Het bericht dat banken geen kredieten meer verlenen aan woningcorporaties |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Woningcorporaties krijgen geen krediet meer van banken»?1
Ja.
Is het waar dat commerciële banken op het punt staan niet langer kredieten te verstrekken aan woningcorporaties?
In het bedoelde bericht staat dat commerciële banken (geciteerd wordt een woordvoerder van ABN AMRO) kritischer zijn geworden over het verstrekken van leningen aan de corporatiesector, omdat voor de sector een verhoogd risico geldt. Commerciële banken verstrekken niet of nauwelijks leningen die worden geborgd door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW). Het gaat hier dan ook voornamelijk om financiering voor niet DAEB activiteiten, zoals dure huurwoningen en de voorfinanciering van koopwoningen. Via een persbericht benadrukt het WSW dat corporaties voor de financiering van hun DAEB activiteiten nog steeds terecht kunnen bij de Bank Nederlandse Gemeenten en de Waterschapsbank voor geborgde leningen. Deze banken zijn al jaren de voornaamste financiers van woningcorporaties. Tot slot stipt het WSW nog aan, dat ook nieuwe partijen, zoals Nederlandse verzekeraars, bereid zijn geborgde leningen aan woningcorporaties te verstrekken.
Welke gevolgen heeft een dergelijke kredietstop voor de financiële positie en het investeringsvermogen van woningcorporaties?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 reeds is aangegeven, zal nog moeten blijken in hoeverre er daadwerkelijk sprake zal zijn van een beperktere kredietverlening aan woningcorporaties. Voor de financiële positie van woningcorporaties in zijn algemeenheid hoeft een kritischer kredietverstrekking bovendien geen substantiële gevolgen te hebben. Het investeringsvermogen voor niet DAEB activiteiten zal mogelijk afnemen.
Indien woningcorporaties voor het herfinancieren van hun ongeborgde leningen geen vervolglening kunnen krijgen, kan er een liquiditeitstekort ontstaan. Binnen het stelsel, kan dit tekort worden afgedekt door middel van een (bijzondere) borging door het WSW van een lening.
Welke gevolgen heeft een kredietstop voor de nieuwbouwproductie en daarmee de gehele bouwsector?
Er zijn de afgelopen jaren door woningcorporaties jaarlijks gemiddeld circa 12 000 woningen in de niet-DAEB sfeer gerealiseerd. Deze productie zou stil kunnen komen te liggen. Voor de bouwsector zou dit een omzetverlies kunnen betekenen. Echter van een volledige kredietstop is geen sprake. Voor de sector geldt volgens de banken wel een verhoogd risico, waarop de banken kunnen reageren met een hogere rente dan wel strengere voorwaarden. Daarnaast kunnen woningcorporaties dergelijke projecten ook nog uit eigen middelen financieren. Wat de werkelijke gevolgen kunnen zijn is dan ook niet precies in te schatten. Overigens hoeft met een kritischer kredietverstrekking aan woningcorporaties niet de gehele bouwproductie stil komen te liggen. Ook andere partijen kunnen immers projecten realiseren.
Welke mogelijkheden resteren er voor woningcorporaties om kapitaal aan te trekken wanneer de commerciële banken de kredietkraan dicht draaien?
Zoals ik in mijn hiervoor gegeven antwoorden al aangaf, is van een kredietstop aan woningcorporaties geen sprake. Voor nieuwe projecten in het niet-DAEB segment geldt verder dat deze wellicht nog uit eigen middelen kunnen worden betaald. Voor wat betreft de herfinanciering van de ongeborgde leningen verwijs ik naar mijn antwoord onder 3.
Heeft de Vestia-affaire en het gebruik van risicovolle derivaten geleid tot een aanpassing van de kredietrating van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
Neen. Het WSW wordt zelfstandig beoordeeld door de ratingbureaus. Een verlaging van de rating is pas aan de orde als het stelsel zodanige mankementen vertoont, dat de betrouwbaarheid daarvan in het geding is. Het stelsel heeft gefunctioneerd. Ik heb geen signalen ontvangen dat de ratingbureaus hun beoordeling van het WSW verlagen.
Dreigt er voor het WSW een verlaging van de AAA-status? Zo ja, wat zijn de gevolgen hiervan voor de mogelijkheden van woningcorporaties om tegen een lagere rente te lenen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat huurders, die gedwongen hebben meebetaald aan de redding van banken, nu de dupe dreigen te worden doordat diezelfde banken niet langer willen lenen aan sociale huisvesters? Hoe gaat u dit voorkomen?
Zoals in de beantwoording van de vragen 2 en 3 reeds is aangegeven, moet nog blijken in hoeverre er daadwerkelijk sprake zal zijn van een beperktere kredietverlening aan woningcorporaties en of dit effect heeft op hun financiële positie. Ook als dat wel zo zou zijn, geldt dat voor een gereguleerde woning nooit meer huur mag worden gevraagd dan de wettelijk geregelde maximale huurprijsgrens. Voor zittende huurders geldt, dat de huurverhoging per jaar begrensd is. Dat is voor Vestia hetzelfde als voor andere woningcorporaties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Woningcorporaties op 3 juli a.s.?
Ja.
De blokkade van Gaza |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «International Pressure Mounts over Gaza Blockade» waarin vijftig vooraanstaande ontwikkelings-, mensenrechten- en vredesorganisaties de Israëlische autoriteiten oproepen om de blokkade van Gaza onmiddellijk op te heffen?1
Ja.
Deelt u de mening van deze vijftig international hoog aangeschreven organisaties dat de onmiddellijke opheffing van de blokkade noodzakelijk is? Indien nee, waarom niet?
De Nederlandse positie ten aanzien van toegang tot Gaza is ongewijzigd. De EU-lidstaten zijn voorstander van vrij verkeer van personen, hulp- en commerciële goederen via de reguliere grensovergangen van Gaza (aan de landzijde), met inachtneming van Israëlische legitieme veiligheidsbelangen.
Deelt u de mening van de Association of International Development Agencies (AIDA) – dat met tal van voorbeelden kan aantonen dat de blokkade een collectieve straf is – dat de blokkade in strijd is met de Geneefse Conventie? Indien nee, waarom niet?
De regering beschouwt de getroffen maatregelen rond de toegang tot Gaza als een veiligheidsmaatregel die is gebaseerd op de Vierde Geneefse Conventie.
Heeft u de aanhoudende blokkade tijdens uw recente bezoek aan Israël en de bezette Palestijnse gebieden aan de orde gesteld? Indien nee, waarom niet? Indien ja, wat hebben de Israëlische autoriteiten gezegd over dit onderwerp?
Dit is een terugkerend onderwerp in gesprekken met de Israëlische autoriteiten. Gezien de voortdurende raketaanvallen vanuit Gaza op burgerobjecten in Israël voelt Israël zich genoodzaakt de grenzen te controleren en grensverkeer te beperken. Israël heeft sinds juni 2011 stappen gezet om het grensverkeer met Gaza te versoepelen. Recentelijk heeft dit geleid tot het plaatsen van een containerscanner bij de grensovergang Kerem Shalom waarmee goederen die Gaza verlaten sneller en efficiënter kunnen worden gecontroleerd. Nederland dringt er bij de Israëlische regering op aan om verdergaande maatregelen te nemen die leiden tot de wederopbouw en het economisch herstel van de Gazastrook, onder meer door handel met de Westelijke Jordaanoever en Israël. In dit kader zal Nederland, op verzoek van Israël en de Palestijnse Autoriteit, een containerscanner financieren bij de grensovergang van de Westelijke Jordaanoever met Jordanië.
Bent u bereid bilateraal en EU-verband de onmiddellijke opheffing van de blokkade te bepleiten? Indien nee, waarom niet? Indien ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit aan de kaak te stellen bij de Israëlische autoriteiten?
Zowel NL als de EU pleiten bij de Israëlische autoriteiten voor «onmiddellijke, permanente en onvoorwaardelijke openstelling van de grensposten voor de toevoer van humanitaire hulp, commerciële goederen en personen van en naar de Gazastrook» (Raadsconclusies 14 mei 2012 – zie ook antwoord op vraag 2 en 4).
Broodmaaltijdvergoedingen in de intramurale AWBZ zorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Wat is uw reactie op onderstaande e-mail van dhr. H., waaruit duidelijk wordt dat bij zorginstelling De Elsendonck in Boxmeer bewoners 57 euro per maand krijgen om twee broodmaaltijden per dag te kopen?1
Ik heb de zorginstelling Pantein, waar De Elsendonck in Boxmeer onderdeel van uitmaakt, om nadere informatie gevraagd ten behoeve van de beantwoording van uw vragen. Uit die informatie van de instelling blijkt dat er in de instelling drie vormen bij verstrekking van de broodmaaltijden voorkomen:
De instelling erkent dat het onderscheid tussen deze vormen heel helder gemaakt moet worden voor cliënten. In het contact dat is geweest met de instelling heb ik hierop aangedrongen.
Is het waar dat een zorginstelling zelf geen zorg meer draagt voor de verzorging van (brood)maaltijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Broodmaaltijden zijn onderdeel van de aanspraken AWBZ. Zorgaanbieders dienen de kosten van broodmaaltijden dus voor hun rekening te nemen bij alle cliënten. Zorgaanbieders verstrekken de broodmaaltijden doorgaans in natura. Van oudsher zijn er bewoners die liever zelf hun broodmaaltijd verzorgden. Aanbieders hebben op dit verzoek ingespeeld en kunnen in die gevallen een vergoeding voor de broodmaaltijd aan de cliënt verstrekken. Dit kan echter alleen als de cliënt hier mee instemt en als er daarmee sprake blijft van verantwoorde zorg. In alle andere gevallen is een broodmaaltijd in natura de regel.
Acht u het wenselijk dat mensen in een zorginstelling zelf moeten gaan shoppen voor hun eten? Hoe verhoudt dit zich tot de zorgplicht van de AWBZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gesteld in antwoord op vraag 2 zijn broodmaaltijden onderdeel van de aanspraken AWBZ. De instelling is dus verantwoordelijk voor de verzorging van de broodmaaltijd. De zorginstelling Pantein stelt met het oog op de bevordering van de zelfredzaamheid in lokatie De Elsendonck cliënten in staat verantwoordelijk te blijven voor hun eigen broodmaaltijd. De cliënt kan op basis van vrijwilligheid zelf de benodigdheden voor de broodmaaltijd in de instellingswinkel gratis halen. Dit wordt gestimuleerd om meer contact te krijgen met medebewoners. Daarnaast kent Pantein het systeem dat een cliënt kan kiezen voor het zelf verzorgen van zijn broodmaaltijd. Hij krijgt daarvoor dan een restitutiebedrag.
Ik herken dat instellingen op verschillende manieren cliënten zo lang mogelijk zelfredzaam proberen te laten. Ik steun de instelling hierin. Dit moet echter wel op basis van vrijwilligheid gebeuren en er sprake blijft van verantwoorde zorg.
Keurt u het goed dat bewoners met hogere kosten geconfronteerd worden, omdat dit bedrag onvoldoende is om twee volwaardige broodmaaltijden te kunnen bekostigen? Zo neen, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo ja, waarom?
Voor de hoogte van de kosten van broodmaaltijden, die de zorgaanbieder kan vergoeden aan de cliënten die zelf hun broodmaaltijd verzorgen, geeft het LOC sinds 2009 een richtbedrag aan de instellingen en hun cliëntenraden. Zoals gezegd, mogen zorgaanbieders alleen afspraken maken met cliënten over een broodmaaltijdvergoeding indien die cliënt daarmee instemt en er sprake is van verantwoorde zorg. Ik verwacht dat zorgaanbieders op juiste wijze met bovenstaande omgaan en acht een onderzoek niet nodig. Ook cliëntenraden hebben hier een belangrijke rol om bij klachten het gesprek aan te gaan met de zorgaanbieder.
