De indringende brief van 15.373 (klimaat)wetenschappers over de toestand van de aarde |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u de brief «World Scientists Warning to Humanity: A Second Notice»1 gelezen waarin 15.373 wetenschappers stellen dat het klimaatprobleem absoluut onvoldoende geadresseerd wordt?
Ik ben bekend met de inhoud van deze brief.
Deelt u het standpunt van de wetenschappers dat we in de afgelopen 25 jaar, sinds de eerste waarschuwing van de Union of Concerned Scientists in 1992, serieus tekort zijn geschoten in het oplossen van klimaat- en milieuproblemen? Zo nee, waarom niet?
Uit figuur 1 van de brief van de wetenschappers blijkt dat het gebruik van stoffen die de ozonlaag aantasten, de afgelopen decennia wereldwijd sterk is gedaald. Dit is het gevolg van het Montreal Protocol dat dus als een groot succes kan worden gezien. Met de overeenkomst van Parijs hebben we een zelfde soort akkoord neergezet, maar nu gericht op het beperken van de opwarming van de aarde. Het is wel zaak dat landen nu ook gaan leveren. De huidige toegezegde bijdragen van de partijen aan het akkoord zijn nog onvoldoende om de Parijs-doelen te realiseren. In het Parijs-akkoord hebben partijen zich verplicht om hun bijdrage elke vijf jaar in te dienen en zo mogelijk aan te scherpen.
Deelt u het standpunt van de wetenschappers die stellen dat de hoognodige stappen ook nu nog niet genomen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het standpunt van de wetenschappers die stellen dat de tijd om te handelen snel opraakt? Deelt u het standpunt van de Wereldbank dat vroegtijdige actie kostenefficiënter is dan gokken op toekomstige innovaties2? Deelt u de mening dat de combinatie van deze punten aanleiding is tot versnelde maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk om tijdig een geloofwaardig en haalbaar pad naar een CO2-neutrale economie in te zetten. Nederland zet zowel nationaal als internationaal in op ambitieus klimaatbeleid. Acties moeten daarbij zowel gericht zijn op het realiseren van reducties die nu al kostenefficiënt kunnen plaatsvinden, als op de (verdere) ontwikkeling van toekomstige reductiemogelijkheden.
Deelt u het standpunt van de wetenschappers dat we ons momenteel in de 6e uitstervingsgolf in ongeveer 540 miljoen jaar bevinden? Deelt u het standpunt dat deze uitstervingsgolf door de mens veroorzaakt is3? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de wetenschap om deze hypothese te toetsen.
Deelt u de mening dat het internationale karakter van veel van deze problematiek geen reden mag zijn om niet (of niet afdoende) te handelen? Deelt u ook de mening dat juist gezien het internationale karakter Nederland zijn rol (als veroorzakende dan wel faciliterend partij) in de wereld moet herzien?
Ja, ik deel de mening dat het internationale karakter van deze problematiek geen reden mag zijn om niet of niet afdoende te handelen. Ik zie geen reden om de huidige Nederlandse positie te herzien, aangezien Nederland zowel in Europese als mondiale discussies al actief inzet op ambitieus klimaatbeleid.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat de uitstoot van broeikasgassen, de continue ontbossing en de gigantische vleesproductie de drie hoofdoorzaken zijn van de huidige klimaatproblematiek? Deelt u de mening van de wetenschappers dat we op alle drie de punten tekort schieten en dat de situatie op deze vlakken de afgelopen 25 jaar zelfs sterk verslechterd is? Zo nee, waarom niet?
De uitstoot van CO2 door de energieconsumptie en het gebruik van fossiele brandstoffen, zijn samen met de ontbossing en de uitstoot van overige broeikasgassen uit de voedselproductie, belangrijke veroorzakers van de huidige klimaatproblematiek. Voor de oplossing van de problematiek kijken we naar alle mogelijkheden om het probleem aan te pakken.
Deelt u de mening dat we mede daarom zo snel mogelijk een radicale krimp van de veestapel moeten bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik kies voor een brede integrale benadering om tot de meest optimale aanpak te komen. Waar het gaat om de emissies van broeikasgassen uit de landbouw heeft het kabinet in het regeerakkoord aangegeven dat technische maatregelen de voorkeur hebben boven volumebeperkende maatregelen.
Bent u bekend met de inhoud van de «Tussenrapportage pilot stroomstootwapen», opgesteld door (medewerkers van) de Politieacademie en als bijlage gevoegd bij uw brief?1
Ja
Deelt u de waarneming (pagina 26 van de tussentijdse evaluatie) dat in vijftien gevallen het stroomstootwapen werd toegepast binnen de muren van een zorginstelling? Klopt het dat het hier in alle gevallen ging om gebruik van het stroomstootwapen binnen de muren van een GGZ-instelling? In hoeveel gevallen is het stroomstootwapen ingezet in een GGZ-instelling, in hoeveel van die gevallen in stun-mode?
Het stroomstootwapen is 15 keer gebruikt binnen een zorginstelling. In 11 gevallen betrof het een inzet in een GGZ-instelling, in drie gevallen in een ziekenhuis en éénmaal in een begeleid wonen-omgeving. Bij de 11 gevallen in een GGZ-instelling is bij één geval de stun mode toegepast. Dat betreft de inzet welke op 17 juli 2017 heeft plaatsgevonden in de GGZ kliniek in Capelle aan den IJssel waarover ik u in mijn brief van 25 september 2017 heb geïnformeerd. 2
Klopt het dat in de Engelstalige documentatie (Instructor and User Warnings) staat geschreven dat de drive-stun alleen bedoeld is om pijnprikkels toe te dienen en dat de drive-stun niet effectief is indien deze toegepast wordt op personen die emotioneel onevenwichtig zijn, dan wel indien deze wordt toegepast op personen die vanwege een disconnectie tussen lichaam en geest niet reageren op pijn-prikkels («Drive-stun mode is for pain compliance only. (...) Drive-stun use may not be effective on emotionally disturbed persons or others who may not respond to pain due to a mind-body disconnect»)? Kunt u aangeven welke consequentie deze waarschuwing zou moeten hebben voor het gebruik van het stroomstootwapen ten opzichte van patiënten opgenomen in een GGZ-instelling?
Ja dat klopt. Personen die verkeren in een sterk verhoogde staat van psychische opwinding als gevolg van een psychische stoornis of als gevolg van het gebruik van verdovende middelen reageren vaak niet of nauwelijks op pijnprikkels. Deze personen zijn hierdoor vaak erg moeilijk onder controle te brengen door hulpverleners, zoals de politie. Het gebruik van het stroomstootwapen in de zogenaamde «stun mode» tegen dergelijke personen zal dan ook vaak maar beperkt effect hebben.
Het gebruik van het stroomstootwapen door middel van het afvuren daarentegen is in de meeste gevallen wel erg effectief tegen dergelijke personen. Dit komt omdat de werking hiervan niet is gebaseerd op het toedienen van een pijnprikkel maar op het verstoren van de communicatie tussen de hersen en de spieren. Een dergelijk gebruik is echter alleen mogelijk als er nog voldoende afstand is tussen de gebruiker van het stroomstootwapen en de desbetreffende persoon. Indien deze afstand ontbreekt, bijvoorbeeld doordat er al fysiek contact is, kan het echter noodzakelijk zijn om gebruik te maken van de stun mode als alternatief voor andere pijnprikkels die meer letsel veroorzaken bij de persoon in kwestie.
De tussenrapportage bevat onvoldoende informatie om te bepalen waarom de stun mode relatief vaak wordt ingezet. De onderzoeker heeft hierover in de stuurgroep aangegeven dat op basis van de tot nu toe verzamelde gegevens niet helder is waarom politieambtenaren kiezen voor de «stun mode». Dit dient nader onderzocht te worden. Naar aanleiding hiervan is dan ook besloten om in de tweede helft van de pilot, via opleiding en communicatie, extra aandacht te besteden aan de beweegredenen voor het gebruik van de zogenaamde stun mode, het effect in de praktijk en de alternatieven van dat middel zelf of van andere geweldsmiddelen. Dit wordt nadrukkelijk betrokken bij de eindevaluatie.
Hoe vindt u dat bovenstaande waarschuwing zich verhoudt tot de volgende conclusie in de tussenrapportage over de pilot tot nu toe: «Toepassing van de stun mode vindt zeer frequent plaats maar is beperkt effectief en omstreden» (p 42) en «Deze functie (stun-mode) wordt tot nu toe in de pilot relatief veel gebruikt. Tegelijkertijd is dit maar beperkt effectief.»?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven waarom de beperkte mogelijkheden van gebruik van de stun-mode (zoals beschreven in vraag 3) niet aan de orde komt tijdens de instructie en training van het stroomstootwapen in het kader van de Nederlandse pilots?
Uit de tussenrapportage blijkt dat er behoefte is aan meer situationeel gerichte trainingen. Deze constateringen zijn voor de politie aanleiding om een extra training te gaan organiseren voor alle politieambtenaren die deelnemen aan de pilot waarbij extra aandacht zal worden besteed aan het gebruik van de stun mode en de beperkingen hiervan.
Kunt u aangeven wat in andere Europese landen de ervaringen zijn en wat de praktijk is ten aanzien van het gebruik van het stroomstootwapen binnen de muren van GGZ-instellingen, gespecificeerd naar het gebruik van de stun-mode?
Ik kan binnen het tijdbestek gegund voor de beantwoording van deze vraag niet beschikken over de gevraagde informatie ten aanzien van het gebruik van het stroomstootwapen binnen zorginstellingen in andere Europese landen.
