Problemen in het gehandicaptenvervoer |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Stichting Vast is Beter?1
Ja. Ik heb bovendien naar aanleiding van uw vragen contact gehad met betreffende stichting.
Bent u zich ervan bewust dat veel gehandicapte reizigers momenteel geweigerd worden als gevolg van de strengere regelgeving in het gehandicaptenvervoer en op die wijze dus geïsoleerd raken van de maatschappij? Zo ja, deelt u de mening dat iedereen recht heeft op vervoer en dat dit probleem derhalve subiet aangepakt dient te worden?
Het uitgangspunt is dat mensen met een handicap veilig vervoerd moeten kunnen worden. Het is mij duidelijk geworden dat voornamelijk rolstoelinzittenden die niet rechtop in hun rolstoel kunnen zitten, soms door vervoerders (waaronder Valys) voor vervoer worden geweigerd. De reden hiervan is dat bij het gebruik van standaard veiligheidsgordels in rolstoeltaxi’s door rolstoelinzittenden met een afwijkende zithouding kan leiden tot gevaarlijke situaties. De betreffende vervoerders kunnen geen concessies doen aan de verkeersveiligheid, waardoor zij geen andere uitweg zien dan weigeren van vervoer.
Ik ben het met u eens dat zoveel mogelijk getracht moet worden te voorkomen dat gehandicapten maatschappelijk geïsoleerd raken. Ik ben daarom bereid om te laten nagaan of het mogelijk is om met een geringe aanpassing van de bestaande regels eventuele problemen rond de zit-lighouding op te lossen.
Bent u bekend met het feit dat er uniforme eisen zijn gesteld met betrekking tot gehandicaptenvervoer in de Regeling Voertuigen 2009, maar dat er geen uniforme eisen zijn gesteld aan de rolstoelen? Zo ja, bent u bereid om alsnog standaardeisen op te stellen voor rolstoelen, zodat het technisch mogelijk is om ieder type rolstoel te vervoeren en kunt u aangeven per wanneer wij dit kunnen verwachten?
De regeling rond het gehandicaptenvervoer is opgezet vanuit de verkeersveiligheid. Daarom moeten voertuigen waarmee rolstoelen worden vervoerd beschikken over deugdelijke vastzetsystemen en is niet geregeld dat elke rolstoel waarmee een gehandicapte zich in het verkeer wil begeven voorzien moet zijn van bevestigingspunten. Ik heb wel na laten gaan wat de kosten zijn van een eventuele verplichting voor het aanbrengen van vastzetpunten op rolstoelen en een vrije gordelloop. Die bedragen circa € 1 miljoen en komen ten laste van de AWBZ, particulieren en de verstrekkende gemeentes. Gelet op de terughoudendheid inzake nieuwe regelgeving en de kosten, zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verplichting. Wel is dit onder de aandacht gebracht van de VNG, terwijl mij bekend is dat op vrijwillige basis ook al aanpassingen aan rolstoelen worden aangebracht.
Deelt u de mening dat standaardgordels alleen geschikt zijn voor passagiers in een rechtop zithouding en dat passagiers met een afwijkende houding vrijgesteld zouden moeten worden van deze verplichting, zodat vervoerders gebruik kunnen maken van een aangepaste gordel? Zo ja, bent u bereid om dit in de Regeling Voertuigen, Artikel 59, lid 9 aan te passen?
Zie mijn antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel vervoerders, waaronder Valys, passagiers met een scootmobiel weigeren om per lift in te stappen omdat dit tot ongelukken zou leiden? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om de situatie waarbij ouderen nu maar zelf via het trappetje in het busje moeten klauteren te voorkomen, zodat het voor ouderen geen vrijwel onmogelijke opgave wordt om vervoerd te worden?
Verkeersveiligheid bepaalt de grens van wat vervoerders mogen doen. Hieraan kunnen geen concessies worden gedaan. Er gelden veiligheidsregels met betrekking tot het vervoer van rolstoelen en er bestaan minimale goedkeuringseisen voor liftinstallaties die gebaseerd zijn op het dragen van rolstoelpassagiers. Scootmobielen zijn zwaarder en hebben een ander zwaartepunt dan rolstoelen. De huidige voertuigen in het contractvervoer zijn er niet altijd op ingericht om deze in te laden terwijl de passagier op de scootmobiel blijft zitten. Analoog aan de specifieke regelgeving voor rolstoelen dient ook de veiligheid van passagiers op scootmobielen bij taxivervoer vooropgesteld te worden. De verantwoordelijkheid voor handhaving van dit uitgangspunt berust bij de vervoerder. Dit betekent dat, afhankelijk van het ingezette vervoermiddel en per individuele situatie moet worden beoordeeld, op welke wijze het vervoer veilig kan plaatsvinden.
Gelet op de kosten acht ik het niet opportuun hiervoor maatregelen te nemen.
Uiteraard is het van belang dat de vervoerder met betrokkene zo goed mogelijk omgaat met deze situatie, bijvoorbeeld door adequate assistentie te verlenen bij het betreden en het verlaten van het voertuig.
Bent u bereid om de door de Stichting Vast is Beter in ontwikkeling zijnde extra beugel voor scootmobiels over te nemen en verplicht te stellen voor alle gehandicapte vervoerders, zodat iedere gehandicapte weer vervoerd kan worden?
Uit mijn overleg met de Stichting Vast=Beter is gebleken dat zij geen extra beugel voor scootmobielen in ontwikkeling heeft. Wel ontwikkelen zij een riem voor achterop de voertuiglift, die moet verhinderen dat rolstoelen daarvan afvallen.
Kunt u de beantwoording van deze vragen uiterlijk één week voor het algemeen overleg Doelgroepenvervoer van 28 april 2011 doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, maar wel zo mogelijk voor het algemene overleg van 28 april 2011.
Topklinische geestelijke gezondheidszorg (ggz) die ggz-hulp lokaal uitlsuit |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie dat indien iemand (in Brabant) een ambulante behandeling topklinische ggz krijgt in een landelijke instelling er geen ambulante zorg in de vorm van Functie Assertive Community Treatment ((F)ACT) in de gemeente wordt geboden?
Ik ben niet bekend met deze specifieke casus. Ik kan u echter melden dat er geen formele beperking is voor het leveren van zorg door meerdere zorgaanbieders. Zowel topklinische geestelijke gezondheidszorg (ggz) als (F)ACT kan worden ingekocht door zorgverzekeraars, en worden bekostigd op basis van de dbc ggz systematiek. In de tweedelijns curatieve ggz is het toegestaan dat een zorgaanbieder een deel van de behandeling uitbesteedt aan een andere zorgaanbieder. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft het beleid hiervoor vastgesteld in de beleidsregel «tarifering onderlinge dienstverlening GGZ Zvw» (CU 5028). Indien sprake is van onderlinge dienstverlening, brengt de zorgaanbieder die de prestatie levert de kosten daarvan in rekening aan de zorgaanbieder die de prestatie bij de uitvoerder heeft aangevraagd. Er hoeft dus geen financiële belemmering te zijn voor het gelijktijdig leveren van (F)ACT en topklinische ggz. Daarnaast is het op dit moment mogelijk dat een zorgaanbieder hiertoe een eigenstandige dbc met zorgtype «icc en medebehandeling» opent. De NZa heeft besloten dat deze tweede mogelijkheid per 2012 verdwijnt, omdat het uitgangspunt van de dbc-systematiek is dat er voor de behandeling van een patient in het kader van een primaire diagnose ook één dbc wordt gedeclareerd.
Ik kan op basis van de informatie over de casus niet beoordelen in hoeverre het hier beleid van de lokale aanbieder van zorg betreft, of dat de patiënt op basis van specifieke zorginhoudelijke overwegingen terug is verwezen naar specialistische zorg. In het algemeen kan ik wel stellen dat patiënten vrij zijn in de keuze voor een zorgverlener. Dit betekent dat zij het recht hebben te kiezen door wie zij behandeld of onderzocht willen worden. Er zijn wel verschillende beperkingen aan dit recht. Indien een patiënt van mening is dat onterecht zorg wordt geweigerd, kan deze patiënt contact opnemen met de patiëntvertrouwenspersoon van de betreffende instelling, of een klacht indienen bij de klachtencommissie van de instelling.
Is bekend hoeveel mensen er naast ambulante topklinische ggz-behandeling ook lokale hulp nodig hebben voor andere ggz-vragen?
Zoals ik aangaf bij vraag 1, wordt tweedelijns curatieve ggz bekostigd op basis van de dbc ggz systematiek. De dbc ggz systematiek is ingedeeld op basis van diagnoses, daarnaast worden de activiteiten geregistreerd waaruit de behandeling bestaat. Zorgaanbieders zijn verplicht een deel van deze gegevens aan te leveren bij het DBC informatiesysteem (DIS). Het DIS beheert deze informatie. Er wordt in de dbc ggz systematiek echter geen onderscheid gemaakt in type aanbieder. Dat betekent dat er in het DIS geen specifieke registratie wordt bijgehouden van het aantal patiënten dat topklinische zorg en/of lokale hulp ontvangt.
Deelt u de mening dat mensen met een ggz-vraag recht hebben op zorg dichtbij huis, zodat een dreigende crisis kan worden voorkomen of snel kan worden ingegrepen, bijvoorbeeld via (F)ACT? Is de financiering hiervan geborgd?
Zoals ik onlangs in mijn brief «Zorg die werkt» (TK 32 620, 1)heb laten weten, vind ik goede basiszorg in de buurt van groot belang, ook in de ggz. Binnen het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is het aan zorgverzekeraars om voor al hun polishouders aan de wettelijke zorgplicht te voldoen. Dat betekent dat patiënten met een psychische aandoening recht hebben op alle eerstelijns psychologische zorg en tweedelijns curatieve ggz, zoals die momenteel binnen het basispakket valt. Hierbij is sprake van een zogenaamde functionele aanspraak, die aangeeft wat er in aanmerking komt voor vergoeding, maar die niet bepaalt hoe en door wie de zorg in de praktijk geleverd wordt. De financiering hiervan is geborgd binnen het budgettair kader zorg.
Deelt u de mening dat naast lokale ggz, indien nodig, een patiënt ook recht heeft op topklinische ggz voor specialistische ambulante zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Indien u vindt dat basis ggz dichtbij een patiëntenrecht is en (indien nodig) topklinische ggz ook, waarom kan dit in de praktijk niet naast elkaar worden gegeven?
Zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven, zijn er in de praktijk wel degelijk mogelijkheden om door middel van onderlinge dienstverlening de behandeling van een primaire diagnose door verschillende instellingen te laten uitvoeren. Het is mij niet duidelijk waarom in deze casus de betreffende instellingen er voor kiezen om hier geen gebruik van te maken.
In het algemeen kan ik wel stellen dat de juiste keuze van passende zorg voor een individuele patiënt onderdeel hoort te zijn van het behandelplan, dat in onderling overleg tussen professional en patiënt wordt vastgelegd. Hierbij is de hulpvraag van een patiënt leidend. Afhankelijk van de ernst van de klachten is het al dan niet noodzakelijk om meerdere vormen van zorg gelijktijdig in te zetten. Vanuit dit oogpunt kan ik me daarom voorstellen dat er zorginhoudelijke redenen zijn om (F)ACT en topklinische ggz niet gelijktijdig aan te bieden. Dit is een medische afweging, die ik graag aan professionals overlaat.
Is het mogelijk om tegelijk twee Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s) in verschillende instellingen te openen, één voor topklinische ggz voor de specialistische vraag en één voor de overige zorg dichtbij huis?
Zoals aangegeven bij vraag 2, is de dbc ggz systematiek niet ingedeeld op basis van type aanbod, maar op basis van diagnoses. Het uitgangspunt van de dbc systematiek is dat er voor de behandeling van een patiënt in het kader van één primaire diagnose ook één dbc wordt gedeclareerd. Dit is vastgelegd in de «Spelregels DBC-registratie GGZ» van DBC Onderhoud (uitzondering daarop is nu nog de bij vraag 1 genoemde mogelijkheid om een dbc van het type «icc en medebehandeling» te openen). Indien er sprake is van gelijktijdige behandeling van meerdere stoornissen of diagnoses, met elk een substantieel eigenstandige behandeling, is het wel toegestaan om gelijktijdig meer dan één dbc te openen. Er mogen in dat geval maximaal drie dbc’s per patiënt geopend worden. Overigens is het wenselijk dat als verschillende ggz-instellingen gelijktijdig één patiënt behandelen, zij deze behandeling onderling coördineren.
Wie is verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie indien iemand ambulante topklinische ggz krijgt en daarnaast voor (andere) ggz-vragen lokaal hulp nodig heeft?
Ongeacht de aard van de geleverde zorgactiviteiten is het de verantwoordelijkheid van professionals zelf om zo nodig te zorgen voor onderlinge coördinatie van zorg ten behoeve van een patiënt. Dat betekent dat ik van alle betrokken partijen verwacht dat zij eigen initiatief tonen en de verantwoordelijkheid nemen om dit mogelijk te maken.