Vindt u het wenselijk dat mensen die niet in staat zijn zelfstandig boodschappen te doen aan hun lot worden overgelaten door de betreffende zorginstelling? Zo ja, bent u bereid deze wantoestanden in de betreffende zorginstelling te onderzoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer informeren?
Zoals hiervoor aangegeven, betreft het afspraken tussen zorgaanbieder en cliënt. Als een zorgaanbieder en cliënt onder genoemde voorwaarden besluiten tot een vergoeding over te gaan, dan is het aan hen om hierover een goede afspraak te maken. Dit gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het zelf halen zonder te betalen wordt gestimuleerd door de instelling. De instelling geeft daarbij de nodige ondersteuning. De instelling erkent dat het verschil tussen beide systeem lastig is en erkent dat het de vrijwilligheid bij restitutie meer moet benadrukken. Ik acht een nader onderzoek niet nodig.
Is het wettelijk toegestaan dat winkels binnen zorginstellingen de artikelen niet voorzien van prijsstickers, waardoor bewoners misleid (kunnen) worden door de winkelondernemer? Kunt u dit toelichten?
Beide partijen dienen bij het sluiten van een koopcontract elkaar te informeren over de prijs. Ook een winkelier in een zorginstelling zal voor het sluiten van de koopovereenkomst zijn prijzen kenbaar moeten hebben gemaakt aan de kopende cliënten. Voor de cliënten die zonder te betalen zelf de spullen voor de broodmaaltijd in de instellingswinkel halen hoeven de artikelen niet geprijsd te zijn, want dan wordt er geen koopcontract gesloten.
Bent u bereid maatregelen te treffen, zodat bewoners in zorginstellingen voldoende voedingswaren binnenkrijgen, zonder dat dit een kwestie is van voldoende geld hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Het binnen krijgen van voldoende voedingswaren maakt onderdeel uit van verantwoorde zorg en is onderdeel van de aanspraken AWBZ.
Is u bekend of er andere zorginstellingen zijn die volgens dezelfde systematiek werken, en de broodmaaltijden afkopen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik ben ervan op de hoogte dat ook andere zorgaanbieders op verzoek van de cliënt werken met een vergoeding van broodmaaltijden. Deze mogelijkheid moedig ik binnen de gestelde voorwaarden ook aan. Ik zie geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op de vraag van dhr. H., waarin mantelzorgers/familie de kleding van bewoners wassen en drogen, terwijl hen door dezelfde zorginstelling was toegezegd dat zij deze handeling niet hoefden te verrichten, omdat personen die al op 31 december 2008 in de instelling verbleven geen was- en kleedgeld hoeven te betalen, en het wassen van de kleding voor rekening en verantwoording van de instelling komt? Blijft de instelling hier in gebreke? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De AWBZ-instelling betaalt het wassen van bedden en linnengoed. De bewoner betaalt het wassen van de kleren(onder- en bovengoed). Indien er sprake is van extra kosten door aandoening of ziekte betaalt de instellingen die kosten. Ik heb geen informatie voorhanden om in dit specifieke geval een oordeel te hebben.
Vernieling van EU-projecten in de bezette Palestijnse gebieden. |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw toezegging tijdens een algemeen overleg op 5 april 2012 dat u een extra inspanning zult doen om de Kamer voortaan zorgvuldiger en vollediger over het Nederlandse beleid inzake Israël en de Palestijnen te informeren?1
Deze toezegging had betrekking op de totstandkoming van de Nederlandse positie over het Midden-Oosten vredesproces binnen de EU.
Klopt het dat uw antwoord op een schriftelijke vraag betreffende de destructie door Israël van EU-ontwikkelingsprojecten uitsluitend betrekking heeft op «lopende activiteiten», in plaats van een volledig overzicht te geven van schadegevallen in de periode 2001–2011, zoals werd verzocht?2 Zo ja, wilt u dit volledige overzicht voor deze periode alsnog geven, met vermelding van de specifieke informatie per geval waar in de betreffende vraag naar werd gevraagd?
In de antwoorden van de vragen over «de destructie door Israël van EU-ontwikkelingsprojecten» van 4 april jl. is een overzicht gegeven van de schade aan lopende projecten. Het is niet mogelijk om een volledig overzicht te geven van schade aan de afgeronde projecten om de volgende redenen:
Het schadebedrag in de EU-lijst is daarmee een ruwe schatting. Een overzicht anders dan het EU-overzicht, kan ik dan ook niet overleggen.
Heeft u kennisgenomen van de lijst met schadegevallen die EU-Commissaris Füle openbaar heeft gemaakt in reactie op vragen van Europarlementariër Davies (ALDE)?3 Is het waar dat de totale schade die Israël in de periode 2001–2011 aan ontwikkelingsprojecten heeft toegebracht die (mede) door Nederland zijn gefinancierd circa € 2,73 miljoen bedraagt? Zo ja, waarom heeft u deze schade niet in uw beantwoording vermeld? Welk bedrag correspondeert met de totale Nederlandse investering die door de destructie van de betreffende projecten teniet is gedaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord over schade die Israël heeft toegebracht aan het bilaterale OS-project Land Development Programme, een lopend project dat wordt uitgevoerd op de Westelijke Jordaanoever en dat gericht is op het herstel en de ontwikkeling van landbouwgrond? Is dit project het enige (mede) door Nederlandse gefinancierde project dat op dit moment door Israëlische sloopbevelen (demolition orders) wordt bedreigd of dat is onderworpen aan een bouwstop? Zo nee, welke andere projecten worden door een sloopbevel bedreigd of zijn onderworpen aan een bouwstop?
Het Land Development Programme is het enige lopende project dat op dit moment te maken heeft met sloop of bouwstoporders.
Herinnert u zich uw mededeling dat in alle gevallen schade toegebracht aan lopende Nederlandse (ontwikkelings)activiteiten met de Israëlische autoriteiten is opgenomen en dat telkens om compensatie is gevraagd? Wilt u inzicht geven in de wijze waarop de Israëlische autoriteiten daarop gereageerd hebben en waarom zij tot dusver niet ingestemd hebben met compensatie?
De gesprekken tussen de Nederlandse Ambassadeur in Tel Aviv en de Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah enerzijds en de Coordinator of Government Activities in the Territories (COGAT) hebben niet geleid tot compensatie. De dialoog hierover zal worden voortgezet, zowel bilateraal als in EU-verband.
Is het waar dat Nederland nog nooit compensatie heeft ontvangen van Israël voor destructie door Israël van ontwikkelingsprojecten in de bezette Palestijnse gebieden die (mede) door Nederland zijn gefinancierd?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, ook in gevallen waarbij de aanspraken van door Nederland (mede) gefinancierde ontwikkelingsprojecten aan een begunstigde partij zijn overgedragen, politieke en humanitaire belangen heeft om destructie door Israël van de betreffende projecten te voorkomen? Zo ja, op welke wijze oefent u druk uit op de Israëlische autoriteiten om in dergelijke gevallen destructie te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft belang bij voorkoming van destructie. Daarom zijn de OS-projecten ten behoeve van de Palestijnse bevolking in Area C tijdens het laatste bezoek aan de regio bij de Israëlische autoriteiten aan de orde gesteld. De kwestie heeft ook de aandacht van de EU. De EU heeft de Israëlische regering opgeroepen om gezamenlijk tot een constructief mechanisme te komen voor de uitvoering van projecten ten behoeve van de Palestijnse bevolking in area C. Dit is tevens verwoord in de Raadsconclusies van 14 mei jl.
Herinnert u zich de bovengemiddeld lange beantwoordingstermijn van de eerdere vragen over de destructie door Israël van door de EU gefinancierde ontwikkelingsprojecten? Wilt u zorg dragen voor beantwoording van deze vragen vóór aanvang van het zomerreces?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De gemeente Nijmegen die camera’s inzet tegen bijstandsfraude. |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de gemeente Nijmegen observatiecamera’s gaat richten op de voordeur van bijstandsgerechtigden zonder dat er een objectief vermoeden is van fraude? Zo ja, waarom?1 2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van de Wet werk en bijstand. Het is dan ook in de eerste plaats aan het College van Burgemeester en Wethouders en aan de gemeenteraad van Nijmegen om te bepalen welke onderzoeksmethoden zij voor een juiste uitvoering wenselijk achten. Voor een gedetailleerde uiteenzetting over de in uw vragen opgebrachte juridische aspecten rondom het heimelijk filmen van uitkeringsgerechtigden verwijs ik naar de antwoorden die de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, heeft gegeven op eerdere vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1089).
Hoe verhoudt de inzet van observatiecamera’s voor de opsporing van fraude door bijstandsgerechtigden zich tot de opsporing van strafbare feiten zoals opgenomen in artikel 126g van het wetboek van strafvordering?
Zie antwoord vraag 1.
Wie geeft uiteindelijk toestemming tot de inzet van observatiecamera’s? Is hiervoor toestemming nodig van de officier van justitie, zoals bij de opsporing bij misdrijven het geval is?3
Zie antwoord vraag 1.
Is er – net als in het Wetboek van Strafvordering – een maximale termijn verbonden aan de inzet van observatiecamera’s?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe concreet moeten de signalen, feiten en omstandigheden zijn om de inzet van observatiecamera’s te rechtvaardigen? Kunt u dit toelichten?
Bij de inzet van (camera-)observatie moet er sprake zijn van een redelijk vermoeden van fraude. Bovendien moeten er geen minder ingrijpende mogelijkheden dan heimelijke waarneming beschikbaar zijn om het vermoeden van fraude te onderzoeken. Dit vereist een beoordeling van alle omstandigheden van geval tot geval.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2005 een uitspraak gedaan (LNJ: AT4447) in een zaak die was gebaseerd op observaties die met behulp van een bij de woning van de bijstandscliënt verdekt opgestelde videocamera onafgebroken hadden plaatsgevonden over een periode van bijna vier weken. De Raad oordeelde dat de desbetreffende observaties een wettelijke grondslag vonden in de Algemene bijstandswet en in het onderhavige geval tevens beantwoordden aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad overwoog daarbij dat er een gegrond vermoeden van fraude bestond, dat de camera buiten de woning verdekt stond opgesteld, dat de observaties een bescheiden periode hadden bestreken, en dat door middel van de camera niet méér kon worden waargenomen dan een toevallige passant ook had kunnen waarnemen.
Kunt u aangeven hoe de inzet van camera’s om bijstandsfraude op te sporen zich verhoudt tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op eerbiediging van privéleven)? Kunt u dit toelichten?
Het recht op eerbiediging van het privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM is geen absoluut recht. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat inbreuken op dit recht in bepaalde bij wet geregelde gevallen is toegestaan, onder andere ter voorkoming van stafbare feiten. Bij het bestrijden van uitkeringsfraude is hiervan sprake.
Op welke wijze wordt de privacy van bijstandsgerechtigden gewaarborgd als er geen objectief vermoeden van fraude bestaat en mensen wel 24 uur per dag, zeven dagen in de week in de gaten worden gehouden?
Als er geen vermoeden van fraude bestaat kan er ook geen sprake zijn van observatie, op welke wijze dan ook. Als er wel sprake is van een redelijk vermoeden van fraude dan biedt onder andere de Wet bescherming persoonsgegevens waarborgen voor de privacy van bijstandsgerechtigden die onderwerp van onderzoek zijn.