Kunt u aangeven welke betrokkenheid – inclusief nazorg – er van de zijde van het medisch personeel/de verantwoordelijke psychiater is ten aanzien van enig gebruik van geweld tegen opgenomen patiënten en het gebruik van een stroomstootwapen in het bijzonder?
Op basis van algemene uitgangspunten van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (goed hulpverlenerschap) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (cliëntgerichte zorg) zorgen zorgverleners ervoor dat een patiënt die geweld heeft ondervonden, wat mogelijk lichamelijke klachten en geestelijke klachten tot gevolg heeft gehad, wordt onderzocht. Voor zover nodig wordt de daarbij passende nazorg verleend. Dit is voor een situatie waarbij een stroomstootwapen is ingezet niet anders dan wanneer er andere, zwaardere middelen zouden zijn ingezet (bv de wapenstok, de diensthond, of het dienstwapen).
In een situatie waarbij het gebruik van een geweldsmiddel door de politie gelet op de gevaarzetting voor betrokkene of zijn directe omgeving noodzakelijk word bevonden, is de keuze van het in te zetten middel de zelfstandige verantwoordelijkheid van de betreffende politieagent.
Iedere toepassing van een geweldsmiddel door een politieagent is vatbaar voor (onafhankelijke) beoordeling op rechtmatigheid en proportionaliteit. Dit alles is niet anders voor agenten die in de pilotsituatie zijn uitgerust met het aanvullende geweldsmiddel van een stroomstootwapen.
Klopt het dat de pilot eindigt in 2018? Kunt u aangeven wanneer de pilots eindigen in 2018? Op welke gronden wordt al dan niet besloten tot verlenging van de pilots dan wel tot definitieve implementatie?
Ja, de pilot eindigt op 1 februari 2018. De tijdelijke toestemming voor het gebruik van het stroomstootwapen in de basispolitiezorg loopt tot 1 februari 2019. Na het einde van de pilot zal de onderzoeker zijn eindrapport opmaken en aanbevelingen doen. Dit onafhankelijke rapport wordt in het voorjaar van 2018 verwacht. De vraag of een stroomstootwapen deel moet gaan uitmaken van de standaard bewapening van de politie zal worden beantwoord aan de hand van onder andere dit rapport. Effectiviteit en risico’s, (bestuurlijk en maatschappelijk) draagvlak van een eventuele invoering, evenals een inschatting van de directe en indirecte kosten van de invoering van »een dergelijk wapen zullen afgewogen moeten worden. Daarbij wordt ook de inzet op straat versus inzet in meer gesloten omgevingen betrokken. Zoals in mijn reeds genoemde brief is toegezegd zal ik uw Kamer eerst in de gelegenheid stellen hier over te spreken voordat een definitief besluit wordt genomen.
Weet u dat de vragenstellers voornemens zijn de aangehouden motie ten aanzien van dit onderwerp in de laatste week vóór het kerstreces in stemming te brengen? Bent u bereid uiterlijk maandag 18 december 2017 bovenstaande vragen te beantwoorden?3
Ja.
De verplaatsing van de Amerikaanse ambassade in Israël naar Jeruzalem |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de voornemens van de Amerikaanse regering om Jeruzalem als hoofdstad van Israël te erkennen en de ambassade in dat land naar Jeruzalem te verplaatsen? Wat is hier precies de stand van zaken?1
Ja. Op woensdag 6 december jl. heeft President Trump bekend gemaakt dat de Verenigde Staten Jeruzalem erkennen als hoofdstad van Israël en dat de Amerikaanse ambassade van Tel Aviv naar Jeruzalem zal worden verplaatst. Omdat verhuizing van de ambassade een aantal jaar in beslag zal nemen ondertekende President Trump wel een waiver waarmee hij uitstel van de verhuizing bevestigt.
Deelt u de zorgen hierover van meerdere EU-landen, de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini en veel landen in het Midden-Oosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zowel voor als na de beslissing heeft het kabinet het besluit onverstandig en contraproductief genoemd. Het kabinet heeft de zorg uitgesproken dat dit besluit de kansen op vrede kleiner zal maken en zou kunnen leiden tot onrust.
Kunt u toelichten waarom u de motie die oproept de Nederlandse ambassade in Israël te verplaatsen naar Jeruzalem vorige maand hebt ontraden?2
De motie werd ontraden omdat het standpunt van het kabinet onveranderd is. Nederland heeft in 1980 de ambassade verplaatst van Jeruzalem naar Tel Aviv. Dat was in lijn met VN-Veiligheidsraad resolutie 478. Deze resolutie bepaalde dat de annexatie door Israël van Oost-Jeruzalem strijdig is met internationaal recht en riep lidstaten op hun ambassades uit Jeruzalem te verplaatsen. Nederland zal pas de ambassade terugverhuizen nadat er een alomvattend vredesakkoord ligt met een oplossing voor Jeruzalem, inclusief duidelijkheid over de grenzen.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Amerikaanse collega om uw zorgen uit te spreken over de Amerikaanse voornemens? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de zorgen kenbaar gemaakt aan de VS, onder meer bij de lunch met Secretary of State Tillerson tijdens de ministeriële bijeenkomst van de NAVO en in hoogambtelijk contact met de Amerikaanse autoriteiten.
Het bericht ‘Minieme pakkans drugsrijder’ |
|
Arno Rutte (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minieme pakkans drugsrijder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig en demotiverend voelt voor zowel burgers als agenten wanneer men ongestraft met drugs op kan deelnemen aan het verkeer omdat er bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onvoldoende capaciteit is voor het analyseren van de bloedmonsters? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
De politie en het Openbaar Ministerie hebben met spijt moeten constateren dat de beschikbare analysecapaciteit niet voldoende is om alle bloedmonsters te onderzoeken die zijn afgenomen vanwege de verdenking dat een bestuurder onder invloed van drugs een voertuig heeft bestuurd. Het was niet voorzien dat de Wet drugs in het verkeer al zo snel na de inwerkingtreding op 1 juli 2017 tot deze aantallen bloedonderzoeken zou leiden. Dit is een bijzonder onbevredigende situatie. De analysecapaciteit zal op korte termijn fors worden uitgebreid. Daarnaast is, in de loop van het voorjaar, onder voorbehoud van het beschikbaar komen van de benodigde middelen, een verdere en structurele uitbreiding van de capaciteit beoogd. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Politie van 21 december 2017 zal ik uw Kamer hierover eind januari nader informeren.
Het is niet zo dat drugsgebruik tot die tijd onbestraft blijft: de huidige beschikbare analysecapaciteit wordt gericht op de ernstigste gevallen waarin vervolging kan plaatsvinden. Voorts geldt dat de politie bestuurders die dusdanig onder invloed zijn dat zij niet tot behoorlijk besturen in staat zijn een rijverbod van maximaal 24 uur oplegt. De politie zal daarnaast het rijbewijs strafrechtelijk direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht, of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven dat hiervan sprake is indien de betrokken bestuurder onder invloed van drugs een motorrijtuig heeft bestuurd.
Wat gebeurt er met het materiaal waar geen tests op uitgevoerd worden? Worden deze later getest of worden deze vernietigd?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 wordt op korte termijn de analysecapaciteit fors uitgebreid. In de toegezegde brief van eind januari zal ik uw Kamer informeren over de capaciteit die beschikbaar komt en de wijze waarop met de opgelopen achterstand wordt omgegaan.
Hoe voorkomt u dat «drugsrijders» waarvan al wel een bloedmonster bij het NFI ligt maar waarvan dat monster nog niet getest is, de dans ontspringen? Komt er een inhaalslag bij de bloedmonsters die nog op de plank liggen? Zo ja, binnen welke termijn is die inhaalslag afgerond? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording bij vraag 3.
Bent u bereid te zorgen dat er andere biomedische laboratoria worden ingehuurd om op gevalideerde wijze de benodigde bloedanalyses uit te voeren?
In de toegezegde brief van eind januari zal ik uw Kamer informeren over de capaciteit die beschikbaar komt.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze gekomen kan worden tot snellere en laagdrempeligere analysemethoden om het bewijs rond te krijgen van rijden onder invloed van drugs?
Ik houd de ontwikkelingen met betrekking tot laagdrempeligere analysemethode nauw in de gaten.
Op welke termijn gaat u borgen dat de achterstand met drugstests bij het NFI ingelopen wordt en in Nederland iedere aangehouden drugsrijder ook daadwerkelijk gepakt wordt?
In de toegezegde brief van eind januari zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid te zorgen dat de politie doorgaat met het afnemen van drugstests in alle gevallen waar hiervoor aanleiding is en niet alleen bij, bijvoorbeeld, zware aanrijdingen?
Ik zal uw Kamer in de toegezegde brief van eind januari hierover informeren.
Op welke wijze heeft u deze problematiek met de Kamer gedeeld? Hoe gaat u de Kamer nu over de vervolgstappen op de hoogte brengen?
Tijdens de begrotingsbehandeling van 29 november 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd en een brief toegezegd. Ik zal uw Kamer in de toegezegde brief van eind januari nader informeren.
Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel Roekeloos rijden verwachten?
Ik verwacht dat dit wetsvoorstel begin 2018 in consultatie gaat.
Het bericht dat bevallen in Emmen niet mogelijk is |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bevallen in Emmen onmogelijk»?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van het sluiten van zowel de kraam- als de kinderafdeling van het Scheper Ziekenhuis?
