
70
Somalische
77
75
Staatloos
64
89
Syrische
57
83
Anders dan gesuggereerd in de vraagstelling moeten de aanvrager en nareiziger(s) niet wachten nadat de IND de aanvrager schriftelijk in kennis heeft gesteld over de verlening van een MVV. Het is immers vanaf dat moment de verantwoordelijkheid van betrokkene(n) om de hereniging spoedig te organiseren. Een MVV kan tot drie maanden na de dagtekening van die kennisgeving worden afgegeven op de diplomatieke post. Na afgifte van de MVV heeft de nareiziger nog drie maanden om naar Nederland te reizen.
Hoe wordt omgegaan met de lange wachttijden bij de ambassades in de landen van herkomst waardoor soms de termijn van drie maanden om de macthiging voorlopig verblijf (MVV) op te halen om naar Nederland te komen wordt overschreden? Is hiervoor in een uitzondering voorzien?
Bij een aantal diplomatieke posten buiten het land van herkomst was tijdelijk (eind vorig jaar) sprake van opgelopen wachttijden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft snel adequate maatregelen genomen, zoals het aantrekken van extra personeel of het openen van extra balies. De wachttijden voor de afgifte van de MVV zijn momenteel op geen enkele diplomatieke post langer dan 3 maanden. In artikel 2r van de Vreemdelingenwet is bepaald dat in geval de MVV niet kan worden afgegeven in het land van herkomst of bestendig verblijf, op grond dat de Nederlandse vertegenwoordiging is gesloten of zich daar niet of niet langer een Nederlandse vertegenwoordiging bevindt, deze termijn van drie maanden eenmaal met ten hoogste drie maanden kan worden verlengd. Hier wordt in de praktijk ook regelmatig gebruik van gemaakt. Overigens zijn er ook andere redenen waarom een nareizend gezinslid niet binnen drie maanden de diplomatieke post kan bereiken. Dit ligt besloten in de problematiek waar een nareizend gezinslid mee te maken kan krijgen: problemen om de grens over te steken, toestemming voor het verlaten van een vluchtelingenkamp, etc.
Hoeveel aanvragen tot gezinshereniging worden afgewezen wegens het verstrijken van de nareistermijn? Hoeveel van hen gaan in beroep en hoeveel hebben dan alsnog recht op gezinshereniging?
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 8 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Kent u het bericht dat het nieuwe beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk maakt?2
Ja.
Erkent u dat het in de aard van het vluchten zit dat Eritreeërs hun land vaak illegaal, zonder officiële documenten, verlaten?
Het kan worden gesteld dat Eritreeërs die vluchten hun land nagenoeg altijd illegaal verlaten. Dit betekent niet in generieke zin dat Eritreeërs bij het vluchten geen officiële documenten (kunnen) meenemen. Dit blijkt ook uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea (februari 2017)4, waarin is vermeld dat veel Eritrese vluchtelingen die aankwamen in Soedan geen identiteitsbewijs bij zich hadden, maar Eritrese vluchtelingen die in Ethiopië aankwamen wel. De IND houdt bij de beoordeling van elke asiel- en nareisaanvraag rekening met de individuele omstandigheden. De vluchtsituatie kan een verklaring zijn voor het ontbreken van officiële documenten.
Klopt het dat het voor achtergebleven familie en vrienden gevaarlijk en/of onmogelijk kan zijn om alsnog officiële documenten op te vragen bij de overheid?
Dat risico is niet uit te sluiten5. Daarom vraagt de IND niet aan de referent of zijn/haar gezinslid om officiële documenten aan te vragen bij de Eritrese overheid.
Waarom biedt de IND geen mogelijkheid meer tot DNA-onderzoek of interviews als niet kan worden bewezen dat het ontbreken van officiële documenten niet de schuld is van de Eritrese asielaanvrager?
Het is belangrijk dat de IND de identiteit en gezinsband zo goed mogelijk kan vaststellen. In het Algemene Ambtsbericht Eritrea (februari 2017) is uitvoerig beschreven welke officiële documenten de Eritrese overheid uitgeeft aan haar ingezetenen. Indien een aanvrager geen officiële documenten heeft om zijn identiteit en gezinsband aan te tonen, dan vraagt de IND om een plausibele verklaring hiertoe. Als de aanvrager aannemelijk kan maken dat het ontbreken van officiële documenten hem/haar niet toe te rekenen is, dan biedt de IND een DNA-onderzoek of een identificerend interview aan.
Hoe verhoudt dit nieuwe beleid en het niet langer aanbieden van DNA-onderzoek of interviews zich tot het Europees recht waarin het recht op gezinshereniging is vastgelegd?
Deze werkwijze acht ik in overeenstemming met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn.
Deelt u de mening dat als binnen een jaar tijd het aantal toewijzingen voor gezinshereniging van Eritreeërs van 50% naar 30% daalde, het beleid wellicht te streng is? Zo ja, bent u bereid dit beleid te herzien?
Het inwilligingspercentage van Eritrese nareisaanvragen is na 2015 gedaald, maar niet in die orde zoals vermeld in de vraagstelling. De wijze waarop is beslist in Eritrese nareisaanvragen is weergegeven in onderstaande tabellen.
Daarnaast merk ik op dat een zorgvuldige beoordeling van nareisaanvragen niet hetzelfde is als een te streng beleid. Deze zorgvuldigheid komt ook tot uiting in de individuele beoordeling van elke nareisaanvraag en de mogelijkheid die de betrokkene krijgt om een verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten.
Uitstel beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van MKB Belangen en Stichting ZZP Nederland onder hun achterban over Pensioen in Eigen Beheer (PEB)?1
Ja. Conform mijn toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid De Vries (VVD) tijdens het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni 2017 met de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft inmiddels ook ambtelijk overleg over het onderzoek plaatsgevonden met MKB Belangen en ZZP-Nederland. Dit was een constructieve bespreking waarin genoemde belangenorganisaties een nadere toelichting op hun onderzoek hebben gegeven. In april jl. hebben beide organisaties een uitvraag over het PEB bij hun achterban gedaan. Daarbij is aan de nieuwsbriefontvangers een enquête per e-mail verstuurd. Door op de betreffende link te klikken konden de deelnemers een vragenlijst openen en invullen. Van de deelnemers aan de enquête was een op de drie dga’s nog niet op de hoogte van het uitfaseren van het PEB. Volgens MKB Belangen en ZZP-Nederland is een oorzaak dat de informatie niet altijd door dienstverleners wordt doorgeleid naar de dga of dat de dga de informatie niet heeft gelezen. In het gesprek kon ook het misverstand rechtgezet worden dat de betrokken dga’s vóór 1 juli 2017 al de beslissing over de bestemming van het opgebouwde pensioenvermogen zouden moeten nemen. Dat laatste is namelijk niet het geval. Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 7 nader wordt toegelicht, is het enige dat vóór 1 juli 2017 moet worden geregeld het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB. Met het stopzetten is het PEB vanaf dat moment bevroren. Vervolgens heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om een beslissing te nemen over de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraak. Bij een gesplitste pensioentoezegging, waarbij een deel van het toegezegde pensioen is ondergebracht in een pensioenpolis bij een verzekeraar en de dga het daar opgebouwde kapitaal wil overdragen naar zijn eigen bv in het kader van een overgang van de bijbehorende verplichting, moet uiterlijk 30 juni 2017 een verzoek door de verzekeringsmaatschappij ontvangen zijn om deze waardeoverdracht te doen. Het gaat dus uiteindelijk om hooguit drie documenten: de vastlegging van de overeenkomst tussen de besloten vennootschap (bv) en de dga dat de pensioenopbouw in eigen beheer uiterlijk 30 juni 2017 wordt stopgezet. Dat kan middels een addendum op de pensioenbrief. De andere documenten zijn de bekrachtiging van deze afspraak in de notulen van de aandeelhoudersvergadering en – voor zover van toepassing – een verzoek aan de verzekeringsmaatschappij.
Herkent u de cijfers uit dit onderzoek, waaruit blijkt dat 35% van de deelnemende ondernemers geen weet heeft van de afschaffing van de mogelijkheid om PEB op te bouwen?
Aan elke dga is in beginsel de Nieuwsbrief Loonheffingen 2017 door de Belastingdienst digitaal beschikbaar gesteld, met daarin ook uitvoerige informatie over de afschaffing van het PEB. Indien de dga een dienstverlener heeft aangewezen voor de correspondentie, dan is die ingelicht. Daarnaast is via allerlei andere kanalen gecommuniceerd. De meeste dga’s hebben een accountant. Aangezien op een PEB specifieke fiscale wetgeving van toepassing is, is de verwachting dat zij hun accountant, fiscaal dienstverlener of pensioenadviseur inschakelen. Van deze beroepsgroepen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat zij op de hoogte zijn van wijzigingen in fiscale regelgeving en ook dat zij – indien de dga geen contact met hen opneemt – zelf contact opnemen met de dga om hen te informeren en adviseren over de uitfasering van het PEB.
De maatregelen uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn per 1 april 2017 in werking getreden. Bij het wetgevende traject waren meerdere koepelorganisaties intensief betrokken. Door de Belastingdienst vindt verder uitgebreide communicatie plaats over de uitfasering van het PEB. Reeds tijdens de parlementaire behandeling heeft de Belastingdienst partijen zoveel mogelijk van de actuele stand van zaken op de hoogte gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een thematische behandeling plaatsgevonden van de uitfasering van het PEB tijdens de Intermediairdagen eind 2016 (bezocht door ruim 7.500 intermediairs).