Kunt u een overzicht geven van de kosten en de baten van de inzet van observatiecamera’s om bijstandsfraude op te sporen in Nederland? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
De Wet werk en bijstand bevat geen verplichtingen voor gemeenten om de minister of staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierover te rapporteren. Ik beschik derhalve niet over deze informatie en zie evenmin aanleiding om hier onderzoek naar te doen.
bijstandfraudeur
Hoe verhoudt de inzet van observatiecamera’s zich qua proportionaliteit en subsidiariteit tot andere instrumenten en methodes die gebruikt worden om fraude met bijstand op te sporen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Grote schoonmaak binnen GVB-top’ |
|
Hero Brinkman (Brinkman) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Klopt het dat het GVB-rapport niet openbaar gemaakt kan worden? Deelt u de mening dat dit rapport wel degelijk openbaar gemaakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Blijkens de brief van het College van BenW van Amsterdam aan de Amsterdamse gemeenteraad d.d. 14 juni jongstleden heeft het College geheimhouding als bedoeld in artikel 55 lid 1 van de Gemeentewet opgelegd ten aanzien van de inhoud van de rapportage. De fractievoorzitters van de partijen in de raad hebben de rapportage vertrouwelijk ter inzage voorgelegd gekregen. Aangezien het GVB een zelfstandige NV is, is het niet aan mij maar aan de RvC en de gemeente Amsterdam om de status van dit rapport te bepalen.
De waarschuwing van het Industrial Control System Cyber Emergency Response Team. |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie om de waarschuwing van het Industrial Control System Cyber Emergency Response Team?1
De waarschuwing van de Amerikaanse ICS-CERT acht ik waardevol. ICS-CERT brengt jaarlijks vele waarschuwingen en adviezen uit. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is bekend met deze producten en maakt ook gebruik van de informatie uit deze producten en verwerkt deze in haar publicaties.
In een door het NCSC uitgebrachte factsheet over de beveiliging van SCADA/ICS systemen is verwezen naar de informatie op de website van ICS-CERT.
Wordt er in Nederland gebruik gemaakt van de in de memo genoemde SCADA en ICS gerelateerde web- en softwareapplicaties van Siemens, bijvoorbeeld in de chemische-, olie- en gasindustrie, in de sectoren voedsel- en watervoorziening of andere sectoren, zoals de gezondheidszorg en defensie? Zo ja, op welke schaal en in welke sectoren?
Het is niet bekend of en in welke mate er in Nederland gebruik wordt gemaakt van de genoemde SCADA en ICS gerelateerde web- en software applicaties van Siemens.
In mijn brief van 19 maart jl.2 heb ik aangegeven dat het NCSC ten aanzien van de beveiliging van SCADA/ICS systemen adviseert en een factsheet en checklists heeft gepubliceerd en deze actief heeft verspreid binnen de overheid en de private vitale sectoren. In de factsheet wordt verwezen naar informatie op de website van ICS-CERT. Daarnaast wordt in de factsheet ingegaan op de veiligheidsrisico’s die het aansluiten van SCADA/ICS-systemen op het internet met zich meebrengt. Ook is in het door het NCSC gepubliceerde Raamwerk Beveiliging Webapplicaties hierover uitgebreid aandacht besteed. Deze publicaties gaan ook in op de problemen zoals benoemd in vraag 3.
De aansluiting bij het NCSC van de Information Sharing and Analysis Centres (ISACs) van diverse (vitale) private sectoren zal de advisering richting die sectoren en de kennisdeling versterken.
Zoals ik in mijn brief van 19 maart jl. aangaf zijn organisaties zelf primair verantwoordelijk voor de beveiliging van hun systemen, maar houdt de overheid, gezien het grote belang dat door de overheid aan bepaalde sectoren wordt toegekend, toezicht op bepaalde sectoren (onder andere de sector telecom en financiën). Met het oog hierop stelt de overheid naast de algemene wet- en regelgeving ook wet- en regelgeving op het sectorale niveau op. Deze sectorale wet- en regelgeving wordt opgesteld door de bij deze sectoren betrokken vakdepartementen. Hierbij behoren dan ook de sectorale toezichthouders.
Zijn de bedrijven en organisaties in Nederland, die deze kritieke systemen beheren, op de hoogte van de in de memo vermelde «cross-site scripting», «path traversal, XML Injection» en «buffer overflow» problemen in relatie tot de vermelde Siemens applicaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben deze bedrijven de specifieke aanbevolen stappen ter beveiliging van de systemen en ter voorkoming van zowel manipulatie op afstand als manipulatie door derden van deze systemen al genomen? Zo nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat deze bedrijven en organisaties de maatregelen wel genomen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u of de bedrijven en organisaties, die deze kritieke systemen beheren, de meer algemene aanbevelingen in de memo hebben toegepast, waaronder de loskoppeling van deze systemen en software van het internet waar mogelijk, de scheiding van deze systemen en software van de interne bedrijfsnetwerken door middel van firewalls en het gebruik van VPNs (Virtual Private Networks) om veilige verbindingen met deze applicaties te garanderen? Zo nee, waarom niet? Wanneer denkt u dat de bedrijven en organisaties deze maatregelen wel genomen hebben?
Het NCSC is geen toezichthouder die beveiligingsarrangementen van organisaties opvraagt. Het NCSC heeft een advies en incident respons rol richting overheid en vitale sectoren.
De afnemende interesse voor lerarenopleidingen en pabo's |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minder interesse in lerarenopleiding»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de daling in aanmeldingen voor lerarenopleidingen en pabo’s?
Uit de cijfers die de HBO-Raad begin juni heeft gepubliceerd blijkt dat de pedagogische sector (–10,6%) inderdaad de grootste daling laat zien van het aantal verzoeken van inschrijving voor het studiejaar 2012–2013. Deze cijfers zijn afkomstig van Studielink. Studenten registreren zich hier rechtstreeks, maar ook hogescholen leveren gegevens aan.
De HBO-raad benadrukt ten zeerste dat het om voorlopige cijfers gaat. De inschrijving loopt namelijk tot 1 oktober. De uiterste aanmelddatum verschilt per hogeschool en opleiding, waarbij vervolgens de verwerking van het inschrijvingsproces kan doorlopen tot eind september. Ook worden studenten die zich op meer dan één plek aanmelden meerdere keren geteld. De definitieve cijfers over de instroom in de lerarenopleiding zijn begin 2013 bekend.
Deelt u de mening dat de nullijn voor leraren het aanzien van en de interesse in het beroep heeft aangetast? Zo niet, hoe verklaart u de afgenomen aanmeldingen voor de lerarenopleidingen en de pabo’s?
De nullijn voor overheid en onderwijs is een maatregel die is genomen om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Tegelijkertijd worden echter de maatregelen uit het actieplan Leerkracht, zoals inkorten carrièrelijn en versterken functiemix, onverkort voortgezet. Daarnaast is in het Lente-akkoord afgesproken dat er vanaf 2013 jaarlijks € 75 miljoen extra geïnvesteerd wordt in de verdere professionele ontwikkeling van leraren en schoolleiders.
De keuze van jongeren voor een opleiding is afhankelijk van verschillende factoren en omstandigheden. Het is daarom lastig te voorspellen welke invloed deze maatregelen hebben op de besluitvorming van (potentiële) studenten om al dan niet aan een lerarenopleiding te beginnen.
Zoals eerder gemeld door de HBO-raad is een mogelijke verklaring voor de daling van het aantal vooraanmeldingen voor de pabo, de strengere selectie van studenten door de invoering van de reken- en taaltoets.
Kunt u, gelet op de afgenomen aanmeldingen voor de lerarenopleidingen, met cijfers aangeven hoe groot het tekort aan leerkrachten zal zijn nadat een groot deel van de leraren met pensioen is gegaan?
Per sector is het volgende indicatieve beeld te gegeven van het lerarentekort in de komende jaren:
In de brief «Ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt en resultaten tussenmeting versterking functiemix», die tegelijkertijd met de antwoorden op deze vragen naar Uw Kamer is gestuurd, wordt uitgebreider op de voorspelde tekorten ingegaan. Daarnaast is in deze brief vermeld dat ik de komende maanden nadere analyses ga uitvoeren. Ik zal daar later dit jaar over rapporteren.
Hoeveel studenten moeten zich gemiddeld per jaar aanmelden om het toekomstige tekort aan leraren te kunnen dichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen om het aanzien van het beroep leraren te herstellen en om het toekomstige tekort aan leraren op te vangen? Gaat u daarvoor de nullijn voor leraren opheffen? Zo nee, waarom niet?
Naast de maatregelen uit het actieplan Leraar 2020 – een krachtig beroep! zet het kabinet de maatregelen voort uit het actieplan Leerkracht. De extra investeringen uit dit actieplan bedragen in 2012 770 miljoen euro, waarvan bijna 600 miljoen betrekking heeft op beloning. Met de extra middelen voor de versterking van de functiemix kunnen schoolbesturen meer leraren promoveren naar hogere leraarsfuncties met een bijbehorende beloning. Door het creëren van meer loopbaanmogelijkheden voor leraren wordt het beroep aantrekkelijker.
Daarnaast neem ik enkele maatregelen die specifiek gericht zijn op de voorspelde tekorten:
In de eerder genoemde brief «Ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt en resultaten tussenmeting versterking functiemix» worden deze maatregelen nader toegelicht.
Het is aan een nieuw kabinet om te beslissen over het wel of niet opheffen van de nullijn.
De uitreiking van de huisjesmelkerprijs 2012 door ROOD |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Huisjesmelker wil wel cashen en verder niets»?1
Het is betreurenswaardig als verhuurders hun panden niet onderhouden,hun contractuele verplichtingen niet nakomen en zich ook overigens niet als een goed verhuurder gedragen. In hoeverre dit hier het geval is, kan ik niet beoordelen.
Gezien het feit dat de winnares van de Huisjesmelkerprijs haar woningen verwaarloost, servicekosten in rekening brengt voor niet geleverde diensten en huurders intimideert, welke stappen gaat u ondernemen om dergelijke praktijken te voorkomen?
Er bestaan goede wettelijke mogelijkheden voor huurders om hun recht te halen. Huurders kunnen bij een geschil met hun verhuurder over de huurprijs, de geleverde diensten of de servicekosten een procedure starten bij de huurcommissie. De huurcommissie kan zich een oordeel vormen over de onderhoudstoestand en ook of overeengekomen diensten wel zijn geleverd. Is het onderhoud slecht, dan kan de huurcommissie besluiten tot een huurprijsverlaging. Zijn de diensten onvoldoende geleverd, dan kan de huurcommissie besluiten dat alleen de geleverde diensten hoeven te worden betaald. De verhuurder moet hiervoor namelijk jaarlijks een eindafrekening verzorgen richting huurder. Ook kan een huurder naar de kantonrechter om een goede nakoming van de huurovereenkomst te eisen. Uit het artikel waar naar wordt verwezen valt niet op te maken of de huurders, waarvan in ieder geval één er zes jaar blijkt te wonen, ooit gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een procedure bij de huurcommissie te starten.
Er zijn overigens ook gemeenten die huurders ondersteunen, de huurteams in Amsterdam zijn hier een voorbeeld van.
Mocht er sprake zijn van fysieke intimidatie, dan kan de huurder aangifte doen bij de politie.
Bent u bereid om een vergunningsplicht voor verhuurders in te voeren die het mogelijk maakt om de vergunning in te trekken bij slecht onderhoud, onrechtmatige verhuur, onrechtmatige servicekosten en intimidatie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid een algemeen vergunningstelsel voor verhuurders in te voeren. Alle genoemde overtredingen kunnen worden aangepakt op basis van bestaande wet- en regelgeving. Een vergunningstelsel voor alle verhuurders leidt tot bureaucratie en hoge administratieve lasten.
Wel onderzoek ik op dit moment de mogelijkheden voor nieuwe maatregelen die ernstige vormen van huisjesmelkerij moeten kunnen aanpakken. In mijn brief van 20 maart 2012 heb ik u hierover geïnformeerd.