Van Treant, waar het Scheper Ziekenhuis onderdeel van is, heb ik begrepen dat de kinderafdeling en de afdeling acute verloskunde in ieder geval een week langer (tot 18 december a.s.) open blijven. Dit is gerealiseerd dankzij inzet van artsen van het UMC Groningen en de 24/7 inzet van kinderartsen van de Treant locaties Stadskanaal en Hoogeveen. In deze week hoopt Treant nieuwe kinderartsen aan te trekken of een nieuwe afspraak met het UMC Groningen te maken. Als dat onverhoopt niet lukt, zullen de afdelingen tijdelijk moeten sluiten vanaf 19 december.
Treant heeft aangegeven op de locatie Scheper in Emmen al langer te maken te hebben met een tekort aan kinderartsen. Tot nu toe kon deze zorg geleverd worden met behulp van waarnemers. Recent vond een waarnemer elders een vaste baan en ging een kinderarts met (uitgesteld) pensioen. Hiermee is de formatie zo onder druk komen te staan, dat de resterende kinderartsen hun werkzaamheden niet meer kunnen uitvoeren, aldus Treant.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeug (IGJ i.o.) bevestigd dat de zorg voor zwangere vrouwen onveilig is?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) had voorafgaand aan het bericht van de raad van bestuur over de voorgenomen tijdelijke sluiting geen signalen dat de zorg op de betreffende afdelingen niet goed en veilig zou zijn. Echter, het personeelstekort dat is ontstaan zou zonder aanvullende maatregelen onvermijdelijk tot een acuut patiëntveiligheidsrisico hebben geleid. De inspectie blijft de situatie volgen.
Klopt het dat het ziekenhuis al jarenlang verlies lijdt door mismanagement van het bestuur?
Ik kan vanuit mijn positie niet beoordelen hoe Treant in deze situatie terecht is gekomen. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële bedrijfsvoering. Treant heeft mij in dit verband laten weten dat het in de lucht houden van de zorg op alle drie de locaties van Treant een kostenniveau met zich meebrengt dat de financiële kaders voortdurend onder druk zet.
Welke afdelingen draaien met winst en welke met verlies?
Treant heeft mij laten weten hier geen informatie over te kunnen geven, omdat dit interne bedrijfsinformatie is.
Wordt het verlies veroorzaakt door de fusie in het verleden? Zo ja, hoe oordeelt u over deze fusie? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Treant heeft mij desgevraagd laten weten dat de fusie destijds noodzakelijk was om zorg te behouden voor de regio onder druk van volumenormen en kwaliteitseisen. Het is niet aan mij om te oordelen over een individuele fusie. Dat is aan de fusiepartijen zelf, hun raden van toezicht, de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u mening dat de kraam- en kinderafdeling zo spoedig mogelijk weer open moeten gaan? Zo ja, hoe gaat u dat bereiken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het uiteraard niet prettig dat het ziekenhuis mogelijk wegens een personeelstekort besluit deze twee afdelingen tijdelijk te sluiten. Ik heb hier zelf echter geen rol in. De NZa heeft mij laten weten dat er door het mogelijk sluiten van de afdeling acute verloskunde geen strijd zou ontstaan met de zogenaamde «45 minuten-norm», aangezien Emmen geen «gevoelig ziekenhuis» is (zie ook Kamerstuk 29 247, nr. 246). De organisatie van de zorg in de regio is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De zorgverzekeraar is op grond van zijn zorgplicht verplicht om ervoor te zorgen dat er voor zijn verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet daar op toe. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zie ook mijn antwoord op de eerste vraag van het lid Kooiman (SP), ingezonden 7 december 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 681), waar uw vragen een aanvulling op vormen.
Het bericht ‘Drugstest wassen neus’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drugstest wassen neus»?1
Ja.
Is het waar dat de politie alleen bloedonderzoek doet bij ernstige verkeersongevallen met ernstig gewonden of doden, en waarbij de bestuurder vermoedelijk onder invloed is van drugs of als een speekseltest uitwijst dat de bestuurder meerdere soorten drugs heeft gebruikt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Ja. Het betreft een tijdelijke beheersmaatregel gericht op beperking van analyses van bloed tot de ernstigste gevallen. Deze tijdelijke maatregel is nodig, omdat het aantal aangevraagde bloedanalyses veel groter is dan was voorzien met de inwerkingtreding van de Wet drugs in het verkeer op 1 juli 2017. De beschikbare capaciteit bij het NFI is daardoor onvoldoende gebleken. De analysecapaciteit zal op korte termijn fors worden uitgebreid. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Politie van 21 december 2017 zal ik uw Kamer hierover eind januari nader informeren.
Welke criteria worden er gehanteerd bij de beoordeling of een bloedonderzoek dient te worden uitgevoerd na ontvangst bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)? Worden de nog niet uitgevoerde bloedonderzoeken op termijn wel uitgevoerd? Zit daar een verjaringstermijn op?
Bij de beslissing om wel of niet een bloedanalyse door het NFI uit te laten voeren wordt rekening gehouden met de volgende punten in volgorde van belangrijkheid:
In de toegezegde brief van eind januari zal ik uw Kamer informeren over de capaciteit die beschikbaar komt en de wijze waarop met de opgelopen achterstand wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wegenverkeerswet die op 1 juli jl. in werking is getreden, juist was bedoeld om de aanpak van het rijden onder invloed van drugs te verbeteren?
Ja.
Welke voorbereidingen hebben de nationale politie, het NFI en het openbaar ministerie na de aanvaarding van het genoemde wetsvoorstel door de Eerste Kamer op 23 september 2014 getroffen om de wet te kunnen handhaven?
Om de wet te kunnen handhaven, zijn verschillende trajecten door politie, OM en NFI afgerond, zoals: de aanbesteding van een speekseltester, het organiseren van de opleidingen van de politie en aanpassing van de ICT door de politie.
Door het NFI zijn onder andere een onderzoeksstrategie en protocolafspraken opgesteld en zijn fysieke aanlevercriteria voor de bloedblokken en de procesinrichting vastgesteld. Er is voor de uitvoering van deze nieuwe wet een onderzoeksmethode voor de 9 soorten drugs gevalideerd, geïmplementeerd en geaccrediteerd. Het OM heeft onder andere de ICT aangepast en een strafvorderings- en vervolgingsbeleid vastgesteld.
In overleg met OM, politie en NFI is destijds ook een gezamenlijke schatting op de benodigde capaciteit vastgesteld. Deze blijkt nu helaas onvoldoende te zijn. Het was niet voorzien dat de Wet drugs in het verkeer al zo snel na de inwerkingtreding op 1 juli 2017 tot deze aantallen bloedonderzoeken zou leiden. Dit tekort aan onderzoekscapaciteit is een bijzonder onbevredigende situatie. Zoals hiervoor onder vraag 2 weergegeven worden zo snel mogelijk stappen genomen om dit aan te passen. Ik zal uw Kamer in de toegezegde brief van eind januari hierover informeren.
Welke maatregelen neemt u om te bevorderen, dat de aanpak van het rijden onder invloed van drugs verbeterd wordt?
Mijn eerste prioriteit is nu om de analysecapaciteit uit te breiden. Ik zal uw Kamer in de toegezegde brief van eind januari hierover informeren.
Het bericht dat de kindergeneeskunde afdeling en verloskunde afdeling van het Scheper ziekhuis tijdelijk sluiten |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de kinderafdeling en de verloskunde afdeling van het Scheper ziekenhuis tijdelijk dicht gaan omdat er een tekort is aan kinderartsen?1
Van Treant, waar het Scheper Ziekenhuis onderdeel van is, heb ik begrepen dat de kinderafdeling en de afdeling acute verloskunde in ieder geval tot 18 december open kunnen blijven. Dit is het resultaat van een zoektocht naar kinderartsen van het ziekenhuis en de grootste zorgverzekeraar uit de regio, die het ondanks dat de zorgplicht niet in gevaar is, onwenselijk vindt als de afdelingen kindergeneeskunde en acute verloskunde in Emmen zouden moeten sluiten. Artsen van het UMC Groningen houden de afdelingen deze week, samen met de kinderartsen van de Treant locaties Stadskanaal en Hoogeveen, 24/7 open. In deze week hoopt Treant nieuwe kinderartsen aan te trekken of een nieuwe afspraak met het UMC Groningen te maken. Als dat onverhoopt niet lukt, zullen de afdelingen tijdelijk moeten sluiten vanaf 19 december. Het ziekenhuis wil deze periode echter zo kort mogelijk houden, aldus Treant. Daarnaast willen de zorgverzekeraars en ziekenhuizen op korte termijn tot afspraken komen om de acute verloskunde in deze regio op structurele wijze te borgen.
Ik vind het uiteraard niet prettig dat het ziekenhuis mogelijk wegens een personeelstekort besluit deze twee afdelingen tijdelijk te sluiten. Ik heb hier zelf echter geen rol in. De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De zorgverzekeraar is op grond van zijn zorgplicht verplicht om ervoor te zorgen dat er voor zijn verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet daar op toe. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Treant heeft mij laten weten dat er een speciaal team is geformeerd dat zich voorbereidt op een eventuele tijdelijke sluiting. Dat team neemt maatregelen die nodig zijn om deze zorg te leveren bij de Treant locaties in Hoogeveen en Stadskanaal. Zo wordt extra capaciteit gerealiseerd door inzet van personeel. Daarnaast doet Treant een beroep op andere ziekenhuizen in de regio.