Ook communiceert de Belastingdienst zo breed mogelijk via de website www.belastingdienst.nl, de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (www.belastingdienstpensioensite.nl) én de fora Fiscaal Dienstverleners en Salaris.
Vragen kunnen daarnaast gesteld worden aan de BelastingTelefoon en het webcareteam van de Belastingdienst. De Belastingdienst plaatst ook proactief berichten op social media over PEB. In mei en juni worden verspreid over het land vijf sessies voor fiscale dienstverleners georganiseerd. Half juni wordt een webinar georganiseerd over dit onderwerp.
Naast de algemene communicatie over de regelgeving wordt in het overzicht met Vragen&Antwoorden (V&A) op de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen specifiek ingegaan op technische vraagstukken. De V&A’s worden als achtergrondinformatie aan de adviseurs aangeboden.
De Belastingdienst monitort bij de onlinemedia continu berichten met betrekking tot de PEB. Ook worden externe publicaties (vakbladen en onlinemedia) gemonitord om in te kunnen spelen op vragen. Waar nodig wordt de communicatie bijgesteld.
Naar mijn mening is er dus vanuit de Belastingdienst alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken en zouden belanghebbenden dan wel hun dienstverleners dan ook op de hoogte moeten zijn. Desalniettemin heb ik de Belastingdienst gevraagd om vandaag (15 juni 2017) nogmaals een herinnering aan de dga’s en hun dienstverleners te sturen. In deze herinnering is ook een dringend verzoek opgenomen aan de dienstverleners die gemachtigd zijn door de dga om deze informatie een-op-een aan de dga door te zetten. Deze attendering vindt vandaag plaats via het Forum Salaris (nieuwsbrief, bericht op het forum zelf en op diens linked in-account), het Forum Fiscaal dienstverleners (met een e-mail aan alle deelnemers) alsmede via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat ondernemers voor 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van PEB?
De aanname dat ondernemers vóór 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van hun PEB, in de zin dat al voor die datum besloten zou moeten worden of men het PEB wil afkopen, omzetten in een oudedagsverplichting of bevroren wil houden, berust op een hardnekkig misverstand. Helaas wordt de laatste tijd ook in krantenberichten deze datum ten onrechte als deadline voor deze keuze genoemd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is meerdere malen aangegeven welke handelingen er verricht moeten worden voor het einde van de coulanceperiode. Het enige dat uiterlijk aan het eind van de coulanceperiode moet zijn geregeld is dat de huidige opbouw van het PEB wordt stopgezet. Dit kan door de algemene vergadering bijeen te roepen en door middel van een addendum op te nemen dat de opbouw stopt. Ook als de dga zou besluiten om een eventueel elders verzekerd pensioen terug te halen naar eigen beheer, moet deze waardeoverdracht plaatsvinden voor het einde van de coulanceperiode. Hierbij heb ik toegezegd dat hieraan ook is voldaan als het verzoek tot overdracht uiterlijk 30 juni 2017 bij de verzekeraar ligt2. De verzekeraar heeft daarna de gebruikelijke termijn om het verzoek af te handelen. De beslissing om het PEB fiscaal gefaciliteerd af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting hoeft derhalve niet voor het einde van de coulanceperiode te worden genomen. Hiertoe heeft de dga nog tot en met 31 december 2019 – in overleg met zijn adviseur – de tijd.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, toen inwerkingtreding nog was voorzien op 1 januari 2017, zijn ook zorgen geuit of er voldoende tijd is voor de dga om na aanname van het wetsvoorstel het PEB tijdig te kunnen beëindigen. In dat kader heb ik toen toegelicht dat dga’s in feite al sinds mijn brief van 1 juli 2016, waarin ik de contouren van de wet vrij gedetailleerd heb geschetst, hebben om na te denken over wat ze met hun PEB willen doen3. Hierbij heb ik naar aanleiding van signalen uit het veld en de Tweede Kamer verder een coulanceperiode (extra termijn) van drie maanden toegezegd4 waarmee dga’s drie maanden langer (tot 1 april 2017) de tijd hadden om de noodzakelijke stappen te zetten om het PEB uit te faseren. Op deze coulanceregeling werd door de praktijk zeer positief gereageerd. Door het uitstel van de inwerkingtreding van de wet tot 1 april 2017 en het handhaven van de coulanceperiode van drie maanden hebben dga’s nog drie maanden langer de tijd (tot 1 juli 2017) gekregen om te voldoen aan de maatregelen uit de wet. Naar mijn mening hebben dga’s hiermee voldoende tijd om aan de uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen voortvloeiende maatregelen te voldoen. Hierbij merk ik nog op dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB. Deze groep hoeft dus op dit moment voor de enige noodzakelijke handeling – het formeel stopzetten van het PEB – geen actie meer te ondernemen.
Gelet op voorgaande acht ik een verlenging van de coulanceperiode niet nodig. Ik acht een dergelijke verlenging ook niet wenselijk, omdat dit niet in lijn is met de beoogde snelle uitfasering van het PEB.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers door de rijksoverheid zijn geïnformeerd? Op welke manier heeft u geprobeerd zoveel mogelijk ondernemers te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers heeft het verplichte informatieformulier ingevuld en geretourneerd?
Ook hier is sprake van een misverstand. Een dga is alleen verplicht om het informatieformulier in te vullen en naar de Belastingdienst te retourneren, wanneer hij zijn PEB afkoopt of omzet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Dit informatieformulier moet inderdaad binnen een maand nadat de ondernemer het PEB heeft afgekocht dan wel omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting door de Belastingdienst ontvangen zijn. Zoals ik hiervoor al heb toegelicht heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om te beslissen of hij zijn bevroren PEB nog wil afkopen of omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor het stopzetten van de opbouw van het PEB, de enige handeling die noodzakelijk is vóór 1 juli 2017, hoeft de dga dus geen informatieformulier in te vullen en op te sturen naar de Belastingdienst. Het aantal ingezonden informatieformulieren zegt derhalve niets over het aantal dga’s dat reeds voldaan heeft aan de verplichting de opbouw van het PEB vóór 1 juli 2017 stop te zetten. Sterker nog: aan de hand van op dit moment ingezonden informatieformulieren kan nu geen inschatting worden gemaakt hoeveel dga’s hun PEB nog zullen gaan afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting. Het enige dat met de tot nu toe ingezonden informatieformulieren kan worden bepaald is hoeveel dga’s op dit moment reeds hebben gekozen voor afkoop of omzetting van hun PEB in een oudedagsverplichting. Hierover kan ik u aangeven dat tot 30 mei 2017 in totaal 6705 informatieformulieren bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Klopt het dat dit informatieformulier een maand na de beslissing van de ondernemer om af te kopen dan wel om te zetten in een oudedagsverplichting binnen moet zijn bij de Belastingdienst? Zijn er andere manieren waarop u een inschatting kunt maken van het aantal ondernemers dat nog een beslissing moet nemen over de uitfasering van PEB?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid eventueel de coulancetermijn te verlengen, mocht de huidige regeling tot problemen leiden voor ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen voorzien op 15 juni 2017?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Het bericht 'Tbs'er Mike J. in 2018 buiten de kliniek' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de veroordeelde moordenaar van Rowena Rikkers (het meisje van Nulde)?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit het zoveelste bewijs is dat tbs’ers (en in dit geval iemand die is veroordeeld voor een gruwelijke moord) bij wie wordt vermoed dat de kans op herhaling groot is, nooit op verlof mogen worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Nee. De opgelegde tbs-maategel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en een veilige terugkeer in de samenleving. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb benadrukt: een essentieel onderdeel van deze tbs-maatregel is het verlof.
Verlof tijdens de tbs-behandeling is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder de gedragsdeskundigen van de kliniek en het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT).
Door het gefaseerd en zorgvuldig toestaan van vrijheden en het telkens toetsen van het verloop van het verlof, kunnen tbs-gestelden op een verantwoorde manier resocialiseren en worden de maatschappelijke risico’s zoveel mogelijk beperkt.
Daarnaast heeft het voor de verlofmachtiging gevolgen als de tbs-gestelde zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Hierbij wijs ik op de regeling «Eén jaar geen verlof». Op grond van deze regeling is het mogelijk dat in geval van het plegen van een strafbaar feit of ongeoorloofde afwezigheid door een tbs-gestelde ten minste één jaar geen verlofmachtiging wordt verleend.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin voor tbs’ers op verlof moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit beleid te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook niet dat criminelen met een persoonlijkheidsstoornis gewoon in de cel behandeld moeten worden en dat tbs afgeschaft moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de tbs-maatregel af te schaffen, omdat dit systeem juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving. Door de stoornis te behandelen, die een rol heeft gespeeld bij het plegen van het betreffende misdrijf, wordt het recidiverisico verlaagd. Een kale celstraf, en ieder ander alternatief voor tbs, zal naar verwachting eerder tot meer dan tot minder recidive leiden.