Om te zien of er geen problemen zijn in de zorgcoördinatie, heb ik het Trimbos Instituut gevraagd om onderzoek te doen naar de financiering en vormgeving van zorgcoördinatie voor mensen met een meervoudige zorgvraag in de curatieve ggz. Ik verwacht u voor de zomer een definitieve versie van het rapport toe te kunnen zenden. Dan kunt u van mij ook een inhoudelijke reactie verwachten.
Hoe wordt de zorgafstemming tussen een landelijk functionerende ggz-instelling en een lokale ggz-instelling gecoördineerd en gefinancierd?
Financiering van zorgafstemming tussen een landelijk functionerende en lokaal functionerende ggz-instelling volgt uit de bekostigingsystematiek voor het betreffende wettelijke kader waarbinnen de zorgactiviteiten van een instelling vallen. Dat is voor de gehele ggz-sector dus de Wet Maatschappelijke Opvang (WMO), Zvw of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Forensische zorg valt daarbij onder Justitie.
Aanval op kamp Ashraf in Irak |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Is het waar dat vanaf donderdagavond 7 april een aanval door het Irakese leger een aanval is uitgevoerd op Kamp Ashraf, waarbij gebruik is gemaakt van landmachteenheden en speciale eenheden van de politie met honden? Is duidelijk wat het doel van de aanval is?
Het Iraakse leger is in de nacht van donderdag 7 op vrijdag 8 april jl. het kamp binnengevallen. De Iraakse autoriteiten hebben aangegeven dat de actie bedoeld was om de illegale uitbreiding van het kamp terug te dringen. Ook heeft de Iraakse overheid aangegeven de Mujahedin-e-Khalq Organisatie, waarvan de kampbewoners aanhangers zijn, te beschouwen als terroristische organisatie. De autoriteiten zijn overgegaan tot deze actie aangezien artikel 7 van de Iraakse grondwet aanwezigheid van terroristische organisaties op Iraaks grondgebied niet toestaat.
De Iraakse autoriteiten en de leiding van Kamp Ashraf spreken elkaar tegen over de precieze gebeurtenissen. Er zijn geen onafhankelijke bronnen waaruit kan worden afgeleid wat zich heeft afgespeeld. De VN in Irak, die het kamp heeft kunnen bezoeken, heeft bevestigd dat er 34 doden zijn gevallen, waaronder 6 vrouwen. De VN heeft foto’s getoond van de lichamen van de slachtoffers, waarop te zien was dat de meerderheid van hen schotwonden in borstkas en buik had, en een aantal personen is overreden. Er zijn ook gewonden gevallen bij de actie, maar het aantal is onbekend.
Is het waar dat zeker 200 mensen zijn verwond en minstens 23 mensen (17 mannen en 6 vrouwen) zijn gedood?1 Indien nee, hoe zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat generaal Ali Gheidan, commandant van de Irakese infanterie, opdracht heeft gegeven om met scherp te schieten? Is het tevens waar dat met militaire voertuigen op mensen is ingereden? Indien neen, hoe zijn dan de feiten?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat bent u voornemens te doen jegens de regering van Irak in het licht van uw opvatting dat «de bewoners van Kamp Ashraf recht hebben op een humanitaire behandeling en op waarborging van hun mensenrechten»? Deelt u de opvatting dat deze aanval een flagrante schending is van een humanitaire behandeling? Indien nee, waarom niet?3
De inval en het gebruikte geweld zijn in strijd met de humanitaire behandeling die de Iraakse autoriteiten de bewoners van Kamp Ashraf moeten garanderen. Tegelijkertijd hebben de kampbewoners zich niet aan het Iraakse recht gehouden. Het zich toe-eigenen van omliggend land en de bemoeienis van de MKO met de Iraakse politiek zijn illegaal volgens de Iraakse grondwet. De bewoners van het kamp hebben overigens nog steeds toegang tot basisvoorzieningen inclusief medische zorg.
EU-Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft op 9 april een verklaring uitgebracht waarin ze haar afschuw uitspreekt over het gebruikte geweld en de Iraakse autoriteiten oproept de mensenrechten van de bewoners van Kamp Ashraf te waarborgen. De ambassadeurs van de in Irak vertegenwoordigde EU-landen, die de situatie in Kamp Ashraf regelmatig bespreken met de Iraakse autoriteiten, hebben op 11 april jongstleden in gesprek met president Talabani en minister van Buitenlandse Zaken Zebari de Iraakse autoriteiten opgeroepen zeer terughoudend te zijn met geweld. Ook de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, Pillay, heeft aangegeven dat het door de Iraakse autoriteiten gebruikte geweld onacceptabel is.
Wilt er bij de Irakese autoriteiten op aandringen de arrestanten vrij te laten en hoe dan ook niet uit te leveren aan Iran? Indien nee, waarom niet? Bent u bereid hierop de Nederlandse ambassade te laten toezien? Indien nee, waarom niet?
Uit contacten met het Rode Kruis is vernomen dat de arrestanten inmiddels zijn vrijgelaten.
Bij de overdracht van de verantwoordelijkheid voor Kamp Ashraf door de Amerikanen aan de Iraakse autoriteiten is afgesproken dat geen van de kampbewoners naar Iran zal worden teruggestuurd. President Talabani en minister van Buitenlandse Zaken Zebari hebben tijdens het gesprek met de EU-ambassadeurs op 11 april laten weten dat ze zich aan deze afspraak zullen houden. Nederland en de EU blijven, in overleg met de Iraakse autoriteiten, de nadruk leggen op dit punt.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een internationaal onafhankelijk onderzoek te laten doen? Deelt u de opvatting dat de verantwoordelijken voor dit bloedbad gerechtelijk moeten worden vervolgd? Zo ja, door wie? Indien nee, waarom niet?
Ik steun de oproep van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties Pillay tot een internationaal onafhankelijk onderzoek. Degenen die verantwoordelijk blijken te zijn voor het toegebrachte geweld dienen gerechtelijk te worden vervolgd door de Iraakse autoriteiten.
Het bericht dat het ziekenhuis Bernhoven in Oss de afdeling klinische verloskunde gaat sluiten |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het voornemen van het ziekenhuis Bernhoven om vanaf 1 mei 2011 de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten en te concentreren in de locatie Veghel?
Ik ben geen voorstander van concentratie om de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar dit moet wel kunnen. Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven dat er op dit moment niet genoeg O&G verpleegkundigen zijn en ook niet op korte termijn kunnen worden opgeleid om op twee locaties kwalitatief goede zorg aan te bieden. Het ziekenhuis heeft aangegeven noodzakelijkerwijs over te moeten gaan tot concentratie van de verloskundige zorg op één locatie. Aangezien de norm aanrijtijden van de ambulance in deze regio hierdoor niet in gevaar komen, komt de bereikbaarheid van de acute verloskundige zorg niet in het geding. De polikliniek in Oss blijft wel overdag open voor controles van de zwangeren. Zij zullen echter naar Veghel moeten om te bevallen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het ziekenhuis Bernhoven te Oss zich genoodzaakt ziet om de afdeling klinische verloskunde in Oss te sluiten omdat er te weinig gespecialiseerde verpleegkundigen zijn om op beide locaties voldoende kwaliteit te kunnen bieden?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen om het tekort aan gespecialiseerde verpleegkundigen in het ziekenhuis Bernhoven te Oss op te lossen zodat zij de afdeling klinische verloskunde open kunnen houden?
Voor mij is het belangrijkste dat kwalitatief verantwoorde zorg wordt geboden en dat de bereikbaarheid van acute verloskunde niet in het geding komt. Aangezien het ziekenhuis aan beide zaken tegemoet gekomen is zie ik geen reden om in te grijpen.
Hoeveel andere ziekenhuizen hebben moeite hun afdeling verloskunde open te houden omdat zij een tekort hebben aan gespecialiseerde verpleegkundigen? Indien u dit niet bekend is bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Inventarisaties van de NVZ «Acute Verloskunde: praktijkonderzoek naar de gevolgen van «Een goed begin»» door Plexus en van de NVOG «Van wens naar realisatie» door Logex van eind 2010 hebben aangegeven dat op korte termijn de bewaking- en begeleidingsnormen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte niet haalbaar zijn aangezien er op korte termijn niet genoeg personeel beschikbaar is om aan deze normen te voldoen. Ik verwacht dan ook uiterlijk januari 2012 een gezamenlijk implementatieplan van de NVZ en NVOG waarin zij aangeven wat de tussenstappen en het tijdspad zijn om tot uitvoering van deze normen te komen. Ik verwacht wel van de ziekenhuizen dat zij in afwachting van dit implementatieplan aan de slag gaan met tussenstappen zoals het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie1 en het borgen van het niet alleen laten van de zwangere vrouw tijdens de bevalling.
Het ziekenhuis Bernhoven heeft aangegeven –los van deze nieuwe normen- met een zeer acuut probleem te zitten, waardoor de concentratie stap op korte termijn moet plaats vinden. Er zijn geen signalen dat er op dit moment meer ziekenhuizen met een dergelijk acuut probleem kampen.
In hoeverre komt de bereikbaarheid van de zorg in gevaar als de afdeling klinische verloskunde in Oss wordt gesloten? Hoeveel inwoners in de omgeving van Oss zullen bij het sluiten van de afdeling verloskunde van het ziekenhuis Bernhoven niet meer binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten vallen?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten komt niet in gevaar in deze regio bij sluiting van de afdeling in Oss.
Klopt het dat kraamverzorgenden uit Oss en omliggende dorpen eerder dan gebruikelijk en in een eerder stadium van de bevalling naar het ziekenhuis worden verwezen? Klopt het dat daarbij de ambulance in een eerder stadium van de bevalling moet worden ingezet? Bent u het met de SP eens dat dit een verhoging van de zorgkosten inhoudt, naast een verslechtering van de bereikbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u bevallende vrouwen bedoelt. Ik begrijp dat verloskundigen adviseren om tijdig naar het ziekenhuis te gaan in geval van een acute situatie thuis. Dit lijkt mij te allen tijde verstandig. Zoals ik al eerder in brieven heb aangegeven moet de risicoselectie door de verloskundige in de thuissituatie verbeteren.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het rapport van de stuurgroep «Zwangerschap en geboorte» waarin wordt gepleit voor het zo snel mogelijk starten van een noodzakelijke behandeling?1
In principe kan ook in deze situatie, zowel thuis door de verloskundige als in het ziekenhuis door de gynaecoloog en zijn of haar team, de behandeling zo snel mogelijk gestart worden. Ik wil er bij het ziekenhuis Bernhoven wel op aan dringen dat het inzetten van parallelle acties in het ziekenhuis bij levensbedreigende situaties in de thuissituatie van groot belang is. De reistijd is in het advies van de Stuurgroep niet meegenomen. Hiervoor gelden de normen van de aanrijtijden van de ambulance, zoals gezegd, die in deze situatie niet in het geding zijn.
Hoe verhoudt deze concentratie zich tot uw antwoorden op eerdere vragen, waarbij u aangaf «de 15 minutennorm van cruciaal belang voor het verbeteren van de kwaliteit van de verloskundige zorg» te vinden? Wat is er in dit specifieke geval gebeurd met uw toezegging «Ik zal er bij de ziekenhuizen op aandringen dat zij in hun plan van aanpak afspraken maken over de beschikbaarheid van relevante professionals en hun onderlinge samenwerking om deze 15 minutennorm te halen»?2
Zie mijn antwoorden op vragen 4 en 7.
Wat gaat u ondernemen om de klinische verloskunde in Oss, een stad met meer dan 84 000 inwoners, te behouden?
De bereikbaarheidsnorm van 45 minuten zal in deze regio niet in het gedrang komen als de afdeling verloskunde in Oss sluit. Kwaliteit van zorg is in dat geval dus doorslaggevend.
Erfpachttarieven |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Banken verstrekken geen hypotheken bij erfpacht» en «Banken willen snelle oplossing particuliere erfpacht»?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Vereniging van Banken met alle betrokken partijen, zoals de overheden, toezichthouders en erfverpachters, om de tafel gaat om een oplossing te vinden voor de problemen die veel huiseigenaren ondervinden bij de financiering van particuliere erfpacht?
Ja.
Wat vindt u van de mogelijke oplossingen waar de Nederlandse Vereniging van Banken aan denkt, te weten standaardisering van erfpachtcontracten, keurmerk erfverpachters en het instellen van een marktmeester?
Donderdag 28 april 2011 heeft op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken een rondetafelgesprek plaatsgevonden met verschillende betrokken partijen op het terrein van particuliere erfpacht (banken, pachters, verpachters, Vereniging Eigen Huis, gemeente Amsterdam, makelaars en vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
De banken hebben voorafgaand aan de bijeenkomst criteria opgesteld waaraan erfpachtovereenkomsten zouden moeten voldoen ten behoeve van hypothecaire financiering. Deze werden op de bijeenkomst gepresenteerd. Afgesproken is dat de criteria de komende vier maanden door partijen gezamenlijk verder uitgewerkt worden. Tevens zullen partijen de mogelijkheden voor modelcontracten, modelvoorwaarden en een keurmerk voor erfpachtovereenkomsten uitwerken.
