Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Mbo’s die leerlingen weigeren vanwege het tekort aan stage- en leerwerkplekken |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mbo moet nee verkopen»?1
Ja.
Is het waar dat mbo-opleidingen een numerus fixus gaan invoeren vanwege een gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Zo ja, om hoeveel opleidingen gaat het?
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die een numerus fixus invoeren of ingevoerd hebben voor een aantal opleidingen. Daarbij gaat het met name om bol-opleidingen. Navraag bij instellingen levert geen exacte getallen op, omdat instellingen verschillende instrumenten gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten een opleiding volgen waarmee ze een goed arbeidsmarktperspectief hebben. Een aantal instellingen geeft aan dit door middel van numerus fixus te organiseren en studenten die niet de opleiding kunnen volgen te begeleiden naar alternatieven. Er zijn ook instellingen die zogeheten «ombuiggesprekken» voeren juist om numerus fixus te voorkomen.
Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de numerus fixus om verschillende sectoren gaat. Enerzijds gaat het om opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Daarbij valt te denken aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Een sector waarvoor meerdere instellingen een numerus fixus hanteren is de zorg. In de bijlage bij de vsv-brief van 5 maart jl. (KST2669594) heb ik in Hoofdstuk 6 de arbeidsmarktpositie van mbo-uitstromers uit het schooljaar 2010–2011 inzichtelijk gemaakt. In het opleidingsdomein Zorg en Welzijn had van de groep mét startkwalificatie 75% binnen een jaar een baan van minstens 12 uur per week. Van de groep jongeren zonder startkwalificatie vond slechts 37% een baan. Verder valt op dat binnen het opleidingsdomein Zorg en Welzijn voor een aantal opleidingen het aandeel werkenden (mét en zonder startkwalificatie) beduidend lager ligt. Dit vraagt om gerichte acties van de instellingen, zoals het instellen van numerus fixus.
Onderschrijft u het beleid van het invoeren van een numerus fixus vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Kunt u uw mening toelichten?
Mbo-instellingen mogen het aantal studenten voor opleidingen beperken als daarvoor goede redenen zijn. Zonder stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. Ik vind het daarom verstandig om nog voor de inschrijving bij een specifieke opleiding te bezien of er wel voldoende stages beschikbaar zijn. Instellingen moeten bij het aanbieden van een opleiding goed kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Een gebrek aan stages kan een indicatie zijn voor een gebrek aan banen en een beperking van het aantal studenten kan er dan voor zorgen dat studenten niet worden opgeleid voor banen die er niet zijn. Een student die zich inschrijft voor een opleiding moet deze immers ook kunnen afronden en een reële kans hebben op een baan.
Hoe verklaart u dat ondanks talloze regelingen en investeringen, zoals een ambassadeur jeugdwerkloosheid, een actieplan jeugdwerkloosheid2, een Techniekpact3 een stage- en leerbaanoffensief van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), een meldpunt stage- en leertekorten van de SBB, een regionaal investeringsfonds voor publiek-private samenwerking van 25 miljoen euro per jaar voor de jaren 2014–2017 en een structurele investering in het mbo van 100 miljoen euro per jaar dankzij het Herfstakkoord, er nog steeds sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren?
We zijn inderdaad druk bezig geweest en zijn dat nog steeds met het werven van stages en leerwerkplekken. De bpv is onmisbaar voor de vorming van de student: praktische vaardigheden, het vak onder de knie krijgen, maar ook het ontwikkelen van een beroepshouding. Het is helaas nog steeds zo, dat er nog wel studenten zijn die moeilijk een stage of bpv-plek vinden. Gelukkig is hierbij vaak sprake van een tijdelijk probleem. En vanwege die tijdelijkheid -bijvoorbeeld door de conjunctuur- zullen mbo-instellingen samen met bedrijven hun uiterste best moeten doen om een oplossing te vinden voor een mogelijk toekomstig tekort aan stages. Uiteindelijk zijn het de bedrijven die moeten zorgen voor voldoende stages om in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende nieuwe werknemers.
Hoeveel stage- en leerwerkplekken zijn er op dit moment te weinig? Kunt u een overzicht geven van het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar? Kunt u tevens een overzicht geven van het verwachte tekort aan stage- en leerwerkplekken voor de komende drie jaar, uitgesplitst per jaar?
Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 kunt u opmaken dat in de meeste sectoren geen sprake is van een groot tekort aan stages en leerwerkbanen, met daarbij de kanttekening dat de situatie per regio en sector sterk kan verschillen. Het aanbod van stages en leerbanen in de bouw- en transportsector blijft onder druk staan. Daarnaast hebben overheidgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) het lastig. De SBB heeft laten weten, dat de ontwikkelingen in de zorgsector zorgwekkend zijn, omdat hierin een teruglopende beschikbaarheid van stages en leerwerkbanen wordt gemeld.
Er is geen informatie beschikbaar over het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar. Omdat het aanbod van stages en leerbanen sterk samenhangt met de economische situatie is het lastig een voorspelling te doen over eventuele tekorten in de komende drie jaar.
Hoeveel leerlingen zijn er in de afgelopen vijf jaren, per jaar, overgestapt van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken?
De overstap van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg kan vele verschillende oorzaken hebben. De motivatie van studenten om over te stappen wordt niet gemonitord. Het is dus niet bekend of, en zo ja in welke mate, studenten overstappen vanwege het gebrek aan leerwerkbanen.
We zien wel dat het aantal bbl-studenten in het afgelopen schooljaar (2012–2013) is afgenomen met 6.800 studenten dan het jaar ervoor.
In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is inderdaad deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren daardoor zijn overgestapt naar een bol-opleiding. Echter, dankzij betere begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval uit de bol, sterker nog, er is zelfs sprake van een afname.
Op welke manier wil u het probleem van het tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren effectief adresseren en oplossen, daarbij optimaal gebruik makend van de reeds bestaande instrumenten?
Met het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra worden tekorten regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt er op dit moment al voor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats of leerwerkbaan kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Deze aanpak blijven we voortzetten.
Daar waar studenten ondanks een goed arbeidsmarktperspectief toch onvoldoende stages en leerbanen kunnen vinden, zetten onderwijs, bedrijfsleven en kenniscentra zich ervoor in om iedere student te helpen met creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut.
Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding. In mijn opdracht ontwikkelt SBB de studiebijsluiter, die studenten informatie geeft over arbeidsmarktperspectieven, doorstromingsmogelijkheden en kwaliteit van de opleidingen. De studiebijsluiter biedt studenten de mogelijkheid een adequate keuze te maken voor een goede opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
Het bericht ‘Stille crisis in mbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stille crisis in mbo»?1
Ja.
Is het waar dat er bij het ROC Leiden, zoals wordt gesuggereerd in de berichtgeving, sprake is geweest van grote financiële tegenvallers bij verschillende projecten? Zo ja, bij welke projecten deden deze tegenvallers zich voor en wat was de exacte oorzaak van deze tegenvallers?
Ja. ROC Leiden staat vanaf juli 2012 onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Aanleiding hiervan is een liquiditeitsprobleem, mede veroorzaakt door zeer hoge investeringen in nieuwbouw van het pand Lammenschans en de complexe financiering hiervan. Hierbij zijn drie partijen betrokken: Green Real Estate, Bank Nederlandse Gemeenten en ROC Leiden.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wanneer en door wie de beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de huidige precaire financiële situatie bij het ROC Leiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hierop kom ik terug in het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de precaire financiële situatie bij het ROC Leiden aan te pakken?
Mijn ambtsvoorganger heeft in oktober 2012 een gesprek gevoerd met ROC Leiden over de problemen en hoe deze aan te pakken. Ik heb aan de drie partijen daarna de ruimte gegeven om hieruit te komen. De partijen hebben in oktober 2013 een letter of intent opgesteld waarin nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ik wil graag precies weten welke financiële gevolgen uit deze nieuwe afspraken voortvloeien op de korte en middellange termijn om zo te bezien of de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs bij ROC Leiden voldoende geborgd is. Ik heb ABDTOPConsult opdracht gegeven hiernaar onderzoek te doen.
Daarnaast heb ik, met het oog op de belangen van de studenten van ROC Leiden, de inspectie verzocht een onderzoek te starten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht waarbij gekeken zal worden naar het bestuurlijk handelen bij ROC Leiden. Zodra de uitkomsten van beide onderzoeken bekend zijn, zal ik u nader informeren over verdere stappen.
Wat zijn op dit moment de langetermijnvooruitzichten voor het ROC Leiden en wanneer verwacht u dat de financiële situatie bij deze onderwijsinstelling weer onder controle is?
Deze vraag wordt meegenomen in het onderzoek van ABDTOPConsult.
Is het ROC Leiden het enige ROC dat momenteel in financieel zwaar weer verkeert? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de overige ROC’s die onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staan vanwege hun financiële positie?
Op dit moment staan de volgende mbo instellingen vanwege hun financiële positie onder verscherpt toezicht van de inspectie: ROC Leiden, Landstede, Zadkine, ROC Top, MBO Amersfoort, MBO Utrecht en Berechja.