De NZa heeft mij laten weten dat er door het sluiten van de afdeling acute verloskunde geen strijd ontstaat met de zogenaamde «45 minuten-norm», aangezien Emmen geen «gevoelig ziekenhuis» is (zie ook Kamerstuk 29 247, nr. 246). De NZa heeft contact met de grootste zorgverzekeraar in de regio. De zorgverzekeraar heeft de NZa laten weten dat er geen «witte vlekken» ontstaan en dat de bereikbaarheid van de acute zorg door het mogelijk sluiten van de acute verloskunde in Emmen niet in gevaar komt. Dit is ook zo geconcludeerd in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) in die regio, het Acute Zorg Netwerk Noord-Nederland, aldus de NZa. De zorgverzekeraar heeft intensief contact met alle ketenpartijen zodat de zorg zo goed mogelijk kan worden gecontinueerd. De NZa heeft geen signalen dat de zorgplicht van de verzekeraar (noch voor de acute verloskunde, noch voor de kindergeneeskunde) in gevaar zou komen door het sluiten van de betreffende afdelingen, maar houdt uiteraard vinger aan de pols.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: Inspectie) volgt de ontwikkelingen in Emmen uiteraard ook; zie in dit kader mijn antwoord op vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat zwangere vrouwen voor hun bevalling moeten uitwijken naar ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal? Kunt u aangeven of de geldende aanrijtijden door deze maatregel nog wel geborgd zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop kan ik over de aanrijtijden van de ambulances het volgende zeggen.
De zorgverzekeraar en het ROAZ in Noord-Nederland onderhouden nauw contact. Indien er veranderingen plaatsvinden in het aanbod van de acute zorg, zoals nu mogelijk het geval is, dan treedt hierop een protocol in werking. Hierdoor zijn vrijdag alle betrokken organisaties in deze regio bijeengekomen en hebben zij de verwachte gevolgen besproken.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is in dit overleg in de eerste plaats geconstateerd dat er geen «witte vlekken» zijn waar de bereikbaarheid van de acute zorg door het mogelijk sluiten van de acute verloskunde in Emmen in gevaar komt. Emmen is immers geen «gevoelig ziekenhuis» voor de zogenaamde «45 minuten-norm».
Wel is het zo dat er extra reistijd optreedt voor de ambulances, en dit heeft invloed op de beschikbare ambulancecapaciteit. De zorgverzekeraar heeft aangegeven dat daarom meer ambulances ingezet gaan worden in de regio Emmen.
Momenteel wordt geanalyseerd welk effect de voorgenomen sluiting precies heeft op de rijtijden van de ambulances en deze definitieve analyses worden op 12 december besproken in het volgende overleg van het ROAZ. Dan zal definitief de impact van de mogelijke sluiting duidelijk worden.
Kunnen de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal de extra druk aan, gezien zij onvoldoende capaciteit hebben om bij te springen in het Scheper ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de berichten dat personeel van de afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde in het Scheper ziekenhuis woest zijn, omdat bestuurders niet geluisterd hebben naar suggesties voor oplossingen die vanaf de werkvloer door gynaecologen, verpleegkundigen en verloskundigen zijn aangedragen?
Bestuurders moeten openstaan voor signalen van de werkvloer. Dat vind ik een basisvoorwaarde voor goed bestuur in de zorg. Ik snap goed dat het voor medewerkers frustrerend is wanneer zij het gevoel hebben niet gehoord te worden. Het is aan het bestuur van Treant om in dialoog met interne en externe betrokkenen te komen tot een goede oplossing voor de ontstane situatie.
Treant heeft mij laten weten dat het de emoties van medewerkers begrijpt. Voorafgaand aan de tijdelijke sluiting is er regelmatig met de direct betrokkenen gesproken en zijn er verschillende bijeenkomsten met medewerkers georganiseerd, aldus Treant.
Bent u bereid uit te zoeken waarom de bestuurders van het ziekenhuis niet willen luisteren naar oplossingen van het personeel om de tekorten aan artsen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u de gedachte onder personeel van de kindergeneeskunde afdeling en de verloskunde afdeling dat zij vrezen voor een ontmanteling van het fusieziekenhuis, omdat het ziekenhuis verlies draait? Kunt u hun zorgen wegnemen?
Ik heb begrip voor de emoties van de medewerkers. Van Treant heb ik begrepen dat het ziekenhuis er conform zijn beleidsplan naar zal blijven streven om op alle locaties, dus ook in Emmen, 24/7 acute verloskunde te kunnen blijven leveren.
Hoe heeft de Raad van Toezicht van het Scheper ziekenhuis geoordeeld over de tijdelijke sluiting van deze afdelingen en de suggesties van oplossingen die aangedragen zijn van personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Treant heeft mij laten weten dat de Raad van Toezicht vertrouwen heeft in de wijze waarop dit probleem wordt aangepakt en achter de aanpak van de Raad van Bestuur staat.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd betrokken geweest bij de beslissing van de bestuurders om de kindergeneeskunde en de verloskunde te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De raad van bestuur van Treant heeft de Inspectie geïnformeerd over het besluit en de achtergrond daarvan. Het is de raad van bestuur die verantwoordelijk is voor het leveren van goede en veilige zorg. De inspectie ziet hierop toe. De raad van bestuur van Treant heeft vastgesteld dat de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel, een van de voorwaarden voor goede en veilige zorg, niet gegarandeerd kon worden en heeft gemeend dat een (tijdelijke) sluiting van de genoemde afdelingen de meest passende maatregel is. De Inspectie blijft de ontwikkelingen volgen.
Welke maatregelen gaat u (laten) treffen om te zorgen dat er zo snel mogelijk kinderartsen ingezet worden in het Scheper ziekenhuis, zodat de afdelingen kindergeneeskunde en verloskunde weer open kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen met spoed behandelen en de antwoorden de Kamer doen toekomen voor de begrotingsbehandeling van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zwangere volksvertegenwoordigers |
|
Nevin Özütok (GL), Ronald van Raak (SP), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Weet u dat een raadslid uit de gemeente Nijmegen haar ontslag heeft genomen omdat zij volgens artikel X10, eerste lid, van de Kieswet geen zwangerschapsverlof meer kan nemen in de laatste vier maanden van de zittingsperiode?1
Ja.
Zijn er meer soortgelijke gevallen bij u bekend waarbij volksvertegenwoordigers niet tijdelijk vervangen konden worden vanwege zwangerschap en bevalling of ziekte?
Nee; dit wordt door mijn ministerie ook niet bijgehouden.
Acht u het onwenselijk dat zwangere volksvertegenwoordigers op deze manier onbedoeld gediscrimineerd worden op grond van het feit dat zij zwanger zijn? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van zwangerschapsdiscriminatie. In geval van ziekte, zwangerschap en bevalling kan een volksvertegenwoordiger tijdelijk ontslag nemen gedurende een periode van 16 weken tijdens de zittingsperiode. Gedurende die 16 weken wordt dan een vervanger benoemd. Dat is alleen niet mogelijk in de periode van 16 weken voorafgaand aan de verkiezingen. Dat betekent echter niet dat een volksvertegenwoordiger in die periode gehouden is (permanent) ontslag in te dienen. Het gevolg is wel dat de volksvertegenwoordiger gedurende zijn of haar afwezigheid in de laatste zestien weken van de zittingsperiode niet kan worden vervangen.
Deze beperking wat betreft het tijdelijk ontslag en vervanging voor volksvertegenwoordigers was een wens van de Tweede Kamer. Een aanvaard amendement heeft het tijdelijk ontslag en vervanging binnen 16 weken voor het einde van de reguliere zittingstermijn onmogelijk gemaakt (zie Kamerstuk 30 229, nr. 9). De reden voor de beperking was – zo blijkt uit de toelichting bij het amendement – dat de vervangingstermijn in de periode van 16 weken voorafgaand aan de verkiezingen niet kan worden volgemaakt.
Wat zou de snelste manier zijn om een wetswijziging tot stand te brengen zodat deze onbedoelde vorm van discriminatie op grond van zwangerschap uit de wet gehaald wordt? Bent u bereid stappen te nemen om deze wetswijziging tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel zoals hiervoor is toegelicht van discriminatie van zwangere vrouwen geen sprake is, acht ik een wijziging van artikel X 10, eerste lid, wenselijk, omdat ik van mening ben dat tijdelijk ontslag en vervanging gedurende de gehele zittingsperiode en dus ook in de laatste zestien weken mogelijk moet worden gemaakt. Ik ben bereid daartoe een separaat wetsvoorstel in voorbereiding te nemen en zal ernaar streven het wetsvoorstel op korte termijn aan uw Kamer aan te bieden. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat de werkbelasting van raadsleden de afgelopen jaren is toegenomen. Ik draag er graag aan bij dat deze belasting in een vaak intensieve periode van het raadswerk niet wordt versterkt door de afwezigheid van een raadslid wegens zwangerschap of ziekte.
Is het, op grond van artikel 57a van de Grondwet, mogelijk om vanwege adoptie gebruik te maken van artikel X10 van de Kieswet? Bent u bereid opnieuw te bekijken of deze mogelijkheid in de wet opgenomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
Artikel X 10 van de Kieswet is de uitwerking van de grondwettelijke bepaling waarin het mogelijk is gemaakt om uitsluitend bij ziekte of zwangerschap tijdelijk ontslag te nemen en een vervanger te benoemen. Het is dus voor een volksvertegenwoordiger niet mogelijk om in geval van adoptie gebruik te maken van artikel X 10 van de Kieswet omdat daarvoor de grondslag in artikel 57a van de Grondwet ontbreekt. Aan een wijziging van artikel X 10 zou een wijziging van de Grondwet vooraf moeten gaan.