Is het waar dat banken nu ook geen hypotheek meer verstrekken voor woningen die op erfpachtgrond van de gemeente staan?
De banken hebben in het rondetafelgesprek over particuliere erfpacht aangegeven, dat zij op dit moment geen problemen zien met hypotheekverstrekking voor woningen die op erfpachtgrond van een gemeente staan.
Moderne erfpachtcontracten met gemeenten worden periodiek herzien. Ik kan geen uitspraak doen over de validiteit van voorgestelde stijgingen van erfpachttarieven. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief over erfpacht van 23 mei 2011 (TK 27 924, nr. 52). Daarnaast verwijs ik u naar de antwoorden van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op de vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over erfpacht van 22 maart 2011 (TK 27 924, nr. 50). De Nederlandsche Bank speelt hierin geen specifieke rol.
Wat vindt u van de afwijzing van banken voor het verstrekken van een hypotheek op erfpachtgrond van de gemeente omdat in de koopovereenkomst staat aangegeven dat de erfpacht in 2023 zal worden herzien en dat naast aanpassing van de canon ook de voorwaarden aangepast kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u de signalen uit Amsterdam, Utrecht en andere steden, maar ook uit kleine gemeenten, dat de erfpachttarieven enorm stijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van een stijging van 1800%, zoals de gemeente Bernheze voorstelt aan haar bewoners?
Zie antwoord vraag 4.
Is er in vergelijking met tien jaar geleden in de erfpacht veel veranderd waardoor banken nu geen hypotheken meer willen verstrekken bij erfpacht, terwijl dit tien jaar geleden geen enkel probleem was? Wat is de rol van De Nederlandsche Bank hier in?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn met de Nederlandse Vereniging van Banken en de VNG in overleg te treden om deze problematiek op te lossen en hierover de Kamer te informeren? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover een brief van u verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord onder vraag 3 en de, door u reeds ontvangen, brief van mij over erfpacht.
Milieusubsidie en huizenbezitters |
|
Betty de Boer (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Huizenbezitters lopen milieusubsidie mis»?1
Ja.
Is het waar dat € 2 mlj. subsidiegeld, bedoeld voor maatwerkadvies voor het energiezuiniger maken van woningen, van het totaal van € 10 mlj. naar drie grote partijen is gegaan? Zo ja, waarom? Zo nee, hoeveel dan, en waarom?
Het maximale subsidiebudget in 2009 en 2010 bedroeg in totaal € 11 176 000. Dit is in de Staatscourant gepubliceerd. Het overgrote deel van de subsidie (circa viervijfde) is via individuele subsidieaanvragen aangevraagd; het resterende deel is via collectieve subsidieaanvragen van intermediaire partijen aangevraagd. De regeling verzet zich er niet tegen dat een eigenaar-bewoner een intermediaire partij machtigt om namens hem een subsidieaanvraag in te dienen. In beide gevallen kwam het subsidiebudget volledig ten goede aan eigenaar-bewoners.
Agentschap NL heeft de subsidieaanvragen beoordeeld. Subsidieaanvragen zijn op volgorde van binnenkomst binnen de gestelde voorwaarden verwerkt totdat het subsidieplafond was bereikt. Dit gold zowel voor individuele subsidieaanvragen als voor collectieve subsidieaanvragen. De regeling is daarna gesloten.
Stemt deze handelwijze overeen met de eisen en criteria die gesteld worden aan de subsidieregeling? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de drie partijen een subsidieverzoek ingediend, of heeft u een grote som subsidie aangeboden aan een beperkt aantal partijen? Kunt u de feitelijke gang van zaken toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het geld terecht hoort te komen bij huiseigenaren en bewoners en het MKB en niet bij drie spelers in de markt? Zo nee, waarom niet?
Alle door Agentschap NL uitgekeerde subsidie is ten goede gekomen aan maatwerkadviezen voor eigenaar-bewoners.
Erkent u dat, gezien uw antwoorden op eerdere vragen dat individuele bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken, zowel Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven als grote in Nederland actieve bedrijven lid zijn van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en daarom samen een vuist kunnen maken?1 Deelt u de mening dat deze bedrijven verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het aanpakken van kinderarbeid en uitbuiting in hun productieketen? 1
In ons antwoord van 15 december 2010 is aangegeven dat bedrijven zonder meer dienen te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden. Gezien het aantal betrokken productketens, de complexiteit van de individuele ketens en de door zijn omvang beperkte invloed van de Nederlandse hazelnootverwerkende industrie, zijn er beperkingen ten aanzien van wat in redelijkheid van de leden van de brancheorganisatie FNLI kan worden verwacht op het vlak van de uitbanning van kinderarbeid, waarvan in Turkije seizoensmigratie één van de meest bepalende elementen is. Mede omdat bedrijven in een markteconomie in beginsel niet kunnen worden gedwongen tot samenwerking, zijn wij op grond van de onder 2 weergegeven activiteiten van mening dat de leden van de FNLI hiermee invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid.
Heeft de in de antwoorden genoemde «follow-up» met brancheorganisaties inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van de gesprekken? Zo nee, wanneer vindt dit plaats?
Er is regelmatig contact geweest met de brancheorganisatie FNLI. Naar aanleiding van de onderhavige kwestie heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. Om dit te ondersteunen heeft de FNLI aan de leden de handleiding gestuurd «Van Werk naar School, Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden» van de Campagne Stop Kinderarbeid.
Daarnaast heeft de FNLI deze kwestie geagendeerd binnen de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie (CIAA), bij de Turkse zusterorganisatie van de FNLI en bij de Turkse overheid. Ook geeft FNLI namens de Nederlandse levensmiddelenindustrie actief input aan het bedrijvennetwerk kinderarbeid. De FNLI werkt momenteel aan een ketenanalyse op geaggregeerd brancheniveau om te analyseren welke focus en aanpak voor de bestrijding van kinderarbeid in de keten een effectieve vervolgstap zou zijn. Naar aanleiding van deze uitkomsten zal onder meer bekeken worden of aanvullende suggesties of adviezen aan de leden nodig zijn.
Hebben de bedrijven binnen het Initiatief Duurzame Handel (IDH)-bedrijvennetwerk kinderarbeid zich individueel uitgesproken dat zij zich actief inzetten voor bestrijding van kinderarbeid? Zo ja, werken deze bedrijven ook individueel aan verbeterprogramma’s rondom kinderarbeid en slavenarbeid en kunt u dit rapporteren aan de Kamer?
Bedrijven werken op twee manieren samen met IDH aan het bestrijden van kinderarbeid: via het Child Labour Platform, waar IDH een secretariële rol heeft, en via de IDH sectorale verbeterprogramma’s.
Het doel van het Child Labour Platform (CLP) is om bedrijven uit vijf verschillende risicosectoren ervaringen en kennis uit te laten wisselen ten aanzien van het bestrijden van kinderarbeid in hun productieketens om zo de bestrijding van kinderarbeid te verbeteren en te versnellen. Onervaren bedrijven kunnen leren van ervaren bedrijven. Met behulp van het UN Framework for Business and Human Rights van VN-Speciaal Vertegenwoordiger John Ruggie houdt het platform het beleid en de activiteiten van deelnemende bedrijven tegen het licht en trekt lessen uit de verschillen en overeenkomsten tussen beleid en activiteiten van de platformdeelnemers.
Binnen de sectorale verbeterprogramma’s in de sectoren cacao, thee, katoen, soja, natuursteen, kweekvis en toerisme is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel. Duurzame productie in de IDH-programma’s wordt in het algemeen bepaald en getoetst door «third party certification», waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van multistakeholder duurzaamheidstandaarden. Kinderarbeid is onderdeel van de standaarden (o.a. de UTZ- en Rainforest Alliance-standaarden in de cacao- en theeprogramma’s, de RTRS-standaard in het soja programma, de BCI-standaard in het katoenprogramma en de Aquaculture Dialogue Standards in het kweekvisprogramma).
De kennis van IDH over sectorale verbeterprogramma’s wordt benut in het CLP, alhoewel de bedrijven niet formeel hebben getekend voor de uitvoering van verbeterprogramma’s op het gebied van kinderarbeid. Het CLP is ook niet bedoeld om te controleren wat de individuele bedrijven uiteindelijk doen met de kennis, maar bedrijven die er voor kiezen te participeren in het CLP geven hiermee aan daadwerkelijk te willen bijdragen aan de bestrijding van kinderarbeid in hun keten. In 2012 zal IDH een eindrapportage opstellen over de resultaten die het CLP heeft opgeleverd. Hierover zal de Kamer worden geïnformeerd.
In 2012 zal het CLP bedrijvennetwerk worden gecontinueerd onder begeleiding van de UN Global Compact.
Bent u bereid de eis te stellen dat bedrijven ook individueel verbeterprogramma’s moeten voeren en deze eis te koppelen aan deelname aan het IDH? Bent u bereid ook de voortgang van deze programma’s te rapporteren aan de Kamer?
Het IDH faciliteert maatschappelijke organisaties en bedrijven die uit eigen beweging bereid zijn ook zelf te investeren in het verduurzamen van hun ketens in de vorm van publiek-private partnerschappen. Hiermee wordt een stimulerend effect beoogd, waarbij het stellen van eisen niet goed past. De samenwerking is weliswaar vrijwillig, maar niet vrijblijvend. De bedrijven dienen zich te committeren in de gezamenlijk vastgelegde duurzaamheiddoelstellingen van een sectorprogramma. Het doel van deze programma’s is te komen tot verbeteringen in de keten, dus ook het tegengaan van kinderarbeid.
Het IDH rapporteert jaarlijks over de voortgang van haar sectorale programma’s aan de hand van een uitgebreid monitoringprotocol. De Kamer zal worden geïnformeerd over de eindrapportage van het CLP, zoals opgemerkt onder vraag 3. In de eindrapportage zal zo mogelijk ook een beeld worden geschetst van de stand van zaken rond kinderarbeid in de sectorale programma’s van IDH. In 2012 vindt een externe evaluatie plaats van het IDH, waarover de Kamer tevens zal worden geïnformeerd.
Het CLP is gericht op het stimuleren en faciliteren van wederzijds leren en uitwisselen van ervaring en kennis, om daarmee de bedrijven te helpen hun strijd tegen kinderarbeid in hun productieketens te versnellen en te verbeteren. Ook aanbevelingen ten aanzien van de implementatie van maatregelen gericht op het voorkomen en het bestrijden van kinderarbeid zijn onderwerp van discussie, maar het CLP is niet opgericht om van de deelnemende bedrijven de implementatie van verbeterprogramma’s te eisen. Het CLP heeft geen controlerende, maar een stimulerende en faciliterende functie. Het invoeren van verbeterprogramma’s blijft de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf; immers, zulke programma’s vragen per type bedrijf en per sector om een specifiek passende aanpak.
De transitie naar duurzame productie en inkoop binnen de IDH-programma’s vindt plaats op basis van certificering aan de hand van duurzaamheidcriteria. Uitbanning van kinderarbeid volgens de definitie van kinderarbeid van de ILO (ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182) is belangrijk onderdeel van deze duurzaamheidcriteria.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Nestlé dat kinderarbeid niet volledig uit te bannen is en dat kinderarbeid geen probleem is zolang de kinderen ook toegang tot school hebben? Zou u een dergelijk standpunt binnen het IDH toestaan?2
Zowel binnen het CLP als het IDH wordt kinderarbeid gedefinieerd op basis van de ILO-conventies 138 en 182. Werk dat door kinderen boven de 14 wordt uitgevoerd, beperkt blijft tot 12 uur per week, geen zwaar en gevaarlijk werk betreft en niet de schoolgang en ontwikkeling van het kind tegengaat, valt niet binnen de definitie van kinderarbeid op basis van deze conventies. De uitspraak van de directeur van Nestlé moet binnen het kader van deze definitie worden geplaatst, en is als zodanig niet strijdig met het standpunt over kinderarbeid binnen het IDH.
Deelt u de mening dat het bedrijvennetwerk kinderarbeid van het IDH geen «multistakeholder aanpak» is, omdat niet-gouvernementele organisaties geen deel uitmaken van dit netwerk? Bent u bereid dit te veranderen?
Er is bewust gekozen voor een bedrijvennetwerk, waarbij peer learning centraal staat. Er is daarbinnen wel voorzien in een structuur voor actieve inbreng van de expertise van NGO’s en andere stakeholders, zoals vakbonden. De FNV maakt deel uit van het bestuur van het bedrijvennetwerk. Een werkgroep van experts van NGO’s geeft input en kritische feedback op de activiteiten van het CLP. Zo zijn zij nauw betrokken bij de vragen rondom gezamenlijke normzetting, welke activiteiten kunnen worden aangeduid als good practices en andere vergelijkbare discussies. Op deze wijze wil het CLP een multistakeholder aanpak bevorderen.