Overigens merk ik op dat de nieuwe maatregelen zich richten op ernstige vormen van huisjesmelkerij, waaraan de inzet van andere juridische middelen is vooraf gegaan (zoals bijvoorbeeld aanschrijving door de gemeente, het opleggen van een last onder dwangsom, etc.). Dit lijkt op basis van het persbericht in het onderhavige geval niet van toepassing.
Wanneer kunnen we het beloofde nieuwe wetsvoorstel inzake de aanpak van huisjesmelkers tegemoet zien?
De voorstellen worden uitgewerkt in overleg met de gemeente Rotterdam. Ook zullen andere gemeenten worden geconsulteerd. Gezien de verregaande aard van de voorstellen luistert de uitwerking nauw, en dat vergt tijd. Naar verwachting kunnen de voorstellen in de loop van het voorjaar van 2013 aan de Kamer worden aangeboden.
Hoe verhouden uw antwoorden op de vragen over het dreigend woningtekort in Metropoolregio Amsterdam van 24 april jl. zich tot de toezegging van de toenmalige minister van BZK bij de presentatie van het Actieplan studentenhuisvesting dat de genoemde 16 000 woningen bovenop de ambities vanuit de grote steden gerealiseerd zouden worden? Is hier sprake geweest van onjuiste informatieverstrekking?2 3 4
In de brief van 17 november 2011 over de ondertekening van het landelijk actieplan studentenhuisvesting (TK, 2011–2012, 33 104, nr. 1) is aangegeven dat de leden van Kences (de brancheorganisatie voor studentenhuisvesting) in het actieplan studentenhuisvesting de realisatie van 16 000 extra studenteneenheden hebben toegezegd. Tevens is in deze brief aangegeven dat in de grote steden studentenhuisvesting al een plek heeft gekregen in de collegeakkoorden en er samengewerkt wordt om tot realisatie van meer studentenhuisvesting te komen. In de antwoorden aan uw Kamer van 24 april jl. over het woningtekort in de metropool Amsterdam is dit herhaald en is aangegeven dat ook andere partijen buiten Kences studenteneenheden in Amsterdam realiseren om zo de gemeentelijke doelstelling van 9000 eenheden te behalen. Naar mijn overtuiging is hier dan ook geen sprake van onjuiste informatieverstrekking.
De mogelijke besmetting van patiënten in het ZBC Medisch Centrum Biltstraat (zelfstandig behandelcentrum) |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënten mogelijk besmet met Hepatitis en HIV»?1
In het bericht in de Telegraaf van 12 juni 2012 wordt verwezen naar een ernstig incident uit 2007 waarbij een jonge vrouw na een plastisch chirurgische ingreep in het Medisch Centrum Biltstraat kwam te overlijden. Er zijn mij geen aanwijzingen bekend die erop wijzen dat dit incident zou kunnen samenhangen met de gebeurtenissen in Medisch Centrum Biltstraat in 2012.
Het is van belang voor de gezondheid van betrokkenen en om besmetting van derden te voorkomen dat een zogenaamde «lookback procedure« wordt gevolgd. Dat houdt in dat iedereen die behandeld is in de periode dat de sterilisatie niet op orde was, wordt opgeroepen om zich te laten onderzoeken op mogelijke besmettingen en indien nodig adequate behandeling krijgt. Het bepalen van de patiëntengroepen die mogelijk een risico hebben gelopen en dus opgeroepen worden, moet wel uiterst zorgvuldig gebeuren en dat kost tijd. Ik verwijs ook naar mijn brief over mogelijke besmetting in het behandelcentrum te Utrecht die ik op verzoek van uw Kamer op 2 juli 2012 heb gestuurd (briefkenmerk CZ- 3120341).
Bent u op de hoogte van het aantal patiënten dat mogelijk besmet is geraakt?
Neen. Er zijn 903 patiënten betrokken in de lookback procedure. Het onderzoek is nog niet afgerond.
Wordt ook het personeel gecontroleerd op mogelijke besmettingen?
Er zijn geen personeelsleden gecontroleerd. Bij patiënten zouden eventueel besmettingen plaatsgevonden kunnen hebben ten gevolge van onvoldoende gereinigde materialen die bij operaties wordt gebruikt. Medewerkers zijn niet aan deze besmettingsrisico’s blootgesteld.
Vindt u het verantwoord dat er nu pas patiënten worden opgeroepen, terwijl de mogelijke besmetting plaatsvond tussen januari en maart van dit jaar?
De mogelijke kans op besmetting is eind maart 2012 geconstateerd. Ik heb begrepen dat het tijdsverloop tussen dat moment en het moment waarop patiënten zijn opgeroepen geen nadelige gevolgen heeft voor het effect van een eventuele behandeling, mocht inderdaad blijken dat er besmetting heeft plaatsgevonden. Zorgvuldig handelen is in een dergelijke situatie van groot belang om ervoor te zorgen dat de juiste patiënten worden opgeroepen. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 1.
Tijdens de risicobeoordeling is rekening gehouden met de mogelijke risico's voor contacten van de patiënten. In deze casus is, zoals gebruikelijk in de infectieziektebestrijding, gewerkt volgens het «ring voor ring» principe. Dat houdt in dat in eerste instantie patiënten van Medisch Centrum Biltstraat die in de periode 1 januari t/m 28 maart 2012 een medische ingreep hebben ondergaan in aanmerking komen voor screening op hepatitis B, hepatitis C en HIV (eerste ring). Wanneer een patiënt besmet blijkt met de meldingsplichtige infectieziekten hepatitis B of hepatitis C, is de GGD verantwoordelijk voor de uitvoering van een contactonderzoek. De GGD neemt in dat geval contact op met de patiënt om te inventariseren welke personen in de naaste omgeving mogelijk een risico lopen of gelopen hebben (tweede ring). De GGD adviseert de patiënt en zijn naasten hoe besmetting van hen te voorkomen is. HIV is geen meldingsplichtige ziekte. De internist-infectioloog van het UMCU zal in dit geval met de patiënt bespreken hoe om te gaan met personen in de naaste omgeving
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrokken geweest bij het interne onderzoek dat het ZBC heeft uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het RIVM gevraagd het proces van reinigen, desinfecteren en steriliseren nader te onderzoeken, toen bij een bezoek op 28 maart 2012 bleek dat dit proces tekortkomingen liet zien. Het RIVM heeft aan de IGZ gerapporteerd. Op basis van dat rapport heeft de IGZ het Medisch Centrum Biltstraat geadviseerd om met externe deskundigen de lookback procedure in gang te zetten. Op basis van het advies van het UMC Utrecht en de GGD Utrecht heeft het MCB de lookback uitgevoerd.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen, indien blijkt dat er daadwerkelijk mensen besmet zijn geraakt?
Nee, daar zie ik op dit moment de noodzaak niet van in.
Het artikel ‘Leraren Frans klagen over examens’ |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Leraren Frans klagen over examens»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk mag zijn dat eindexamenkandidaten Frans en examenkandidaten in het algemeen gedupeerd worden, doordat zij een juist antwoord geven dat niet in het correctiemodel voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het niet mogelijk moet zijn dat eindexamenkandidaten gedupeerd worden door het geven van het juiste antwoord. Wanneer dit antwoord afwijkt van het correctiemodel kunnen docenten dit melden aan het College voor Examens. Deze kan dan zo nodig de correctievoorschriften aanpassen, of in het uiterste geval, een fout corrigeren middels de normering van het examen. De meldingen die het College voor Examens via LAKS ontvangt worden ook zo behandeld.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk moet kunnen zijn dat docenten hun baan riskeren als zij betere antwoorden van leerlingen, dan die in het correctiemodel staan, goedkeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u garanderen dat deze docenten niet ontslagen worden?
Docenten dienen zich bij de beoordeling van het centraal examen te houden aan de correctieregels die opgesteld zijn door het College voor Examens. Het College voor Examens heeft in de correctie- en normeringsprocedure waarborgen opgenomen die voorkomen dat een kandidaat door een fout in het examen wordt gedupeerd. Als docenten naar eigen inzicht tegen de regels in andere antwoorden goedkeuren, worden indirect andere kandidaten gedupeerd. Via de 2e correctie wordt afwijking van de correctievoorschriften zichtbaar en moet dit weer worden gecorrigeerd.
Het bevoegd gezag van de school ziet erop toe dat docenten zich aan de regels van de school houden, inclusief de regels die de school hanteert op grond van aanwijzingen en regels van overheidsorganen. Het is ook het bevoegd gezag dat maatregelen kan nemen indien een docent zich niet aan regels houdt. Ik treed daar niet in.
Bent u bekend met de reactie van het College van Examens, waarin wordt bevestigd dat er weliswaar meerdere docenten geklaagd hebben, maar dat het College de beoordeling niet wenst aan te pakken, ondanks het standpunt dat als uit een analyse blijkt dat de antwoorden op een examenvraag anders uitpakken dan verwacht hiermee rekening gehouden wordt? Wat is uw mening hierover?
Ik ben er bekend mee dat het College voor Examens de opmerkingen van docenten heeft gewogen. Bij de onderhavige vragen is vastgesteld dat van een fout in examen of correctievoorschrift geen sprake was. Desondanks gaat het College voor Examens ook achteraf na of er bij een op zichzelf correcte vraag onbedoelde effecten zijn waardoor kandidaten mogelijk op het verkeerde been worden gezet. Als uit de analyses blijkt dat bij een feitelijk correcte vraag toch bijvoorbeeld juist goede leerlingen weinig punten halen, kan achteraf worden geconcludeerd dat er niet voorziene effecten waren waarvoor leerlingen moeten worden gecompenseerd. Bij de onderhavige vragen bleek dat niet het geval.
Deelt u de mening dat het College van Examens als het ware zijn eigen vlees keurt en in die hoedanigheid onder meer de plicht heeft om eigen fouten te corrigeren? Zo nee waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat het College voor Examens de plicht heeft om eigen fouten te corrigeren en ben ervan overtuigd dat het waar nodig is ook gebeurt. Zo is dit jaar een twintigtal aanvullingen op het correctievoorschrift gepubliceerd, waarvan zes naar aanleiding van door leerlingen via het LAKS geconstateerde onvolkomenheden. Om dit aantal in perspectief te plaatsen: het College voor Examens stelt elk jaar meer dan 10 000 examenvragen op. Een aanvulling vindt dus plaats in 1 op de 500 vragen.
Bent u ervan op de hoogte dat er in 2009 via de Nationale Ombudsman reeds aandacht gevraagd is voor de mindere kwaliteit van de examens Frans? Hoe denkt u te gaan voorkomen dat de huidige controverse over het eindexamen Frans in de toekomst niet meer voorkomt?
Ik ben ervan op de hoogte dat in 2009, nog voor de totstandkoming van het College voor Examens, via de Nationale Ombudsman aandacht is gevraagd voor veronderstelde onvolkomenheden in het examen Frans. De Nationale Ombudsman heeft aangegeven welke rechten en procedures zijns inziens zouden moeten gelden bij klachten over de inhoud van de centrale examinering. Het in 2009 ingestelde College voor Examens heeft bij de vaststelling van zijn procedures met de uitspraken van de Nationale Ombudsman rekening gehouden.
Ik meen dat - ondanks alle zorgvuldigheid - een controverse tussen het College en een individuele docente zoals nu over de eindexamens Frans havo en vwo ook in de toekomst nooit helemaal is te voorkomen. Het blijft mogelijk dat individuele docenten zich niet kunnen vinden in de expert-oordelen ten aanzien van de inhoud van de examens. Het College voor Examens heeft via de Examenlijn een voor docenten zeer toegankelijke procedure waarbij zij hun bezwaren en zorgen kenbaar kunnen maken. Elke vraag wordt zorgvuldig behandeld en beantwoord.