Een inschattingsfout van Rijkswaterstaat bij de A58 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse file A58 door inschattingsfout Rijkswaterstaat»?1
Ja
Klopt het bericht van de ANWB dat Rijkswaterstaat de hoeveelheid verkeer op de A58 compleet verkeerd heeft ingeschat?
RWS heeft zich voor de planning van de uitvoering van het werk gebaseerd op ervaringen uit het verleden. De afgelopen jaren ging het verkeer tijdens het Pinksterweekend verspreid naar huis. RWS heeft daarom de werkzaamheden op de dinsdag na het Pinksterweekeinde gepland. Dit jaar kwam het vakantieverkeer, in tegenstelling tot voorgaande jaren, echter pas op dinsdagochtend na Pinksteren op gang. Dat was dus niet voorzien. Deze ervaring zal uiteraard wel worden meegenomen bij de toekomstige planning van werkzaamheden.
Wat was de reden van Rijkswaterstaat om de werkzaamheden op 6 juni in te plannen?
In 2017 staan er veel werkzaamheden gepland in Zeeland. RWS houdt met het inplannen hiervan nadrukkelijk rekening met te verwachten piekmomenten, zoals vakantieperiodes, (buitenlandse) feestdagen en evenementen. Die piekmomenten waren op 6 juni niet voorzien. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt bij het inplannen van werkzaamheden rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Wordt volgens u voldoende rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Kunt u dat toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Welke werkzaamheden staan er gepland in de zomerperiode die mogelijk grote hinder kunnen veroorzaken in verband met vakantieverkeer? Zou het verstandig zijn deze werkzaamheden op een ander moment in te plannen? Zo ja, gaat u zich hiervoor inzetten?
In de zomermaanden juli en augustus wordt door RWS in Zeeland niet aan de weg gewerkt in verband met het vakantieverkeer van (buitenlandse) toeristen. In 2017 staan veel werkzaamheden gepland in Zeeland. Deze worden daarom vooral in het voorjaar en najaar uitgevoerd. Vanwege het feit dat veel werkzaamheden alleen bij hogere temperaturen en beperkte regenval kunnen worden uitgevoerd, is het uitwijken naar de winter geen optie. Bij het inplannen wordt overigens niet alleen rekening gehouden met piekmomenten als gevolg van vakantieverkeer, maar ook met drukte als gevolg van het reguliere woon/werkverkeer.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat Rijkswaterstaat in de toekomst bij werkzaamheden meer rekening houdt met vakantieverkeer? Zo ja, op welke termijn kunt u dit in gang zetten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. Van der Grift, waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater in landbouwgebieden ervoor zorgt dat meer dan de helft van het fosfaat gebonden wordt en geen bijdrage levert aan eutrofiëring?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het proefschrift van de heer dr. Van der Grift.
Is de veronderstelling juist dat fosfaatbemesting in stroomgebieden met ijzerhoudende kwel veel minder invloed heeft dan gedacht op het halen van de waterkwaliteitsdoelen, vanwege de onderschatting van het aandeel ijzer-gebonden fosfaat?
De waterkwaliteitsdoelen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn gebaseerd op waarnemingen van biologische variabelen, zoals algen en waterplanten. Doelen voor nutriënten worden afgeleid door een relatie te leggen tussen waarnemingen van biologische variabelen en waarnemingen van nutriënten. Hierbij zijn ook situaties meegenomen waarbij er sprake was van ijzerhoudende kwel, waardoor er bij normstelling geen sprake is van een onderschatting van het aandeel ijzergebonden fosfaat. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is voor bepaalde gebieden of waterlichamen bijstelling van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-normen voor de fosfaatconcentratie in het oppervlaktewater nodig nu de biobeschikbaarheid van fosfaat door ijzerhoudende kwel veel minder groot is dan gedacht?
Waterbeheerders kunnen op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waterkwaliteitsdoelen voor de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bijstellen.
Is de veronderstelling juist dat in het STONE-model nog geen rekening gehouden wordt met het grote aandeel ijzer-gebonden fosfaat in gebieden met ijzerhoudende kwel en dat het model derhalve voor die gebieden een vertekend beeld geeft? Wat betekent dat voor de berekeningen in het kader van het mestbeleid?
Het STONE-model berekent de uitspoeling van fosfaat uit landbouwgronden naar oppervlaktewater. Dit is vervolgens input voor modellen, zoals de KRW-verkenner, die het effect van die uitspoeling in het oppervlaktewater berekenen waarbij vastlegging van fosfaat wordt meegenomen. Met het oog op de vaststelling van de 3e generatie stroomgebiedbeheerplannen en het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn in december 2021, worden nieuwe inzichten ten aanzien van de vastlegging van fosfaat door ijzerrijke kwel meegenomen in de actualisatie van deze waterkwaliteitsmodellen.
De evaluatie van de Meststoffenwet 2016 leert dat het effect van fosfaatgebruiksnormen op de verbetering van oppervlaktewaterkwaliteit beperkt is door o.a. de grote voorraden fosfaat in de bodem en dat dit daarom een kwestie van lange adem is. Dit algemene beeld verandert niet met het onderzoek van dr. Van der Grift.
Deelt u de mening dat de regionale verschillen in fosfaatbinding door ijzerhoudende kwel pleiten voor een gebiedsgerichte benadering in het mestbeleid?
Het mestbeleid richt zich, conform de Meststoffenwet en de EU Nitraatrichtlijn, allereerst op goede landbouwpraktijk door het bereiken van evenwichtsbemesting met inachtneming van de fosfaatstatus van de bodem, inclusief specifieke normen voor fosfaatfixerende bodems. De gevolgen van uitspoeling van niet effectief voor landbouwproductie benut fosfaat naar oppervlaktewater kunnen met ijzerrijke kwel echter wel anders zijn dan zonder. Dit is een aandachtspunt voor de regionale analyses die momenteel in het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater worden uitgevoerd.
Neemt u het feit dat sloten in gebieden met ijzerhoudende kwel veel meer fosfaat binden dan gedacht mee bij de uitwerking van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat, zoals aangegeven is bij de beantwoording van vraag 5, het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn zich allereerst richt op het realiseren van goede landbouwpraktijk, waarbij met bemesting gegeven fosfaat (een nutriënt is waarvan de beschikbaarheid als grondstof op wereldschaal steeds schaarser wordt) en de fosfaatvoorraad in de bodem zo optimaal mogelijk benut worden voor gewasproductie.
Stelt u de Europese Commissie op de hoogte van de resultaten van het genoemde onderzoek, inclusief de gevolgtrekking dat fosfaatbemesting minder invloed heeft op de waterkwaliteit dan gedacht?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden, uitgaande van goede landbouwpraktijk en gestelde milieukundige doelen, meegenomen in gesprekken met de Europese Commissie over de invulling van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn met betrekking tot fosfaat in oppervlaktewater.
Is de veronderstelling juist dat voor boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater in het kader van de Nitraatrichtlijn (bijlage I) alleen toetsing van de waterkwaliteit aan de 50 mg nitraat/L norm verplicht is en niet aan eventuele afgeleide KRW-normen? Hoe wordt dit richting de Europese Commissie gepresenteerd?
Bij de toetsing van boerensloten en landbouwspecifieke oppervlaktewateren, die niet als KRW-waterlichaam zijn aangemeld, kan niet alleen worden volstaan met een toetsing aan de norm van 50 milligram nitraat/l. Bezien wordt of het water uit een boerensloot van invloed is op een benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam en of er maatregelen beschikbaar en haalbaar zijn om die invloed te beperken, zodat doelen in het benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam kunnen worden behaald.
Richting de Europese Commissie rapporteert Nederland voor de Kaderrichtlijn Water alleen over de KRW-waterlichamen en de verschillende bronnen die daar direct of indirect op van invloed zijn. Omdat de Nitraatrichtlijn zich ook richt op het tegengaan van eutrofiëring door verontreiniging uit agrarische bronnen, vereist de Europese Commissie dat lidstaten hierover rapporteren. In de daarvoor opgestelde rapporten (Kamerstuk 33 037, nr. 179 (2016) en het addendum hierop (2017), Kamerstuk 33 037, nr. 217) hanteert Nederland in lijn met de Kaderrichtlijn Water Chlorofyl-a in microgram/l als indicator voor eutrofiëring. In genoemde rapporten is dit weergegeven voor a) KRW-waterlichamen in rijkswateren, b) KRW-waterlichamen in regionale wateren en c) landbouwspecifieke wateren (waar de invloed van niet-landbouwbronnen, ingelaten water, kwel, etc. zo gering mogelijk is).
Is de veronderstelling juist dat ook voor de Kaderrichtlijn Water toetsing van de waterkwaliteit van boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater aan afgeleide KRW-normen niet verplicht is? Waarom wordt deze toetsing wel gedaan en meegenomen in rapportages?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voorzien op 29 juni a.s.?
U ontvangt de antwoorden bij deze.
Klopt het dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2015 als ondeugdelijk heeft verklaard?1
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153).
Klopt het dat het verbod op het houden van muntjaks en mazama’s, dat door het College is vernietigd, nog steeds als geldend gepubliceerd staat? Zo ja, waarom?
De uitspraak van het College herroept het oorspronkelijk besluit om de muntjaks en de mazama’s niet aan te wijzen. Hierdoor vallen met onmiddellijke ingang beide diersoorten automatisch weer onder het overgangsbeleid en mogen deze gehouden worden totdat zij zijn beoordeeld. De aanpassing van de regelgeving is in gang gezet.