Wanneer heeft de in de beantwoording op eerdere vragen genoemde jaarlijkse Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)-dialoog tussen Turkije en Nederland plaatsgevonden? Wat is de inzet van Nederland en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
Dit overleg heeft nog niet plaats gevonden. SZW is voornemens dit zo mogelijk nog dit jaar aan de orde te stellen.
Zijn er al gevolgen te melden over de EU-Raadsconclusies over kinderarbeid? Wat is uw inzet op dit punt?
Zoals aangegeven in de geactualiseerde mensenrechtenstrategie «Verantwoordelijk voor vrijheid: mensenrechten in het buitenlands beleid», die de Kamer op 5 april jl. heeft ontvangen, blijft Nederland zich sterk maken voor universele ratificatie en wereldwijde implementatie van de vier fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder het verbod op kinderarbeid. Daarbij is aangegeven dat de regering haar inzet ook gestalte geeft via de EU omwille van de effectiviteit. De regering zal opvolging geven aan de EU-Raadsconclusies van juni 2010. Concreet betekent dit dat ter verdere stimulering van de EU-aanpak van kinderarbeid een expertbijeenkomst zal worden georganiseerd over de opvolging van de Raadsconclusies. De Raadsconclusies roepen de Europese Commissie onder meer op onderzoek te verrichten naar de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel en hierover voor eind 2011 te rapporteren. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen tijdens de eerder genoemde expertbijeenkomst gepresenteerd en besproken worden.
Tijdens het European Multistakeholder Forum on Corporate Social Responsibility (CSR), dat de Europese Commissie in november 2010 organiseerde, is ook gesproken over hoe de Europese Commissie de lidstaten kan ondersteunen en hoe samengewerkt kan worden bij de bestrijding van kinderarbeid3. De Mededeling over MVO die de Europese Commissie dit najaar zal uitbrengen, omvat naar verwachting eveneens nadere duiding over de verantwoordelijkheid van Europese bedrijven ten aanzien van het respecteren van mensenrechten.
Is al meer te melden over het initiatief van de Turkse kinderbescherming samen met de Internationaal Labour Organisation (ILO) en de Turkse ministeries van Arbeid en van Onderwijs om er voor te zorgen dat kinderen van seizoenarbeiders in de toekomst naar school kunnen?
Ankara University rondt dit voorjaar een onderzoek af naar seizoensarbeid, waarbij ze tevens kijken naar de mogelijkheden voor kinderen om op afstand van hun woonplaats toch naar school te gaan. Verder is er binnen de Turkse overheid, onder leiding van het Ministerie van Arbeid, een interdepartementale werkgroep opgericht die zich buigt over deze materie. De Nederlandse ambassade in Ankara doet navraag bij de Turkse overheid over de voortgang en resultaten van dit initiatief.
Het invoeren van de wietpas |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de vragen van het lid Bouwmeester en uw antwoorden hierop over de mogelijkheid van gemeenten om de wietpas te weigeren?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat onder andere de gemeenten Eindhoven, Tilburg, Breda, Maastricht, Venlo, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht zich hebben uitgesproken tegen het invoeren van de wietpas?
Ja.
Bent u tevens bekend met de reden waarom onder andere de gemeenten Eindhoven, Tilburg, Breda, Maastricht en Venlo de wietpas niet willen invoeren, namelijk omdat zij bang zijn dat de overlast door illegale verkoop toeneemt en daar te weinig handhavers tegenover staan? Zo ja, bent u bereid deze gemeenten extra politiecapaciteit te geven om deze dreigende overlast in te tomen? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort ontvangt de Kamer een brief van het kabinet over het drugsbeleid waarin de maatregelen uit het Regeerakkoord worden toegelicht. Ik zal daarbij ingaan op het door u genoemde onderwerp.
Bent u tevens bekend met de reden waarom onder andere de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Utrecht de wietpas niet willen invoeren, namelijk omdat het ingezetencriterium hen verplicht alleen te leveren aan ingezetenen van de stad en niet aan gebruikers van buiten de stad? Zo ja, deelt u de mening van de gemeenteraden dat niet-ingezetenen van deze steden die in hun eigen stad of gemeente geen wiet kunnen halen, naar alle waarschijnlijkheid hun wiet kopen bij illegale verkooppunten en dat de overlast daarmee toeneemt?
De invoering van ingezetenencriterium houdt in dat coffeeshops alleen toegankelijk worden voor ingezetenen van Nederland. Voor het toepassen hiervan is de uitkomst van de rechtszaak bij de Raad van State tussen de gemeente Maastricht en een coffeeshophouder van belang. De verwachting is dat de Raad van State uiterlijk begin juli 2011 uitspraak zal doen. Deze uitspraak zal worden afgewacht om er zeker van te zijn dat tot implementatie van deze maatregel kan worden overgegaan.
Ten aanzien van illegale verkooppunten noem ik dat deze conform de wettelijke mogelijkheden worden aangepakt door het lokale bestuur, het Openbaar Ministerie en de politie. Voor het overige verwijs naar de brief van het kabinet over het drugsbeleid die uw Kamer binnenkort zal ontvangen.
Bent u van mening dat het ongewenst is dat mensen alleen in hun eigen woonplaats naar de coffeeshop kunnen, omdat dit mensen in een woonplaats zonder coffeeshop uitsluit en naar de illegaliteit drijft?
De beslissing of coffeeshops in een gemeente worden toegelaten, en zo ja hoeveel, is voorbehouden aan de gemeenten zelf. Gemeenten hebben daarbij beleidsvrijheid. Potentiële kopers hebben geen recht op een coffeeshop in de eigen woonplaats.
Wat verstaat u onder regionaal coffeeshoptoerisme, zoals genoemd in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp?
Regionaal coffeeshoptoerisme kan ontstaan wanneer er tussen gemeenten grote verschillen zijn in het lokaal gevoerde coffeeshopbeleid. Het kan dan voor bezoekers van coffeeshops aantrekkelijk zijn om in andere gemeenten coffeeshops te bezoeken.
Hoe gaat u het overleg met de gemeenten, dat u heeft aangekondigd in het antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp? Bent u bereid serieus naar hun wensen (extra politiecapaciteit) en bezwaren (angst voor extra overlast na invoering van de wietpas) te luisteren en hen concreet te helpen? Zo nee, waarom niet?
Er vindt overleg plaats met vertegenwoordigers van gemeenten. Ik ben altijd bereid naar wensen en bezwaren te luisteren en als het mogelijk is en past binnen het kabinetsbeleid concreet te helpen.
Administratieve lastendruk bij leraren |
|
Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Leraar verlangt minder papierwerk»?1
Het artikel, waar het lid Smits naar verwijst, is gebaseerd op een onderzoek uitgevoerd door de moedermaatschappij van uitgeverij Malmberg, het Finse Sanoma Learning & Literature. Het onderzoek vond plaats in de landen waar Sanoma actief is in de educatieve sector (Nederland, België, Finland, Verenigd Koninkrijk, Polen en Hongarije). De belangrijkste conclusie van het onderzoek was dat in al deze landen leraren meer tijd willen besteden aan individuele leerlingen en het leerresultaat willen verhogen. Zij zien zich echter vaak gehinderd door administratieve rompslomp, buitenschoolse activiteiten en overleg binnen en buiten school. Leraren in Nederland en Polen vinden dat zij veel tijd kwijt zijn aan administratieve taken en extra werkzaamheden buiten de klas. Op andere onderdelen uit het onderzoek scoren Nederlandse leraren daarentegen positiever. Zo zijn zij, samen met leraren uit Vlaanderen, Finland en het Verenigd Koninkrijk, het meest tevreden over het budget dat beschikbaar is voor professionele ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het schrikbarend is dat maar liefst 80% van de leraren en schooldirecteuren in Nederland het liefst minder tijd kwijt is aan administratief werk, terwijl dit in Finland nog geen 20% is en het onderwijs daar internationaal hoog wordt gewaardeerd? Zo neen, waarom niet? Waarin ligt volgens u dit enorme verschil met het buitenland?
Onder administratieve lasten wordt in dit onderzoek verstaan de administratieve lasten vanuit het primaire proces. Daarnaast wordt in dit onderzoek onder administratieve lasten verstaan de taken, die horen bij verantwoording richting schoolbestuur, gemeenten en rijk.
Het verminderen van de bureaucratie en regeldruk in het onderwijs is voor mij een belangrijke doelstelling. Het vooraf in kaart brengen van de effecten van beleidsvoorstellen op administratieve lasten is binnen het ministerie van OCW verplicht.
In de afgelopen tijd zijn op dit terrein belangrijke resultaten geboekt. Voorbeeld hiervan is het risicogerichte toezicht van de onderwijsinspectie. Scholen die ten minste voldoende prestaties halen, krijgen minder vaak de Inspectie van het Onderwijs op bezoek. Voor andere voorbeelden verwijs ik u naar antwoorden op eerder door het lid Smits gestelde vragen (zie Kamerstuk 319, vergaderjaar 2010–2011). Deze lijn zal ook, gezien mijn eerder aangegeven doelstelling, in deze kabinetsperiode worden voortgezet.
We moeten echter ook bedenken dat een aantal administratieve werkzaamheden behoren tot de taak van de leerkracht. Dit geldt bijvoorbeeld voor het registeren en het analyseren van toetsresultaten en het maken van een kort verslag van een gesprek met ouders. Scholen en leerkrachten kunnen dit zelf zo handig mogelijk inrichten.
Ik veronderstel dat de verschillen in gevoelde bureaucratie tussen Finse leraren en Nederlandse leraren ook te maken kan hebben met een verschil in professionele positie en verantwoordelijkheid.
Ik wil graag goed nagaan op welke wijze we in Nederland iets kunnen doen om de bureaucratie die leraren in Nederland ervaren aan te pakken. Dit is een onderwerp waarbij verschillende factoren een rol spelen en verschillende verantwoordelijkheden in het geding zijn. Ik wil daarom bij de begroting 2012 met een voorstel komen hoe ik dit aan wil gaan pakken.
Wat gaat u doen om de bureaucratie voor docenten en schooldirecteuren te verminderen, om zo werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken?
Onlangs heb ik uw Kamer een brief over herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies toegestuurd waarin onder andere wordt aangegeven op welke wijze ik de bureaucratie wil verminderen door middel van het schrappen van subsidies dan wel het onderbrengen van subsidies in de lumpsum. Daarnaast zal er een efficiëntere gegevensuitwisseling plaatsvinden door verdere digitalisering van informatiestromen.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven wil ik bij de begroting 2012 komen met een onderzoeksvoorstel hoe ik na wil gaan hoe het zit met de bureaucratie die leraren ervaren.
Wat is uw oordeel over de bevinding dat tweederde van de Nederlandse docenten ernaar verlangt minder tijd te hoeven steken in taken die niet direct met lesgeven te maken hebben, terwijl sommige andere Europese landen zoals Finland en België deze behoefte afwezig is? Waarin ligt volgens u dit enorme verschil met het buitenland?
De sociale partners in Nederland hebben in de cao afspraken gemaakt over de verdeling tussen lesgebonden taken en niet-lesgebonden taken van een leerkracht, waarbij een maximale lesgebonden taak is aangegeven. De invulling van de niet lesgebonden taken wordt overgelaten aan de werkgever, in samenspraak met de werknemer.
Bent u bereid zich in te zetten om iedere school te voorzien van een conciërge en waar nodig een administratief medewerker? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer uw plannen tegemoet zien?
Als onderdeel van het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid (P&A-budget), ontvangt iedere basisschool middelen voor twee dagdelen conciërge/ ondersteunend personeel. Daarnaast ontvangt een beperkt aantal basisscholen tot 1 augustus 2012 een aanvulling daarop uit de «Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen». Ik ben voornemens deze specifieke aanvulling tot 1 augustus 2015 voort te zetten. In het kader van mijn brief over herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies, heb ik aangegeven dat daarbij wel het beschikbare middelenkader wordt verlaagd naar € 19,6 miljoen. Per 1 augustus 2015 worden deze middelen toegevoegd aan het P&A-budget, waarmee de middelentoekenning voor iedere basisschool wordt verhoogd naar bijna drie dagdelen conciërge/ondersteunend personeel.
Overigens bepalen de scholen in het primair onderwijs zelf hun personeelsbeleid en bepalen zij ook zelf naar welke ondersteunende functies hun prioriteit uitgaat. Met de introductie van de lumpsumfinanciering is dit ook zo geregeld.
De tijdelijke subsidieregeling voor maatwerkadviezen voor woningen |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Huizenbezitters lopen milieusubsidie mis» en kloppen de beschreven feiten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Diverse feiten in het artikel, citaten van energieadviseurs en conclusies van de journalist deel ik echter niet. Dit zal ik hieronder toelichten.