Bij de eerdere wijziging van de Grondwet is de mogelijkheid van tijdelijk ontslag bij adoptie aan de orde geweest. In de eerste lezing van de Grondwetsherziening heeft de regering het standpunt verwoord dat de regeling, naast zwangerschap, tevens een vervangingsmogelijkheid wegens ziekte diende te omvatten, maar dat – ook gelet op het bijzondere van het ambt van volksvertegenwoordiger – verdere verruimingen niet aangewezen waren. Het persoonlijke karakter van het ambt stelt beperkingen aan de mogelijkheid van vervanging, zo stelde de regering (Kamerstuk 28 727, nr. 6, blz. 5).
In de behandeling in de Eerste Kamer is dat door de regering verder toegespitst: «De fysieke onmogelijkheid vormt tegelijkertijd een afgrenzing ten opzichte van andere, door sommigen gewenste redenen om tot een vervangingsregeling over te gaan, bijvoorbeeld het adoptieverlof of het ouderschapsverlof. De regering beperkt het tot de fysieke onmogelijkheid die iemand ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen».
Ik zie nu geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen en dus voor deze aangelegenheid een Grondwetswijziging voor te stellen.
Het bericht dat politievrijwilligers zich ondergewaardeerd voelen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat mensen die zich vrijwillig inzetten bij de politie daarvoor voldoende waardering moeten krijgen?
Uiteraard ben ik van mening dat politievrijwilligers waardering verdienen. En ik ben ervan overtuigd dat daar sprake van is. Ook dienen de juiste werkomstandigheden aanwezig te zijn, zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de kennis en expertise van politievrijwilligers. Sterker nog: een en ander is van elkaar afhankelijk.
Juist door goede werkomstandigheden te creëren, geeft de politie optimaal uitdrukking aan de waardering van politievrijwilligers. Op dit moment wordt er hard aan gewerkt om deze omstandigheden te verbeteren; JenV en de politie zijn op koers om een adequaat vrijwilligersbeleid uit te werken en te implementeren, in nauwe samenwerking met de Landelijke Organisatie van Politievrijwilligers (LOPV) en de politiebonden. Deze belanghebbende partijen hebben de afgelopen anderhalf jaar gewerkt aan een landelijk, uniform beleid voor vrijwilligers waarvan implementatie en inwerkingtreding is voorzien begin 2018. Dit beleid heeft betrekking op de rechtspositie, werkzaamheden, aansturing, en werving en opleiding van politievrijwilligers. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de politievrijwilliger volledig deel uitmaakt van de politieorganisatie; beroepspersoneel en vrijwilligers voeren samen het politiewerk uit, waarbij stevige lokale verankering cruciaal is.
Deelt u de mening dat waardering zich ook uit in goede omstandigheden waarbinnen deze vrijwilligers hun werk moeten doen?1
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het getuigen van zorgen voor goede omstandigheden als politievrijwilligers niet de juiste opleiding krijgen?
Er is geen sprake van dat politievrijwilligers niet de juiste opleiding krijgen.
Waar nodig en mogelijk worden vrijwilligersopleidingen gegeven. In dat kader verwijs ik naar het Regeerakkoord, waarin gelden zijn vrijgemaakt voor een Meerjarenprogramma Werven en Opleiden van Politievrijwilligers (en ook brandweervrijwilligers), om te bevorderen dat politievrijwilligers bij de politie blijven. Een en ander sluit goed aan op de afspraken die de korpsleiding eind oktober met de LOPV heeft gemaakt met betrekking tot opleidingen voor vrijwilligers. Zo heeft de korpsleiding met de LOPV afspraken kunnen maken over doorstroomopleidingen voor executieve politievrijwilligers die al bij de politie in dienst zijn. Zodoende kunnen doorstroom- en inzetbaarheidsmogelijkheden van deze groep politievrijwilligers aanzienlijk toenemen. En vanaf 2020 zal gestart worden met het opleiden van nieuwe instroom van vrijwilligers.
Wat is uw reactie op de kritiek dat er straks door de uitstroom een groot tekort is aan agenten en daardoor de druk op vrijwilligers nog verder zal toenemen?
Ik ben bekend met het feit dat de politie de komende jaren voor een uitdaging komt te staan bij de vervanging van personeel, als gevolg van grote uitstroombewegingen. Het betreft hier een vraagstuk op strategisch HRM-niveau waaraan door de korpsleiding hoge prioriteit is toegekend. In dit kader zullen de politie, de Politieacademie en ikzelf, in het hiertoe in de Politiewet vastgelegde «tripartite overleg», bezien welke mogelijkheden er zijn om de komende periode zoveel mogelijk agenten op te leiden en klaar te stomen voor het politievak, zonder in te boeten op de kwaliteitsstandaarden. Te denken valt in dit kader aan het beter benutten van beschikbare opleidingscapaciteit en ook – zij het op verantwoorde wijze – uitbreiden daarvan, betere samenwerking met het reguliere onderwijs, het verkorten van politieopleidingen, et cetera.
Ik hecht eraan op te merken dat dit vraagstuk los staat van de inzet van vrijwilligers. Politievrijwilligers vullen geen ontstane vacatures op. Zij tellen ook niet mee in de operationele sterkte en de niet-operationele sterkte van de politie. Vrijwilligers bieden extra handen en ogen voor de politie, leveren toegevoegde waarde en zijn derhalve belangrijk, maar mogen niet essentieel zijn voor de reguliere bedrijfsvoering van de politie. De inzet van politievrijwilligers is altijd aanvullend. De politie en de politievrijwilliger gaan een relatie aan op basis van wederkerigheid. Politievrijwilligers leveren vrijwillig (doch niet vrijblijvend) een bijdrage aan het politieapparaat.
In verband met mogelijke arbeidsverdringing kunnen vrijgekomen plekken dus niet zomaar ingevuld worden door politievrijwilligers. Hiervoor bestaat thans een «beleidslijn arbeidsverdringing», en is er een Toetsingscommissie Arbeidsverdringing (waarin de politievakorganisaties participeren) die bij vrijgekomen vacatures toetst of er sprake is van verdringing van taken.
Een en ander laat onverlet dat politievrijwilligers – indien zij dat wensen – kunnen besluiten te solliciteren naar een baan als «beroepspolitieambtenaar».
Is het nog steeds het voornemen van dit kabinet om mensen niet normaal te betalen voor het werk dat ze leveren, maar met behoud van uitkering aan het werk te zetten?2
Vooropgesteld klopt het niet dat er WW-uitkeringsgerechtigden met behoud van uitkering aan het werk gezet worden. Het is een eigen, vrijwillige keuze van een WW-er om als vrijwilliger werk te gaan doen. In een dergelijk geval moet de betreffende persoon voldoen aan de Regeling Vrijwilligerswerk in de WW om niet gekort te worden op de uitkering. De regeling ziet er op toe dat er geen verdringing plaats vindt.
Voorts merk ik op dat de Kamer door mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is geïnformeerd over een evaluatie van de Regeling Vrijwilligerswerk in de WW3. Naar aanleiding daarvan is SZW bezig te bezien hoe de regeling in dit kader verruimd kan worden. Zodra hier met betrekking tot politievrijwilligers meer over bekend is, zal ik u hierover informeren.
Hoe wordt de extra twee miljoen euro voor politievrijwilligers die dit kabinet heeft vrijgemaakt precies besteed?
De extra twee miljoen die het kabinet voor politievrijwilligers heeft vrijgemaakt, wordt in 2018 en 2019 ingezet om de doorstroomopleidingen van reeds aan de politie verbonden politievrijwilligers mogelijk te maken. In 2020 en 2021 zal een en ander aangewend worden voor het opleiden van nieuwe instroom van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat hiermee het verwachte tekort aan agenten niet kan worden opgelost?
Het geld dat vanuit het Regeerakkoord is vrijgemaakt, is bestemd voor een meerjarenprogramma voor werven en opleiden brandweer- en politievrijwilligers. De intentie van deze afspraak is niet geweest om een generiek capaciteitsvraagstuk op strategisch HRM-niveau op te lossen. Zie tevens het antwoord op vraag 4.
Dreigend geweld tegen journalisten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Groot bedrag op hoofd John van den Heuvel; politie praat met No Surrender»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het optreden van de politie en het Openbaar Ministerie (OM), dat direct een strafrechtelijk onderzoek is gestart?
Zoals gebruikelijk wanneer aangifte wordt gedaan van bedreiging, beoordelen het OM en de politie of onderzoek wordt ingesteld.
Bent u bekend met het in juni gepubliceerde rapport «Een dreigend klimaat» dat in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) is geschreven met concrete aanbevelingen om werkomstandigheden en veiligheid van journalisten in Nederland te verbeteren?2
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u opvolging heeft gegeven aan deze aanbevelingen en de daaropvolgende debatten in de Kamer?3 4
Naar aanleiding van de aanbevelingen uit het rapport over de bedreiging van Nederlandse journalisten vinden momenteel gesprekken plaats in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten. Over de uitkomsten van die gesprekken wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
In het mediabegrotingsdebat heeft het lid Sneller ook de aandacht van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media gevraagd voor het rapport. Die aandacht heeft het. Hoewel de aanbevelingen niet op het terrein van mediabeleid liggen, vindt ook de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het een zeer zorgelijke ontwikkeling als journalisten hun werk niet goed kunnen doen. Persvrijheid is onderdeel van de vrijheid van meningsuiting. In Nederland is de persvrijheid vastgelegd in de Grondwet. Ik vind dat een belangrijk, wezenlijk beginsel. Middels mediabeleid steunt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media daarom de onafhankelijke journalistiek, bijvoorbeeld met subsidies via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.
Kunt u een (historisch) overzicht geven van aangiftes van bedreigingen tegen journalisten?