Klopt het dat tijdens de procedure beschreven bij vraag 1 een nieuwe beoordeling is uitgevoerd over circa 300 zoogdiersoorten, waaronder een deel van de soorten die al voor de eerste lijst beoordeeld waren? Zo ja, waarom heeft deze tweede beoordeling plaatsgevonden en waarom is er niet gewacht op de uitspraak van het College?
Dat is juist. Bij de invoering van de positieflijst in februari 2015 was de inventarisatie van alle in Nederland aantoonbaar gehouden zoogdiersoorten nog niet afgerond. Derhalve was het nog niet mogelijk om alle zoogdiersoorten te beoordelen ten behoeve van plaatsing op de positieflijst. In oktober 2016 is in tabel 4 van bijlage 2 van de Regeling houders van dieren de volledige inventarisatie vastgesteld van de diersoorten die aantoonbaar in Nederland werden gehouden op 1 februari 2015. Van de in tabel 4 opgenomen diersoorten waren per 1 februari 2015 100 diersoorten beoordeeld. In verband met de nadien aangescherpte systematiek zijn alle, dus inclusief de al beoordeelde diersoorten, in Nederland gehouden diersoorten beoordeeld in de loop van 2016. Er was op dat moment geen aanleiding om te verwachten dat een van de procedures bij het CBb zou leiden tot een vonnis dat van invloed zou kunnen zijn op die beoordeling. Derhalve was er geen reden om te wachten op een uitspraak van het College.
Klopt het dat de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2017 gelijk is aan de systematiek die gebruikt is voor de Positieflijst 2015 waar het de technische beoordeling door de Positieflijst Expert Commissie, de steekproefsgewijze controle van de Positieflijst Advies Commissie en de onderbouwing bestaande uit citaten betreft? Op basis van welke argumenten vindt u dat de Positieflijst 2017 deugdelijk zou zijn nu juist op deze drie punten het College de beoordelingssystematiek ondeugdelijk heeft verklaard en er blijkens de toelichting op het voorgenomen Besluit houders van dieren en het eindadvies van de Positieflijst Advies Commissie hierin niets is gewijzigd?
Ik verwijs hiervoor naar de brieven die ik uw Kamer op 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286 nr. 859) en 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153 heb toegestuurd.
Wanneer bent u voornemens een reactie te geven op het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken om aan te geven hoe u omgaat met de uitspraak van het College van Beroep op de Positieflijst zoogdieren 2015? Wat zijn gevolgen voor de Positieflijst 2017 zowel inhoudelijk als qua ingangsdatum?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het, gezien de onrust die ontstaan is bij de dierhouders, verantwoord om deze lijst per 1 juli 2017 in te laten gaan? Zo ja kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier zijn de stakeholders (de bij de beoordeling betrokken partijen) betrokken bij het vervolg na de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven? Welke afspraken zijn hier gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Positieflijst voor zoogdieren 2015 en het voorgenomen besluit Positieflijst voor zoogdieren 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u naar aanleiding van berichtgeving van 6 juni jl. aangeven of deze lijst voldoet aan de in het door het College geciteerde Pfizer-arrest?3
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat drie Leidse hoogleraren twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat drie Leidse hoogleraren, Marinus van IJzendoorn, Adriana Bus en Marian Bakermans, twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in de governance van deze universiteit fundamentele tekortkomingen te constateren zijn, getuige het feit dat een dergelijk schrikbewind twintig jaar voortgeduurd heeft, onder elkaar opvolgende Colleges van Bestuur, en bent u bereid erop aan te dringen dat het College van Bestuur nu alles in het werk stelt om aan deze gesloten bedrijfscultuur een einde te maken?
Ik deel deze mening niet. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden en het Faculteitsbestuur van de faculteit Sociale Wetenschappen hebben al een tijd geleden actie ondernomen, onder andere door het instellen van een onderzoek en het aanstellen van een wetenschappelijk directeur met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Hierover heeft de instelling herhaaldelijk gesproken met de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Bent u bereid er bij het College van Bestuur van de Universiteit Leiden op aan te dringen deze drie hoogleraren te ontslaan, zodat er geen verdere schade wordt toegebracht aan de academische cultuur in het algemeen, de bedrijfscultuur van de Universiteit Leiden en het Instituut Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. De Minister van onderwijs is geen partij in de arbeidsrelatie tussen hoogleraren en universiteiten. De werkgever heeft op dit vlak reeds maatregelen genomen.
De rechterlijke uitspraak waarin staat dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt geoordeeld dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM?1
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel is voor het rechtsgevoel van Groningers, voor een degelijke rechtsstaat en ook voor de rechtszekerheid voor bedrijven dat deze zaak uiterst grondig en zorgvuldig voorbereid wordt?
Ja.
Herinnert u zich uw reactie op de uitspraak van de rechter op 1 maart 2017 in de zaak Dijk cs. over aansprakelijkheid voor materiële en immateriële schade door de NAM en de Staat, waarin u zegt niet in hoger beroep te gaan en dat de Staat een bepaalde periode onrechtmatig gehandeld heeft door de gaswinning door te laten gaan?
Ik heb in mijn brief van 19 april 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 333) aangegeven dat de Staat voldoende grond ziet om in hogere instantie op te komen tegen de uitspraak van 1 maart 2017 dat de Staat onrechtmatig gehandeld zou hebben. Naar mijn oordeel kan de door mij in de brief geschetste aanpak redelijkerwijs niet tot de conclusie leiden dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft. Omdat zaken zoals Dijk c.s. en Hommes c.s. – over gevoelens van onveiligheid en teleurstelling in de Staat en NAM – in de praktijk alleen maar verliezers kennen en omdat gerechtelijke procedures wat mij betreft niet de manier zijn om deze problematiek in Groningen op te lossen, heb ik echter besloten om af te zien van het zelf instellen van hoger beroep tegen dit vonnis.
Deelt u de mening dat het Landelijk Parket moet worden aangewezen om de zaak in behandeling te nemen, aangezien het meer afstand tot individuele, plaatselijke en Haagse belangen heeft alsook meer capaciteit? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in goed overleg te realiseren dat niet het Arrondissementsparket Noord-Nederland, maar juist het Landelijk Parket deze zaak in behandeling neemt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zo nodig de aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie te gebruiken om het Landelijke Parket een aanwijzing te geven om het door het hof opgelegde onderzoek uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid geen verdere acties te ondernemen die een verdere vertraging zouden kunnen veroorzaken van de zitting van de Raad van State over het gasbesluit van september 2016, die gepland is op 13 juli 2017?
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs de zittingsdatum voor de behandeling van het instemmingsbesluit van 30 september 2016 inzake het winningsplan voor het gasveld Groningen verzet van 22 mei naar 13 juli 2017. De aanleiding hiervoor was mijn voornemen om het voornoemde instemmingsbesluit te wijzigen. Door het verzetten van de zittingsdatum heeft de Afdeling voorkomen dat er twee maal een gerechtelijke procedure doorlopen zou moeten worden: eenmaal voor het instemmingsbesluit en eenmaal voor het wijzigingsbesluit. Ik ben niet van plan om vóór de nieuwe zittingsdatum het instemmingsbesluit nogmaals te wijzigen.
‘duidelijkheid omtrent de bestemming van de Spiegelwaal in Nijmegen‘. |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wat kan en mag op de Spiegelwaal is nog steeds niet helder»?1
Ja.
Klopt het dat Rijkswaterstaat (RWS) heeft toegezegd dat er vóór de zomer van 2017 helderheid zou komen over de bestemming en de regels rondom het gebied van de Spiegelwaal? Zo ja, waarom is er dan nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, wanneer kunnen we dit verwachten?
Sinds de opening voor het publiek in maart 2016 heeft de Spiegelwaal een nautische functie en gelden er regels voor gebruik van de Spiegelwaal.
Op de Spiegelwaal zijn de publiekrechtelijke regels van het Rijnvaartpolitiereglement en hoofdstuk 8 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) van toepassing. Deze gelden voor zowel varen als zwemmen en hebben tot doel om gevaarlijke situaties met zwemmers en scheepvaart te voorkomen.
Onder andere om te bezien hoe deze regels en de ontwikkeling van het (nieuwe) feitelijke gebruik van de Spiegelwaal zich tot elkaar verhouden, is afgesproken om 2016 als een «proefjaar» te beschouwen.
Over de vragen wat er in dit nieuwe buitendijkse gebied qua feitelijk gebruik mogelijk is, welke praktische afspraken hierbij horen en hoe de privaatrechtelijke aspecten van het gebruik van de Spiegelwaal en het omliggende terrein worden geregeld, is de afgelopen periode overlegd tussen gemeente Nijmegen, het Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat. Dit overleg heeft geleid tot een concept-samenwerkingsovereenkomst en een concept-gebiedsontwikkelplan.
Het streven is om deze documenten en de daarin gemaakte, praktische afspraken begin juli op bestuurlijk niveau te accorderen.
Klopt het dat RWS in 2016 een «proefjaar» heeft gehouden om te kijken naar de juiste invulling van het gebied rondom de Spiegelwaal? Zo ja, wat zijn de bevindingen van RWS van dit «proefjaar» in 2016 en welke consequenties kunnen daaraan verbonden worden? Zo nee, welke stappen heeft RWS dan wél ondernomen met betrekking tot de invulling van het gebied?