Zijn er bij u met betrekking tot dit examenjaar nog meer gevallen bekend die vergelijkbaar zijn met de discussie over het eindexamen Frans 2012? Zo ja, welke?
Voor zover nu bekend is dat dit jaar ook gebeurd bij het centraal examen economie vwo.
Het artikel “Grote schoonmaak binnen GVB- top“ |
|
Hero Brinkman (Brinkman) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grote schoonmaak binnen GVB- top«?1
Ja.
Is het waar dat er bij het Gemeentelijk vervoersbedrijf (GVB) stelselmatig onzorgvuldig is omgesprongen met overheidsgelden en er sprake was van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Het GVB is een zelfstandige NV waarvan alle aandelen in het bezit zijn van de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van berichten in de pers over vermeende fraude om opheldering gevraagd bij het GVB. De Raad van Commissarissen (RvC) van GVB Holding NV heeft onafhankelijk accountantsonderzoek laten uitvoeren. Bepaalde conclusies daaruit zijn door de RvC naar buiten gebracht. Deze bevestigen niet dat er sprake was van fraude, wel zijn er «feiten vastgesteld van (het vermoeden van) het opzettelijk negeren van geldende wet- en regelgeving en/of het negeren van interne GVB regels» en «zijn er «doelredeneringen» gevolgd in het kader van Europese, nationale en/of interne aanbestedingsregels». Verder blijkt dat er «structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van good governance. Dit betreft aspecten van regels van integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid», aldus de RvC.
De RvC heeft na toestemming van de aandeelhouder twee statutair directeuren uit hun functie ontheven. Het is aan de gemeente Amsterdam om desgewenst verdere stappen te zetten en daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad van Amsterdam. Ik verwijs hiervoor naar de brief van het College van BenW van Amsterdam aan de Amsterdamse gemeenteraad d.d. 14 juni jongstleden. Bij het OM is tot nu toe geen aangifte gedaan van verdenking van strafbare handelingen bij het GVB.
Kunt u aangeven op welke schaal dit misbruik van overheidsgelden heeft plaatsgevonden bij het GVB? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de rijksrecherche moet worden ingeschakeld en dat de verantwoordelijken strafrechtelijk vervolgd dienen te worden en geen vertrekbonus dienen te ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het GVB is geen ambtelijke instelling. Stafrechtelijk onderzoek, indien daartoe aanleiding bestaat, zal door het OM worden ingesteld en door de politie worden uitgevoerd. Het is aan de RvC en de aandeelhouder om te bepalen of er vertrekbonussen gegeven moeten worden.
Deelt u de mening dat er strenger toezicht moet komen op de vergoedingen en salariëring binnen het openbaar bestuur? Zo nee, waarom niet?
Wanneer het gaat om vergoedingen en salariëring binnen het openbaar bestuur in zijn algemeenheid, kan verwezen worden naar de thans geldende Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt). Bovendien ligt op dit moment het voorstel voor de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) bij de Eerste Kamer, waarvan de regering een inwerkingtreding per 1 januari 2013 nastreeft. Het GVB, dat zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven een zelfstandige NV is, valt buiten de reikwijdte van de Wopt, respectievelijk het voorstel voor de Wnt.
Kunt u aangeven welke maatregelen u zult treffen om deze dubieuze praktijken in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het op dit moment aan de RvC en de gemeente Amsterdam om desgewenst verdere stappen te zetten.
Nederlandse WAO’ers in Polen |
|
Hero Brinkman (Brinkman) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het traktaat tegen het dubbel heffen van belasting waardoor Nederlandse WAO’ers die zich in Polen vestigden geen belasting over hun uitkering hoefden te betalen in Polen?
Nederland heeft met Polen een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting1. Daarin is geregeld dat Nederland belasting mag heffen over een WAO-uitkering die wordt betaald aan een inwoner van Polen. Tevens is geregeld dat Polen deze inkomsten bij de belastingheffing in aanmerking mag nemen, maar vervolgens de Nederlandse belasting verrekent waardoor er geen sprake is van dubbele belasting. De verrekeningsmethode, zoals Polen die op grond van dit verdrag hanteert, is een gebruikelijke methode om dubbele belasting te voorkomen en in overeenstemming met de methoden die op grond van het OESO-modelbelastingverdrag worden aanbevolen.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst dit standpunt in 2010 heeft verlaten en Nederlandse WAO’ers in Polen nu alsnog de niet betaalde belasting moeten betalen?
Nee, zoals bij antwoord 1 is aangegeven, mag Nederland belasting heffen over de WAO-uitkering. Dat is ook wat de Belastingdienst steeds heeft uitgedragen. Uit signalen die mij hebben bereikt, lijkt het er echter op dat de Poolse belastingdienst recent inwoners van Polen heeft aangeschreven over hun Nederlandse inkomsten.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse WAO’ers die zich in Polen gingen vestigen verkeerd zijn ingelicht door te stellen dat zij geen dubbel belasting dienden te betalen over hun WAO uitkering? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is vermeld, mag Nederland belasting heffen over de WAO-uitkering en verrekent Polen deze Nederlandse belasting met de in Polen verschuldigde belasting over het wereldinkomen. Uit de informatie die ik hierover heb ingewonnen, heb ik niet de indruk dat Polen zich daar niet aan houdt. Er is dus geen sprake van dubbele belasting.
De Belastingdienst is bevoegd voor zover het gaat om de Nederlandse belastingheffing. Hij is uiteraard niet bevoegd voor de belastingplicht die niet-ingezetenen in hun woonland hebben. Om die reden kan de Belastingdienst ook geen informatie verschaffen over de belastingstelsels van andere landen. Daarom zal de Belastingdienst ook nooit stellen dat iemand in zijn woonland geen belastingverplichtingen heeft. Of dat het geval is, is afhankelijk van het belastingstelsel van het woonland en van de individuele situatie van de belastingplichtige.
Aangezien er aanvankelijk bij de Poolse overheid onzekerheid bestond over de toepassing van het belastingverdrag op Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen, heeft zij informatie ingewonnen bij het Nederlandse Ministerie van Financiën, dat vervolgens bij briefwisseling uitgebreid is ingegaan op de toepassing, zoals verwoord in antwoord 1. Ter bevestiging van die toepassing hebben Nederland en Polen in 2008 op basis van het overlegartikel in het verdrag een akkoord gesloten, dat ook werd gepubliceerd op de internetsite van de Nederlandse ambassade in Warschau bij de veelgestelde vragen. Daarin is informatie opgenomen over de Nederlandse belastingheffing van iemand die gepensioneerd is en woonachtig is in Polen, en hoe die Nederlandse belasting wordt verrekend met de Poolse belasting (met concrete voorbeelden). Verder is de Nationale Ombudsman in zijn column in De Telegraaf van 14 april 2012 (»Een prima ambtenaar») zeer te spreken over de voorlichting die de Nederlandse Belastingdienst geeft aan gepensioneerde inwoners van Polen met een Nederlands inkomen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om deze groep gedupeerde Nederlandse WAO’ers tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hiervoor al is geantwoord, worden WAO’ers die in Polen wonen niet geconfronteerd met dubbele belasting over hun WAO-uitkering.
Kent u de brief van de Duitse vervoersautoriteit NVR/AVV van 30 maart 2012 waarin wordt aangegeven dat:
Ja.
Bent u ermee bekend dat sinds april 2012 ook daadwerkelijk door de aannemer aan genoemde uitbreiding wordt gewerkt voor € 8 mln. zonder dat er van Nederlandse zijde een duidelijke bevestiging is dat de intercityverbinding binnen de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet überhaupt gaat rijden?
Mij is bekend dat momenteel gewerkt wordt aan een tweetal nieuwe wisselverbindingen nabij Herzogenrath. Voor zover mijn informatie strekt voorzien die verbindingen in de behoefte die voortvloeit uit de keuzes voor de toekomstige lijnvoering van de Duitse regionale treinen en is er geen direct verband met de IC verbinding Nederland – Aken.
Deelt u de mening dat hiermee van Duitse zijde aan alle randvoorwaarden, zoals door u gesteld in uw brieven van 18 november 2011 (beleidsvoornemen inzake de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet vanaf 2015)1 en 25 november 2011 (uitkomsten bestuurlijke overleggen MIRT, najaar 2011)2 is voldaan? Zo nee, waarom niet?
Neen, die mening deel ik niet. Samen met provincie Limburg, Parkstad Limburg, NVR/AVV, ProRail, DB Netz en NS wordt constructief overlegd over de toekomstige verbinding naar Aken. ProRail en DB Netz werken momenteel samen een variantenstudie uit om vast te stellen of en zo ja welke infrastructuur maatregelen aan Nederlandse en Duitse zijde nodig zijn. Op verzoek van de regio wordt deze vraag beantwoord voor meerdere varianten voor het toekomstige grensoverschrijdende treinproduct. Eerst wordt per variant gekeken naar de infrastructurele consequenties en hoe de dienstregeling van elke variant er exact uitziet. Vervolgstap zal zijn dat op basis van die uitkomsten per variant de exploitatieve consequenties (benodigd materieel, opbrengsten en kosten) in beeld worden gebracht.
Daarnaast wordt nu ook gesproken over de wijze waarop de exploitatie organisatorisch vorm wordt gegeven. Uitgangspunt hierbij is dat NS de treindienst samen met een Duitse vervoerder exploiteert en dat het eventuele exploitatietekort in Duitsland gedurende de looptijd van de concessie wordt afgedekt door de Duitse vervoersautoriteit.
Pas als het bovenstaande proces zorgvuldig is doorlopen en de definitieve keus uit de varianten is gemaakt en partijen zich daaraan (ook wat betreft financiële consequenties) hebben verbonden, kan gestart worden met de realisatie.
Waarom is nog steeds niet besloten welke infrastructurele maatregelen aan Nederlandse zijde tussen Heerlen en de grens zullen worden uitgevoerd en wanneer deze afgerond zullen zijn? Bent u bereid, teneinde het proces niet langer te vertragen, om vóór het algemeen overleg MIRT d.d. 28 juni 2012 het plan van aanpak voor de uitbouw aan Nederlandse zijde aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord 3. Er is nog geen eenduidig en gedragen beeld over het toekomstig treinproduct. Het resultaat van de variantenstudie is invoer bij de besluitvorming en onderhandeling over de voorkeursvariant. Zodra het proces is doorlopen is duidelijke welke aanpassingen in Nederland en Duitsland noodzakelijk zijn en welke financiële dekking hiervoor benodigd is. Ik verwacht in juli 2012, op basis van het Plan van Aanpak van Prorail en DB Netz, zicht te hebben op de planning.
Kunt u uitleggen op welke manier u de regierol in de onderhandelingen over de grensoverschrijdende intercityverbindingen, waarvoor een «zware inspanningsverplichting» zal gelden, invult in het algemeen, en specifiek voor Heerlen-Aachen?
Ik wil dat alle betrokken partijen geprikkeld blijven om zich in te zetten voor het realiseren of verbeteren van deze grensoverschrijdende verbindingen. Daarom heb ik gekozen voor een zware inspanningsverplichting voor NS. De zware inspanningsverplichting geldt voor enkele HSL-stations net over de grens (Aken, Luik, Düsseldorf en Antwerpen). De NS zal op transparante en constructieve wijze overleggen over de gewenste invulling van de grensoverschrijdende verbinding met de betrokken regio’s, zoekt overeenstemming met het buitenland over samenwerking met de buitenlandse vervoerder en verdeling van de kosten en opbrengsten. NS is hierbij wel afhankelijk van de medewerking die zij vanuit het buitenland (van regionale overheden en van vervoerder) krijgt. Ik en mijn ambtenaren zullen waar nodig proactief contact zoeken met relevante overheden, vervoerders en infrabeheerders in binnen en buitenland.