Wanneer aangifte wordt gedaan, wordt niet geregistreerd wat het beroep van de aangever is. Om die reden is het niet mogelijk een sluitend overzicht te bieden van dergelijke aangiftes. Er is wel casuïstiek over de risico’s van journalisten; deze wordt regelmatig besproken in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten.
Deelt u de mening dat journalisten speciale bescherming verdienen zoals mensen met een publieke taak, bijvoorbeeld ambulancebroeders en politieagenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over de manier waarop dit het beste kan worden geregeld?
Uiteraard dienen journalisten hun werk ongehinderd en veilig te kunnen uitvoeren. Elke bedreiging tegen personen is onacceptabel. Elke bedreiging tegen journalisten is onacceptabel. Een vergelijkbare bescherming zoals het programma Veilige Publieke Taak is echter lastig te realiseren. Zoals ook het rapport «Een dreigend klimaat» stelde is een dergelijke geïnstitutionaliseerde aanpak moeilijk te organiseren voor journalisten, gezien de aard van de beroepsgroep en alle ontwikkelingen in het medialandschap. Dit neemt niet weg dat er extra aandacht is voor de bescherming van journalisten. Zoals reeds vermeld vinden hierover momenteel gesprekken plaats tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten.
Deelt u de mening dat met spoed aan een oplossing moet worden gewerkt, gezien het herhaalde en ernstige karakter van bedreigingen tegen journalisten en het belang van persvrijheid? Bent u bereid in gesprek te gaan met het OM en de NVJ om te komen tot een actieplan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Een nieuwe zeer grote moskee in Noord - en nauwelijks protest’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een nieuwe zeer grote moskee in Noord – en nauwelijks protest»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de invloed van de Turkse president Erdogan in Nederland, die onlangs nog bevestigde dat er maar één islam is en dat er geen gematigde islam bestaat2, niet moet worden vergroot, maar tot nul moet worden teruggebracht? Zo nee, waarom niet?
We hebben in ons land de vrijheid van godsdienst wat inhoudt dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of met anderen, vrij te belijden, binnen de kaders van de wet. Alle religies en dus ook de islam worden daarbij gelijk behandeld.
Indien buitenlandse overheden antidemocratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag in Nederland propageren dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat, accepteren wij dat uiteraard niet. Om dit tegen te gaan heeft het kabinet nadere regels aangekondigd om de transparantie van maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten. Echter het staat het elke geloofsgemeenschap vrij om binnen de regels, wetten en vrijheden van dit land een groot of klein gebedshuis te bouwen.
Ziet u in dat islamitische radicalisering alleen kan worden gestopt door Nederland te de-islamiseren en dat een nieuwe moskee in Amsterdam-Noord het proces van islamisering en radicalisering juist bespoedigt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alles in het werk te stellen, zoals het aanwenden van uw invloed bij het Amsterdamse stadsbestuur, om de bouw van deze megamoskee tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het lokale gemeentebestuur om toestemming voor de bouw te verlenen. De bouw van nieuwe moskeeën is in Nederland toegestaan, op voorwaarde dat de Nederlandse regels en wetten niet worden overtreden.
Met een uiteindelijke beslissing mag iedereen het in ons land met elkaar oneens zijn en zorgen mogen hardop uitgesproken worden. Maar moskeebezoekers bang maken met een onthoofde pop, zoals onlangs is gebeurd bij de Emir Sultan-moskee, is laf en laag.
Transparantie en reserves bij samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Samenwerkingsverbanden zien reserves groeien»1 en «Transparantie passend onderwijs laat te wensen over»?2
Ja.
Hoe kan het dat nog steeds de helft van de samenwerkingsverbanden geen volledige openheid geeft over de jaarstukken?
Samenwerkingsverbanden zijn (nog) niet verplicht hun jaarstukken online te zetten. Momenteel werk ik aan een wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat alle jaarstukken van zowel scholen als samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs online moeten worden gepubliceerd. Ik verwacht dit wetsvoorstel vóór de zomer van 2018 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. De inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn vanaf de jaarstukken over het boekjaar 2018.
Is bekend waarom sommige samenwerkingsverbanden een tekort hebben en andere samenwerkingsverbanden een overschot? Zo ja, wat zijn de oorzaken?
Ja. Er is geen eenduidige oorzaak voor deze verschillen. Voor een goede beoordeling van het eigen vermogen en de financiële resultaten is het van belang om te kijken naar de onderbouwing van de cijfers en de beleidskeuzes die het samenwerkingsverband maakt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat veel samenwerkingsverbanden niet volledige transparant zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk dat niet ieder samenwerkingsverband de jaarstukken online openbaar maakt. Daarom werk ik momenteel aan het in het antwoord op vraag twee genoemde wetsvoorstel.
Bent u het eens met de berichtgeving dat de regels voor de jaarverslaggeving nog niet zijn afgestemd op samenwerkingsverbanden? Bent u van plan deze regels aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Omdat de huidige regels over verantwoording onvoldoende aansluiten bij de samenwerkingsverbanden, is er voor de samenwerkingsverbanden een nieuw model ontwikkeld. Dit model is in een werkgroep samen met samenwerkingsverbanden, schoolbesturen, de PO-Raad en VO-raad, de AOb, OCW, DUO en de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie) ontwikkeld en zal vanaf dit jaar worden toegepast. Op 1 december jl. heb ik de samenwerkingsverbanden en accountantsbureaus per brief hierover geïnformeerd. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn beleidsreactie op de Financiële Staat van het onderwijs 2016 (Kamerstuk 34775-VIII nr. 58).
Hoe ziet u deze kwestie in het licht van het verantwoordingsonderzoek van de Rekenkamer? Kunt u bevestigen dat zij constateerden dat zicht op de besteding van de middelen die voor passend onderwijs zijn bestemd, niet zijn verbeterd? Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verbetering bij veel samenwerkingsverbanden uitblijft?
Heeft u plannen om het zicht op de bestedingen voor passend onderwijs voor volgend jaar te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie de acties genoemd in de antwoorden op vraag twee en vijf.
Bent u bereid om de medezeggenschap bij de samenwerkingsverbanden te verbeteren, zodat er een betere verantwoording is richting leraren en ouders over de bestedingen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad goed betrokken worden bij belangrijke besluitvorming in het samenwerkingsverband. Met de invoering van de Wet versterking bestuurskracht heb ik de positie van de medezeggenschap in het onderwijs verder verbeterd. Bijvoorbeeld doordat de medezeggenschap recht krijgt op directe vergoeding van (redelijkerwijs noodzakelijke) kosten van scholing en rechtsbijstand, en doordat de medezeggenschap tenminste twee keer per jaar dient te overleggen met de interne toezichthouder. Deze maatregelen zijn ook van toepassing op de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad van een samenwerkingsverband. Op deze wijze kunnen beide beter invulling geven aan hun rol in het systeem van checks and balances.
Veel samenwerkingsverbanden zijn op dit moment bezig met het opstellen van een nieuw ondersteuningsplan. De samenwerkingsverbanden voeren met de ondersteuningsplanraad in dat kader het gesprek over de invulling van de ondersteuningsvoorzieningen en de bijbehorende verdeling van de onderwijsmiddelen.
Wanneer wordt de wet die het openbaar maken van jaarverslagen voor onderwijsinstellingen verplicht stelt, naar de Kamer gestuurd? Vallen samenwerkingsverbanden ook onder deze wet?
Samenwerkingsverbanden vallen inderdaad onder deze wet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inwerkingtreding voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn op de jaarstukken vanaf 2018.
Bent u bereid de kengetallen over onder meer budgetten en leerling-ontwikkeling per samenwerkingsverband terug te plaatsen op de website www.passendonderwijs.nl en geactualiseerd te houden?3 Zo nee, waarom niet?
Omdat ik het belangrijk vind dat de kengetallen waarnaar u verwijst openbaar toegankelijk zijn, werk ik samen met de raden aan een openbare plek om dit informatieproduct te plaatsen. De kengetallen zijn in de eerste instantie een informatieproduct voor samenwerkingsverbanden en hebben inmiddels hun plek gekregen in het dashboard passend onderwijs van de PO-Raad en de VO-raad en zijn opvraagbaar bij de samenwerkingsverbanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de 152 samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs in het basis- en voortgezet in 2016 samen bijna vijftig miljoen euro aan hun reserves hebben toegevoegd?
Van samenwerkingsverbanden verwacht ik dat zij een risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld goed besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Sparen mag geen doel op zich zijn. Ik vind het belangrijk dat op regionaal niveau de resultaten van het samenwerkingsverband worden verantwoord, zodat daar het gesprek kan plaatsvinden over de noodzakelijke hoogte van de reserve. Ik zie dat dit gesprek steeds meer in samenwerkingsverbanden wordt gevoerd en stimuleer dat ook met de Wet versterking bestuurskracht, zoals genoemd in het antwoord op vraag acht.
Wat betreft het beeld van de reserves die samenwerkingsverbanden aanhouden: dat beeld is op landelijk niveau lastig te duiden. Het is een optelsom van 152 samenwerkingsverbanden, die allemaal verschillen in omvang, inrichting en beleidvoerend vermogen. Zo mag verwacht worden dat een samenwerkingsverband dat eigen personeel in dienst heeft een hogere reserve aanhoudt dan een samenwerkingsverband dat dat niet heeft. Vanwege die verschillen is het onwenselijk om bijvoorbeeld een maximale grens in te stellen voor de aan te houden reserve (zoals wordt gevraagd in vraag vijftien).
Deelt u de mening dat geld voor zorgleerlingen aan deze leerlingen besteed moet worden? Zo ja, bent u bereid samenwerkingsverbanden aan te spreken en waar nodig maatregelen te treffen?