Ja, 2016 is door Rijkswaterstaat, in samenspraak met de gemeente Nijmegen en het Rijksvastgoedbedrijf, aangemerkt als «proefjaar», omdat niet bij voorbaat kon worden voorzien welke ontwikkelingen zouden plaatsvinden en wenselijk zouden zijn.
Eind 2016 hebben het Rijk (Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf) en gemeente Nijmegen gezamenlijk het proefjaar geëvalueerd met gebruikers, provincie en politie. In het voorjaar van 2017 is hierover bestuurlijk overleg gevoerd met gemeente Nijmegen.
Een belangrijke constatering is dat de Spiegelwaal en het omliggende gebied veel wordt gebruikt door zwemmers en dat de Spiegelwaal ook gebruikt wordt voor andere activiteiten zoals roeien en kanoën.
Deze, voor de Spiegelwaal nieuwe functies, die soms vanuit de optiek van veiligheid lastig met elkaar te verenigen zijn, vragen om nadere praktische afspraken tussen alle betrokken overheden, te weten de provincie, de gemeente en het Rijk.
Bij deze praktische afspraken kan worden gedacht aan het aanbrengen van een fysieke scheiding («ballenlijn») tussen het deel waar mag worden gezwommen en het deel waar mag worden geroeid. Ook kan worden gedacht aan het plaatsen van borden en gezamenlijke afspraken rond toezicht en handhaving.
De betrokken overheden zijn voornemens in juli van dit jaar deze praktische afspraken met elkaar vast te stellen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat u in beantwoording op schriftelijke vragen aangeeft dat RWS en de gemeente Nijmegen met het project «Ruimte voor de Waal» op constructieve wijze invulling gaan geven aan de uitwerking van de Spiegelwaal?2 Zo ja, hoe kan het dat er 1,5 jaar na dato nog steeds geen concrete invulling aan dit gebied is gegeven? Zo nee, hoe moeten uw antwoorden op vraag 1 en 2 in de genoemde beantwoording dan worden geïnterpreteerd?
Ja. Zoals ook aangegeven is in antwoord op vraag 3 heeft er in het afgelopen jaar constructief overleg plaatsgevonden over de wijze waarop het nieuwe gebruik van de Spiegelwaal en omliggende gebied op een verantwoorde en veilige wijze kan plaats vinden.
Bent u bereid om u op korte termijn in te spannen voor een constructief overleg tussen de gemeente Nijmegen en RWS, met als doel zo snel en zo goed mogelijk duidelijke regelgeving voor de Spiegelwaal te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, met dien verstande dat duidelijke regelgeving reeds bestaat en overleg over de praktische toepassing ervan reeds plaatsvindt.
Deelt u de mening dat recreatie op de Spiegelwaal veel veiliger is dan recreatie aan en op de hoofdstroom van de Waal? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u, met het oog op de veiligheid van de duizenden recreanten die aankomende zomer gebruikmaken van de Spiegelwaal, het belang van duidelijke regelgeving voor dit gebied? Zo ja, wilt u er zorg voor dragen dat deze regelgeving er komt vóórdat de schoolvakanties in de regio van start gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Reddingsbrigade wil aan de slag met toezicht rond Spiegelwaal»?3
Ja.
Erkent u het belang van de veiligheid van de verschillende soorten recreanten op de Spiegelwaal? Zo ja, erkent u daarmee ook het belang van een reddingsbrigade rondom de Spiegelwaal? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe strekken de regels van het Rijnvaartpolitiereglement en het Binnenvaartpolitiereglement. Rijkswaterstaat, provincie Gelderland en gemeente Nijmegen overleggen over de toepassing hiervan op de Spiegelwaal.
Een reddingsbrigade kan bijdragen aan de veiligheid van de verschillende soorten recreanten. De ideeën van de reddingsbrigade zullen moeten passen binnen de kaders van de afspraken tussen rijksoverheid, provincie en gemeente Nijmegen over het gebruik en beheer van het gebied.
Klopt het dat de reddingsbrigade medewerking heeft aangeboden voor het organiseren van onder andere een strandwacht? Zo ja, waarom heeft zowel de gemeente als RWS hier weinig gehoor aan gegeven?
Ja, zie voor wat betreft Rijkswaterstaat het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Nijmeegse reddingsbrigade betrokken wordt bij het overleg tussen de gemeente en RWS over de Spiegelwaal? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe gaat u er in toekomstige vergelijkbare situaties elders in Nederland, waarbij er sprake is van (grote) veranderingen in het watergebruik ten gevolge van o.a. nieuwe of anders aangelegde waterwegen, voor zorgen dat er sneller duidelijkheid komt over het gebruik van eventueel nieuw ontstaan (recreatie)gebied?
Het introduceren van nieuwe gebruiksfuncties in een gebied vraagt ook bij toekomstige situaties, hoewel nooit helemaal vergelijkbaar, een zorgvuldige afweging, mede met het oog op de reeds in het betreffende gebied aanwezige gebruiksfuncties. Deze afweging zal steeds samen met de betrokken overheden moeten worden gemaakt en zorgvuldigheid gaat hier boven snelheid.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en voorafgaand aan het Algemeen overleg Water voorzien op 21 juni 2017?
Ja.
Ten allen tijde voorkomen dat Nederland een EU-superstaat wordt ingerommeld |
|
Harm Beertema (PVV), Vicky Maeijer (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Met @EmmanuelMacron gebeld; zijn beiden gecommitteerd aan EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid & migratie»1, «European Union details its deeper integration, wants common finance Minister and bundled euro zone debt»2, «EU Is Making a New Integration Step – Building a Defence Union»3, «Merkel and Macron agree to draw up roadmap to deeper EU integration»4 en »Wil Nederland bondsland worden van EU-superstaat?»5
Ja.
Klopt het dat u en de Franse president Macron «beiden zijn gecommitteerd aan een EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid & migratie»? Zo ja, wat houdt dit commitment precies in en hoe kijkt u aan tegen de roadmap voor diepere EU-integratie uit de koker van de Duitse bondskanselier Merkel en de Franse president Macron? Zo neen, heeft u de heer Macron en andere Europese collega’s dan al duidelijk gemaakt dat Nederland niet zit te wachten op dit soort blauwdrukken voor een EU-superstaat?
Nederland en Frankrijk zetten zich beide in voor een EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid en migratie. Een eerlijke en diepere interne markt biedt uitzicht op economische groei en banen voor Nederland en Frankrijk. Evenzeer geldt dat veiligheid en een integrale benadering van het migratievraagstuk alleen in Europees verband gerealiseerd kunnen worden. Er is thans geen sprake van een Frans-Duitse routekaart voor diepere EU-integratie. In de discussie over de toekomst van de EU heeft de Commissie in het witboek verschillende scenario’s gepresenteerd. Ook heeft de Commissie in reflectiepapers nader uitgewerkt welke mogelijkheden er liggen om op verschillende deelterreinen de Europese samenwerking nader vorm te geven.
Passen de voorstellen van de Europese Commissie voor een onder andere diepere integratie op financieel en monetair gebied en de stappen richting een Europese Defensie-Unie in uw commitment?
Er is geen sprake van concrete voorstellen van de Europese Commissie voor diepere integratie, het gaat om reflectiepapers die voortvloeien uit het Witboek over de toekomst van Europa. Ten aanzien van de positie van het kabinet wijs ik u op Kamerbrieven terzake (zie Kamerstuk 21 501-20, nr. 1202 en Kamerstuk 21 501-31, nr. 439). De discussie over de toekomstige inrichting van de Europese samenwerking zal in de komende maanden verder gevoerd worden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de zogenaamde door de Europese Unie ingelaste reflectieperiode na het Brexit-referendum wordt aangegrepen om plankgas in te zetten op méér EU-integratie?
Het kabinet is van mening dat op sommige terreinen meer Europese samenwerking nodig kan zijn; verdere integratie van een eerlijke en diepere interne markt draagt bijvoorbeeld bij aan de economische groei en daarmee aan banen in Nederland. Ook ten aanzien van migratie is duidelijk dat een integrale aanpak van dit vraagstuk alleen in Europees verband tot stand kan komen. Europese samenwerking op deze terreinen hangt niet samen met de reflectieperiode na het Brexit-referendum, maar met de noodzaak van economische groei en banen in de EU en de actualiteit van het migratievraagstuk.
Deelt u de mening dat deze beweging richting meer EU-integratie volledig ingaat tegen het overtuigende «nee» van de Nederlandse bevolking bij het referendum over de Europese Grondwet in 2005? Zo neen, hoe verhoudt de beweging naar meer EU-integratie zich dan tot deze nee-stem volgens u?
Nee, dit referendum had betrekking op het voorstel voor een verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa.
Bent u met de auteur van het artikel «Wil Nederland bondsland worden van EU-superstaat?»6 van mening dat dit «de proporties aanneemt van een staatsgreep?»
Er is geen sprake van vorming van een EU-superstaat. De realiteit is dat Nederland alleen in nauwe samenwerking met andere EU-lidstaten, in Europees verband de gezamenlijke uitdagingen aan kan gaan waarvoor Nederland en de rest van de EU-lidstaten zich geconfronteerd zien. Dat geldt voor uiteenlopende onderwerpen, van economie, veiligheid, migratie tot klimaat en milieu. Hierbij blijft focus op hoofzaken en naleving van het principe van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend.