Daarnaast is van belang dat de infrastructuur toereikend is zodat er een goede verbinding kan worden geboden. Daar waar de buitenlandse infra niet op orde is zal ik contact opnemen met mijn buitenlandse collega om het belang van aanpassing te onderstrepen. Daar waar de spoorinfrastructuur op Nederlands grondgebied niet op orde is zal ik ProRail opdracht geven te onderzoeken wat er moet gebeuren.
Specifiek voor de verbinding naar Aken geldt dat er mogelijk een concurrerende verbinding van Heerlen naar Aken via het bedrijventerrein Avantis aangelegd wordt. Bij de beoordeling of de infrastructurele aanpassingen tussen Heerlen en Herzogenrath kosteneffectief zijn zal ook de aanleg van de aanpalende spoorlijn worden beschouwd.
Welke rol moet NS volgens u in de genoemde onderhandelingen hebben – een volgende of een bepalende? Welke rol ziet NS zelf voor zich in dit proces? Komt dit overeen met wat u voor ogen heeft om tot een aantrekkelijk en toekomstvast nieuw product te komen?
Zowel IenM als NS zien het als een gezamenlijk project van de betrokken partijen. Afhankelijk van het onderwerp is NS soms een meer volgende partij (bijvoorbeeld bij het bepalen van de benodigde infrastructuur) of een meer bepalende partij (bijvoorbeeld bij het doorrekenen van de exploitatieve consequenties per variant).
Wat verstaat u onder een goede invulling van de «zware inspanningsverplichting» op de grensoverschrijdende intercityverbindingen en wat verstaat NS daaronder?
Zie antwoord 5. NS ziet dit ook als de invulling van het begrip zware inspanningsverplichting en handelt hiernaar in het beschreven proces.
Kunt u toelichten, welke concrete voorstellen er vanuit NS in genoemde onderhandelingen zijn gedaan, om de «zware inspanningsverplichting» op de diverse grensoverschrijdende trajecten vorm te geven en specifiek voor Heerlen-Aachen? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 3 loopt het proces nog en ook de komende tijd zal NS hier concreet aan bijdragen. Tot nu toe heeft NS o.a. concreet meegewerkt aan het vaststellen van de te onderzoeken treindiensten, de wijze waarop deze onderzocht worden, en voorstellen gedaan voor de samenwerking met een Duitse partner.
Delen u en NS de mening dat het exploiteren van een grensoverschrijdende intercitydienst door NS als onderdeel van de hoofdrailnetconcessie in opdracht van de verantwoordelijke vervoersautoriteit(en) zonder wettelijke of juridische belemmeringen mogelijk is en ook veruit de eenvoudigste en meest efficiënte optie is? Is dit ook uw inzet en die van NS? Zo nee, waarom niet?
Het uitwerken van de wijze waarop de exploitatie organisatorisch vorm krijgt, is onderdeel van het in antwoord 3 geschetste proces. Hierbij zal ook naar de wettelijke en juridische randvoorwaarden gekeken worden. Pas na deze uitwerking kan een uitspraak worden gedaan wat de meest wenselijke vorm is. Uitgangspunt voor mij en NS is dat de exploitatie zal plaatsvinden met een Duitse vervoerder op Duits grondgebied en met een Belgische vervoerder op Belgisch grondgebied.
Bent u bereid het ertoe te leiden dat NS als beoogd concessiehouder de volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de intercityverbinding Eindhoven – Heerlen – Aachen op zich zal nemen?
Nee, zie ook mijn voorgaande antwoorden. Ik wil dat alle betrokken partijen geprikkeld blijven om zich in te zetten voor het realiseren of verbeteren van deze grensoverschrijdende verbindingen. Daarom heb ik gekozen voor een zware inspanningsverplichting voor NS en niet voor een resultaatsverplichting. Bij een resultaatsverplichting zou ik de onderhandelpositie van NS richting buitenlandse partijen ondermijnen wat ten koste gaat van de maakbaarheid.
Bent u, nu aan alle voorwaarden is voldaan, bereid om in ieder geval de intercityverbinding Eindhoven – Heerlen – Aachen als duidelijk geformuleerde resultaatsverplichting op te nemen in de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet?
Nee, zie antwoord 10
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg over de concessie voor het hoofdrailnet op 2 juli 2012?
Ja.
Standaardisatie van software rond het Omgevingsloket |
|
Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de presentatie1 van de gemeente Delft op de recente Wabowijzer Expertisedag, waarin werd voorgerekend dat één landelijke database voor alle gegevens rond handhaving van milieu- en ruimtelijke ordeningswetgeving (in het verlengde van vergunningverlening) een besparing van een factor 10 aan ICT-kosten kan opleveren ten opzichte van de huidige situatie, waarbij alle betrokken partijen na het afhandelen van een vergunningtraject (provincies, gemeenten, waterschappen, brandweer, Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD's) hun eigen weg gaan bij het opslaan en ontsluiten van relevante handhavingsinformatie?
Ja, ik heb kennis genomen van de presentatie van de gemeente Delft ten aanzien van het creëren van een centrale database van de vergunningdossiers en neem dit voorstel serieus mee bij de doorontwikkeling van het Omgevingsloket online.
Onderschrijft u dat zo'n «back-end» voor het Omgevingsloket Online ook een grote verbetering kan opleveren voor de toegankelijkheid/transparantie van data, voor kwaliteitsborging, «benchmarking» en wetenschappelijk onderzoek?
Een dergelijk centrale database van vergunningdossiers kan de toegankelijkheid van de dossiers verbeteren. Naast een centrale database zal ik alternatieven onderzoeken, aansluitend bij de mogelijkheden van de medeoverheden en efficiënt in termen van beheer en onderhoud. Een aantal gemeenten heeft zelf al een goede toegankelijkheid georganiseerd voor de eigen vergunningdossiers.
Onderschrijft u dat dit concept ook zeer behulpzaam kan zijn in het kader van de invoering van Regionale Uitvoeringsdiensten en de problematiek bij bestuurlijke reorganisatie (zoals gemeentelijke herindelingen) sterk kan vereenvoudigen?
In het kader van de vereenvoudiging en verbetering van het omgevingsrecht ben ik samen met de medeoverheden een project gestart om te bepalen welke (aanpassingen van) landelijke digitale voorzieningen de uitvoering van het omgevingsrecht kunnen vereenvoudigen en verbeteren voor burgers, bedrijven en overheden. De doorontwikkeling van het Omgevingsloket online is hiervan een voorbeeld. Het resultaat is een gezamenlijke digitale agenda voor het omgevingsrecht.
Bent u bereid om het «Web-based» concept zoals voorgesteld door de gemeente Delft nader te onderzoeken en de Kamer ultimo 2012 te berichten over uw conclusies?
Ja, ik neem deze optie mee in de doorontwikkeling van het Omgevingsloket online en de gezamenlijke digitale agenda voor het omgevingsrecht en kan de Kamer daarover begin 2013 berichten.
Wordt in het kader van kwaliteitsverbetering van vergunning- en handhavingsinformatie overwogen om een wettelijke basisregistratie voor relevante gegevens te definiëren? Zo nee, bent u bereid om in overleg met betrokken partijen uit handhavingsland te onderzoeken of zo'n aanpak meerwaarde biedt?
Indien uit de trajecten van de doorontwikkeling van het Omgevingsloket online en de digitale agenda omgevingsrecht blijkt dat het stelsel van basisregistraties moet worden aangevuld om te komen tot een succesvolle uitvoering van het omgevingsrecht, zal dat te zijner tijd bezien moeten worden.
De overwegingen van de GGD bij het keuren van uitgeprocedeerde asielzoekers |
|
Tofik Dibi (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Leers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat de GGD bij het keuren van uitgeprocedeerde asielzoekers zich mogelijk laat leiden door niet-medische overwegingen?1
Ja.
Deelt u de mening dat artsen te allen tijde objectief een diagnose moeten kunnen stellen, zonder daarbij beïnvloed te worden door gemeentelijk of regeringsbeleid en de eventuele mogelijkheden voor opvang?
Ja, altijd en zonder voorbehoud.
Deelt u de zorgen over de voorbeelden van verwaarloosde zorgvragen, waardoor mensen met bijvoorbeeld kaakabcessen door blijven lopen, terwijl medische behandeling noodzakelijk is? Bent u bereid het uitsluiten van tandartszorg van het waarborgfonds voor zorg aan mensen zonder rechtmatig verblijf te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al eerder in mijn brief van 8 december 2011 naar aanleiding van de evaluatie van de regeling financiering zorg illegalen heb aangegeven, is er voor gekozen om het wettelijke aansprakenpakket (basispakket) onder de bijdrageregeling te brengen. Dit betekent dat chirurgisch tandheelkundige hulp van specialistische aard onder de bijdrageregeling valt. Ik merk op dat het vergoedingensysteem van art. 122a als uitgangspunt hanteert, dat betrokkenen de kosten van de zorg in beginsel zelf betalen. Ik zie geen reden om voor de zorg aan illegalen en andere onverzekerbare vreemdelingen een ander beleid te voeren dan voor verzekerden.
Bent u bereid bijvoorbeeld de Inspectie voor de Gezondheidszorg een onderzoek te laten instellen naar de in het artikel genoemde zaken, en naar de onafhankelijkheid van GGD-artsen in het algemeen?
In 2012 schenkt de IGZ specifiek aandacht aan verantwoorde (keten)zorg voor kwetsbare groepen. Het toezicht van de IGZ richt zich daarbij op groepen in de bevolking die vanwege hun geringe sociale redzaamheid extra kwetsbaar zijn voor gezondheidsrisico’s. Deze groepen hebben over het algemeen een slechtere gezondheid dan de rest van de bevolking. De IGZ onderzoekt daarbij ook complexe problemen op verschillende leefgebieden, waarbij vaak meerdere hulpverleners en instanties zoals het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betrokken zijn. Dit met betrekking tot hun rol ten aanzien van medische advisering. Ik geef de voorkeur aan een dergelijke brede insteek boven een insteek die slechts toeziet op de rol van één doelgroep en/of actor.
Mogelijke steun van Rwanda aan rebellen in Congo |
|
Jeroen de Lange (PvdA) |
|
Knapen (CDA) , Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht van Human Rights Watch van 4 juni 2012 getiteld «DR Congo: Rwanda should stop aiding war crimes suspect»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van Human Rights Watch dat het Rwandese leger rebellen in de Democratische Republiek Congo ondersteunt door nieuwe rekruten, wapens en munitie te leveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke bronnen?
De berichten over steun vanuit Rwanda aan muitende soldaten in de DRC en aan Bosco Ntaganda zijn verontrustend. In een op 29 juni gepubliceerd addendum bij het interim-rapport van de VN Group of Experts on DRC worden sterke aanwijzingen gepresenteerd van betrokkenheid hierbij van hoge Rwandese militairen. Daarmee zou Rwanda het VN wapenembargo en sanctieregime schenden. Het is aan Rwanda om tekst en uitleg te geven in antwoord op deze ernstige constateringen.