Samenwerkingsverbanden dienen de ondersteuningsmiddelen die ze ontvangen rechtmatig en doelmatig te besteden aan de ondersteuning van leerlingen met een ondersteuningsvraag. Om dat te doen dient het samenwerkingsverband een goede bedrijfsvoering te voeren. Daar past een weloverwogen eigen vermogen als risicobuffer bij. In het toezicht vraagt de Inspectie zo nodig om een verantwoording van de omvang van het vermogen van het samenwerkingsverband.
Is het toegestaan voor samenwerkingsverbanden om een beleggingsportefeuille te hebben? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Ja, onder strikte regels en met een zo klein mogelijk risico, mogen onderwijsinstellingen en samenwerkingsverbanden beleggen. Dit vanuit het oogpunt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop ze de hen toegekende middelen besteden. Dit kan bijvoorbeeld verstandig zijn bij lange termijn investeringen, zoals het repareren van een dak. Het rendement kan immers hoger zijn dan wanneer het geld op de spaarrekening wordt gezet. En dat rendement komt dan weer ten goede aan het primaire publieke doel. De Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016 ziet toe op de regels. Het financiële beleid en beheer van instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke doelstellingen en moet daartoe op transparante wijze gericht zijn op financiële continuïteit.
Wat is uw oordeel over het in het genoemde artikel samenwerkingsverband voor voortgezet (speciaal) onderwijs in Gouda dat 1,2 miljoen euro heeft uitstaan in staats- en bedrijfsobligaties?
In deze specifieke situatie betreft het vermogen dat opgebouwd is voor de invoering van passend onderwijs. Met oog op doelmatige besteding van de middelen lijkt het mij wenselijk dat dit vermogen met beleid ingezet gaat worden voor de ondersteuning van leerlingen. Het betreffende samenwerkingsverband heeft aangegeven dit te gaan doen en het eigen vermogen de komende jaren af te zullen bouwen.
Wat is naar uw mening een maximale risicobuffer voor samenwerkingsverbanden?
Zie vraag 11.
Kunt u reageren op de genoemde voorbeelden in het artikel van samenwerkingsverbanden die hun eigen vermogen flink hebben zien groeien?
In het artikel op de website van de AOb worden twee samenwerkingsverbanden genoemd waarvan het eigen vermogen is gestegen. In het artikel worden ook de reacties weergegeven van de directeuren van beide samenwerkingsverbanden. Het past niet bij mijn rol en verantwoordelijkheden ten aanzien van het stelsel om in te gaan op specifieke situaties binnen enkele samenwerkingsverbanden. Dat strookt immers niet met het belang dat ik hecht aan het goede gesprek in de regio.
Bent u bereid om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken over de financiële reserves de komende jaren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 11. Ik houd hierbij de vinger aan de pols via het toezicht van de inspectie.
Het Nederlandse stemgedrag inzake VN-resoluties aangaande Israël |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «151 UN member states vote to disavow Israeli ties to Jerusalem» over een resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) waarin, analoog aan de Unesco-resolutie van december 2016, de Joodse band met de Joodse heilige plaatsen in Jeruzalem wordt ontkend?1
Het kabinet is bekend met het bericht. Het betreft een resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) over Jeruzalem. Alle EU-lidstaten hebben deze resolutie gesteund. De resolutie is in lijn met de door de VN-Veiligheidsraad (VNVR) aangenomen resolutie 478 uit 1980. Die VNVR-resolutie werd destijds aangenomen, nadat het Israëlische parlement een zogenaamde «basic law» had goedgekeurd die bepaalde dat Jeruzalem de ondeelbare hoofdstad van Israël is. Het standpunt van de EU, zoals vastgelegd in Raadsconclusies, is om geen wijzigingen van de grenzen van 1967, inclusief met betrekking tot Jeruzalem, te accepteren tenzij overeengekomen tussen de partijen.
Voor een toelichting op de Nederlandse inzet en de stemposities van EU-lidstaten ten aanzien van het besluit onder het agendapunt «Occupied Palestine» in de Uitvoerende Raad van UNESCO van april-mei jl. verwijst het kabinet naar de beantwoording van Kamervragen van 11 mei 2017 over het bericht dat UNESCO een resolutie in stemming wil brengen waarin de soevereiniteit van Israël over West-Jeruzalem ontkend wordt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1840).
Is de berichtgeving correct dat alle lidstaten van de Europese Unie (EU), dus inclusief Nederland, voor deze resolutie stemden, inclusief de landen die eerder binnen Unesco tegen de resolutie stemden of zich van stemming onthielden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de EU de AVVN na de stemming heeft gewaarschuwd haar standpunt ten aanzien van dergelijke resoluties in de toekomst te wijzigen als de taalkeuze niet neutraler is? Aangezien dit impliceert dat de resolutie onvoldoende neutraal geformuleerd was, waarom heeft Nederland dan niet tegen gestemd?
De essentie van de resolutie heeft betrekking op de status van Jeruzalem, in lijn met VNVR-resolutie 478 en het EU-standpunt ten aanzien van de grenzen van 1967. Het niet-steunen van deze resolutie zou in de optiek van het kabinet en de EU als geheel niet in overeenstemming zijn met op het internationaal recht gebaseerde uitgangspunten van het beleid terzake. De resolutie bevat tevens een paragraaf over de heilige plaatsen in Jeruzalem. De EU heeft mede op aandringen van Nederland in een aangescherpte gezamenlijke stemverklaring de noodzaak benadrukt om in de formulering hiervan het belang van de heilige plaatsen voor de drie monotheïstische religies te bevestigen. Daarbij is aangegeven dat de toekomstige keuze van de formulering van invloed kan zijn op de gezamenlijke EU-steun voor de resolutie. De stempositie van de EU-lidstaten op de resolutie dient in samenhang met deze aangescherpte stemverklaring te worden gelezen. Voor een toelichting op de wijze van uitvoering van de betreffende motie Van der Staaij c.s. verwijst het kabinet naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken 2018 (kenmerk 2017Z15450) en de beantwoording van de Kamervragen van de leden Voordewind, Ten Broeke en Van Helvert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 915).
Kunt u aangeven welke andere resoluties binnen de AVVVN en andere VN-gremia in 2017 betrekking hadden op Israël, en wat daarbij het Nederlandse stemgedrag was?
In de Mensenrechtenraad (MRR), UNESCO, de World Health Organisation (WHO), de AVVN en de Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC) werden in 2017 resoluties aangenomen die betrekking hadden op de situatie in de door Israël sinds 1967 bezette gebieden. Overigens eindigt het tijdelijk lidmaatschap van Nederland van de MRR per 31 december 2017. Het tijdelijk lidmaatschap van Nederland van de Uitvoerende Raad van UNESCO is per 14 november 2017 geëindigd.
Bij de 34e sessie van de MRR in maart jl. betrof het de volgende resoluties en stemposities van Nederland:
Bij de Uitvoerende Raad van UNESCO, die tweemaal per jaar plaatsvindt, betrof het twee besluiten onder de respectievelijke agendapunten Occupied Palestine en Educational and cultural institutions in the occupied Arab territories. Bij de Uitvoerende Raad in het voorjaar stemde Nederland tegen het besluit onder het agendapunt Occupied Palestine. In de gezamenlijke stemverklaring met Duitsland, Litouwen en Griekenland werd onder meer opgeroepen om tot een technisch besluit te komen. Nederland stemde voor het besluit over Educational and cultural institutions in the occupied Arab territories. Bij de Uitvoerende Raad in het najaar werd bij consensus bepaald dat de beide besluiten zouden worden doorgeschoven naar de volgende Uitvoerende Raad in het voorjaar van 2018. Bij de jaarlijkse Algemene Vergadering van UNESCO in november jl. werden twee besluiten over Jerusalem en Educational and cultural institutions in the occupied Arab territoriesmet consensus aangenomen. In het Werelderfgoedcomité van UNESCO werd in juli jl. een besluit over Jeruzalem aangenomen, alsmede een besluit om de oude stad van Hebron via een spoedprocedure op de Werelderfgoedlijst te plaatsen aangenomen. Nederland is momenteel geen lid van dit comité. Het kabinet verwijst tevens naar de beantwoording van Kamervragen van 27 juli 2017 over het besluit van Unesco over de Oude Stad van Hebron (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2405).
Bij de jaarlijkse World Health Assembly in mei 2017 werd een besluit aangenomen over Health conditions in the occupied Palestinian territory, including East-Jerusalem, and in the occupied Syrian Golan. Nederland stemde voor dit besluit, inclusief een gezamenlijke stemverklaring met Duitsland, Oostenrijk, Cyprus, Tsjechië, Denemarken, Estland, Finland, Griekenland, Italië, Litouwen, Noorwegen, Polen en Slowakije. In de stemverklaring werd benadrukt dat WHO-besluiten van technische aard zouden moeten zijn, en dat de tekst in dat opzicht is verbeterd ten opzicht van eerdere jaren. Voorts worden Israël en de Palestijnen opgeroepen om constructief met elkaar samen te werken teneinde in de toekomst consensus te bereiken.
In de AVVN in november 2017 betrof het de volgende resoluties en stemposities:
In een EU-stemverklaring bij de bovengenoemde resoluties Peaceful settlement of the question of Palestine, Work of the Special Committee to investigate Israeli Practices Affecting the Human Rights of the Palestinian People and Other Arabs of the Occupied Territories en Permanent Sovereignty of the Palestinian People in the Occupied Palestinian Territory, including East-Jerusalem, and of the Arab population in the Occupied Syrian Golan over their natural resourcesheeft de EU met name duidelijk gemaakt dat zij zich niet uitspreekt over de juridische kwalificatie van enkele termen in de resolutie. Ook heeft de EU de noodzaak benadrukt om in de formulering het belang van de heilige plaatsen voor de drie monotheïstische religies te benadrukken, in lijn met de stemverklaring bij de resolutie Situation in the Middle-East: Jerusalem.