Bent u voornemens om al in dit stadium aan te geven bij de Europese collega’s dat Nederland nooit en te nimmer akkoord zal gaan met voorstellen die er toe leiden dat ons land onderdeel wordt van een EU-superstaat en niet afwachtend aan de zijlijn te blijven staan totdat Duitsland en Frankrijk hun plannen in kannen en kruiken hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat Nederland alles op alles moet zetten om ervoor te zorgen dat Nederland weer onafhankelijk en soeverein wordt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een Nexit de enige manier is om er voor te zorgen dat Nederland weer baas wordt over eigen land?
Zie antwoord vraag 6.
Dure geneesmiddelen die in de toekomst door apothekers veel goedkoper gemaakt kunnen worden |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van een apparaat waarmee apothekers in de (nabije) toekomst snel en goedkoop zelf biologische geneesmiddelen op maat voor een individuele patiënt kunnen maken?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze ontwikkeling, waar prof. Schellekens aan werkt. Op dit moment werkt prof. Schellekens in samenwerking met andere onderzoekers aan een «proof of principle» van de magistrale bereiding van biomoleculen in de apotheek. De resultaten hiervan worden op z’n vroegst in de loop van volgend jaar verwacht. Om zo te kunnen garanderen dat deze medicijnen aan de hoogste kwaliteit en veiligheid voldoen, is tijd nodig.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding dat het curriculum van apothekersopleidingen aangepast moet worden zodat het magistraal bereiden van (biologische) geneesmiddelen daarin een plek krijgt?3
Het is een interessant concept dat prof. Schellekens en zijn collega’s hebben gepubliceerd in Nature. Het is niet aan mij om op basis van deze ontwikkeling die nog in de onderzoeksfase is, een standpunt in te nemen of het curriculum van apothekersopleidingen aangepast zouden moeten worden. Dat is aan de universiteit.
Klopt het dat het wettelijk niet is toegestaan om bij een magistrale bereiding een grotere hoeveelheid te produceren dan een individuele patiënt nodig heeft, ondanks dat het technisch niet mogelijk is om een kleinere hoeveelheid te produceren?4
Ik heb prof. Schellekens uitgenodigd om zijn artikel en ideeën toe te lichten. Ik heb de IGZ gevraagd om bij dit gesprek aan te sluiten. In dit overleg zullen we verkennen of de toepassing die prof. Schellekens ontwikkelt kan passen binnen de wettelijke kaders zoals we die nu kennen. Aan bod zullen komen zijn ideeën over
bereidingsprocedures, waarborgen voor kwaliteit en veiligheid van het product binnen het concept waar hij en zijn collega's in onderzoekssetting aan werken. Ik kan dus nu niet aangeven of er in de regelgeving belemmeringen zijn die de toepassing van deze ontwikkeling in de weg staan.
Bent u van mening dat deze wettelijke beperking de (toekomstige) productie van biologische medicijnen op maat door de apotheker bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u nog andere (wettelijke) beperkingen (nationaal of internationaal) die het door apothekers op maat maken van biosimilars zouden kunnen hinderen? Zo ja, welke en kunnen deze worden gewijzigd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke activiteiten hebben de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) samen met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (NVZA) en Initiatiefgroep Biosimilars Nederland inmiddels ondernomen om de inzet van biosimilars te stimuleren?5
De NVZ, NVZA, Federatie Medisch Specialisten (FMS) en IBN werken samen om de acceptatie van biosimilars te bevorderen.
De NVZA heeft daartoe een Toolbox Biosimilars ontwikkeld, die wordt ondersteund door de FMS. De NVZ werkt samen met IBN aan een plan om de decentrale voorlichting over biosimilars te intensiveren. Dit plan is recent bij VWS ingediend met een verzoek voor financiële ondersteuning.
De IBN is actief met educatie, voorlichting en debat over biosimilars. Zij doet dit ondermeer via een website, een nieuwsbrief, een jaarlijks symposium en ronde tafelgesprekken met alle betrokken partijen zoals patiënten, specialisten, apothekers en verzekeraars.
Richt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland zich ook op het stimuleren van magistrale bereidingen van biosimilars? Zo nee, waarom niet?
De IBN richt zich op het bevorderen van de acceptatie van door de EMA goedgekeurde biosmilars. Daarvan is vastgesteld dat ze effectief en veilig zijn bij patiënten. Daar is voldoende werk te doen voor de initiatiefgroep om ervoor te zorgen dat biosimilars leiden tot goede inzet en leiden tot doelmatigheidswinst.
De magistraal bereide biogeneesmiddelen zijn niet beschikbaar in de praktijk. Het is een concept dat op de universiteit in ontwikkeling is. Ondermeer met onderzoek om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen. De mogelijk toekomstige toepassing van magistraal bereide biogeneesmiddelen valt niet binnen het aandachtsgebied van IBN.
Komt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland ook met voorstellen voor het aanpassen van wet- en regelgeving zodat onnodige belemmeringen worden weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat het lerarentekort in de Randstad leidt tot jacht op docent in spe |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat door het oplopende lerarentekort er een «run op pabostudenten» ontstaat in de Randstad? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee. Het oplopende lerarentekort vraagt om oplossingen, maar het voortijdig in dienst nemen van pabostudenten hoort daar niet bij. In het Plan van aanpak lerarentekort dat 24 februari jongstleden naar uw Kamer is gestuurd hebben wij aangegeven langs welke lijnen wij oplossingen zien.2 In de brief over het lerarentekort die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, informeren wij u over welke acties er voor het primair onderwijs de afgelopen tijd in gang zijn gezet en wat wij de komende tijd verder willen ondernemen. De beantwoording van onderhavige vragen dienen te worden bezien in het licht van deze brief.
Wij vinden de situatie waarin studenten al tijdens hun opleiding worden aangenomen als reguliere groepsleerkracht en zelfstandig en zonder begeleiding voor de klas staan niet wenselijk. Goede begeleiding van beginnende leraren is, vanwege de hoge uitval, juist van groot belang en een belangrijk aandachtspunt in onze Lerarenagenda. De pabo’s hebben de afgelopen jaren, zoals blijkt uit de NVAO accreditaties en inspectieonderzoeken, een flinke kwaliteitsverhoging gerealiseerd. Deze is alleen vast te houden als studenten de opleiding zoals bedoeld doorlopen en formeel afronden.
In de media hebben wij praktijkvoorbeelden gezien waaruit opgemaakt kan worden dat studenten op oneigenlijke wijze voor de klas worden gezet. Navraag bij pabo’s geeft het beeld dat het hier gaat om inzet van studenten buiten de opleiding om. Het landelijk overleg van pabo directeuren (LOBO) heeft uitgesproken dat opleidingen niet aan dergelijke praktijken meewerken en dat zij scholen waar zij mee samenwerken hierop aanspreken mocht het toch voorkomen. Het structureel en langdurig inzetten van niet-gediplomeerde pabostudenten is niet alleen in strijd met de regelgeving en onwenselijk voor het basisonderwijs en de studenten, maar is ook slecht voor het imago van de kwaliteit van de pabo. De onderwijsinspectie heeft naar aanleiding van de signalen over het voortijdig in dienst nemen van pabostudenten haar inspecteurs geïnstrueerd om in de gesprekken met schoolbesturen hier nadrukkelijker op toe te zien.
Deelt u de mening dat het voortijdig aanstellen van pabostudenten in de Randstad een onwenselijke verdere groei van het aantal ongediplomeerde leraren betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, wij delen de mening dat het voortijdig aanstellen van pabostudenten onwenselijk is. Hoewel pabo’s een toename zien van de druk op studenten in de laatste fase van de opleiding om zich alvast aan een school te binden, bestaat op dit moment niet het beeld dat dit op grote schaal voorkomt.
In hoeverre worden pabostudenten die tijdens hun studie voor de klas staan begeleid door bijvoorbeeld een bevoegde collega, aangezien deze studenten klaarblijkelijk voor een klas gezet worden zonder enige vorm van begeleiding? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?2
Zie hiervoor de antwoorden op vraag 1 en vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat pabostudenten mogelijk studievertraging oplopen, doordat zij al tijdens hun studie voor de klas staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, wij vinden dit niet wenselijk. Zeker met het oplopende lerarentekort is het te prefereren dat studenten de pabo zonder vertraging doorlopen opdat zij zo snel mogelijk als bevoegde leerkrachten beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Volgens de pabo’s lijkt er op dit moment geen sprake te zijn van groepen studenten die door werkzaamheden op scholen studievertraging oplopen.
Zijn er verschillen waarneembaar tussen onbevoegde en bevoegde leraren wat betreft het aantal burn-outs en de mate waarin zij het onderwijs verlaten? Kunt u uw antwoord toelichten en deze cijfers in tabelvorm delen met de Kamer?
Hierover hebben wij geen gegevens. Er wordt namelijk niet systematisch bijgehouden wat de reden is voor het verlaten van het onderwijs. In het primair onderwijs hebben wij geen registratie van bevoegdheden.