Welke maatregelen worden er genomen om in de toekomst dergelijke financiële problemen bij ROC’s en andere onderwijsinstellingen te voorkomen?
Het college van bestuur van een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van goed financieel beheer. Hij legt hiervoor jaarlijks verantwoording af. Het toezicht op het financieel beheer is in eerste instantie belegd bij de raad van toezicht. Er zijn echter wel early warning instrumenten geïntroduceerd zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. Daardoor kunnen de raden van toezicht en de instellingsaccountant beter in positie komen en waar nodig tegenspraak bieden. Ook kunnen zij het bestuur van de instelling beter ondersteunen bij (toekomstige) vraagstukken.
Jet Bussemaker over het bericht ‘Inspectie wil geld terug van ROC's’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie wil geld terug van ROC's»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke onderwijsinstellingen en opleidingen het hier betreft en hoeveel geld de Inspectie van het Onderwijs terugvordert? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft een aantal instellingen van de Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) een voorgenomen besluit tot terugvordering ontvangen.
In het kader van de Algemene Wet bestuursrecht kan een instelling zijn zienswijze op deze voorgenomen terugvordering geven.
Op basis van die zienswijze zal vervolgens de besluitvorming plaatsvinden of de bekostiging lager wordt vastgesteld en welk bedrag wordt teruggevorderd. Er zijn dan ook nog geen definitieve besluiten genomen. Als de inspectie het definitieve besluit heeft genomen, zal ik uw Kamer nader informeren.
Op welke wijze voldoen de opleidingen niet aan de wettelijke eisen voor bekostiging en welke tekortkomingen zijn er door de Inspectie vastgesteld bij de opleidingen?
Bij de onderzochte opleidingen is gebleken dat essentiële onderdelen van de beroepsopleiding ontbraken of dat aan essentiële onderdelen van de beroepsopleiding niet op de juiste wijze invulling is gegeven. Om die reden ben ik voornemens bekostiging terug te vorderen.
De inspectie constateerde in haar onderzoeken bij de instellingen een groot aantal tekortkomingen van uiteenlopende aard en ernst. De inspectie onderkent het belang van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Dit laat onverlet dat ook trajecten waarbij wordt samengewerkt tussen onderwijs en bedrijfsleven dienen te voldoen aan de vereisten die de wet stelt zoals:
Bij de aangetroffen opleidingen werd aan een of meerdere essentiële onderdelen niet voldaan aan deze eisen.
De wettelijke vereisten zijn er om de waarde van het mbo-diploma te waarborgen, zodat het maatschappelijk vertrouwen in het beroepsonderwijs boven elke twijfel is verheven.
Betreft het hier enkel opleidingen waarbij sprake is van samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen?
Ja.
Is er sprake van een parallel tussen de nu geconstateerde tekortkomingen en het eerdere oneigenlijke gebruik van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting? Zo ja, kunt u deze samenhang nader toelichten?
In principe is de parallel niet bekend bij de inspectie als zij de onderzoeken gaat doen. Het is niet de verantwoordelijkheid van de inspectie om de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (wva) te onderzoeken, dat is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Echter, de evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs2 signaleert op verschillende punten onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs. De evaluatie noemt onder meer de situatie, waarbij bedrijven de wva hebben toegepast voor werknemers die waren ingeschreven voor opleidingen, waarin tekortkomingen waren geconstateerd.
In zoverre is er sprake van een verband met de recent in de publiciteit gekomen beroepsopleidingen waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd door de onderwijsinspectie.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneigenlijke aanspraak op en/of oneigenlijk gebruik van overheidsgeld? Zo ja, kwalificeert u dit als fraude? Zo nee, hoe kwalificeert u dit wel?
De inspectie heeft geconstateerd dat er niet voldaan is aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Om die reden ben ik voornemens de bekostiging lager vast te stellen en daarmee dit bestuursrechtelijk aan te pakken. De Inspectie van het Onderwijs heeft het handelen van de instellingen gekwalificeerd als niet toereikend in het voldoen aan de wettelijke voorschriften. Deze kwalificatie deel ik.
Is het mogelijk om de betreffende onderwijsinstellingen juridisch te vervolgen voor het oneigenlijk aanspraak maken op overheidsgeld?
Op basis van de bevindingen van de inspectie kom ik tot het oordeel dat de onderwijsinstellingen niet hebben voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Ik ben om die reden voornemens om de bekostiging lager vast te stellen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken indien onderwijsinstellingen de bekostigingsvoorwaarden op grond van de onderwijswetgeving niet of onvoldoende naleven.
Het bericht 'Grote examenfraude ROC Amsterdam' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote examenfraude ROC Amsterdam»?1
Ja.
Ik ben zeer verontwaardigd over de diefstal en de examenfraude die bij het ROC van Amsterdam heeft plaatsgevonden. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat diefstal niet loont en medestudenten ernstig dupeert.
Hoe verhoudt deze diefstal van examens zich tot de eerdere examenfraude bij het Ibn Ghaldoun?
Op dit moment zijn nog niet alle details bekend over de examenfraude bij het ROC van Amsterdam, de onderzoeken van het recherchebureau en van de districtsrecherche moeten hierover meer duidelijkheid bieden.
Bij Ibn Ghaldoun ging het om een centraal examen, terwijl het bij het ROC van Amsterdam gaat om in totaal vier schoolexamens. Roc’s zijn zelf verantwoordelijk voor het maken of inkopen van de schoolexamens en de afname en beoordeling ervan en zij stellen hiervoor ook zelf de procedures vast. Bij de centrale examens voor scholen in het voortgezet onderwijs worden de examens aangeleverd bij de school door het College voor Examens en zijn er strikte procedures voor de afname en de beoordeling ervan.
De examenfraude aan het ROC van Amsterdam is beperkt gebleven tot de opleiding Juridische dienstverlening op de locatie MBO College Zuid, waardoor de groep getroffen studenten aanzienlijk kleiner is dan destijds bij Ibn Ghaldoun.
Is het waar dat inmiddels ook de Onderwijsinspectie op de hoogte is gesteld? Zo ja, welke acties zal zij ondernemen in deze zaak?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs volgt de door het ROC van Amsterdam ingezette maatregelen nauwgezet. Over de ontwikkelingen is rechtstreeks contact tussen het Openbaar Ministerie en de inspectie. Ook gaat de inspectie na of er bij de andere locaties van het ROC van Amsterdam risico’s zijn waar het de beveiliging van de examens betreft.
Is het u bekend of het ROC Amsterdam ook zal kijken naar de uitslagen van andere schoolexamens aan de opleiding Juridische Dienstverlening op het MBO College Zuid?
De opleiding Juridische dienstverlening aan het MBO College Zuid heeft alle resultaten van de schriftelijke schoolexamens geanalyseerd en uit deze analyses zijn geen andere significante verschillen in resultaten aangetroffen.
Hoe is het mogelijk dat studenten de schoolexamens voor de vakken Recht hebben weten te bemachtigen? Kunt u inzichtelijk maken welke beveiligingsprocedures dergelijke onderwijsinstellingen kennen bij de beveiliging van schoolexamens?
Het is nog niet bekend hoe de studenten de schoolexamens hebben weten te bemachtigen. Het onderzoek hiernaar is nog gaande. Het recherchebureau heeft zijn deel van het onderzoek afgerond, het onderzoek is nu in handen van de districtsrecherche.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van schoolexamens en zijn daarmee ook zelf verantwoordelijk voor het opstellen van beveiligingsprocedures en de naleving ervan. Hoe de beveiligingsprocedures zijn ingericht verschilt per instelling en is afhankelijk van de wijze waarop het examineringsproces is vormgegeven.
Kunt aangeven of de situatie op het ROC Amsterdam uniek is? Zijn u ook andere gevallen van examenfraude met schoolexamens op het mbo of in andere onderwijssectoren bekend?
Op dit moment zijn bij mij geen signalen bekend van gevallen van examenfraude op andere roc’s. In het hoger onderwijs is er onlangs een signaal ontvangen over mogelijke tentamenfraude bij een opleiding van de Haagse Hogeschool, waarnaar op dit moment nader onderzoek wordt gedaan. De inspectie zal deze ontwikkelingen nauwgezet volgen. In het voortgezet onderwijs kennen we de situatie omtrent examenfraude bij Ibn Ghaldoun. Hierover is de Kamer in de afgelopen periode meermaals nader geïnformeerd door de Staatsecretaris.
Zou de examenfraude op het ROC Amsterdam ook zonder de anonieme tip aan het licht gekomen zijn? Zo nee, hoe kan het dat de uitzonderlijke examenresultaten niemand bij het ROC Amsterdam op zijn gevallen?
Ook zonder de anonieme tip zou deze examenfraude aan het licht zijn gekomen. Voordat de anonieme tip binnenkwam op de dag voor het laatste van de vier schoolexamens, had een corrector al afwijkende resultaten gesignaleerd bij één van de al afgenomen schoolexamens. Ook analyseert de opleiding Juridische dienstverlening sinds anderhalf jaar alle resultaten van de schoolexamens. De verschillen in resultaten tussen de vier schoolexamens die in januari zijn afgenomen en die van eerdere afnames, zijn dermate groot dat dit volgens ROC van Amsterdam zou hebben geleid tot het ongeldig verklaren van de resultaten.