Deelt u de opvatting van Human Rights Watch dat Rwanda zeer waarschijnlijk militaire steun verleent aan Bosco Ntaganda, die sinds 2006 gezocht wordt door het Internationaal Strafhof (ICC)? Deelt u de opvatting van Human Rights Watch dat Bosco Ntaganda ongehinderd in Rwanda kan verblijven en verbleven heeft terwijl hij een door het ICC gezochte oorlogsmisdadiger is?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse overheid alleen of samen met andere landen al contact gezocht met de Rwandese overheid om over de inhoud van deze berichtgeving te spreken en de Rwandese overheid ter verantwoording te roepen? Zo ja, wanneer, door wie en wat was de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
De Internationale Contactgroep voor het Grote Merengebied heeft op 24 mei onder Nederlands voorzitterschap afgesproken gezamenlijke boodschappen uit te dragen bij de autoriteiten in Rwanda en de DRC. Daarin wordt zorg uitgesproken over de ontwikkelingen in het oosten van de DRC, wordt de muiterij veroordeeld en wordt aangedrongen op de arrestatie en berechting van Bosco Ntaganda.
Ook heeft Nederland dit onderwerp in Brussel op de agenda van de EU gezet.
EU Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft op 7 juni jl. een verklaring uitgegeven over de situatie, op 25 juni gevolgd door de Europese Raad, die zorg heeft uitgesproken over berichten van externe steun aan de muiters.
De Nederlandse ambassadeur te Kigali heeft de ontwikkelingen bij meerdere gelegenheden besproken met vertegenwoordigers van de Rwandese regering, onder andere op 5 juni met de Minister van Justitie, op 6 juni met de Minister van Buitenlandse Zaken en op 3 juli met de Minister van Defensie.
De Rwandese regering ontkent alle betrokkenheid bij de muiterij in de DRC en benadrukt dat stabiliteit in het grensgebied ook in het belang van Rwanda is.
Bent u bereid de Rwandese regering op te roepen geen steun te geven aan Congolese rebellen of rebellenleiders die gezocht worden door het ICC? Zo ja, wanneer en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze speelt de Nederlandse ambassade in Kigali een rol bij het ter verantwoording roepen van de Rwandese overheid waar het gaat om de relaties van die overheid met rebellen in Congo en verdachte oorlogsmisdadigers zoals Bosco Ntaganda?
Zie antwoord vraag 4.
De verkoop van goederen via een webwinkel gevestigd op een perceel met de bestemming “bedrijfslocatie” |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch over de verkoop van goederen via een webwinkel gevestigd op een perceel met de bestemming «bedrijfslocatie»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State over de verkoop en uitstalling van fietsen op een perceel met de bestemming «bebouwing voor agrarische doeleinden»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de online consumentenbestedingen in 2011 zijn gestegen tot € 9 miljard3, ten opzichte van € 8,2 miljard in 20104 en € 6,4 miljard in 20095? Hoe beoordeelt u de waarde van webwinkels en online winkelen voor de Nederlandse economie, in deze tijden van laag consumentenvertrouwen en financiële neergang?
Ik heb kennis van berichten over de toegenomen verkoop via webwinkels.
Gezien het feit dat consumenten in 2011 voor € 9 miljard online aankopen deden, terwijl de totale detailhandel voor € 106 miljard aan omzet behaalde, is het belang van webwinkels nog beperkt te noemen (bron: CBS). De afgelopen jaren groeide de omzet van webwinkels daarentegen beduidend sneller dan de omzet van de detailhandel. Zo groeide de omzet van de totale detailhandel in 2011 met 1%, terwijl online consumentenbestedingen met 10% toenamen.
Deelt u de mening dat webwinkels en traditionele winkeldetailhandel doorgaans een duidelijk verschillend karakter en een verschillende ruimtelijke impact hebben, zeker als het gaat om webwinkels die niet of nauwelijks ruimtelijke uitstraling hebben? Zo ja, vindt u dat met deze online detaillisten anders zouden moeten worden omgegaan dan met de fysieke detailhandelaren?
Aan de orde is de vraag op welke locaties webwinkels zich wel of niet mogen vestigen en of de ruimtelijke regelgeving wel of niet up-to-date is.
Van rijkswege is er ten aanzien van vestiging van webwinkels geen specifieke regelgeving. Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.2., tweede lid) zegt alleen: «Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca».
Het Besluit ruimtelijke ordening doet geen uitspraken of webwinkels nu wel of niet tot detailhandel gerekend moeten worden. Ik zie echter geen noodzaak daarover nieuwe wetgeving voor speciaal één categorie winkels in het leven te roepen.
Invulling van een bestemmingsplan met de daarbij behorende locaties en regelgeving voor webwinkels is dus een zaak van gemeenten, want alleen zij zijn in staat lokaal maatwerk te leveren. De ruimtelijke wetgeving geeft de gemeenten speelruimte om bestemmingsplannen up-to-date te houden met de nieuwste economische en technische ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld webwinkels. En in het geval van detailhandel en horeca zijn alleen gemeenten goed in staat om te bepalen of een bepaalde soort detailhandel of horeca zich al dan niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Grensstellend is alleen dat de desbetreffende bepalingen niet gericht mogen zijn op het beperken van concurrentie, want dan ontstaat er strijdigheid met Europese regelgeving.
De Standaard Vergelijkbare Bestemmingen is de digitale vertaling van de bestemmingsplannen en heeft dus een volgend karakter. Als bestemmingsplannen nieuwe categorieën activiteiten gaan bevatten, zal ook de standaard een wijziging moeten ondergaan.
Gelet op het bovenstaande is het locatiebeleid voor webwinkels geen zaak die tot het takenpakket van de rijksoverheid behoort. Het desbetreffende locatiebeleid berust bij de provincies en gemeenten. Ik zie dan ook geen aanleiding om van rijkswege hier nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen6 en de daarin vastgelegde definitie van «detailhandel» onvoldoende rekening houden met het onderscheidende karakter van webwinkels?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat bestemmingsplannen die een verouderde definitie van detailhandel hanteren gemeenten in staat stellen om webwinkels uit woonwijken, bedrijventerreinen en buitengebieden te weren, zoals blijkt uit bovenstaande gerechtelijke uitspraak?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de huidige situatie onzekerheid veroorzaakt bij zowel online- als fysieke ondernemers en dat dit leidt tot economische schade voor ondernemers en voor Nederland?7
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat deze onzekerheden en onnodige belemmeringen voor webwinkels moeten worden weggenomen en dat de betreffende regelgeving moet worden toegerust op de realiteit van het internettijdperk? En dat, als we dat niet doen, Nederland onnodig economische groeikansen mist?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat er in het bestuursrecht en in de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen een duidelijk onderscheid moet komen tussen klassieke detailhandel en online detailhandel of een combinatie daarvan? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Ontevreden patiënten klachtafhandeling in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de publicatie van het onderzoek van het onderzoeksinstituut Nivel in samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), waarin geconcludeerd wordt dat zorggebruikers niet weten waar ze kunnen klagen, zich niet serieus genomen voelen en daardoor weinig vertrouwen hebben in de afhandeling van klachten binnen de gezondheidszorg?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Deelt u de mening dat hierdoor «patiënten die klagen, onterecht worden overgeslagen»?
Uit het onderzoek heb ik de stelling dat «patiënten die klagen, onterecht worden overgeslagen» niet kunnen afleiden. De conclusies uit het onderzoek deel ik wel, zie mijn antwoord op vraag 6 en 8.
Deelt u de zorgen dat in de zorg alles om de patiënt/ zorgconsument draait, maar dat deze tegelijk de zwakste positie heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze versterken?
Ik ben net als u van mening dat de positie van de cliënt in de zorg moet worden versterkt. De onlangs controversieel verklaarde Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) geeft hier uitvoering aan. Één van de verbeteringen betreft het makkelijker maken voor cliënten om de naleving van hun rechten af te kunnen dwingen. De klachtenregeling van een zorginstelling zelf moet laagdrempeliger en cliëntvriendelijker worden en als de cliënt niet tevreden is over de uitkomst van de procedure moet hij de klacht kunnen voorleggen aan een onafhankelijke instantie die niet alleen schadevergoedingen kan toekennen, maar die ook bindende uitspraken doet over het gedrag van de zorgaanbieder. Deze uitspraken worden openbaar gemaakt. Zo heeft klagen effect voor het individu en kan van de uitspraken worden geleerd (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 5 en 6).
Kan het zijn dat een enorme toename aan klachten van individuele burgers bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gedurende de afgelopen jaren te wijten is aan het gegeven dat patiënten zich in voorliggende klachtenprocedures niet serieus voelen genomen? Zo ja, wat vindt u er dan van dat mensen ten einde raad bij de IGZ aankloppen, en ook daar te horen krijgen dat de IGZ er niet voor individuele burgers is?
Het aantal meldingen dat de IGZ ontvangt over incidenten in de zorg is de laatste jaren sterk gestegen. Een deel van de mensen die zich tot de IGZ wendt, betreft mensen die niet tevreden zijn over de wijze waarop hun klacht binnen een zorginstelling is afgehandeld. Dit geldt ook voor een deel van de mensen die zich tot de tuchtrechter wenden2. De IGZ behandelt echter geen klachten van patiënten en cliënten in de zin van waarheidsvinding achteraf en persoonlijke genoegdoening van de cliënt. De IGZ investeert overigens fors in het beter betrekken en goed omgaan met burgers, patiënten en cliënten. De IGZ ziet meldingen als signalen over de kwaliteit van zorg en treedt op wanneer deze kwaliteit onder de maat is of wanneer er sprake is van gevaar voor de patiëntveiligheid. Wanneer er een vermoeden is dat de kwaliteit van zorg en/of patiëntveiligheid in het geding is, dan onderzoekt de IGZ dat. Dit kan ook individuele cliënten betreffen.
Voor de afhandeling van individuele klachten is er op dit moment een wettelijk geregelde klachtenprocedure, die ik graag effectiever en transparanter wil maken. De huidige Wet klachtrecht cliënten zorgsector verplicht een zorginstelling een klachtencommissie in te stellen, die klachten gegrond of ongegrond verklaart en de instelling niet bindend adviseert over de afhandeling hiervan. Dit is te vrijblijvend, ineffectief en onvoldoende transparant gebleken. Om die reden heb ik in het voorstel voor de Wcz opgenomen dat mensen terecht moeten kunnen bij een onafhankelijke geschilleninstantie die bindende uitspraken doet, schadevergoedingen kan toekennen en die uitspraken openbaar maakt, zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat patiënten/ zorgconsumenten betere ondersteuning in de klachtafhandeling verdienen, bijvoorbeeld door instelling van laagdrempelige ondersteuning via een «ombudsman zorg»?
Ik deel de mening dat er goede ondersteuning moet zijn bij de klachtafhandeling. Om die reden is in het wetsvoorstel voor de Wcz opgenomen dat een cliënt terecht moet kunnen bij een onafhankelijke persoon die hem bijstaat met informatie, advies en ondersteuning. Daarnaast zijn er in het veld ook verschillende organisaties waar mensen terecht kunnen voor informatie, advies en bemiddeling. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Zorgbelangorganisaties, de loketten van verschillende cliëntenorganisaties en het bemiddelingsloket bij de Letselschaderaad. Hier kunnen cliënten terecht met vragen over een (potentieel) geschil met een zorgaanbieder, ook wanneer er (nog) geen sprake is van een juridische procedure. Ik kan mij overigens voorstellen dat de patiënt hierin niet zomaar de weg kan vinden. Daarom heb ik in de Wcz voorstellen gedaan om de patiënt beter te begeleiden en om veel meer helder te maken waar hij naartoe moet. De geschillencommissie zal deze rol moeten gaan spelen.
Wat vindt u van de conclusies van het Nivel en de KNMG dat zes op de tien patiënten het niet duidelijk vinden waar zij met hun klachten terecht kunnen, en dat slechts een derde van de patiënten zich serieus genomen voelt bij klachten?