Hoe beoordeelt u de volgens opleidingsmanagers «opdringerige werkwijze» van uitzendbureaus en detacheerders om in contact te komen met leraren in spe door bijvoorbeeld contactgegevens los te peuteren of «op het vervelende af» gastcolleges aan te bieden? Kan hier een eind aan worden gemaakt?
In de afgelopen jaren waarbij het voor (startende) leerkrachten niet gemakkelijk was om aan het werk te komen, hebben uitzendbureaus een belangrijke rol gespeeld. Waar schoolbesturen geen nieuwe leerkrachten aannamen, konden leerkrachten soms wel aan de slag via uitzend- en detacheringsbureaus. Pabo’s stonden er in die tijd voor open om studenten in de eindfase van de studie met dergelijke bureaus in contact te brengen. De uitzendbureaus lijken nu verder in te spelen op de arbeidsmarktkansen, ook in regio’s waar dit gezien de tekorten minder nodig is. Dit kan leiden tot een «actieve acquisitie» bij pabo’s, waarbij de pabo’s goed in staat zijn om te beoordelen op welke verzoeken zij wel of niet ingaan.
Hoe beoordeelt u het dat klaarblijkelijk op de iPabo in Amsterdam een tweedejaarsstudent onlangs een betaalde stageplek kreeg aangeboden door een commercieel uitzendbureau? Deelt u de mening dat dit in de praktijk neerkomt op invalwerk dat normaal gesproken door gediplomeerde docenten wordt gedaan?
Bij het in de media genoemde voorbeeld van een tweedejaarsstudent die van een commercieel bureau een betaalde stage kreeg aangeboden, is de desbetreffende pabo-opleiding hier niet mee akkoord gegaan. Zie het antwoord op vraag 1 voor hoe wij het oneigenlijk inzetten van pabostudenten voor de klas beoordelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de eigenaar van een arbeidsbemiddelingsbureau in de aflevering van Nieuwsuur dat de Onderwijsinspectie zegt dat het aannemen van onbevoegde pabostudenten een grijs gebied is, het officieel niet kan, maar dat de Onderwijsinspectie het wel gedoogd en dat het door de schaarste op de arbeidsmarkt de normale gang van zaken is?
Wij herkennen dit beeld niet. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat met deze onwenselijke «jacht op de pabostudent» zichtbaar wordt dat er door dit kabinet en vorige kabinetten niet adequaat is gereageerd op de steeds maar oplopende lerarentekorten? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om het tekort op een effectieve manier te voorkomen of op te lossen?
Nee, deze mening delen wij niet. In tijden waar startende leerkrachten zeer moeilijk aan een baan komen, zoals de afgelopen jaren het geval is geweest, is het een grote uitdaging om genoeg mensen te motiveren voor het leraarschap. Daarnaast is er afgelopen jaren succesvol hard gewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit van de pabo en de kwaliteit van de leraren, hetgeen ook bijdraagt aan het imago van de pabo en het leraarschap. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 1 kunt u in het Plan van aanpak lerarentekort en in de brief over het lerarentekort in het primair onderwijs lezen welke maatregelen wij hebben genomen om het lerarentekort terug te dringen.
Deelt u de mening dat het achteraf wijzer was geweest om de gelden voor de door u beloofde 3.000 extra leraren geoormerkt in te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze mening delen wij niet. Zoals vermeld in de onderwijsarbeidsmarktbrief in 2015 hebben de PO-Raad en de VO-raad een uitvraag gedaan onder (een deel van) hun leden om een indicatie te krijgen hoe deze specifieke middelen uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn besteed. De PO-Raad concludeert dat de incidentele middelen hebben geleid tot ruim 2.600 meer fte. Hiervan kon overigens niet bepaald worden welk deel aan jonge leerkrachten ten goede is gekomen. De systematiek in het onderwijs gaat uit van lumpsumbekostiging, zodat schoolbesturen zelf bepalen hoe zij hun geld inzetten. Ook in uw Kamer is destijds afgesproken dat er geen specifiek stempel werkgelegenheid op het geld werd geplakt. Dat er nu een tekort dreigt, doet aan dat principe niks af.
U stelt dat er creatieve manieren zijn waarmee scholen het lerarentekort kunnen aanpakken; welke creatieve manieren bedoelt u hiermee? Vallen hier een hoger salaris en lagere werkdruk ook onder? Wat maakt dat u vindt dat scholen maar «creatieve manieren» moeten vinden om het lerarentekort aan te pakken, terwijl onder andere dit kabinet ervoor heeft gezorgd dat de nood in het basisonderwijs zo hoog is?
Sommige scholen kiezen ervoor om hun onderwijs op een andere manier te organiseren zodat zij met minder leraren hoogwaardige kwaliteit van onderwijs kunnen bieden. Een voorbeeld hiervan zijn de Slimfit-scholen. Bij SlimFit-scholen worden grotere groepen gevormd waarbij leerkrachten, specialisten en onderwijsassistenten samen het onderwijs verzorgen. Ook zijn er scholen die actief zij-instromers werven als oplossing voor een lerarentekort en hiermee tegelijkertijd de diversiteit in hun lerarenteam vergroten. Andere scholen kiezen ervoor om onderwijsassistenten in te zetten en op die manier de werkdruk bij leraren weg te nemen. Scholen hebben via de functiemix de mogelijkheid om leraren in het hogere schaal te benoemen en gekoppeld aan andere functies binnen de school zo doorgroeimogelijkheden voor leraren te creëren wat bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van het beroep. Het lerarentekort is een gezamenlijk probleem dat niet alleen op de schouders van schoolbesturen rust. In de organisatie van hun onderwijs en hun personeelsbeleid kunnen zij oplossingen zoeken voor het lerarentekort, maar ook de lerarenopleidingen, gemeenten, sociale partners en wij als rijksoverheid zijn aan zet om samen op zoek te gaan naar oplossingen. Hiervoor verwijzen wij u naar het Plan van aanpak lerarentekort en de Kamerbrief over het lerarentekort in het primair onderwijs.
Vindt u dat ook in het basisonderwijs schoolbesturen verantwoordelijk zijn voor het aantrekken van voldoende bevoegd personeel, ondanks dat zij zich door dit kabinetsbeleid in allerlei bochten moeten wringen om überhaupt leraren voor de klas te krijgen om te voorkomen dat zij hun leerlingen naar huis moeten sturen? In hoeverre is zorgen voor voldoende bevoegde leraren in het onderwijs de verantwoordelijkheid van u als Staatssecretaris en neemt u deze verantwoordelijkheid serieus?
In een stelsel met gedeelde verantwoordelijkheden, kunnen we ook alleen maar spreken over gedeelde problemen. Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief over het lerarentekort in het primair onderwijs.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze onwenselijke ontwikkelingen tegen te gaan? Wilt u daarbij ook overwegen om alvast de eerste stappen te zetten richting het afschaffen van de salarisschaal LA voor het basisonderwijs? Bent u ook bereid stappen te nemen om de hoge werkdruk van docenten structureel en per direct terug te dringen?
Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag verwijzen wij u naar de brieven over het lerarentekort in het primair onderwijs en over beloning van leraren in het primair onderwijs die u gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt.
De hoge werkdruk in het onderwijs is een weerbarstig vraagstuk. Het is niet mogelijk om één oorzaak aan te wijzen, omdat er veel verschillen zijn tussen scholen én tussen leraren. De aanpak van werkdruk begint daarom in de eerste plaats op de school zelf.
Via de Lerarenagenda en de bestuursakkoorden wordt er onder andere geïnvesteerd in sterk leiderschap van schoolleiders en de versterking van de positie van leraren. Dit onder andere vanuit de gedachte dat professionele leraren en schoolleiders beter in staat zijn om werkdruk het hoofd te bieden.
De aanpak van werkdruk ligt primair bij werkgevers en werknemersorganisaties. Om een extra impuls te geven aan de aanpak van werkdruk stimuleert het Ministerie van OCW samen met de sociale partners scholen om het gesprek over werkdruk te voeren. Voor het voeren van een constructief gesprek op de school zijn een professionele werkcultuur, vertrouwen, zelf regie nemen en een duidelijke schoolvisie van groot belang. Met de Operatie Regels Ruimen hebben we scholen ondersteund om dit gesprek aan te gaan. In het najaar komt er een vervolg op Operatie Regels Ruimen waarbij we nog meer scholen gaan stimuleren om de werkdruk binnen school aan te pakken. In het traject van Operatie Regels Ruimen hebben we gezien dat het aanpakken van werkdruk breder is dan interne regels schrappen. Dit wordt meegenomen voor het vervolg.
Het bericht van fraude met tentamens door mbo-docenten op ROC Zadkine in Rotterdam |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Er zijn geen excuses voor fraude, maar er zijn wel oorzaken te benoemen die het risico op fraude kunnen vergroten? In hoeverre wordt het risico op fraude vergroot door het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma's?1 Kunt u uw antwoord toelichten?2
De acties van de docenten en de teamleider die de examens hebben verspreid zijn onaanvaardbaar. Met hun acties worden alle betrokken benadeeld: de direct betrokken studenten, andere studenten die examens moeten herkansen, mede-docenten, het Zadkine en het hele mbo. Er kan geen sprake zijn van rechtvaardiging van dergelijk gedrag, om welke reden dan ook. Een verband tussen de wijze van bekostiging van instellingen en het risico op het plegen van fraude is mij niet bekend.