Het bericht dat opleidingen verpleging razend populair zijn |
|
Jasper van Dijk (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Opleidingen verpleging nu razend populair»?1
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarbij willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in de opleiding.
Wat is uw verklaring voor de enorme belangstelling voor de studie HBO-verpleegkundige, terwijl aan de andere kant duizenden ontslagen vallen in de zorgsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat heeft enerzijds te maken te maken met de economische crisis, in economisch mindere tijden zijn zorgberoepen populairder. Anderzijds zien we dat door de vergrijzing in de toekomst veel zorgprofessionals nodig zijn, ondanks de tijdelijke terugval waarmee we nu te maken hebben.
Kunt u aangeven hoe groot de groei is van zorgopleidingen niveau 1 t/m 4 in vergelijking tot de opleiding HBO-verpleegkundige? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Het aantal studenten dat een zorgopleiding volgt in het middelbaar beroepsonderwijs (niveau 1 t/m2 is de afgelopen vijf jaar, van studiejaar 2007–2008 tot en met studiejaar 2011–2012, in totaal met 4,1% gegroeid.
Het aantal studenten dat aan een hogeschool de opleiding verpleegkunde volgt is sinds het studiejaar 2009–2010 tot het studiejaar 2013–2014 gestegen met 39%.
Maakt u zich ook zorgen over het tekort aan stageplaatsen? Kunt u een overzicht sturen van het tekort per zorgopleiding en per regio? Zo nee, waarom niet?
De tekorten aan stageplaatsen verschillen per hogeschool. We begrijpen van de hogescholen dat er voor het studiejaar 2013–2014 oplossingen zijn gevonden met betrekking tot de stageplaatsen. Tijdelijke oplossingen zijn ondermeer gevonden in het vervangen van stages door binnenschools onderwijs. De hbo-verpleegkunde opleidingen hebben daar samen met de zorginstellingen veel energie in gestoken. Door de groei van de instroom van studenten is er tevens een groei in de vraag naar stageplaatsen.
VWS en OCW plannen een afspraak met de vertegenwoordiging van de hbo-verpleegkunde opleidingen, waarin onder meer de situatie rond de stageplaatsen voor het komende studiejaar aan de orde komt. We bespreken in dit overleg tevens de mogelijkheden van een overzicht van mogelijke tekorten aan stageplaatsen voor de hbo-verpleegkunde opleiding per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat er een tekort aan stageplaatsen is?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat zorginstellingen meer stageplaatsen aanbieden en dat u geen noodzaak zag voor additionele maatregelen? Hoe verklaart u dat zorginstellingen minder plek hebben voor stageplaatsen? Bent u bereid nu wel maatregelen te treffen om de tekorten aan stageplaatsen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?2
We herinneren ons de beantwoording van de eerdere Kamervragen en verwijzen voor de beantwoording van de vraag 6 naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Vindt u het verstandig om nu de toestroom van mensen in zorgopleidingen te verminderen, terwijl straks veel mensen nodig zijn?
De instroom aan studenten in de hbo-v opleiding wordt niet verminderd. Er is nog steeds sprake van een groei aan instromende studenten.
Wat is de vervangingsvraag voor verpleegkundigen in de toekomst? Leiden we voldoende verpleegkundigen op, om te voorkomen dat we met personeelstekorten komen te zitten?
De vervangingsvraag zal de komende jaren oplopen van 3000 in 2014 tot 3300 in 2017. De hogescholen in Nederland leiden voor deze vervangingsvraag voldoende verpleegkundigen op.
Vindt u het acceptabel dat vijftien van de zeventien hogescholen een numerus fixus instelt voor de opleiding HBO-verpleegkundige? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen. Wij vinden dit acceptabel. De loting is met de wet «kwaliteit in verscheidenheid» helemaal afgeschaft en vervangen door een decentraal selectiesysteem dat de onderwijsinstellingen zelf kunnen vormgeven. Toelating tot een opleiding vindt – waarschijnlijk met ingang van het studiejaar 2016–2017 – plaats op basis van selectie, waarbij resultaten, motivatie en kwaliteiten van belang zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere lijn van het kabinet om de numerus fixus af te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voor de fixus-opleidingen in het hoger onderwijs is er sprake van 100% loting, 100% decentrale selectie of een combinatie van beide. In de Wet «kwaliteit in verscheidenheid» is geregeld dat de loting wordt afgeschaft. Deze nieuwe situatie zal waarschijnlijk in werking treden met ingang van studiejaar 2016–2017.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.
Het bericht dat een leerling mogelijk is doodgepest op de Horeca Vakschool Rotterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek zelfdoding 16-jarige na pesten»1 en met de column van Hugo Borst?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de discrepantie tussen de uitspraak van de vader van het slachtoffer dat hij regelmatig de school informeerde over jarenlange verbale en fysieke agressie tegen zijn zoon, en die van de school die stelt geen enkele aanwijzing te hebben gehad dat er sprake was van pesten?
Het is zeer tragisch als een jongere zichzelf van het leven berooft. Dat verplicht ons allen te kijken naar onze verantwoordelijkheid. Het bestuur van de school heeft aangekondigd een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren om te kijken of er geen signalen zijn gemist. Ik vind het verstandig dat het bestuur dit onderzoek laat doen om er lessen uit te trekken voor de toekomst.
Onderkent u dat in veel scholen de protocollen zoals die in beleidsplannen zijn geformuleerd prima in orde zijn, maar dat ze in de dagelijkse praktijk niet worden gehanteerd? Is dat in deze school het geval?
Bij de totstandkoming van het plan van aanpak tegen pesten (Kamerstukken II, 2012/2013, 29 240, nr. 52) heb ik veel gesprekken gevoerd met scholen, leraren, ouders, leerlingen en organisaties om de knelpunten bij de aanpak van pesten te inventariseren. Een van de knelpunten was inderdaad dat het pestprotocol vaak in orde is, maar dat de aanwezigheid van een pestprotocol niet automatisch leidt tot preventie en een adequate aanpak van pesten. Of dat bij deze school het geval is moet het onderzoek uitwijzen.
Het is goed dat er protocollen zijn, maar het is niet genoeg. Daarom heb ik in het plan van aanpak tegen pesten maatregelen aangekondigd om de aanpak van pesten door scholen, leraren, ouders en leerlingen te verbeteren. Ik ben voornemens later dit jaar een wetsvoorstel bij uw Kamer in te dienen dat scholen in het funderend onderwijs verplicht (a) een effectief anti-pestprogramma te gebruiken, (b) een vertrouwenspersoon annex pestcoördinator te hebben, en (c) de sociale veiligheid op school te monitoren. De aangekondigde maatregelen en de nieuwe wet beogen dat de aanpak van pesten het papieren protocol overstijgt en dat kinderen en jongeren zich veilig voelen op school. Veiligheid is immers een randvoorwaarde voor goed onderwijs.
Deelt u de mening dat als de pesters veel eerder zouden zijn geïdentificeerd en bestraft, ondermeer door verwijdering van school, deze verschrikkelijke afloop misschien voorkomen had kunnen worden? Zo ja, waarom is dan juist de mogelijkheid om de daders te straffen uit de plannen voor de nieuwe wet- en regelgeving gehouden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik kan en wil niet speculeren over dit tragische geval. Er loopt bovendien een onafhankelijk onderzoek naar het optreden van de school.
Het is al mogelijk om daders te straffen. Pesten is als zodanig niet strafbaar, maar het strafrecht voorziet in de strafbaarstelling van veel vormen van pesten. Denk bijvoorbeeld aan mishandeling, bedreiging of vernieling. Als er sprake is van een strafbaar feit moet aangifte worden gedaan. Voorts is het aan de school om beleid te voeren om de pesters aan te pakken en deze eventueel te verwijderen van de school.
De stelselmatige fraude met Veiligheid, Gezondheid en Milieuchecklist Aannemers (VCA) examens |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of u verwacht dat er nog meer aanhoudingen zullen volgen na de aanhouding van een 29-jarige man die op heterdaad is betrapt op examenfraude in Zwijndrecht?1
Het onderzoek naar de fraude loopt op dit moment. In het belang van het onderzoek kan ik op dit moment geen mededelingen doen over deze zaak.
In het nieuwsbericht spreekt het departement over het doorspelen met zendapparatuur van de antwoorden op enkele tientallen VCA examens (examens voor Veiligheid, Gezondheid en Milieuchecklist Aannemers); verwacht u dat op korte termijn nog meer aanhoudingen zullen volgen in deze fraudezaak? Worden ook de deelnemers aan de examens aangehouden?
Zie antwoord vraag 1.
Staat dit geval op zichzelf? Kunnen we nog meer van deze zaken verwachten? Hoe lang is deze fraude al aan de gang? Kunt u deze zaak aan de Kamer toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze fraude bij toeval ontdekt of door de vergrote risicoanalyse die de Inspectie SZW toepast?
Deze zaak is door Inspectie SZW in onderzoek genomen na een melding door de Stichting Examenkamer.
Kunt u de gevolgen voor de veiligheid bij bedrijven door deze fraude met examens in kaart brengen?