Bood genoemde tijdelijke subsidieregeling juridisch de ruimte om de verstrekking van subsidie uit te besteden aan derden? Kunt u dat motiveren?
Het doel van de tijdelijke subsidieregeling was om het laten opstellen van maatwerkadviezen voor eigenaar-bewoners te bevorderen. Deze adviezen geven aan hoe eigenaar-bewoners hun woning energiezuiniger kunnen maken. De subsidie is verstrekt door Agentschap NL en is dus niet uitbesteed aan derden.
Op grond waarvan heeft het toenmalige ministerie van VROM Saleco groep, Segon en Vereniging Eigen Huis een voorkeurspositie gegeven bij het verstrekken van subsidies?
Diverse intermediaire partijen, waaronder SalecoGroep, Segon en Vereniging Eigen Huis, hebben in de loop van vorig jaar Agentschap NL benaderd met de vraag of een collectieve subsidieaanvraag mogelijk was. Om de uitvoering van de subsidieregels te vereenvoudigen, heeft Agentschap NL deze mogelijkheid geboden. Daarbij is er steeds voor gezorgd dat individuele subsidieaanvragen niet in het gedrang kwamen.
Is het uitdelen van subsidies via derden – waarmee deze derde partijen eigen omzet voor advieswerk kunnen genereren – aanbesteed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de procedure bij de aanbesteding? Hoe konden andere partijen dan de gelukkigen kennis nemen van de uitbesteding van de subsidieregeling?
Het vaststellen van subsidieaanvragen (zowel individueel als collectief) is niet via derden verlopen maar uitgevoerd door Agentschap NL. Het subsidiebudget is volledig ten goede gekomen aan eigenaar-bewoners.
Multinationals bij kwekersvrijstelling in octrooirecht |
|
Henk van Gerven |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Welke juristen of hoogleraren met welke expertise hebben meegeschreven aan het genoemde rapport «Analyse van de juridische mogelijkheden van een veredelingsvrijstelling in het octrooirecht in het licht van internationale regelingen» OI/I/IE/11009296?
Aan de analyse (Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr.182 met bijlage) hebben alleen juristen van het ministerie van EL&I meegewerkt.
Dat neemt niet weg dat ambtenaren van het ministerie van EL&I contacten onderhouden met partijen van uiteenlopende aard, zoals bedrijven en belangenorganisaties en daarbij informatie verkrijgen die dienstig kan zijn bij de beleidsvoorbereiding en advisering aan de bewindslieden.
Hoe is de onafhankelijkheid van de jurist(en) gewaarborgd? Heeft peer review plaatsgevonden? Welke bedrijven, organisaties, universiteiten of instituten zijn geconsulteerd bij het opstellen van het geschrift of hebben een draft gezien?
De onafhankelijkheid van de juristen is gewaarborgd, omdat ze allen werkzaam zijn bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Er heeft geen peer review plaats gevonden omdat de expertise over dit onderwerp voldoende op het departement beschikbaar is.
Vertegenwoordigers van Plantum hebben in december 2010 ongevraagd aangeboden om een opinie over het onderwerp in te dienen. Dat aanbod is aanvaard. Deze opinie is begin januari 2011 ontvangen, maar heeft niet geleid tot wijziging van de juridische analyse. Er is geen draft ervan aan externen voorgelegd.
In uw genoemde brief1 wordt geschreven over nader overleg met bedrijven die gebruik maken van, en belang hechten aan, octrooirechtelijke bescherming; met welke bedrijven of partijen is tot nu toe overleg gevoerd in deze? Klopt het dat gesproken is met DSM, Unilever, Akzo alsmede Monsanto en Syngenta? Wie waren hierbij verder aanwezig en wat is besproken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 al is vermeld, is met verschillende relevante partijen gesproken. Dat zijn vooral vertegenwoordigers van branche-organisaties die opkomen voor de belangen van hun leden. Er is nog geen overleg gevoerd met bedrijven over de uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht, met uitzondering van RijkZwaan. Ik vind deze vorm van consultatie waardevol. Vanzelfsprekend ligt de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming uiteindelijk geheel bij mij.
Bij brief van 11 april jl. heb ik aan LTO-Nederland, Nefarma, NIABA, Plantum en VNO-NCW, als belangenbehartigers van het relevante bedrijfsleven, verzocht om medewerking bij het onderzoek naar de de beoordeling van de haalbaarheid en wenselijkheid van een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht en inventarisatie van mogelijke alternatieven voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht. Deze alternatieven zijn gericht op het voor de plantenveredeling toegankelijk houden van biologisch materiaal waarop octrooirecht rust.
Het nu gestarte onderzoek bestaat uit drie fasen:
Fase 1 betreft schriftelijke consultatie van de vijf genoemde organisaties. Zij zullen binnen zes weken antwoord geven op de gestelde vragen met betrekking tot de door hen geschatte haalbaarheid en wenselijkheid van een brede veredelingsvrijstelling in het octrooirecht, mogelijke alternatieven voor een brede veredelingsvrijstelling in het octrooirecht en een prioritering van mogelijke alternatieve oplossingen daarvoor.
In fase 2 zal een samenvattende rapportage worden opgesteld met voorlopige beleidsmatige conclusies.
Fase 3 betreft overleg met de genoemde organisaties op basis van de op te stellen rapportage uit fase 2 met als doel een zo breed mogelijk gedragen routekaart voor de verwezenlijking van na te streven oplossingen.
De Tweede Kamer zal na afloop van dit proces, dat is na het zomerreces, over de uitkomst worden geïnformeerd.
In hoeverre hebben deze gesprekken geleid tot aanpassingen in de onderzoeksopzet, uitvoering of conclusies van het onderzoek OI/I/IE/11009296?
De tot nu toe gevoerde gesprekken hebben niet geleid tot aanpassingen van de onderzoeksopzet, uitvoering of conclusies van het onderzoek OI/IE/11009296 (Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr. 182 met bijlage).
Hebben boeren- en tuindersorganisaties in gelijke mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven? Hebben milieu- en ontwikkelingsorganisaties dezelfde mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven? Kunt u een overzicht geven van contactmomenten?
Boeren- en tuindersorganisaties, alsmede milieu- en ontwikkelingsorganisaties hebben in gelijke mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12 april 2011 18.00 uur in verband met een algemeen overleg over dit onderwerp?
Het antwoord is tijdig verzonden voorafgaand aan het (uitgestelde) Algemeen Overleg over dit onderwerp dat nu geagendeerd staat op 18 mei aanstaande.
Geld bieden aan illegalen om Nederland te verlaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Klopt het dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek geld wordt geboden aan illegalen om Nederland te verlaten?
Ja, in een beperkt aantal gevallen wordt aan vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten een financiële bijdrage geboden.
Kunt u aangeven sinds wanneer door DT&V geld wordt geboden aan illegalen om Nederland te verlaten?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is opgericht in 2007 en biedt sindsdien voor zover noodzakelijk in voorkomende individuele gevallen aan vreemdelingen een financiële bijdrage ter ondersteuning van het vertrek uit Nederland.
Kunt u aangeven hoeveel vreemdelingen in 2010 geld is geboden om te vertrekken?
In 2010 is aan circa 140 vreemdelingen een financiële bijdrage verstrekt.
Kunt u aangeven om wat voor bedragen het gaat per persoon?
De gemiddelde bijdrage die vanaf de start in 2007 tot en met 31 maart 2011 is verstrekt bedraagt circa € 840,- per persoon.
Wat is het totale budget dat hiervoor aangewend kan worden?
In de rijksbegroting zijn middelen toegekend aan DT&V (zie ook antwoord op vraag 7) voor de uitvoering van het terugkeerbeleid. Hiertoe behoren ook de middelen die nodig zijn om in specifieke gevallen financiële belemmeringen voor terugkeer weg te nemen. De middelen maken deel uit van het totale budget dat DT&V heeft om de terugkeer te realiseren en zijn niet speciaal geoormerkt.
Zijn deze bedragen voorzien in de begroting van de DT&V dan wel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Indien ja, waar op de begroting is dit budget terug te vinden?
De begroting voor Vreemdelingen is terug te vinden in artikel 15 van de begroting van het Ministerie van Justitie2. Ook het terugkeerbeleid is op dit artikel terug te vinden. De middelen voor de DT&V staan vermeld onder artikel 15.3.5. De middelen voor de DT&V zijn bestemd voor de uitvoering van het terugkeerbeleid. Hiertoe behoort ook het in specifieke gevallen wegnemen van financiële belemmering voor terugkeer. Overigens zal de begroting voor Vreemdelingen per 2012 in de BZK-begroting terug te vinden zijn in artikel 4.
Hoe verhouden de bedragen van de DT&V zich tot het geld dat de Internationale Organisatie voor Migratie aan vrijwillig vertrekkende vreemdelingen meegeeft?
Het gemiddelde bedrag van circa € 840,- dat door de DT&V wordt verstrekt, is aanzienlijk lager dan de bijdrage die door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in veel gevallen aan ex-asielzoekers kan worden aangeboden. De IOM kan, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en het moment waarop de vreemdeling besluit gebruik te maken van de IOM-ondersteuning, een financiële ondersteuning bieden van € 1 750,- per volwassene of alleenstaande minderjarige vreemdeling en € 880,- per kind dat deel uit maakt van het gezin.
Is het ministerie op de hoogte van deze werkpraktijk van de DT&V?
De DT&V maakt onderdeel uit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het departement is bekend met de werkwijze van de DT&V ten aanzien van het in specifieke gevallen verstrekken van een financiële bijdrage aan vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten.
Welke andere methoden hanteert DT&V om vreemdelingen tot vertrek te bewegen en zijn daarvoor richtlijnen gegeven?
Tijdens de uitvoering van het vertrektraject wordt de vreemdeling op diverse manieren bewogen tot zelfstandig vertrek. De DT&V voert vertrekgesprekken met de vreemdeling. In deze gesprekken worden belemmeringen en mogelijkheden om tot vertrek te komen geïnventariseerd en wordt de mogelijkheid om gebruik te maken van bepaalde faciliteiten besproken. Hoewel wordt ingezet op zelfstandig vertrek wordt indien het belang van de openbare orde dit vordert (bijvoorbeeld bij aanwijzingen dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan toezicht), direct overgegaan tot vrijheidsontneming ingevolge artikel 59 Vreemdelingenwet 2000.
Wat zijn de aantoonbare effecten van deze methoden op de terugkeer van vreemdelingen?
De effectiviteit van de activiteiten die de DT&V in het kader van het bevorderen van het zelfstandige vertrek uitvoert, kan niet worden beoordeeld zonder ook de andere omstandigheden in een zaak daarbij te betrekken. Alle activiteiten die in het kader van het zelfstandige dan wel gedwongen vertrek van de vreemdeling worden ondernomen, worden immers in de vorm van maatwerk op elke specifieke zaak afgestemd.
Hoe wordt voorkomen dat door het bieden van geld een draaideureffect ontstaat waarbij vreemdelingen opnieuw naar Nederland komen?
De DT&V maakt alvorens over te gaan tot de verstrekking van een financiële bijdrage een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen. Een financiële bijdrage wordt niet standaard aangeboden, zodat hieromtrent, noch omtrent de hoogte ervan, op voorhand zekerheid bestaat bij de vreemdeling. Tevens wordt de vreemdeling meegegeven dat hem slechts éénmaal een dergelijke ondersteuning wordt verstrekt. Daarnaast is bij een eventuele terugkeer naar Nederland de vreemdeling reeds bekend en kan hij worden teruggestuurd naar het land van herkomst.
Welke groepen komen hiervoor in aanmerking en welke doelstelling ligt aan deze methoden ten grondslag? Is het doel louter om mensen uit Nederland te laten vertrekken of wordt ook juist beoogd om mensen in hun land van herkomst te helpen bij een nieuwe start aldaar?
Alle vreemdelingen uit de doelgroep van de DT&V kunnen in beginsel in aanmerking komen voor de genoemde financiele bijdrage. De financiële bijdrage dient om eventuele belemmeringen bij het vertrek weg te nemen. Deze belemmeringen kunnen zowel op het gebied van het feitelijke vertrek uit Nederland als op een nieuwe start in het land van herkomst betrekking hebben. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat voor deze werkwijze duidelijke werkafspraken nodig zijn waarbij ook toezicht op de uitvoering mogelijk is?
Nee. Op grond van artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) is de minister bevoegd om, bij uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, Vreemdelingenwet, alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. De DT&V is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. Zo nodig bereidt de DT&V het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland voor. De DT&V kan daarbij maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling belemmeren. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de Internationale Organisatie voor Migratie in Nederland (IOM) van toepassing is. De IOM verleent daarbij ondersteuning, en in voorkomende gevallen ook een financiële ondersteuningsbijdrage bij terugkeer.
Zijn er werkafspraken dan wel richtlijnen vanuit het ministerie gegeven over de mogelijkheden en bedragen die hierbij geboden kunnen worden? Indien ja, wat houden deze werkafspraken dan wel richtlijnen in?