Het bericht ‘Maximaal 2 jaar cel’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Maximaal 2 jaar cel»?1
Ja.
Vindt u ook dat volwassen daden volwassen berecht zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Voor minderjarigen geldt een apart jeugdstrafrecht met als uitgangspunt dat het gedrag van deze jonge verdachten door begeleiding, behandeling en heropvoeding bijgestuurd kan worden. Hoe ouder een minderjarige verdachte is, hoe meer hij of zij strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gehouden. Het is mogelijk om bij zestien- en zeventienjarigen het volwassenstrafrecht toe te passen. Het besluit hierover ligt bij de rechter die de zaak tegen de minderjarige behandelt.
Vindt u ook dat het niet uit te leggen is aan de slachtoffers en de maatschappij dat kille moordenaars die nabestaanden levenslang leed hebben toegebracht, slechts maximaal twee jaar jeugddetentie opgelegd kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het leed van nabestaanden is schrijnend. Zij krijgen hun geliefde niet meer terug en er is niets dat dit recht kan zetten. Genoegdoening en vergelding bepalen mede welke straf wordt opgelegd. Daarnaast wordt gekeken op welke wijze de straf kan bijdragen aan het voorkomen van recidive. Een passende reactie voor een jonge dader, voor nabestaanden en voor de maatschappij is – ook bij ernstige delicten – een goede combinatie van straf en behandeling. Uitgangspunt daarbij is dat bij minderjarige daders hun gedrag nog ten goede kan worden gekeerd door behandeling en begeleiding, omdat zij zich nog midden in hun ontwikkeling bevinden. Recidivecijfers laten zien dat detentie maar een zeer beperkt speciaal preventief effect heeft. Daarom is in tegenstelling tot het volwassenstrafrecht in het jeugdstrafrecht de jeugddetentie in duur beperkt en het palet aan maatregelen en begeleiding uitgebreider.
Bij zeer ernstige misdrijven gepleegd door jonge daders, is er vrijwel altijd sprake van complexe achterliggende problematiek. Dan is het van belang om juist die problematiek te adresseren om de maatschappij maar ook de jonge dader te behoeden voor herhaling. De meest intensieve behandeling in een gesloten setting vindt in het jeugdstrafrecht plaats op basis van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen («pij-maatregel»). Deze maatregel wordt opgelegd voor drie jaar en kan telkens met twee jaar worden verlengd. Als de veiligheid van de maatschappij daar om vraagt, kan de rechter beslissen om de maatregel om te zetten in de maatregel tot terbeschikkingstelling uit het volwassenstrafrecht («tbs-maatregel»).
Deelt u de mening dat op veertien- en vijftienjarigen die zeer ernstige misdrijven plegen die tot veel leed en grote maatschappelijke onrust leiden, het volwassenstrafrecht toegepast zou moeten kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak wordt nu gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het volwassenstrafrecht toe te passen bij zestien- en zeventienjarigen?
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat er in 2016 in totaal 45 verdachten als zestien- of zeventienjarige volgens het volwassenstrafrecht zijn berecht. Dat is 1,1% van alle misdrijfzaken met een zestien- of zeventienjarige verdachte die in 2016 via de rechter zijn afgedaan.
Deelt u de mening dat voor moorden op jonge meisjes zoals wij helaas afgelopen weekend tweemaal hebben gezien, levenslange gevangenissenstraffen moeten worden opgelegd? Ook als de daders veertien, vijftien of zestien jaar oud zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Uitgangspunt in het jeugdstrafrecht is dat het gedrag van minderjarigen en adolescenten nog positief beïnvloed kan worden. Naast vergelding en genoegdoening is van belang dat toepassing van een straf of maatregel bijdraagt aan een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte. Daarom is de duur van jeugddetentie voor minderjarigen tot vijftien jaar maximaal een jaar en voor minderjarigen van zestien en zeventien jaar maximaal twee jaar. Ook als bij een zestien- of zeventienjarige het volwassenstrafrecht wordt toegepast, is de levenslange straf bij wet uitgesloten. Dit is overeenkomstig het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, welke door Nederland zijn geratificeerd en die expliciet de levenslange gevangenisstraf voor minderjarigen uitsluiten. Dat neemt niet weg dat naarmate de complexiteit van de achterliggende problematiek groter blijkt, de veiligheid van de maatschappij zwaarder gaat wegen. De pij-maatregel die inzet op intensieve, gesloten behandeling is dan een geëigende strafrechtelijke maatregel. In dat geval beoordeelt de rechter of de behandelresultaten een veilige terugkeer in de maatschappij kunnen garanderen en of iemand weer vrij komt. In sommige gevallen duurt een dergelijke maatregel langer dan de strafmaxima en kan deze zelfs doorlopen in volwassenheid.
Het Groningse erfgoedloket |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat de NCG (Nationaal Coördinator Groningen) een streep heeft gezet door het plan voor een Erfgoedloket dat het erfgoed zou gaan helpen?1
Nee. Zoals in het Meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is aangegeven, zal een erfgoedloket worden ingericht ter ondersteuning van eigenaren en bewoners van monumenten in de aardebevingsregio.
Klopt het dat in een brief aan de Vereniging Groninger Monumenten Eigenaren aangegeven is dat het geraamde budget ontoereikend bleek? Is genoemde brief van de NCG in overleg met u geschreven? Zo nee, hoe moet naar uw mening deze brief geduid worden?
De NCG heeft de Vereniging van Groninger Monumenten Eigenaren laten weten dat de aanbesteding naar zijn oordeel vanwege kosten(beheersing) niet verantwoord was. Met name door het grote aandeel van variabele kosten kon niet worden voldaan aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot aanbesteding.
De aanbestedingsprocedure is daarom stopgezet. De NCG heeft de provincie gevraagd mee te denken over een oplossingen verwacht voor de zomer hierover meer duidelijkheid te kunnen bieden.
Hoe verhoudt zich deze uitspraak met de gedane uitspraak van mei 2016 door de NCG dat de NAM moet betalen, ook voor erfgoedspecialisten en dure oplossingen»?
Het staken van de aanbestedingsprocedure voor het erfgoedloket doet niets af aan de uitspraak dat de kosten van het op een verantwoorde wijze herstellen van schade en versterken van monumenten de aansprakelijkheid van NAM betreffen. De ondersteuning van eigenaren en bewoners door middel van een erfgoedloket acht ik, met de NCG, een zinvolle aanvulling hierop vanuit de publieke regierol.
Welk budget is geraamd voor het Groningse Erfgoedloket? Door wie wordt dit budget ingebracht? Wat is naar uw mening een verantwoord en geloofwaardig budget, nodig om het Groningse erfgoed dat wordt of is geraakt door aardbevingen te herstellen?
Op dit moment wordt door de gemeenten in het aardbevingsgebied, de provincie Groningen, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de NCG gewerkt aan een gezamenlijk erfgoedprogramma. Doel van dit programma is te komen tot een gedeelde visie en aanpak waarbij het erfgoed in Groningen en daarmee de gebiedsidentiteit behouden blijft en verder wordt ontwikkeld. Naast de benodigde budgetten voor schadeherstel en versterken bij NAM zal in het kader van het gezamenlijke erfgoedprogramma in beeld gebracht worden welk budget nodig is. Voor het erfgoedloket is op de begroting van de NCG een budget geraamd waarmee een adequate bijdrage kan worden geleverd aan de ondersteuning van bewoners en eigenaars van monumenten.
Hoe verhoudt uw gedane uitspraak bij de beantwoording van mondelinge vragen dat «het u aan informatie ontbreekt» zich tot de uitlating gedaan tijdens diezelfde beantwoording dat «u zich zeer bewust bent van de ernst van de problematiek»?2
Zoals ik ook in eerdere debatten met uw Kamer heb aangegeven, realiseer ik mij dat het Groninger erfgoed bijzonder kwetsbaar is en onder druk staat door de opgave van schadeherstel en het versterken in het gebied. Het belang van erfgoed voor Groningen en de bijzondere aandacht die hiervoor nodig is, is evident.
Wat is uw reactie op het feit dat gesteld wordt dat in de kern van het aardbevingsgebied 90% van de rijksmonumenten schade heeft?3
Het aantal beschadigde rijksmonumenten is aanzienlijk, met name in het hart van het aardbevingsgebied waar dit volgens cijfers van het Centrum Veilig Wonen (CVW) inderdaad kan oplopen tot bijna 90%. Dit onderstreept het belang van een gezamenlijke en effectieve aanpak, zoals ik eerder heb aangegeven en ook blijkt uit het meerjarenprogramma van de NCG. In de opgave ten aanzien van schadeherstel en versterken zal rekening gehouden worden met het Groninger erfgoed zodat dit behouden blijft en verder kan worden ontwikkeld. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het herstellen en in stand houden van het Groningse culturele en monumentale erfgoed een aparte aanpak en bijbehorend budget vraagt, te meer omdat naast herstel ook sprake zou kunnen zijn van het versterken van dit erfgoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Met het in ontwikkeling zijnde erfgoedprogramma wordt gezocht naar een optimale balans tussen veiligheid, schadeherstel en gebruik van het erfgoed. Het programma zal concrete acties bevatten die door de deelnemende overheden in programmatisch verband zullen worden uitgevoerd en bekostigd.