De mogelijke gevolgen voor de veiligheid door fraude met het certificaat is afhankelijk van verschillende factoren en kan per situatie verschillen. Opdrachtgevers vragen het VCA certificaat onder meer om de veiligheid bij werkzaamheden zeker te stellen. Van VCA gecertificeerden mag worden verwacht dat zij aan de gestelde eisen voldoen en daarnaar handelen. Dat is belangrijk om de nodige veiligheid in het bedrijf en voor de omgeving te waarborgen. Daarom is de melding van fraude door de Stichting Examenkamer met prioriteit in onderzoek genomen door Inspectie SZW.
Deelt u de mening dat hier voorkomen beter is dan genezen? Wat gaat u eraan doen om het risico voor werknemers in de bedrijven waar medewerkers frauduleus hun examen hebben gehaald, in de toekomst te voorkomen?
Ja, fraude met VCA examen moet worden voorkomen. De aanbieders van het VCA examen zijn verantwoordelijk voor het voorkomen van fraude. De Stichting Examenkamer ziet daarop toe. Het VCA is een privaat certificeringsysteem en is ontstaan omdat verschillende partijen er belang bij hebben dat het certificaat aantoont dat bij werkzaamheden aan veiligheidseisen wordt voldaan. Anders verliest het certificaat zijn waarde. De VCA certificaten van de mensen die vermoedelijk hebben gefraudeerd, zijn ingetrokken. De meldingen van fraude met het VCA examen worden door Inspectie SZW onderzocht. De Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie treden hard op bij fraude met het VCA examen.
Een dreigend tekort aan vakmensen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de afgelopen jaren minder jongeren kozen voor een ambachtelijke opleiding tot bijvoorbeeld meubelmaker, stratenmaker, tegelzetter of tandtechnicus?1
Ik vind het van belang dat voor de Nederlandse economie ambachtelijke opleidingen en dan meer specifiek kleinschalige, unieke opleidingen zo veel mogelijk behouden blijven. Het spreekt voor zich dat er dan wel voldoende vraag vanuit de arbeidsmarkt moet zijn.
Het is aan jongeren om, mede in het licht van de arbeidsmarktvraag, een keuze voor een beroepsopleiding te maken. Van onderwijsinstellingen verwacht ik dat zij jongeren zo goed mogelijk over het arbeidsmarktperspectief voorlichten. Daartoe is onder meer dit najaar de pilot met de studiebijsluiter op zes mbo-scholen gestart. Van het bedrijfsleven mag worden verwacht dat het zorgt voor het neerzetten van een zo aantrekkelijk mogelijk carrièreperspectief voor jongeren, zodat zij na diplomering ook aan de slag gaan in de ambachtseconomie.
In tabel 1 geef ik de ontwikkeling weer van de instroom van meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, technicus en tandtechnicus. De totale instroom per 2012 laat een stijgende lijn zien t.o.v. 2006. De opleidingen voor meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, tegelzetter en tandtechnicus behoren overigens niet tot de 33 kleinschalige opleidingen, zoals vastgesteld door SOS Vakmanschap. De totale instroom hiervan in de periode 2006–2012 is toegenomen van 814 naar 849 studenten.
Meubelmaker/Scheeps-interieurbouwer
Niveau 4
Niveau 3
Niveau 2
BBL/BOL
BBL/BOL
BBL/BOL
0
29
558
0
36
584
44
50
588
235
92
566
264
87
498
254
101
550
214
142
361
Stratenmaker
Niveau 3
BBL/BOL
8
11
15
8
11
13
19
Tegelzetter
Niveau 2
BBL/BOL
-
-
75
87
42
71
54
Tandtechnicus
Niveau 4
Niveau 2
BBL
BBL/BOL
54
-
90
-
86
-
15
-
2
18
60
14
49
10
Totaal
649
721
858
1.003
922
1.063
849
Klopt de constatering van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) dat het aantal studenten voor specialistische mbo-opleidingen soms zo klein is dat een school de opleiding niet meer kan exploiteren?
Deze situatie kan zich inderdaad voordoen.
Het middelbaar beroepsonderwijs kenmerkt zich op dit moment door veel kleine opleidingen: ongeveer 40% van de 8.100 opleidingen telt minder dan 18 studenten. Kleine opleidingen zijn relatief kostbaar in de bedrijfsvoering en ze kunnen kwetsbaar zijn als het gaat om het waarborgen van de kwaliteit.
Het uitgangspunt bij de lumpsumbekostiging is echter dat mbo-scholen de vrijheid hebben de middelen zo in te zetten dat het gekozen opleidingsaanbod in stand kan worden gehouden. In de bekostigingssystematiek wordt aan de hand van prijsfactoren zo goed mogelijk rekening gehouden met kostenverschillen tussen opleidingen. Daar waar sprake is van een ondoelmatige schaal mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij met elkaar en met het bedrijfsleven in overleg treden over de vraag hoe het aanbod in stand kan worden gehouden. Het gezamenlijk aanbieden van een opleiding op één locatie, het onderling uitruilen of het aanbieden van een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg zijn mogelijke oplossingen om dat te bereiken. Bovendien vinden dit en volgend jaar pilots voor kleinschalige, unieke opleidingen plaats om inzicht te verkrijgen in wat nodig is om dit aanbod in stand te kunnen houden. Het kabinet heeft hiertoe besloten op advies van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen (D66) (31 524, nr. 172) zal ook het aspect van extra bekostiging in de pilots worden betrokken. Op mijn verzoek is de motie uitgebreid tot extra publieke en private bekostiging. Deze voorwaarde zal worden meegenomen bij de uitvoering van de pilots.
Is de vrees van het UWV gegrond dat er straks een tekort aan vakmensen dreigt als de economie weer aantrekt?
Ik heb geen reden om het onderzoek, waarnaar het UWV verwijst in de arbeidsmarktrapportage, in twijfel te trekken.2 Het UWV beschrijft onder meer de uitkomst van onderzoek van het EIM. Het EIM verwacht tot en met 2012 voor sommige functiegroepen een overschot en voor andere een tekort. Per saldo verwacht het EIM een tekort van 35.000 personen.
Wel merk ik op dat bij het bepalen van een tekort voor de toekomst onderzoekers over het algemeen gedragseffecten niet (of zeer beperkt) meenemen.3 Het berekende tekort geeft dan een indicatie van een spanning op de arbeidsmarkt die zich op termijn zou kunnen voordoen. Verschillende aanpassingsmechanismen (waaronder meer instroom in opleidingen vanwege het te verwachten tekort) kunnen zich in de tussenliggende periode voordoen, zodat het voorspelde tekort uiteindelijk niet zal optreden. In die zin hebben voorspellingen vooral een signalerende functie.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat meer jongeren gaan kiezen voor de ambachtelijke opleidingen, waarin straks een tekort dreigt te ontstaan?
Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijsveld en bedrijfsleven. Van het bedrijfsleven verwacht ik dat het zorgt voor een aantrekkelijk carrièreperspectief en voor voldoende stageplaatsen, zeker voor sectoren waarin op termijn tekorten worden verwacht. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is ook goed terug te vinden in het Techniekpact. Dit pact bestaat uit veel acties die erop zijn gericht om jongeren meer te interesseren voor technische opleidingen en om werknemers te behouden voor de technische sector. Tot slot streef ik met de implementatie van het Actieplan Focus op Vakmanschap en de voorgenomen kwaliteitsafspraken naar nog uitdagender beroepsonderwijs. De beroepsroute moet immers meer concurrerend worden met het algemeen voortgezet onderwijs. De beroepsroute lijkt nu nog teveel een negatieve keuze en dat doet geen recht aan de waarde van het Nederlandse beroepsonderwijs. Sinds de zomer ben ik door middel van een zogenoemde MBO-tour in gesprek met het middelbaar beroepsonderwijsveld en alle betrokken partners over de vraag of het beroepsonderwijs voldoende is uitgerust voor de uitdagingen van de toekomst. Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waaronder een zo concurrerend mogelijke beroepsroute, zijn daarbij belangrijke thema’s (geweest). Uw Kamer zal in het voorjaar over de uitkomsten van deze tour worden geïnformeerd.
Regionale opleidingscentra die autisten weren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het gegeven dat minimaal 60% van de 176 klachten die deze zomer binnenkwamen bij het Meldpunt Autiweigerscholen terecht bleek en dat vooral mbo-opleidingen welbewust studenten met autisme buiten de deur houden?1
De meldingen zijn voor mij aanleiding tot het laten doen van nader onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie zal binnenkort bij een aantal instellingen nagaan of het beeld uit de analyse van Onderzoeksbureau Toetsen, Meten en Weten klopt. Ik zal op grond van de bevindingen van de Inspectie bezien of en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast overweegt ook het College voor de Rechten van de Mens een onderzoek naar deze meldingen in te stellen.
Overigens bestrijd ik het beeld dat jongeren met een vorm van autisme massaal geweigerd zouden worden. Veel van hen studeren wél in het middelbaar beroepsonderwijs. Uit gegevens van DUO blijkt dat van de 9.189 mbo-studenten met een rugzakje, 7.217 een cluster 4 indicatie hebben (psychische stoornissen (ASS) en gedragsstoornissen).