Zie antwoord vraag 14.
Wat betekent de door het kabinet beoogde strafbaarstelling van illegaliteit voor deze vertrekmethode?
Zoals bij uw Kamer bekend, wordt momenteel de beoogde strafbaarstelling illegaliteit uitgewerkt. Ik ben voornemens om nog voor de zomer van dit jaar, in reactie op het onderzoek «de illegalenschatting» van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie, uw Kamer mijn aanpak van illegaal verblijf aan te bieden. Verschillende aspecten van de strafbaarstelling van illegaal verblijf worden meegenomen, waaronder deze vertrekmethode.
Mishandeling van vrouwen in Irak |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Is het feit, dat op grond van artikel 41 van het Irakese Wetboek van Strafrecht mishandeling van de vrouw binnen het huwelijk is toegestaan een onderwerp dat met de Irakese autoriteiten aangekaart wordt op bilateraal en op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?1
Ja, dat is een onderwerp dat met de Iraakse autoriteiten wordt aangekaart, zowel op bilateraal als op Europees niveau. Geweld tegen vrouwen is een prioriteit binnen het Nederlands- en EU-mensenrechtenbeleid. Nederland heeft actief bijgedragen aan de totstandkoming van de EU-richtsnoeren (2008) op het gebied van geweld tegen vrouwen. De EU-taakgroep Geweld tegen vrouwen die de implementatie van de richtsnoeren bevordert, heeft de situatie ten aanzien van geweld tegen vrouwen in zo’n 100 landen, waaronder Irak, in kaart gebracht. Er zijn actiepunten door de EU opgesteld om de situatie in deze landen voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen te verbeteren. In Irak moedigt de EU, onder andere vanwege het bestaan van wetgeving zoals artikel 41 van het Iraakse wetboek van Strafrecht, de autoriteiten aan om de situatie van vrouwen te verbeteren en het geweld tegen vrouwen te bestrijden. Ook wordt het Iraakse Ministerie voor Mensenrechten, dat verantwoordelijk is voor het onderwerp vrouwenrechten, aangespoord om data te verzamelen en te publiceren m.b.t. gender based violence. Op bilateraal niveau steunt de Nederlandse ambassade in Bagdad verschillende projecten op het gebied van capaciteitsopbouw waardoor vrouwen beter voor hun rechten kunnen opkomen zoals bij huiselijk geweld. Zo wordt er binnen een project een mobiel team ingezet dat vrouwen juridisch kan ondersteunen, wordt er een website en radioprogramma gemaakt met informatieverstrekking speciaal voor vrouwen en worden trainingen gegeven aan imams en politieagenten met als focus non-agressie tegen vrouwen.
Bent u op de hoogte van de arrestatie en marteling van jeugdactivisten Alaa Nabil, Salah Muhsin en Haidar Shihab Ahmad van de February 25 Group (een jeugdbeweging in Irak) tijdens demonstraties in Bagdad op het Al Tahrir Plein en het feit dat Haidar Shihab Ahmad tot op heden vastgehouden wordt op een onbekende plek? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de arrestanten?2
Ik ben op de hoogte van de arrestatie van genoemde personen en de mishandeling in detentie van Alaa Nabil. Op 18 april vernam ik van de vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq dat Alaa Nabil en Saleh Muhsin inmiddels zijn vrijgelaten. Haidir Shihab Ahmad en een ander lid van de February 25 Group, Firas Ali, zitten nog vast op een onbekende plek. OWFI en de February 25 Group hebben nog geen contact met hen kunnen krijgen.
Bent u ervan op de hoogte dat de kritische vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq, die steun ontvangt uit het Nederlandse MDG3 Fonds, onder druk wordt gezet door de Irakese overheid vanwege deelname aan de protesten en haar werkzaamheden en dat de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van deze organisatie op 21 maart van dit jaar? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrechtmatige invallen en druk op de Organisation for Women’s Freedom te stoppen?3
Mij was nog niet bekend dat vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq (OWFI) onder druk werd gezet vanwege recente protesten en dat op 21 maart j.l. de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van de organisatie.
Activiteiten van het OWFI worden o.a. gesubsidieerd vanuit het MDG3 fonds. In november 2010 heeft OWFI een voorlopige rapportage van hun resultaten ingediend. Hierin hebben zij aangegeven dat ze erin zijn geslaagd al hun activiteiten uit te voeren zoals gepland. Er heeft onlangs nog contact plaatsgevonden over een mogelijke verhoging van hun subsidie in 2011.
Hierover wordt binnenkort een besluit genomen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en OWFI hebben regelmatig contact. OWFI heeft informatie aangaande de inval op 21 maart van dit jaar niet gedeeld.
De omstandigheden waarin OWFI haar werk doet zijn moeilijk, maar zij beschouwen dit als een gegeven en zijn zich bewust van het feit dat ze hun strategieën en methoden vaak moeten aanpassen. Desalniettemin zijn de voorlopige resultaten positief. Een succesvol voorbeeld is het oprichten van Freedom Space Radio die dagelijks uitzendingen verzorgt en zo het bewustzijn voor vrouwenrechten in Irak verhoogt en de bevolking aanmoedigt hierin te participeren.
Nederland zal de Iraakse autoriteiten zowel bilateraal als in EU-verband blijven aanspreken op het belang van een onafhankelijk opererend maatschappelijk middenveld en het verbeteren van de mensenrechtensituatie in het algemeen. Nederland, de EU en de VN hebben de Iraakse regering op zijn verantwoordelijkheid gewezen de wensen en klachten van de demonstranten serieus te nemen en de huidige politieke spanningen vreedzaam op te lossen.
Het Goldstone-rapport |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Reconsidering the Goldstone Report on Israel and war crimes»?1
Ja
Wat is uw reactie op het artikel van de jurist Goldstone waarin hij verklaart, met de kennis van nu, een andere mening te zijn toegedaan over het handelen van Israël, namelijk dat het Israëlische leger niet doelgericht burgers heeft gedood tijdens de militaire operatie «Cast Lead»?
Zoals ook door mij is gesteld in het mondelinge vragenuur van 5 april 2011, verwelkom ik het artikel van de heer Goldstone.
Deelt u de conclusie van de heer Goldstone dat Israël, in tegenstelling tot Hamas, de in het Goldstone-rapport geponeerde aantijgingen («mogelijke schending van humanitair oorlogsrecht en/of het plegen van oorlogsmisdrijven»), die door het kabinet eerder zijn gekwalificeerd als zijnde «ernstig en verontrustend», grondig heeft onderzocht? Zo nee, waarom niet?
De geciteerde kwalificaties van de regering («ernstig en verontrustend», kamerstuk 23 432, nr. 306) hadden betrekking op de stellingname van de commissie in haar rapport. Daarmee maakte de regering het standpunt van de commissie niet tot het hare. In dezelfde alinea van deze brief onderstreepte de regering namelijk: «Met name de beschuldiging dat er sprake was van een opzettelijke campagne, zonder bewijs daarvoor, is buitengewoon zorgelijk vanwege de suggestiviteit.» De regering acht zich in dit oordeel gestaafd door de nieuwe inzichten van de heer Goldstone.
De regering heeft bij herhaling gezegd vertrouwen te hebben in de interne Israëlische onderzoeksgang. Zij kan zich dan ook volledig vinden in de opvattingen van de heer Goldstone, in het bijzonder waar deze de conclusie citeert van het eindrapport van de VN-commissie van onafhankelijke experts onder leiding van de Amerikaanse juriste Mary McGowan Davis die onderzoek heeft gedaan naar de opvolging van de aanbevelingen van het Goldstone-rapport: «Israel has dedicated significant resources to investigate over 400 allegations of operational misconduct in Gaza». Dit in tegenstelling tot «the de facto authorities (i.e. Hamas) have not conducted any investigations into the launching of rocket and mortar attacks against Israel.» Zolang de onderzoeken van partijen niet zijn afgerond, onthoudt de regering zich van een algehele appreciatie van de uitkomst ervan.
Deelt u de mening dat de suggestie die in het Goldstone rapport is gewekt namelijk dat Israël mogelijk schuldig is aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht en/of schuldig zou zijn aan oorlogsmisdrijven voorbarig en buitengewoon schadelijk is geweest voor de internationale reputatie van Israël? Zo nee, waarom niet?
Voor de regering was dit niet zozeer voorbarig, als wel aanleiding voor de aansporing tot nader onderzoek, zoals ook uiteengezet in de aangehaalde brief van de regering.
Nederland heeft steeds met grote zorg moeten constateren dat de internationale reputatie van Israël onder voortdurende druk staat. Waar het optreden van Israël soms terecht voorwerp is van internationale kritiek, stelt de regering tegelijkertijd vast dat de aandacht van de internationale gemeenschap eenzijdig is en vaak getuigt van vooringenomenheid tegen Israël. De manier waarop in VN-kader het Israëlische optreden tijdens de operatie Cast Leadis beoordeeld, is geen incident.
Bent u kabinet bereid om in zowel in EU als VN-verband aan te dringen op eerherstel door verwerping van de conclusies van het Goldstone-rapport aangezien de jurist Goldstone zelf niet meer achter de bevindingen van zijn rapport staat? Zo nee, waarom niet?
De heer Goldstone heeft weliswaar afstand genomen van de meest serieuze aantijging (misdrijf tegen de menselijkheid), maar niet van de overige bevindingen in het rapport. Verwerping van het gehele rapport is niet aan de orde. Zoals ook door mij betoogd in het mondelinge vragenuur zijn er punten in het rapport van de heer Goldstone die het waard blijven om te worden onderkend.
De regering voelt zich aangespoord om zich te blijven inzetten voor een evenwichtige behandeling van Israël in internationale fora en zal zich blijven verzetten tegen uitingen van vooringenomenheid. Zoals gezegd tijdens het mondelinge vragenuur zal de regering – bij de eerstvolgende gelegenheid – de herziening van de behandeling van het rapport-Goldstone in zijn totaal aankaarten, zowel in EU- als in VN-verband, in het licht van de gewijzigde opvattingen van de heer Goldstone.
Naar het oordeel van de regering dient het internationaal overleg over de opvolging van het Goldstone-rapport gericht te zijn op de uitvoering van de nationale onderzoeken, gevolgd door afronding van de discussie, in het belang van het Midden-Oosten vredesproces.
Het gebrek aan opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Te weinig opvang na mensenhandel»1 en de CoMensha jaarcijfers 2010?2
Het artikel in Trouw schetst de knelpunten die CoMensha ervaart bij het organiseren van opvang voor groepen slachtoffers van mensenhandel, die worden aangetroffen na geplande acties van opsporingsdiensten en Openbaar Ministerie. Deze knelpunten zijn mij bekend. Inmiddels is er door de Task Force aanpak mensenhandel – met instemming van CoMensha – een werkwijze opgesteld voor het organiseren van opvang bij dergelijke acties. Er wordt door de Task Force momenteel gewerkt aan een nader voorstel om de werkwijze aan te passen specifiek voor groepen slachtoffers van arbeidsuitbuiting (zie ook het antwoord op vraag 6.
De jaarcijfers van CoMensha laten evenals de jaren hiervoor een groei in het aantal slachtoffers zien. Enerzijds geeft deze groei aan dat de prioriteit die de aanpak van mensenhandel heeft zijn vruchten afwerpt. Door de intensieve opsporing worden immers meer slachtoffers aangetroffen. Anderzijds geven de cijfers aan dat mensenhandel een ernstig en complex probleem is dat stevig moet worden aangepakt. Om deze reden zal ik deze kabinetsperiode de aanpak van mensenhandel intensiveren door het verdubbelen van het aantal aangepakte criminele organisaties, waaronder organisatie die zich met mensenhandel bezighouden. Daarnaast zal ik de maximumstraffen voor mensenhandel verhogen.
Deelt u de mening dat het niet alleen uit humaan oogpunt een plicht is voor de overheid te zorgen voor voldoende opvang voor mensen die zijn uitgebuit, maar dat dit ook in het belang van de opsporing is omdat mensen die tot rust komen in de opvang eerder bereid zijn te verklaren tegen de daders van de gepleegde strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Sinds wanneer bent u bekend met de cijfers van CoMensha waaruit blijkt dat er nog steeds te weinige bedden zijn voor slachtoffers van mensenhandel? Hebben deze cijfers u verrast? Zo nee, hoe kan het dat u in het algemeen overleg over mensenhandel op 31 maart 2011 ontkende dat er sprake was van een tekort aan opvangplaatsen en beweerde over de meest actuele cijfers te beschikken?
Ik heb regelmatig overleg met CoMensha en ben daarmee goed op de hoogte van de ontwikkelingen ten aanzien van het aantal slachtoffers. De cijfers verrassen mij dan ook niet. Tijdens het Algemeen Overleg heb ik aangegeven dat de situatie met betrekking tot de opvang aanmerkelijk is verbeterd sinds de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» van start is gegaan. Daarnaast heb ik opgemerkt dat er nog steeds een tekort is, maar dat er slechts sprake is van een wachtlijst van enkele plekken. De cijfers van CoMensha zijn hiermee niet in strijd.