Deze conclusies herken ik. Deze liggen in de lijn van eerdere onderzoeken naar de werking van het klachtrecht in de zorg3. Deze onderbouwen het belang van de verbeteringen in het klachtrecht die ik door wil voeren. Graag wijs ik ook op het recent door de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) en de Vereniging Klachtenfunctionarissen (VKIG) uitgevoerde onderzoek naar de vindbaarheid van klachtenfunctionarissen bij 84 ziekenhuizen en 95 andere zorgorganisaties, waarbij de onderzoekers een «mystery-klager» hebben ingezet.4 De conclusie van het onderzoek is dat de klachtenfunctionaris bij zowel de ziekenhuizen als de overige instellingen zeer goed bereikbaar is, maar dat de informatie van de klachtenfunctionaris niet altijd even duidelijk is en het klachtenmanagement niet effectief genoeg. De NPCF besluit haar nieuwsbericht over het onderzoek met een pleidooi voor een snelle invoering van de Wcz omdat dit wetsvoorstel in bredere klachtenmogelijkheid voorziet. Zo wordt onder andere een klachten- en geschillenprocedure voorgeschreven die niet vrijblijvend is, meer waarborgen voor onafhankelijkheid kent en transparanter is (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Welke conclusies verbindt u aan het onderzoek over de klachtenprocedures in de gezondheidszorg? Welke conclusies verbindt u hieraan over de houding van hulpverleners in de gezondheidszorg op het gebied van klachtenafhandeling en omgang met de patiënt?
Het onderzoek van het Nivel en de KNMG onderschrijft het belang dat de voorgestane verbeteringen in het klachtrecht snel worden doorgevoerd. De IGZ betrekt de resultaten van het onderzoek bij haar toezicht op de klachtafhandeling. In 2012 wordt dit toezicht geïntensiveerd en in 2013 volgt een thematisch onderzoek van de inspectie naar klachtafhandeling.
Wat vindt u van de conclusies van het Nivel en de KNMG dat slechts een derde van de patiënten vindt dat de procedure van klachtenafhandeling in de gezondheidszorg eerlijk, dat slechts een vijfde deze procedures onpartijdig vindt en dat meer dan de helft van de patiënten het met de stelling eens is dat artsen en ziekenhuizen elkaar de hand boven het hoofd houden? Welke conclusies verbindt u hieraan over de positie van de patiënt in de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de conclusie van het Nivel en de KNMG dat zowel zorggebruikers als artsen denken dat er geen openheid is wanneer er iets niet goed gegaan is in de behandeling? Wat gaat u eraan doen om meer openheid en transparantie te bewerkstelligen bij de afhandeling van klachten?
Deze conclusie is teleurstellend. Ik hecht aan een goede en open communicatie tussen arts en cliënt. In de behandelrelatie, maar ook wanneer iets niet goed is gegaan of als er sprake is van een geschil. Ik vind dat cliënten recht hebben op informatie als er iets fout is gegaan en dat de zorgaanbieder deze informatie verplicht op moet nemen in het dossier. Dit versterkt tevens de positie van de cliënt in juridische procedures. Dit is opgenomen in de Wcz.
Ik zie eveneens dat de partijen in het zorgveld met dit soort signalen aan de slag zijn gegaan om meer (gevoel van) openheid te realiseren. Zo heeft de Letselschaderaad in juni 2010 de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA) uitgebracht. In deze code worden aanbevelingen gedaan gericht op het bevorderen van openheid in de zorgverlening. Deze code wordt breed onderschreven door zowel cliëntenorganisaties, organisaties van zorgaanbieders – en zorgverleners en schadeverzekeraars. Deze code bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over het reageren op incidenten door de zorgverlener. Het tweede deel over een adequate afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding door belangenbehartigers en verzekeraars. Met name het eerste deel beschrijft de gewenste openheid en transparantie nadat er iets mis is gegaan in de zorg. Het toont ook aan dat de verbeteringen die in de Wcz worden voorgesteld nodig zijn.
Wat is uw oordeel over het artikel «reorganisatie geslaagd, patiënt overleden»?2 Deelt u de mening dat ook hier de patiënt niet centraal staat, op welke manier wilt u dat veranderen?
Het artikel beschrijft beeldend de ervaringen van de journalist bij de presentatie van de reorganisatie van het Erasmus MC. De journalist stelt daarin dat in de reorganisatie te weinig is gekeken naar het belang van de patiënt en de verbeteringen die nodig zouden zijn om de zorg meer patiëntgericht te maken. Zoals ik ook in de eerdere antwoorden heb aangegeven vind ik het van belang om de positie van de cliënt in de zorg te versterken, zodat het voor zorginstellingen vanzelfsprekend wordt om ook in dit soort trajecten het belang van de cliënt centraal te stellen. De ervaringen wijzen nog eens extra op de noodzaak van de in de Wcz voorgestelde verbeteringen.
De toepassing van PUR-schuim bij de isolatie van begane grondvloeren. |
|
Paulus Jansen , Paul Ulenbelt (SP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur over gezondheidsklachten door isolatie van begane grondvloeren met PUR-schuim1 en van het rapport «Maatschappelijke overwegingen bij het in situ aanbrengen van PUR-isolatie aan de onderzijde van vloeren»2?
Ja
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport en/of de Inspectie SZW zicht op de schaal waarop de besproken gezondheidsklachten voorkomen?
Nee, de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Inspectie SZW hebben geen zicht op welke schaal gezondheidsklachten voorkomen. Er zijn tot op heden geen gezondheidsklachten bij de Inspectie SZW ingediend specifiek gerelateerd aan blootstelling van werknemers bij het aanbrengen van PUR-schuim in kruipruimtes.
Is het waar dat het gemeentelijk bouwtoezicht de controle op de naleving van wettelijke voorschriften door isolatiebedrijven volledig overlaat aan de certificerende instelling? Zo nee, hoeveel gemeenten controleren wél de naleving van de wet? Zo ja, ziet u aanleiding om voortaan niet geheel blind te varen op zelfregulering, maar ook steekproefgewijs publieke controle uit te oefenen?
Wettelijke taken liggen in belangrijke mate op het vlak van het voldoen aan de bouwtechnische eisen van het Bouwbesluit (thermische isolatie, wering van vocht e.d.) nadat het PUR-schuim is aangebracht, en op het vlak van Arbeidsomstandigheden tijdens het aanbrengen van het PUR-schuim.
Voor het sprayen van de onderkant van begane grondvloeren met PUR-schuim bestaat voor het verlenen van een procescertificaat3 een Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 1332. In deze Beoordelingsrichtlijn zijn eisen en bepalingsmethoden opgenomen die gehanteerd dienen te worden door de certificatie- en attesteringsinstellingen die door de Raad voor Accreditatie zijn erkend. De in deze Beoordelingsrichtlijn opgenomen eisen zijn onder andere gebaseerd op de eisen die opgelegd worden door de overheid en op bouwtechnische eisen die zijn vastgelegd in het Bouwbesluit.
NUON is certificaathouder. Toezicht op de uitvoering in overeenstemming met de BRL 1 332 berust bij de certificerende instelling, in dit geval IKOB-BKB. In het hoofdstuk «prestatie-eisen» van deze BRL 1 332 zijn de bouwtechnische aspecten (thermische isolatie, wering van vocht e.d.) gegeven die in het kader van een attest voor het sprayen van begane grondvloeren met PUR-schuim moeten worden beoordeeld om te kunnen voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.
Genoemde certificering is in principe een private aangelegenheid. Echter in dit geval zijn de bouwtechnische aspecten, die in de BRL worden genoemd, ook getoetst aan de eisen van het Bouwbesluit en geldt dat het certificaat dat tot stand is gebracht binnen het door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties erkende stelsel van kwaliteitsverklaringen. Uitvoering in overeenstemming met de BRL 1 332 geeft daarmee een gerechtvaardigd vertrouwen dat aan genoemde eisen van het Bouwbesluit is voldaan.
Dit stelsel bevat een reeks van intrinsieke checks & balances met betrekking tot privaat toezicht. Er vindt steekproefsgewijze private controle plaats. Voor aanvulling daarvan met steekproefsgewijze publieke controle zie ik geen aanleiding.
Wanneer de opdrachtgever voor uitvoering van de werkzaamheden door een gecertificeerd bedrijf kiest, vindt het toezicht privaat plaats binnen het zogenoemde erkende stelsel van kwaliteitsverklaringen en wordt hierop verder geen toezicht gehouden door de gemeente.
In de BRL 1 332 zijn naast de bouwtechnische aspecten ook eisen gesteld aan het proces. Voor verwerkingsvoorschriften wordt verwezen naar de uitvoeringsrichtlijn (URL) «Sprayen van de onderkant van begane grondvloeren met PUR-schuim». In de onderhavige situatie gaat het over het vrijkomen van gassen tijdens het proces van aanbrengen en de fase daarop volgend. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wanneer er erkende kwaliteitsverklaringen in de praktijk op dit punt tekortkomingen zouden hebben, dient deze te worden ingetrokken.
Houdt de Arbeidsinspectie/Inspectie SZW actief toezicht op de naleving van de ARBO-wetgeving bij het aanbrengen van PUR-schuim onder bestaande vloeren? Zo ja, in welke mate?
De Inspectie SZW voert actieve inspecties uit in de bouwsector, maar voert geen specifieke inspecties uit op het aanbrengen van PUR-schuim onder de begane grondvloeren.
Is het waar dat in Oostenrijk het gebruik van isocyanaat als component voor PUR-schuim verboden is?
Nee. Het gebruik van isocyanaat in PUR-schuim is in Oostenrijk niet verboden.
Onderschrijft u dat vrijkomend isocyanaat tijdens en na afloop van de vorming van PUR-schuim een risicofactor is voor de applicateur respectievelijk de bewoners? Onderschrijft u dat bij verhitting of brand de vrijkomende gassen uit PUR-schuim eveneens een substantieel risico vormen? Zo nee, kunt u uw antwoorden motiveren? Zo ja, wat voor conclusies verbindt u hieraan voor het toepassingsgebied van PUR-schuim en de voorwaarden die aan de toepassing gesteld worden?
De uitvoeringsrichtlijn (URL) «Sprayen van de onderkant van begane grondvloeren met PUR-schuim» moet worden gebruikt in combinatie met de BRL 1332. In deze URL zijn onder andere eisen gesteld aan het proces (bijvoorbeeld verwerking en veiligheidsmaatregelen). Risico’s bij het sprayen zijn hierin onderkend. Zo zijn onder meer eisen gesteld aan de verblijfstijd in de kruipruimte en is beschermende kleding alsook geforceerde ventilatie van de begane grondvloer sterk aanbevolen, zodat de schadelijke stoffen snel worden afgevoerd en werknemers niet onnodig worden blootgesteld aan te hoge concentraties van die schadelijke stoffen. Ten aanzien van het mogelijk kunnen binnendringen van werkzame stoffen in binnenruimten is in de URL geen specifieke eis opgenomen ten aanzien van de luchtdichtheid van de begane grondvloeren.
Vooralsnog zijn er geen redenen om aan te nemen dat het uitvoeren van werkzaamheden in overeenstemming met de genoemde BRL en bijbehorende URL leidt tot onacceptabele risico’s voor werknemers en bewoners.
Voor wat betreft het risico van PUR-schuim bij brand heb ik u op 12 juli 2010 het Efectis-rapport «Brandveiligheid isolatiematerialen» (februari 2010) gestuurd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat «de toxiciteit van rookgassen van brandbare isolatiematerialen niet significant groter is en in diverse gevallen waarschijnlijk lager dan die van andere gangbare bouwmaterialen; die verschillen vallen overigens grotendeels weg ten opzichte van de toxische effecten van koolmonoxide, dat in de meeste branden in grote hoeveelheden wordt geproduceerd door onvolledige verbranding». Over het vervolgonderzoek naar de brandveiligheid van isolatiematerialen dat in deze brief is toegezegd, zal ik u te zijner tijd informeren.