Deelt u de mening dat het welbewust buiten de deur houden van studenten met autisme strijdig is met de wettelijke zorgplicht die scholen hebben voor jongeren met een handicap en/of chronische ziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is echter niet zo dat iedere student altijd kan worden opgeleid voor elk door hem gewenst beroep. De instellingen zijn voor studenten met een beperking gehouden aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Op grond hiervan moeten instellingen doeltreffende aanpassingen doen waardoor studenten met een beperking het onderwijs kunnen volgen, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de instelling. Indien instellingen niet de gewenste aanpassingen kunnen realiseren, kunnen zij samen met de student (en zijn ouders) kijken naar een andere, beter passende opleiding.
Mbo-instellingen hebben overigens wel ruimte om aanvullende toelatingseisen tot een opleiding te stellen. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding laten afhangen van het arbeidsmarktperspectief (meer concreet: de beschikbaarheid van stages en beroepspraktijkvormingsplaatsen) en in relatie daarmee geschiktheidseisen aan studenten stellen. De eisen mogen niet leiden tot verboden onderscheid voor de student met een beperking.
Deelt u de mening dat de meeste jongeren met autisme een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven en daartoe een opleiding moeten kunnen volgen die hen daarvoor kwalificeert?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat «onvoldoende mogelijkheden om de juiste begeleiding te bieden» of «om een stageplek te vinden» bij zulke doorgaans grote onderwijsinstellingen als regionale opleidingscentra een geldig excuus vormen om deze leerlingen te weren?
In bepaalde gevallen kan ik me dat wel voorstellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2.) Of instellingen de juiste begeleiding kunnen bieden of een goede stageplek kunnen vinden, hangt af van de ernst van de beperking en de benodigde extra begeleiding. De instellingen worden in het kader van de invoering van passend onderwijs geïnformeerd over de intake en warme overdracht en het formuleren van het ondersteuningsaanbod. Goede voorbeelden en handreikingen hierover worden op de website www.passendonderwijs.nl geplaatst. In deze informatie wordt nadrukkelijk geadviseerd dat instellingen met de student (en zijn ouders) naar een andere, beter passende opleiding moeten zoeken als de aanvankelijk gekozen opleiding niet past bij zijn mogelijkheden en bij de extra ondersteuning die de instelling (in die opleiding) kan bieden. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk de toelating, ook voor deze studenten.
Vindt u het acceptabel dat de handhaving van de gelijke behandeling van studenten met een beperking vaak niet wordt waargemaakt doordat maar een minderheid van de geweigerde studenten er echt werk van maakt?
Ik ga ervan uit dat met de vraag wordt bedoeld dat slechts weinig studenten zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens voor mediation of voor een oordeel. Dit lijkt inderdaad het geval, maar niet alleen dit College speelt een rol in de beoordeling of instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt op grond van het Toezichtskader BVE 2012 toezicht op onder meer de intake en plaatsing en de zorg voor studenten. Deze beoordelingen maken deel uit van het totale kwaliteitsoordeel van de instelling. Overigens kunnen deze studenten ook zelf stappen ondernemen als zij het gevoel hebben dat sprake is van verboden onderscheid.
Het gebrek aan stageplekken voor duizenden mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen stageplek voor duizenden leerlingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bijna 3.000 studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) geen stageplek kunnen vinden en daardoor mogelijk niet kunnen afstuderen?
Als 3.000 studenten niet zouden kunnen afstuderen vanwege het gebrek aan stageplekken, zou ik dat een ernstige zaak vinden. Hiervan is echter geen sprake. In het betreffende bericht wordt gemeld dat het meldpunt stagetekorten bijna 3.000 meldingen heeft ontvangen.
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Onderdeel hiervan is het meldpunt stagetekorten. Hierbij kunnen mbo-instellingen en studenten terecht die er zelf niet in slagen een passende stageplek te vinden.
Bij het meldpunt zijn in de maanden juni tot en met september meldingen gedaan voor 2.848 studenten. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn met deze meldingen actief aan de slag gegaan en zij ondersteunen de onderwijsinstellingen bij het vinden van geschikte stageplaatsen. Door de extra inzet was eind september voor meer dan de helft van de studenten een stageplaats gevonden. Voor de overige studenten wordt door onderwijsinstellingen en kenniscentra nog gezocht naar een passende stage. Omdat onderwijsinstellingen vaak tijdig melden, sommige meldingen betreffen de stageperiode voor voorjaar 2014, is er vaak nog voldoende tijd om ook voor deze studenten een stageplaats te vinden. Anders dan het artikel suggereert, is het dus niet zo dat bijna 3.000 studenten niet kunnen afstuderen door gebrek aan stageplekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat in sommige gevallen met «veel kunst en vliegwerk» een passende plek gevonden wordt? Kunt u garanderen dat ook deze stages kwalitatief goed en passend zijn?
Het aanbod aan stageplaatsen hangt sterk samen met het aanbod aan regulier werk. Slechte conjuncturele omstandigheden zetten ook het aanbod aan stageplaatsen onder druk. De studenten en de onderwijsinstellingen moeten daardoor soms meer moeite doen om een geschikte stageplek te vinden. De situatie verschilt echter per opleiding en per regio. Daar waar het lastig is om voor iedere student een geschikte stageplaats te vinden, wordt gezocht naar creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut. Alle stages moeten wel plaatsvinden bij erkende leerbedrijven die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Een (onafhankelijke) beoordeling of een leerbedrijf erkend wordt, vindt plaats door het kenniscentrum.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat de problemen die bij de SBB gemeld worden slechts het topje van de ijsberg zijn en dat er nog veel meer knelpunten op de stagemarkt zijn dan gemeld worden? Zo ja, kunt u aangeven wat de overige knelpunten zijn?
Naast de meldingen bij het meldpunt Stagetekorten worden veel signalen over mogelijke tekorten aan stageplaatsen regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt ervoor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht.
Is er sprake van een verschil tussen het tekort aan stageplaatsen tussen BBL-opleidingen en BOL-opleidingen? Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de verschillen in het tekort aan stageplekken per regio en per sector zijn?
In het systeem van beroepsopleidende leerweg (bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl) is sprake van communicerende vaten. Dat biedt voordelen: in tijden waarin bedrijven minder leerbanen (kunnen) aanbieden, kunnen studenten alsnog hun opleiding afronden in de theoretische bol-variant. In 2009 koos nog 32% van de mbo-studenten voor de bbl. In 2012 is het aandeel bbl-studenten gedaald naar 29%. Er vindt dus een verschuiving plaats van de bbl- naar de bol-opleidingen. In het bijzonder in conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw is deze ontwikkeling duidelijk zichtbaar.
Op 7 oktober 2013 heeft SBB een nieuwe Barometer uitgebracht met actuele gegevens over de situatie op de stage- en leerbanenmarkt per regio en per sector. De Barometer heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd.2
Deelt u de mening dat elke student die ingeschreven staat bij een mbo-instelling een kwalitatief goede en passende stageplek moet kunnen vinden, aangezien dit de zorgplicht van de mbo-instellingen is? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
De beroepspraktijkvorming, ook wel stage genoemd, is verplicht onderdeel van elke beroepsopleiding. Vanuit haar zorgplicht heeft de onderwijsinstelling de taak om studenten te ondersteunen en te begeleiden bij het vinden van een geschikte stageplaats. De leerbedrijven stellen de stageplaatsen beschikbaar en niet de onderwijsinstelling. Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding.
Wel heb ik reeds vorig jaar aan de SBB gevraagd om het eerder genoemde stage- en leerbanenoffensief te intensiveren. Het offensief zoekt actief naar nieuwe leerbedrijven en helpt studenten en mbo-instellingen om een stage te vinden. De resultaten laten zien dat hiermee een groot deel van de knelpunten kan worden aangepakt.
Bent u in staat om deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Ja.
De gebrekkige informatievoorziening bij de slaagregeling in het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij veel vmbo-scholen onduidelijkheid over verscherping slaagregeling»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van het Platform-TL dat niet alle vmbo-scholen op de hoogte zijn gesteld van de verscherpte slaag-/zak-regeling? Deelt u de opvatting van het Platform-TL dat de informatievoorziening over de verscherpte slaag/zak-regeling «nogal pover» is geweest? Zo nee, waarom niet?
Met een brief van 3 november 2011, kenmerk 341327, heeft de voormalige minister mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart alle scholen voor VO uitvoerig geïnformeerd over de aanpassingen in de examinering voortgezet onderwijs.
De brief bevatte tevens een schematisch overzicht van die wijzigingen in de schooljaren 2011–2012 tot en met 2015–2016, dat door alle examencoördinatoren goed gebruikt wordt.
Vervolgens is van de aanpassingen melding gedaan op de site examenblad.nl. Ook is dit thema in 2012 en de eerste helft van 2013 onder de aandacht gebracht in informatieve flitsbijeenkomsten van het steunpunt Taal en Rekenen VO. Ook in de laatste flitsbijeenkomsten die in september en begin oktober 2013 hebben plaatsgevonden is wederom melding gemaakt van de aanpassingen.