Kloppen de cijfers van CoMensha niet of heeft u vorige week de Kamer niet goed of onzorgvuldig geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de vijftig extra bedden van de pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel haast continu bezet zijn geweest? Welke conclusie verbindt u hieraan?
Dit klopt. Dit geeft aan dat er een grote behoefte is aan deze opvangplaatsen. Verdere conclusies zal ik trekken op basis van de evaluatie van deze pilot.
Is het waar dat grote groepen slachtoffers van mensenhandel, die bijvoorbeeld in de horeca of in de tuinbouw werkzaam zijn geweest en daarbij zijn uitgebuit, niet kunnen worden opgevangen in de reguliere opvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook voor deze grote groepen adequate opvang beschikbaar is?
Ja, grote groepen kunnen veelal niet in de reguliere opvang terecht. Om deze reden moeten er al tijdens de voorbereiding op acties van de opsporingsdiensten (waarbij deze groepen worden aangetroffen) tussen de betrokken instanties afspraken worden gemaakt over het beschikbaar stellen van opvangplekken. De bij vraag 1 bedoelde werkwijze van de Task Force aanpak mensenhandel wordt in de praktijk toegepast en op basis van door CoMensha aan te leveren casuïstiek gemonitord en zo nodig verbeterd. Bovendien werkt de Task Force aanpak mensenhandel momenteel een nader voorstel uit om de specifieke knelpunten betreffende de opvang van grote groepen slachtoffers van arbeidsuitbuiting op te lossen.
Bent u het eens met de observatie van CoMensha dat er gebrek is aan diversiteit van beschikbare opvangplekken en dat veel meer gedacht moet worden aan afspraken met woningcorporaties en gemeenten over tijdelijke huisvesting, eventueel aangevuld met ambulante hulpverlening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u naar aanleiding hiervan ondernemen?
In de praktijk kunnen slachtoffers van overige uitbuiting (bijvoorbeeld in de land- en tuinbouw) andere opvangbehoeften hebben dan slachtoffers van seksuele uitbuiting. In het kader van de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» wordt door het WODC geëvalueerd in hoeverre de opvang van slachtoffers van mensenhandel structureel moet worden georganiseerd en of het mogelijk en wenselijk is om naar de aard van de uitbuiting een onderscheid te maken binnen de opvang. Op basis van deze evaluatie en het advies van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» zal ik samen met de Minister voor Immigratie en Asiel en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit nemen over de wijze waarop de opvang structureel moet worden georganiseerd.
Is het waar dat opsporingsdiensten (zoals de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD)) nu soms tijdelijk de opvang van slachtoffers financieren? Wat vindt u hiervan? Is het geld van de opsporingsdiensten hiervoor bedoeld? Zo nee, welke oplossing gaat u hiervoor bieden?
Dit is inderdaad voorgekomen. Ik ben van mening dat de middelen van de opsporingsdiensten hiervoor niet zijn bedoeld. Toepassing van de hiervoor genoemde werkwijze van de Task Force aanpak mensenhandel moet ertoe leiden dat de middelen van opsporingsdiensten hiervoor niet meer hoeven te worden aangewend.
Wie is uiteindelijk verantwoordelijk voor de opvang van deze slachtoffers, de gemeente, CoMensha of het ministerie? Hoe is de financiering hiervan georganiseerd? Bent u bereid hierin voor meer duidelijkheid te zorgen?
Op basis van de evaluatie van de «pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel» en het advies van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» zal een besluit worden genomen over de wijze waarop de opvang structureel dient te worden georganiseerd, en daarmee ook over de vraag welke instantie waarvoor verantwoordelijk is en hoe de financiering wordt geregeld.
Kunt u garanderen dat geen enkel slachtoffer tussen de wal en het schip valt, bijvoorbeeld omdat gemeenten naar elkaar wijzen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat voor alle slachtoffers van mensenhandel opvang beschikbaar is?
Ja zal – samen met Minister voor Immigratie en Asiel en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – mijn uiterste best doen om mede op basis van de evaluatie van de hiervoor genoemde pilot een solide en toekomstbestendige oplossing te vinden voor de structurele opvang van slachtoffers van mensenhandel.
De politieke situatie in Syrië en in het bijzonder de situatie van politieke gevangenen |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de politieke ontwikkelingen in Syrië na het aftreden van de regering?1 Acht u de kans reëel dat politieke vrijheden worden toegestaan en politieke gevangenen worden vrijgelaten?
De protesten in Syrië houden aan, een teken dat het volk geen vertrouwen heeft in de door de autoriteiten aangekondigde maatregelen. Vanwege het gesloten karakter van het land is het zeer moeilijk om een juist beeld te krijgen van de protesten in Syrië. In ieder geval is het gewelddadige optreden van de autoriteiten tegen de vreedzame betogers ontoelaatbaar. De internationale gemeenschap heeft hiertegen krachtig geprotesteerd en het Syrische regime opgeroepen snel en daadkrachtig met een adequaat pakket aan politieke en economische hervormingen te komen, om zo gehoor te geven aan de verlangens van het volk.
Politieke vrijheden zijn in Syrië nog niet in zicht. Het opheffen van de noodtoestand gaat gepaard met nieuwe restricties (zoals een algemeen verbod op protesten tenzij vooraf door autoriteiten goedgekeurd) die feitelijk als vervanging ervan kunnen worden aangemerkt. De inzet van het leger tegen demonstranten stemmen niet hoopvol voor de mate van hervormingsgezindheid van het regime.
Bent u bekend met de situatie van politieke gevangenen in Syrië en die van hongerstakende politieke gevangenen in het bijzonder? Is het waar dat twee politieke gevangenen, Tohamah Maroof en Kamal Sheikho, sinds half februari in hongerstaking zijn?2
Ja, ik ben bekend met de situatie van politieke gevangenen in Syrië en van de politieke gevangenen die onlangs in hongerstaking zijn gegaan.
Over Kamal Sheikho is bekend dat hij werd gearresteerd toen hij met gebruikmaking van het paspoort van zijn broer Syrië wilde uitreizen. Nadat hij op 16 februari jl. in de Adra gevangenis nabij Damascus met een groep politieke gevangenen in hongerstaking was gegaan, is hij op 13 maart jl. op borgtocht vrijgelaten. Op 16 maart jl. werd hij weer opgepakt omdat hij meedeed met de demonstratie voor het ministerie van Binnenlandse Zaken op het Marjeh (martelaren) plein in Damascus, om vrijlating voor politieke gevangenen te bepleiten. Het is onduidelijk waar Kamal Sheikho thans wordt vastgehouden en of hij opnieuw in hongerstaking is gegaan, maar zijn situatie is onderwerp van aandacht in de lokale mensenrechtenwerkgroep van de EU die periodiek bijeenkomt. Van de groep van 30 activisten die op 16 maart jl. in Damascus is gearresteerd, is hij één van de weinigen is die nog in hechtenis zit.
De zaak van Tohamah Maroof is onbekend. De ambassade heeft getracht informatie te achterhalen over deze kwestie maar is daarin nog niet geslaagd.
Bent u bereid bij de autoriteiten te eisen dat alle politieke gevangenen onmiddellijk worden vrijgelaten?
De Hoge Vertegenwoordiger van de EU heeft op 24 en 26 maart en opnieuw op 29 april en 6 juni jl. opgeroepen tot vrijlating van alle politieke gevangenen. Ook in de conclusies van de Raad van Ministers van Buitenlandse Zaken van 12 april, 23 mei en 20 juni jl. zijn de Syrische autoriteiten opgeroepen tot de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen en mensenrechtenvoorvechters.
Bijna 1000 ondergrondse Hezbollah millitaire posten in Zuid-Libanon |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Heeft de u kennisgenomen van het artikel «Israel releases army map showing nearly 1000 purported Hezbollah underground military sites»?1 Heeft u tevens kennisgenomen van de desbetreffende kaart?
Ja.
Deelt u de conclusie dat deze militaire posten een flagrante schending behelzen van de VN-Veiligheidsraad resolutie 1701? Deelt u tevens de analyse dat hiermee de kans op een militaire confrontatie tussen Israël en Hezbollah weer dichterbij komt? Zo nee, waarom niet?
Het bezit van wapens in Libanon is op grond van VN-veiligheidsraadresolutie 1701 onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL.
Deelt u de analyse dat veel van deze militaire posten gebouwd zijn te midden van dorpen, ziekenhuizen en scholen? Deelt u de mening dat dit een flagrante schending is van het humanitair oorlogsrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in internationaal en in EU-verband aan te dringen op een VN-onderzoek om deze bevindingen te onderzoeken en dergelijke militaire posten te ontmantelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft recent zijn zorgen overgebracht aan zowel de commandant van de Libanese strijdkrachten, als Michael Williams, de speciaal gezant van de SGVN. Laatstgenoemde is belast met de het monitoren van de voortgang van de Libanese autoriteiten bij de naleving en de implementatie van de verplichtingen uit VNVR-res. 1701 en rapporteert periodiek aan de VNVR.
Nederland blijft daarnaast waar mogelijk aandacht vragen ervoor. De Nederlandse ambassade in Washington stelt het onderwerp ondertussen geregeld aan de orde tijdens reguliere contacten met de Amerikaanse autoriteiten. Libanon is verantwoordelijk voor de naleving van VNVR-resoluties. In een verklaring van 27 april jl. over de uitvoering van VNVR-resolutie 1559 (die handelt over de soevereiniteit van Libanon) sprak de SGVN zijn zorgen uit over de gevolgen van de proliferatie van wapens buiten controle van de staat en van de aanwezigheid van gewapende milities voor de vrede en veiligheid van Libanon. Hij riep de politieke leiders van Libanon op de soevereiniteit van hun land te versterken, Hezbollah om zich te ontwapenen en de verschillende partijen om het proces van de nationale dialoog te hervatten.
Jellinek Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luxe Jellinek versus povere Dios Yudami»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over Jellinek Curaçao en hetgeen hierover gewisseld is tussen de Kamer en de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?2
Ja.
Herinnert u zich dat Jellinek Retreat in het kader van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen ruim 600 000 euro aan subsidie van Nederland heeft ontvangen om kennis over verslaving over te brengen en om lokaal werkgelegenheid te creëren? Herinnert u zich tevens dat de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toezegging aan de Kamer heeft gedaan dat zij er zorg voor zou dragen dat bij Jellinek Curaçao naast de verslaafde de rijke Nederlandse ondernemers, advocaten en mediafiguren die het momenteel trekt ook lokale Curaçaose verslaafden terecht zouden kunnen en dat Jellinek Retreat een bijdrage zou leveren aan het verbeteren van de ondermaatse lokale verslavingszorg? Wat is volgens u de stand van zaken met betrekking tot deze toezeggingen en het bereiken van deze doelen?
Ja, ik ben bekend met de voorwaarden bij de toekenning van de subsidie voor de realisatie van de kliniek. Een deel van de bijdrage vanuit het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) wordt ingezet om kennis over verslaving over te brengen. De bijdrage uit het PSNA is echter primair bedoeld ter bevordering en diversificatie van de economie van Curaçao, en heeft niet als hoofddoel het verbeteren van de verslavingszorg op Curaçao.
Om de lokale impact van het project te vergroten is met de uitvoerder contractueel vastgelegd om diverse activiteiten te ontplooien gericht op lokale samenwerking met en kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen. Tot nu toe heeft uitwisseling van medewerkers plaatsgevonden tussen Klinika Caprilese en de moederorganisatie van Jellinek Curaçao in Nederland, Stichting Arkin. Er zijn tevens diverse trainingssessies en workshops gehouden in het kader van intensieve kennisuitwisseling met Fundashon pa Maneho di Adikshon (FMA). Met deze laatste organisatie wordt ook een preventieproject uitgevoerd op scholen. FMA steunt de komst van Jellinek Retreat en verwelkomt toekomstige samenwerking.
Met betrekking tot de werkgelegenheid die het subsidieproject zou genereren informeer ik u dat er op dit moment 8 lokale krachten zijn, waardoor aan deze voorwaarde is voldaan. Het betreft huishoudelijk personeel, verpleegsters en een diëtiste. Aan de voorwaarde dat een lokale dokter in dienst genomen moet worden is nog niet voldaan, omdat deze tot op heden niet beschikbaar is. Om dit te compenseren maakt men nu gebruik van de diensten van lokale huisartsen. Bijkomend positief effect hiervan is dat deze huisartsen door Jellinek worden ingehuurd en waar nodig ook training krijgen. Hierdoor wordt de kennis over verslavingszorg op Curaçao vergroot.