Uit de reacties van daar aanwezige scholen is geenszins gebleken dat sprake was van een informatieachterstand. In de nieuwsbrief VO van september 2013 is eveneens de aanpassing gemeld.
Deelt u de mening dat scholen altijd tijdig en goed geïnformeerd moeten worden over grote wijzigingen, zoals de huidige veranderingen in de slaag/zak-regelingen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 2.
Kan leerlingen worden verweten dat zij niet op de hoogte zijn van de gewijzigde slaag/zak-regeling als deze wijziging niet uitdrukkelijk in de Programma’s voor Toetsing en Afsluiting (PTA’s) is vermeld?
De slaag/zakregeling is opgenomen in het Eindexamenbesluit VO en is geen verplicht onderdeel in het PTA. De scholen moeten ervoor zorgen dat leerlingen (en ouders) goed geïnformeerd zijn over de voor hen geldende slaag/zak-regeling, zodat leerlingen weten waar ze aan toe zijn.
Bent u voornemens om de Onderwijsinspectie op te dragen om extra te controleren op de vermelding van de verscherpte slaag/zak-regeling in de PTA’s? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe denkt u de informatievoorziening over grote veranderingen in het onderwijs, zoals die met betrekking tot de slaag/zak-regelingen, in de toekomst te verbeteren?
De informatievoorziening verloopt via verschillende kanalen: OCW én betrokken organisaties zoals CvE (Examenblad.nl), LAKS, VO-raad, en, indien er een steunpunt is ingericht via de site van het steunpunt en via informatiebijeenkomsten. De maandelijkse Nieuwsbrief VO wordt ook ingezet om grote veranderingen herhaaldelijk te communiceren. Ook wordt elk traject periodiek geëvalueerd, waarna uitkomsten worden meegenomen in de communicatie over het betreffende traject.
Het bericht dat ROC's diploma's hebben verstrekt voor opleidingen die onder de maat zijn |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nepdiploma's voor Polen kosten fiscus miljoenen»?1
Ja.
Van welke zes ROC’s is inmiddels vastgesteld dat ze de wet hebben overtreden?
De meeste instellingen houden zich bij het aanbieden van beroepsopleidingen gericht op werkenden in samenwerking met bedrijven (bedrijfsgerichte maatwerktrajecten) aan de wet- en regelgeving.
Een aantal mbo-instellingen houdt zich echter niet aan de wet- en regelgeving en heeft opleidingen die niet over de vereiste kwaliteit beschikken. Daarbij gaat het om zowel niet-bekostigde als bekostigde mbo-instellingen en dan met name om opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl).
Bij de volgende roc’s zijn tekortkomingen vastgesteld: ROC/AOC West Brabant, ROC Landstede en ROC De Leijgraaf. Ook bij SVO (een vakinstelling) zijn tekortkomingen geconstateerd.
Voorts gaat het om de volgende niet-bekostigde instellingen: P3transfer, SBK, Global Academy, Vak & Werkcollege en VOC.
Alle mbo-instellingen, waarvan een opleiding door de Onderwijsinspectie werd onderzocht, ontvingen na het onderzoek een inspectierapport met daarin de bevindingen. De rapporten zijn door de inspectie vervolgens 5 weken na definitieve vaststelling openbaar gemaakt.
Deelt u de mening dat ook hier het toezicht vanuit de Colleges van Bestuur en de Raden van Toezicht wederom ernstig gefaald heeft?
Het College van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van opleidingen en het voldoen aan wet- en regelgeving en van hen mag worden verwacht dat zij zicht hebben op de kwaliteit van opleidingen.
In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat het toezicht gefaald heeft. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, houden de meeste instellingen zich aan de wet- en regelgeving.
Begin 2012 is heel expliciet in de wet- en regelgeving vastgelegd aan welke kwaliteitseisen de onderwijstrajecten moeten voldoen, met name ook de bedrijfsgerichte trajecten. Daarnaast is de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) op onderdelen aangescherpt (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Hierdoor zijn eventuele onduidelijkheden zoveel mogelijk weggenomen. Overigens is de WEB zoals vastgesteld in 1996 een kaderwet en is de bedoeling van de wet op dit onderdeel herhaaldelijk uitgelegd. In 2008 is het veld hierover schriftelijk geïnformeerd.
Welke stappen gaat u ondernemen tegen de betreffende instellingen?
Opleidingen van onvoldoende kwaliteit staan onder geïntensiveerd toezicht van de Onderwijsinspectie. Ik heb de betreffende instelling voor de desbetreffende opleidingen een waarschuwing gegeven, onder vermelding van de termijn waarbinnen gevolg gegeven dient te zijn aan de verbeterpunten opgenomen bij de waarschuwing.
Na deze verbetertijd volgt een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Bij herhaaldelijk onvoldoende kwaliteit kan de instelling het recht verliezen de opleiding te verzorgen, dan wel examens af te nemen.
Indien voor een opleiding onterecht bekostiging is ontvangen, zal deze worden teruggevorderd.
Welke maatregelen gaat u ten aanzien van het middelbaar beroepsonderwijs treffen om deze vorm van misbruik van belastinggeld te voorkomen?
Vanaf schooljaar 2012–2013 moeten alle opleidingen diplomagericht zijn. Dit is expliciet in de WEB opgenomen. Vanaf 1 augustus 2014, als het wetsvoorstel «Doelmatige leerwegen»2 in werking is getreden, is het ook niet meer mogelijk je voor een deel van de opleiding in te schrijven.
Daarnaast geldt vanaf 1 augustus 2013 voor de bbl-opleidingen een norm van minimaal 200 begeleide onderwijsuren, exclusief de beroepspraktijkvorming. De invoering van deze aangescherpte norm is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en geldt ook voor beroepsopleidingen die in samenwerking met bedrijven voor werkenden tot stand komen.
In het regeerakkoord is vastgelegd dat de afdrachtvermindering onderwijs (AV onderwijs) per 1 januari 2014 wordt afgeschaft en wordt omgevormd tot een subsidieregeling praktijkleren.
Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan doelgerichter worden ingericht en onbedoeld gebruik van de regeling kan effectiever worden tegengegaan. De nieuwe subsidieregeling praktijkleren is op 16 september jl. naar uw Kamer gestuurd.
Antwoord 6Onterechte besteding van overheidsmiddelen moet zoveel en zo effectief mogelijk worden aangepakt. De voorziene omvorming van de AV onderwijs in een subsidie is mede bedoeld om onterecht gebruik effectiever tegen te gaan.
Voorop staat dat jongeren en werkenden – als verplicht onderdeel van de beroepsopleiding – de beroepspraktijkvorming moeten krijgen, die een substantiële component van hun opleiding vormt. Zo worden zij in staat gesteld zich een duurzame plek op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven en bij te dragen aan de Nederlandse (kennis)economie.
Deelt u de teleurstelling dat anno 2013 ROC's nog altijd op zoek zijn naar mazen in de wet om de belastingbetaler te tillen?
Het bericht dat het tekort aan mbo-stageplekken overdreven zou zijn |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tekort mbo-stages overdreven», waarin wordt gesteld dat er in tegenstelling tot berichten van mbo-opleidingen en het bedrijfsleven er helemaal geen sprake zou zijn van een tekort aan stageplekken voor technische studenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de gedane uitspraak dat er door de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten onrechte wordt gesteld dat er een tekort aan stageplekken is om zo (toch) in aanmerking te komen voor subsidies?
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs (SBB) en de kenniscentra wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Mirjam Sterk, ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid, en de SBB trekken sinds kort samen op om het offensief nog meer aandacht te geven. Ik heb er vertrouwen in dat hiermee een groot deel van de knelpunten daadkrachtig kan worden aangepakt. Een volledig beeld over een eventueel stage-tekort in dit schooljaar kunnen we pas in het najaar verwachten aangezien studenten zich tot 1 oktober voor een studie kunnen inschrijven.
Ik heb geen enkele reden te vermoeden dat het signaal van de SBB gerelateerd is aan het verzoek om een (tijdelijke) subsidie in het leven te roepen voor BOL-stages.
Klopt het dat de hoogte van de toegekende subsidie aan de SBB (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen? Zo ja, in hoeverre is SBB afhankelijk van deze subsidies en daarmee van de hoogte van cijfers over beschikbare stageplekken?
De SBB krijgt geen structurele subsidie van het ministerie van OCW. Ook is er geen tijdelijke subsidie voor de SBB waarin het tekort aan stageplaatsen een rol speelt in de omvang van de subsidie. De bewering dat de hoogte van de toegekende subsidie (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen is dan ook niet juist.
In hoeverre houdt het verhaal in Trouw verband met de overgang van de regeling afdrachtvermindering naar een nieuwe subsidieregeling met betrekking tot leerwerkplekken?
Ik heb ervoor gekozen om de nieuwe subsidieregeling praktijkleren voornamelijk te richten op de ondersteuning van leerwerkplaatsen. Het kabinet heeft in zijn brief over deze nieuwe voorgenomen regeling aangegeven welke overwegingen er bij de keuze om onder meer BOL-stages niet in aanmerking te laten komen voor deze subsidie een rol hebben gespeeld (Kamerstukken II, 2012/13, 33 650, nr. 2).
Het kabinet heeft voor de zogenoemde sectorplannen voor de periode 2014–2015 600 miljoen euro vrijgemaakt. Sectoren kunnen daarmee aan de slag met de knelpunten op de arbeidsmarkt (Staatscourant nr 22962 14 augustus 2013). Daarbij kan maatwerk worden geleverd: door mensen te begeleiden naar een nieuwe baan, vakkrachten te behouden en de instroom van jongeren te vergroten. Afhankelijk van de arbeidsmarktknelpunten per sector kunnen sociale partners in het kader van deze regeling afspraken maken over het vergroten van het aantal stageplaatsen en leerwerkplaatsen.
Heeft u reden om aan te nemen dat de SBB opzettelijk verkeerde cijfers hanteert?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de integriteit van de SBB.
Deelt u de mening dat het voor de beleidsvoering van belang is dat er duidelijkheid en eenduidigheid bestaat in de gehanteerde cijfers over stageplekken? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat die eenduidigheid er komt?
Ik deel de mening dat het van belang is dat er eenduidigheid bestaat over mogelijke tekorten aan stages.
Een van de wettelijke taken van kenniscentra is het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen.
In het verlengde van deze wettelijke taak brengt de SBB elk kwartaal een stage-barometer uit. In de barometer wordt onder meer een kwalitatief beeld van branches geschetst (per kenniscentrum) en specifieke opleidingen met een geringe kans op stage. Het gaat hierbij om de kans voor studenten om een stage of leerwerkplaats te kunnen vinden.
Ik heb de SBB gevraagd in de eerstvolgende barometer van oktober a.s. naast een beschouwing over de kans op stage in de toekomst, ook terug te blikken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag hoeveel meldingen bij het Meldpunt Stagetekort van de SBB zijn binnen gekomen en in hoeverre uiteindelijk met behulp van de inspanningen van het stage- en leerbanenoffensief toch een stage is gevonden.
Op welke termijn kan de Kamer een helder overzicht van huidige en (eventuele) toekomstige tekorten aan stageplekken tegemoet zien?
zie mijn antwoord op vraag 6.
Een overschot dat ontstaat van studenten die zijn opgeleid voor de kinderopvang |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in 2015 een overschot ontstaat van ruim 14 duizend gediplomeerden van opleidingen voor kinderopvang?1
Nee.
Het Kenniscentrum Calibris wijst erop dat er knelpunten ontstaan voor arbeidskrachten in de kinderopvangbranche.
Calibris baseert dit op informatie van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn en maatschappelijke dienstverlening, Jeugdzorg en Kinderopvang (WJK).2
Een personeelsoverschot in de kinderopvangbranche is echter niet hetzelfde als een overschot aan gediplomeerden. Gediplomeerden kunnen immers ook in andere sectoren aan het werk komen. Dit laat het onderzoek van het Researchcentrum Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) onder gediplomeerde schoolverlaters zien.3 Voor het kabinet is het belangrijker dat gediplomeerden snel een baan op niveau vinden dan een baan die precies in het verlengde van de opleiding ligt.4
Hoe beoordeelt u het dat regionale opleidingscentra niettemin mensen blijven opleiden voor de kinderopvang terwijl er juist sprake is van groot banenverlies in de kinderopvang?
Allereerst moet onderkend worden dat het opleiden voor de arbeidsmarkt altijd moeilijk blijft, aangezien deze conjunctuurgevoelig is.
Het aantal nieuwe inschrijvingen voor middelbaar beroepsopleidingen die voorbereiden op een baan in de kinderopvang is in de periode 2008–2011 toegenomen.5 In 2012 is er echter een daling van ruim 40% in het aantal nieuwe inschrijvingen waar te nemen (ten opzichte van 2011).6 Dit laat zien dat de ontwikkelingen in de kinderopvangbranche invloed hebben op de studiekeuze van deelnemers.
Samen met de minister van SZW zet ik alles op alles om jongeren zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt.7 Het programma School- ex 2.0 is onlangs gestart. Met School-ex worden de studenten vlak vóór en rond hun diplomering desgewenst begeleid naar een (vervolg)opleiding met een beter arbeidsmarktperspectief. Daarnaast worden aankomende studenten ondersteund in het maken van hun studiekeuze met voldoende mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt.
Ook komt er voor het schooljaar 2014/2015 digitaal een studiebijsluiter beschikbaar, zodat studenten het arbeidsmarktperspectief van een opleiding beter kunnen inschatten.
In mijn brief «Aanbod van mbo-opleidingen» (Kamerstuk, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 129) heb ik aangegeven welke acties ik in gang zet om tot een betere aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt te komen.
Deelt u de mening van de onderwijsmanager kinderopvang van ROC Mondriaan dat de mensen die nu aan de opleiding beginnen over drie jaar, wanneer zij op de arbeidsmarkt komen, weer nodig zijn?
Opvang van kinderen blijft ook in de toekomst relevant.
Het ROA publiceert eind 2013 de ontwikkeling van de arbeidsmarkt voor verzorgend personeel tot en met 2018. De opleidingen die voorbereiden voor een carrière in de kinderopvang maken daar deel van uit.8 Hoe de arbeidsmarkt in de kinderopvangbranche er over drie jaar exact zal uitzien kan op basis van het huidige beschikbare onderzoek niet worden voorspeld.
Ziet u alternatieven voor een leerlingenstop?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Het artikel ‘OCW schendt Techniekpact’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «OCW schendt Techniekpact»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op subsidies ook onderdelen van het Techniekpact treffen, zoals de Centers of Expertise en Centra voor Innovatief Vakmanschap? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb in mijn brief d.d. 30 mei 2013 over de invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek (Kamerstuk TK 33 650 nr. 1) aangegeven dat beleidsprioriteiten zoals techniek worden ontzien en ik kort dus niet op de middelen gereserveerd voor de verwezenlijking van de ambities op het gebied van techniek en daarmee ook niet op de eerder toegekende middelen voor zowel de Centres of Expertise in het hoger beroepsonderwijs als de Centra voor innovatief vakmanschap in het middelbaar beroepsonderwijs. OCW schendt het Techniekpact niet.
Het is jammer dat in het artikel de suggestie wordt gewekt dat dit het geval zou zijn, waardoor bij verschillende onderwijsinstellingen onrust en rumoer is ontstaan.
Het bedrag van € 4,5 miljoen dat is ingezet voor de subsidietaakstelling heeft betrekking op de verrekening van onbestede middelen binnen eerder toegekende projectmiddelen.
Deelt u de mening dat deze onderdelen speerpunten zijn binnen het Techniekpact en het daarom merkwaardig is dat het net gesloten Techniekpact alweer moet worden aangepast, temeer daar deze centra een goede beoordeling van de Review Commissie Hoger Onderwijs hebben gekregen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat u op deze onderdelen van het Techniekpact heeft bezuinigd en niet op andere onderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat daarmee de derde tranche van de financiering vanuit OCW geheel komt te vervallen? Zo ja, waar moeten deze centra dan hun financiering vandaan halen en hun aandeel in het Techniekpact uitvoeren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom wordt er, in het licht van het belang van innovatie en techniek en het daarvoor pas gesloten Techniekpact, gesneden in technologie-instituten?
In mijn eerder genoemde brief heb ik beargumenteerd volgens welke uitgangspunten ik de subsidietaakstelling heb ingevuld. Op basis hiervan heb ik besloten de subsidie voor de Landelijke technische bibliotheek te beëindigen. Ik daarbij ook aangegeven dat ik ervan uitga dat de subsidiekorting zal worden gecompenseerd vanuit de eerste geldstroom.
Hoe ziet u de bezuinigingen op de internationale centra in het licht van de aanbevelingen van de SER over internationalisering?
In mijn eerder genoemde brief heb ik uitgelegd waarom ik heb bezuinigd op internationale centra en daarbij heb ik ook aangegeven dat ik, conform het advies van de SER «Make it in the Netherlands», uitwerking geef aan een meerjarig actieplan voor het binden van internationale studenten. Bij de uitwerking van dit actieplan zal worden bezien op welke wijze Nuffic, als uitvoeringsorganisatie van het actieplan, ondanks de subsidiekorting, voldoende middelen beschikbaar houdt voor de uitwerking ervan.
Kunt u tenslotte aangeven wat de visie is van de regering op het snijden in de subsidies; wordt daarbij gekeken naar de effectiviteit van de subsidies of alleen naar het bedrag?
In mijn eerder genoemde brief heb ik aangegeven volgens welke uitgangspunten ik keuzes heb gemaakt.
Het bericht dat veel jongeren een opleiding met gering baanperspectief volgen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV: MBO's leiden nog te vaak op tot werkloosheid»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat FNV Jong afgeeft in relatie tot de grote hoeveelheid studenten die nog steeds voor een studie kiest met beperkt tot slecht arbeidsmarktperspectief?