Hoe beoordeelt u in dit kader de observaties dat de luxe in Jellinek Retreat in schril contrast staat met het zwaar verwaarloosde inloophuis «Dios Yudami», dat het van de door Jellinek Curaçao toegezegde steun aan het Fundashon Maneho di Adikshon nooit is gekomen en dat de aanwezigheid van Jellinek niets heeft opgeleverd voor de lokale verslavingszorg op Curaçao? Hoe beoordeelt u de stelling dat de aanwezigheid van Jellinek op het eiland geen bijdrage levert aan de lokale werkgelegenheid omdat slechts zeer weinig van de personeelsleden (namelijk «de kokkin» en «het kamermeisje») van Antilliaanse afkomst zijn? In welke mate maken lokale verslaafden gebruik van Jellinek Retreat en wordt het personeel lokaal geworven?
Ieder land binnen het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen beleid op het gebied van verslavingszorg. Hierdoor kunnen er verschillen in de kwaliteit van de zorg ontstaan.
Zoals in het antwoord van vraag 3 beschreven heeft de aanwezigheid van de Jellinek Retreat positieve effecten voor de lokale verslavingszorg op Curaçao. Tussen Jellinek en FMA is tussen juli 2010 en februari 2011 van intensieve kennisoverdracht sprake geweest, met als resultaat meer kennis voor het FMA ten aanzien van onder andere het formuleren van behandeldoelen, behandelplannen en het evalueren daarvan, en trainingen in het uitvoeren van intervisie, empatisch luisteren en feedback geven.
Wat betreft de herkomst van de verslaafden die tot nu toe zijn behandeld is het merendeel afkomstig uit Nederland, een deel is afkomstig uit Curaçao maar ook uit andere landen zoals de Verenigde Staten, Zwitserland, Italië, Luxemburg en België.
Deelt u de mening dat het niet het doel van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen was om een afkickkliniek op Curaçao te subsidiëren die alleen Nederlandse elite trekt en slechts toegevoegde waarde heeft voor die doelgroep? Deelt u de mening dat Jellinek Curaçao – gezien de subsidie die het heeft ontvangen en de voorwaarden die daaraan zijn verbonden – in tegenstelling tot wat nu het geval is wel degelijk een bijdrage dient te leveren aan de lokale verslavingszorg en het bevorderen van de lokale werkgelegenheid?
Zoals ook vermeld in de evaluatie van het PSNA die ik u per brief van 5 juli 2010 heb toegestuurd (kenmerk 2010–0000424387) is de doelstelling van PSNA tweeledig:
Bij de subsidieverlening is een aantal voorwaarden gesteld waaraan Jellinek Retreat moet voldoen om een zo positief mogelijke impact op Curaçao mogelijk te maken. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vragen 3 en 4 wordt hier op dit moment in belangrijke mate aan voldaan.
Op welke wijze gaat u de toezeggingen gedaan door de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestand doen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Jellinek Retreat wel een bijdrage gaat leveren aan de lokale verslavingszorg en aan de werkgelegenheid op Curaçao? Bent u bereid om de subsidie van 600 000 euro terug te vorderen als Jellinek Retreat zich hier niet voor gaat inzetten? Zo nee, waarom niet?
De tot nu toe overgemaakte gelden aan dit project betreffen voorschotten, die pas na afronding kunnen worden vastgesteld. Indien dan blijkt dat de resultaten niet conform afspraken zijn, zullen de gelden (deels) worden teruggevorderd. Definitieve werkgelegenheidscijfers zullen echter pas op het eind van het project bekend zijn en dienen daarna nog te worden geverifieerd. De eindrapportage van dit project wordt medio juni 2011 verwacht. Bovengenoemde tussenresultaten vertonen een duidelijke positieve trend.
Herbewapening van terreurorganisatie Hezbollah |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de honderden wapenopslagplaatsen van terreurorganisatie Hezbollah in Zuid-Libanon?1 Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Deze aanhoudende berichten over bewapening van Hezbollah zijn zorgwekkend. Het bezit van wapens in Libanon is op grond van VN-veiligheidsraadresolutie 1701 onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL.
De berichten vormen aanleiding voor Nederland zich sterk te maken voor de naleving van verplichtingen voortvloeiende uit VN-Veiligheidsraadresoluties. Daarmee is immers ook de veiligheid van Israël gewaarborgd.
Hoe verhouden deze opslagplaatsen zich tot de vigerende VN-resoluties waarin de herbewapening van Hezbollah volstrekt ontoelaatbaar wordt geacht?
Conform VN-Veiligheidsraadresolutie 1701 (verder: VNVR-resolutie 1701) is het bezit van wapens in Libanon onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL. Indien juist kunnen de bedoelde opslagplaatsen worden aangemerkt als een schending van voornoemde resolutie.
Is het waar dat deze wapenopslagplaatsen zoveel mogelijk zijn gebouwd in de buurt van ziekenhuizen, scholen en in woonwijken? Welke strategie van Hezbollah zit hierachter volgens u?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar, dat Hezbollah nu over drie keer zoveel raketten beschikt als vóór de oorlog met Israël in 2006? Wat betekent dit voor de veiligheid van Israël?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe heeft de controle door de VN van de naleving van haar eigen resoluties zo kunnen falen? Hoe heeft deze enorme herbewapening van Hezbollah onder het toeziend oog van de VN kunnen plaatsvinden?
Na het conflict tussen Israël en Hezbollah in de zomer van 2006 is het mandaat van UNIFIL uitgebreid met assistentie van de Libanese autoriteiten bij het weren van wapens en het ontwapenen van milities. Op 30 augustus 2010 heeft de VN-Veiligheidsraad unaniem besloten tot verlenging van de missie van UNIFIL met één jaar. Hierbij is nogmaals uitdrukkelijk gewezen op de verplichting van het instellen van een zone vrij van gewapende milities en wapens buiten controle van de staat in Zuid-Libanon. UNIFIL heeft ertoe bijgedragen dat het sinds 2006 rustig is gebleven in de regio.
UNIFIL steunt en assisteert, conform het mandaat, de Libanese strijdkrachten en beoogt daarmee de legitimiteit van de Libanese autoriteiten te versterken. Het Libanees leger (LAF) heeft de mogelijkheid om actief huiszoekingen te doen naar wapens. UNIFIL kan de LAF daarbij assisteren. Wanneer UNIFIL een wapenopslag vindt, wordt ook zorggedragen voor de inbeslagname van deze wapens door de LAF. Een vergelijkbare manier van samenwerking vindt plaats bij controle van schepen of controle aan de grens.
De aanhoudende berichten over de bewapening van Hezbollah zijn zorgwekkend en vormen aanleiding om de situatie in Libanon blijvend en nauwlettend in de gaten te houden.
Is het bericht waar, dat een substantieel deel van de bewapening van Hezbollah afkomstig is uit Syrië en Iran? Hoe kon er – mede onder toeziend oog van de VN – zo’n grootschalige wapensmokkel plaatsvinden naar Hezbollah? Wat heeft de VN hiertegen ondernomen en waarom heeft zij hierin gefaald?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat de internationale gemeenschap doen om deze wapenopslagplaatsen, die volstrekt strijd zijn met de VN-resoluties, zo snel mogelijk te ontmantelen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke acties heeft de VN ondernomen in reactie op de geconstateerde schendingen van de VN-resoluties? Op welke wijze zullen controle en bestrijding van wapensmokkel naar Hezbollah nu worden geïntensiveerd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke kanalen gaat u gebruiken om dit punt zo hoog mogelijk op de internationale agenda te plaatsen?
Nederland heeft recent de zorgen over het onderwerp overgebracht aan zowel de commandant van de Libanese strijdkrachten, als Michael Williams, de speciaal gezant van de SGVN. Laatstgenoemde is belast met de het monitoren van de voortgang van de Libanese autoriteiten bij de naleving en de implementatie van de verplichtingen uit VNVR-resolutie 1701 en rapporteert periodiek aan de VNVR.
Nederland blijft daarnaast waar mogelijk aandacht vragen voor het onderwerp. Een eerste gelegenheid hiervoor dient zich aan tijdens de a.s. Raad voor Buitenlandse zaken op 18 juli a.s. De Nederlandse ambassade in Washington brengt het onderwerp ondertussen geregeld op tijdens reguliere contacten met de Amerikaanse autoriteiten.
Libanon is verantwoordelijk voor de naleving van VNVR-resoluties. In een verklaring van 27 april jl. over de uitvoering van VNVR-resolutie 1559 (die handelt over de soevereiniteit van Libanon) sprak de SGVN zijn zorgen uit over de gevolgen van de proliferatie van wapens buiten controle van de staat en van de aanwezigheid van gewapende milities voor de vrede en veiligheid van Libanon. Hij riep de politieke leiders van Libanon op de soevereiniteit van hun land te versterken, Hezbollah om zich te ontwapenen en de verschillende partijen om het proces van de nationale dialoog te hervatten.
Wat gaat u, samen met de internationale partners, doen om de veiligheid van Israël zoveel mogelijk te garanderen en een nieuwe oorlog tussen Hezbollah en Israël te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat illegale vreemdelingen geld wordt geboden om te vertrekken |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) om uitgeprocedeerde vreemdelingen een vertrekpremie te geven?
Op grond van artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) is de minister bevoegd om, bij uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, Vreemdelingenwet, alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. Zo nodig bereidt de DT&V het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland voor.
Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in Nederland van toepassing is. De IOM verleent daarbij ondersteuning, en in voorkomende gevallen ook een financiële ondersteuningsbijdrage bij terugkeer (zie ook het antwoord op vraag 5). Daarnaast kan de DT&V maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling belemmeren. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, die overigens niet valt aan te merken als «vertrekpremie», in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
De hoogste financiële bijdrage die aan een individuele vreemdeling is verstrekt, bedraagt circa € 5 600,–. Deze bijdrage is in 2009 verstrekt aan een vreemdeling die met behulp van dit bedrag een bedrijf heeft opgestart in zijn land van herkomst.
Welke criteria worden hierbij gehanteerd en wat is het maximum wat aan een uitgeprocedeerde vreemdeling is meegegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de regeling niet het risico op willekeur? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van het vertrektraject wordt door de regievoerder van de DT&V met de vreemdeling besproken wat de mogelijkheden en knelpunten zijn voor het vertrek. Wanneer de betrokken vreemdeling aangeeft dat er financiële knelpunten zijn die het vertrek in de weg staan en er geen andere, doelmatiger wijze van vertrek mogelijk is, kan de DT&V in individuele gevallen een bijdrage, met in achtneming van het gestelde in het antwoord op vragen 2 en 3, overwegen. Ik meen met deze werkwijze een zorgvuldige afweging te maken per individuele zaak en ben van mening dat hierdoor niet het risico bestaat op willekeur.
Hoe verhoudt deze regeling van DT&V zich tot de regeling van de Internationale Organisatie voor Migratie in Nederland (IOM) voor uitgeprocedeerden die vrijwillig vertrekken? Overstijgt het geboden geldbedrag van DT&V dat van het IOM?
De DT&V en de IOM werken nauw met elkaar samen op het gebied van zelfstandige terugkeer. De DT&V verwijst vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten actief door naar de IOM.
De IOM kent verschillende regelingen waarbij de assistentie zowel in cash als in natura kan worden aangeboden. Het gemiddelde bedrag van circa € 840,– dat vanaf de start in 2007 tot en met 31 maart 2011 door de DT&V is verstrekt, ligt aanzienlijk lager dan de bijdrage die door de IOM aan ex-asielzoekers kan worden aangeboden. De IOM kan, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en het moment waarop de vreemdeling besluit gebruik te maken van de IOM-ondersteuning, een financiële ondersteuning bieden van € 1 750,– per volwassene of alleenstaande minderjarige vreemdeling en € 880,– per kind dat deel uit maakt van het gezin.
Deelt u de mening dat de regeling van DT&V er voor kan zorgen dat uitgeprocedeerden niet meer vrijwillig willen vertrekken, maar afwachten totdat ze kunnen onderhandelen met DT&V, om zo een beter geldbedrag te kunnen krijgen? Deelt u de mening dat dit een mogelijk aanzuigende werking kan hebben?
Nee. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, is ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de IOM van toepassing. Al sinds 1991 kunnen vreemdelingen met ondersteuning van de IOM vertrekken. Daarnaast zijn reeds jaren, al dan niet doelgroepspecifieke, aanvullende mogelijkheden gecreëerd om zelfstandig vertrek extra te stimuleren. Van deze vormen van ondersteuning is vooralsnog niet gebleken dat er sprake is van een aanzuigende werking. Daar waar dit vermoeden wel bestaat worden onderdanen uit die landen uitgesloten.
Daarnaast kan de DT&V maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling in de weg staan. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen. Het aanbieden van een financiële bijdrage moet noodzakelijk én wenselijk zijn ter fine van het vertrek van de betreffende vreemdeling. Gelet op het specifieke karakter van de ondersteuning van DT&V luidt het antwoord op het tweede deel van vraag 6 eveneens: «nee». Ik verwacht niet dat daar een aanzuigende werking van uitgaat. Ik heb niet de ervaring dat Nederland hierom aantrekkelijker is als land van bestemming.