FNV Jong laat in de «Inventarisatie populaire opleidingen MBO» de relatie zien tussen het totaal aantal deelnemers in 2012 van een opleiding en de kans op werk zoals die door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) is vastgesteld.2
Ik beschouw de boodschap uit deze inventarisatie door FNV Jong als een serieus signaal dat mbo-instellingen in hun voorlichting aan (aankomende) deelnemers zich nog nadrukkelijker rekenschap moeten geven van de arbeidsmarktperspectieven van hun opleidingen. Het is zeker in deze tijden van economische crisis van groot belang dat gediplomeerden worden opgeleid voor die beroepen waar ook vraag naar is (zie hiervoor ook brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166)).
Wel plaats ik een aantal kanttekeningen bij de inventarisatie door FNV Jong. Zo gebruikt FNV Jong alleen de indicator «kans op werk» om de baanperspectieven in kaart te brengen. Deze indicator duidt de kans voor een schoolverlater een baan te vinden in het verlengde van de opleiding.3 De indicator helpt (aankomende) deelnemers daarmee bij de keuze voor een (vervolg)opleiding, maar tegelijkertijd moet onderkend worden dat veel schoolverlaters ook een baan kunnen vinden in een aanpalend domein. Het vinden van een baan op niveau vind ik, zeker in het huidige tijdgewricht, belangrijker dan een baan die precies in het verlengde ligt van de opleiding. Voorts houdt de indicator geen rekening met het feit dat jongeren na afronding van een opleiding ook kunnen besluiten om door te leren. Het is op voorhand niet te zeggen of dit een (negatieve) keuze is vanwege tekortschietend arbeidsmarktperspectief of een bewuste keuze om zich door te ontwikkelen.
Op deze wijze doet FNV Jong naar mening onvoldoende recht aan het feit dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt gemiddeld genomen op orde is. Zo was in de periode 2006–2011 de gemiddelde werkloosheid onder gediplomeerde schoolverlaters 5% (anderhalf jaar na diplomering). Dit laat overigens onverlet dat voor een aantal grote opleidingen de vraag naar gediplomeerden aanzienlijk lager is geweest dan het aanbod.4 Ik heb dat ook onderstreept in mijn brief «Macrodoelmatigheid mbo».
Op welke wijze kunnen onderwijsinstellingen op dit moment worden aangesproken op de noodzaak om hun opleidingsaanbod aan te laten sluiten bij de arbeidsmarktvraag, los van de maatregelen die u eerder al aangekondigd hebt?
De wettelijke mogelijkheden om mbo-instellingen aan te spreken op de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt zijn beperkt tot de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht verplicht een mbo-instelling alleen een opleiding aan te bieden als er na afronding van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de deelnemers. De nadruk bij de toepassing van het toezicht op het bestaande opleidingenaanbodligt op het aspect of deelnemers voldoende zijn geïnformeerd over de arbeidsmarktkansen (zie notitie van de Inspectie van het Onderwijs over « Toezicht op de zorgplicht arbeidsmarktperspectief» van 15 mei 2012).
Ik ben voornemens om de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief meer resultaatgericht te maken. De instellingen zijn hierdoor aan zet om het opleidingenaanbod met bedrijfsleven en andere mbo-instellingen in de regio af te stemmen en risico’s voor gebrekkige arbeidsmarkrelevantie van opleidingen weg te nemen. Voornoemde partijen hebben bij monde van SBB aangegeven hiertoe een geschillencommissie in het leven te willen roepen. In aansluiting hierop geeft het resultaatgerichter maken van de zorgplicht ook het toezicht en de handhaving meer mogelijkheden om bij situaties waar het aantal schoolverlaters de arbeidsmarktvraag jaren overstijgt, in te grijpen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166).
Vooruitlopend op het aanscherpen van de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief, heeft het kabinet € 25 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van het programma School Ex 2.0 gedurende twee jaar. Samen met mbo-instellingen zorgt het kabinet ervoor dat mbo’ers (niveaus 1 tot en met 4) voor wie de kansen op de arbeidsmarkt ongunstig zijn, kiezen voor een (vervolg)opleiding met een beter arbeidsmarktperspectief, zoals een opleiding in de techniek (Kamerstukken II 2012–2013, 29 544, nr. 438).
Wat is uw inschatting van het voorstel vanuit FNV Jong om de bekostiging van scholen te koppelen aan het arbeidsmarktsucces van studenten?
Ik ben voornemens om bij de uitwerking van de prestatieafspraken met mbo-onderwijsinstellingen ook de aansluiting van het onderwijsaanbod op de arbeidsmarkt te betrekken. Instellingen die zorgen voor een goede aansluiting met de arbeidsmarkt worden zo beloond. Voor deze prestatieafspraken is € 250 miljoen beschikbaar. In lijn met de motie Straus c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 33 187, nr. 32) zal ik Uw Kamer voor oktober 2013 informeren over deze prestatieafspraken.
Voorts heb ik in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166) aangegeven een sluitstuk te creëren op basis waarvan ik als instellingen en bedrijfsleven binnen een regio samen niet tot een doelmatig aanbod komen een einde hieraan kan maken. Dit sluitstuk bestaat eruit dat ik bij een mbo-instelling de rechten aan een opleiding kan ontnemen, waardoor de bekostiging voor die opleiding komt te vervallen en de instelling geen diploma’s voor die opleiding meer mag afgeven.
Deelt u de mening dat de voorlichting aan aspirant studenten snel moet verbeteren via onder meer de studiewijzers? Zo ja, worden hier al stappen toe gezet met het oog op komend studiejaar?
SBB stelt voor (aankomende) deelnemers in samenspraak met alle belanghebbenden een studiebijsluiter op die per opleiding of soortgelijke opleidingen zicht geeft op relevante informatie waaronder het (regionaal) arbeidsmarktperspectief.
Vanaf september 2013 gaan 7 pilotscholen in zowel het bekostigde als niet-bekostigde onderwijs de studiebijsluiter testen. Vanaf april 2014 is de database met informatie beschikbaar voor de sector en kan in principe elke mbo-instelling voor diens opleidingen gebruik gaan maken voor de voorlichting ten behoeve van het studiejaar 2014–2015.
Ik ben voornemens om mbo-instellingen vanaf 1 januari 2015 te verplichten te zorgen voor verankering van een goede, objectieve informatievoorziening aan (aankomende) deelnemers over relevante aspecten van de opleiding, waaronder het arbeidsmarktperspectief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 524, nr. 166).
Kunt u uw antwoorden tijdig aan de Kamer toezenden, voorafgaand aan het algemeen overleg Macrodoelmatigeid van 6 juni 2013?
Ja.
De opleiding van heftruckchauffeurs |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat opleidingen voor heftruckchauffeurs kwalitatief onder de maat zijn en niet garanderen dat een werknemer voldoende gekwalificeerd is om veilig met een heftruck te werken?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien het grote aantal ongevallen (minimaal 1.600 ziekenhuisconsultaties & 5 doden per jaar) die op de werkvloer met heftrucks plaatsvinden, de opleidingen voor heftruckchauffeurs geen lege huls mogen zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat in het kader van veiligheid op de werkvloer de kwaliteit van opleidingen voor heftruckchauffeurs dient te worden gewaarborgd en dat daarvoor meerdere maatregelen (zoals het stellen van minimum kwaliteitseisen aan heftruckopleidingen, de invoering van een kwaliteitscertificering en/of wettelijke verplichtingen) in aanmerking komen?
Ik erken en onderstreep het belang van kwalitatief goede opleidingen voor heftruckchauffeurs. De signalen en de daarbij genoemde voorbeelden van niet goede opleidingen zijn ernstig en moeten serieus genomen worden. Het ministerie heeft echter geen signalen ontvangen dat de genoemde problemen met heftruckopleidingen wijdverbreid zijn.
Ik heb er vertrouwen in dat de vele inspanningen van bedrijven en brancheorganisaties op dit terrein ertoe leiden dat de kwaliteit van de opleidingen voor heftruckchauffeurs verder verbetert. Bedrijven en brancheorganisaties spelen daarbij een cruciale rol. Zij zijn in staat om de opleidingen goed te laten aansluiten op de praktijk, zodat deze «op maat» zijn.
De werkgever is ervoor verantwoordelijk dat zijn heftruckchauffeurs zo opgeleid zijn, dat deze de aan hen toegewezen taken kunnen uitvoeren. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht zijn werknemers doelmatig voor te lichten over veiligheids- en gezondheidsrisico’s en de in dat verband te nemen (preventieve) maatregelen.
In veel gevallen kiest een werkgever een heftruckopleiding uit de markt, die een groot en zeer divers aanbod aan heftruckopleidingen kent. Brancheorganisaties ondersteunen bedrijven daarbij actief.
Zo hebben de ondernemersvereniging voor vervoer en logistiek EVO en sectororganisatie Gezond Transport – met ondersteuning van de Inspectie SZW – een handleiding met kwaliteitscriteria ontwikkeld voor de selectie van de juiste opleiding voor heftruckchauffeurs.
Om de bedrijven daarin verder te ondersteunen is EVO bovendien van plan om meer inzicht te bieden in welke opleidingen aan de kwaliteitscriteria voldoen.
Zoals gezegd, vind ik met u dat kwalitatief goede opleidingen van groot belang zijn. Ik ga met brancheorganisaties in gesprek om dat nog eens onder de aandacht te brengen.