Naar aanleiding van de bekendmaking door de Amerikaanse president Trump dat de Verenigde Staten voortaan Jeruzalem erkent als hoofdstad van Israël, en zijn aankondiging dat de Amerikaanse ambassade zal worden verplaatst van Tel Aviv naar Jeruzalem, werd op 21 december jl. tijdens een speciale bijeenkomst van de AVVN een resolutie aangenomen over de status van Jeruzalem. Nederland stemde voor deze resolutie. Voor een toelichting verwijst het kabinet naar de Kamerbrief over het Amerikaanse besluit om Jeruzalem als hoofdstad van Israël te erkennen van 9 januari 2018.
In ECOSOC is in juli jl. een resolutie aangenomen, getiteldEconomic and social repercussions of the Israeli occupation on the living conditions of the Palestinian people in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and the Arab population in the occupied Syrian Golan. Nederland is momenteel geen lid van ECOSOC. Wel heeft Nederland deelgenomen aan EU-coördinatieoverleg, op grond waarvan de EU-lidstaten die momenteel lid zijn van ECOSOC voor de resolutie hebben gestemd. In de Commission on the Status of Women, die onder ECOSOC valt, is in maart jl. een resolutie aangenomen met als titel Situation of and Assistance to Palestinian women. Nederland is momenteel geen lid van deze commissie. Op grond van EU-coördinatieoverleg hebben de EU-lidstaten die momenteel zitting hebben in deze commissie zich onthouden van stemming op deze resolutie. In de EU-stemverklaring is benadrukt dat de EU van mening is dat de onderwerpen in de resolutie in AVVN-kader behandeld zouden moeten worden en dat de EU constructief met de Palestijnen wil samenwerken om deze resolutie uit te faseren.
Hoe verhoudt het Nederlandse stemgedrag zich tot de aangenomen motie-Van der Staaij c.s. van 2 november 2017, waarin de regering verzocht is actief stelling te nemen tegen lidstaten in VN-organisaties die disproportioneel agenderen tegen Israël, en onrechtvaardige resoluties af te wijzen?2 Welke maatregelen gaat u treffen om alsnog effectief uitvoering aan deze motie te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Het door de bouwsector stelselmatig negeren van adviezen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Bouw negeert adviezen Onderzoeksraad voor Veiligheid»?1
Ja.
Is het waar dat fundamentele adviezen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV), naar aanleiding van in sommige gevallen dodelijke ongevallen, de afgelopen jaren stelselmatig zijn genegeerd door de bouwsector?
In mijn antwoorden op de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065) heb ik uiteengezet dat wel degelijk opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van OvV.
Is het waar dat ongevallen in veel gevallen niet worden geregistreerd, zodat er geen lessen uit kunnen worden getrokken? Kunt u uitleggen in hoeverre registratie van ongevallen verplicht is voor bouwbedrijven?
De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers om arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot meer dan drie werkdagen verzuim te registreren en arbeidsongevallen die leiden tot de dood, ziekenhuisopname of blijvend letsel te melden bij de Inspectie SZW. Een doel van de registratie en melding is om te leren van de ongevallen en herhaling te voorkomen.
In mijn antwoorden op de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065) heb ik gewezen op het instrument «Storybuilder». Storybuilder is ontwikkeld om lessen te kunnen trekken uit ernstige arbeidsongevallen. Het RIVM beheert Storybuilder en ondersteunt partijen bij het verbeteren van de arbeidsveiligheid.
In de brief2van mijn ambtsvoorganger aan de OVV over haar aanbevelingen in het rapport «Hijsen in de stad: ongeval bouwplaats Rijnstraat» is aangegeven dat er nog overleg plaatsvindt met de sector over het bijhouden van ongevallen (incidenten) in de omgeving van de bouwplaats.
In hoeverre wordt er door bouwbedrijven gewerkt met «hoofdconstructeurs», zoals de OvV eerder meerdere malen heeft aanbevolen?
De OvV heeft in het rapport Veiligheidsproblemen met vallen gevelplaten (2006) de aanbeveling gedaan zorg te dragen dat er bij elk bouwproject één verantwoordelijk coördinator («hoofdconstructeur») is voor de constructieve veiligheid van het gehele bouwwerk. Door de bouwsector is hieraan invulling gegeven met de Neprom gedragscode Constructieve veiligheid (2008) en het Compendium Aanpak Constructieve Veiligheid (2008/2011). Deze documenten beschrijven hoe de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid kan worden geregeld onder andere door het aanstellen van een hoofdconstructeur of coördinerend constructeur.
Ik beschik niet over informatie in hoeverre momenteel daadwerkelijk met een hoofdconstructeur wordt gewerkt. Een gecoördineerde borging van de constructieve veiligheid is ook beoogd met het wetvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065).
Bent u bereid met de bouwsector en de OvV in overleg te gaan om te kijken in hoeverre de aanbevelingen alsnog kunnen worden omgezet in concrete maatregelen?
Uit mijn voorgaande antwoorden kunt u opmaken dat de aanbevelingen van de OvV worden opgevolgd en dat er in dat kader met de bouwsector overleg plaatsvindt over de verschillende mogelijkheden om de bouwveiligheid te verbeteren. Hiermee voer ik de kabinetsreacties op de verschillende rapporten van de Onderzoeksraad uit. Een overleg hierover met de OvV vind ik daarom niet nodig.
Fosfaatrechten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat fosfaatrechten op dit moment al verhandeld worden, dit ondanks het feit dat zij pas 1 januari 2018 geïntroduceerd worden?
Ik heb kennis genomen van de berichten dat er bedrijven zijn die vooruitlopend op de invoering van het fosfaatrechtenstelsel al afspraken hebben gemaakt over de verhandeling van fosfaatrechten. Ik heb geen zicht op dergelijke afspraken. Dit heeft te maken met het feit dat het fosfaatrechtenstelsel en de daarbij behorende beschikkingen en registraties pas vanaf 1 januari 2018 zijn ingevoerd.
Deelt u de mening dat met de introductie van fosfaatrechten feitelijk een nieuwe markt wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van verhandelbare fosfaatrechten middels het fosfaatrechtenstelsel is er inderdaad een markt voor deze rechten ontstaan.
Kunt u een inschatting maken van de marktomvang uitgaande van de huidige koersen?
Zoals aangegeven in mijn brief over de stand van zaken fosfaatrechten van 29 maart 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 281) is er momenteel voor ongeveer 85 miljoen kilogram fosfaatrechten verstrekt. De prijs van fosfaatrechten komt in de markt tot stand en de overheid speelt daar geen rol in. Ik wil vanuit mijn rol als Minister niet speculeren over de prijs dan wel uitspraken doen die de prijsvorming kunnen beïnvloeden.
Beschouwt u fosfaatrechten als een financieel product of zelfs een beleggingsproduct?
Ik beschouw de fosfaatrechten, evenals bijvoorbeeld de pluimveerechten en de varkensrechten, als productierechten. Het gaat hier immers om het recht dat ondernemers nodig hebben om respectievelijk melkvee, pluimvee en varkens te mogen houden. Wel is het zo dat fosfaatrechten in de markt een waarde toegekend krijgen, dit is inherent aan de verhandelbaarheid.
Onder welk toezichtsregime zullen fosfaatrechten vallen? Klopt het dat voor deze (nieuwe) markt op geen enkele manier het toezicht of regulering is geregeld? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
De onderlinge handel in fosfaatrechten is een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen partijen die deze rechten aanbieden en partijen die ze willen verwerven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de handel in dierrechten in de varkens- en pluimveesector. Op de verhandeling van deze productierechten is geen gereguleerd markttoezicht van toepassing. De ervaring met de varkens- en pluimveerechten leert ons dat uit die vrije verhandelbaarheid op zich geen risico op fraude en manipulatie volgt.
De verhandelbaarheid van fosfaatrechten is, net zoals varkens- en pluimveerechten, op een aantal manieren ingeperkt. Ten eerste kan alleen een landbouwonderneming in de zin van de Meststoffenwet over productierechten beschikken. Het is mogelijk dat niet-landbouwondernemingen als bemiddelaar vraag en aanbod van fosfaatrechten bij elkaar brengen, maar zij kunnen nooit zelf over deze rechten beschikken. Daarmee is het risico op een situatie waarbij bijvoorbeeld een handelaar fosfaatrechten zou opkopen, uitsluitend om de prijs op te drijven en ze daarna weer te verkopen, ingeperkt.
Ten tweede kunnen fosfaatrechten door een verkrijger slechts worden benut als de overdracht van rechten, die uit een handelstransactie volgt, ook bij RVO.nl is geregistreerd. De registratie bij RVO.nl is bepalend voor de vraag wie de fosfaatrechten ook daadwerkelijk kan benutten. Deze registratie is publiekrechtelijk verankerd in het stelsel van fosfaatrechten zoals dat in de wijziging van de Meststoffenwet is opgenomen. Hiermee is de verhandeling van rechten bij mij in beeld en kan geborgd worden dat het inderdaad om landbouwondernemers gaat.
Ik houd de vinger aan de pols waar het gaat om de ontwikkeling van het stelsel en de markt voor fosfaatrechten. Verdergaande maatregelen zijn denkbaar. Deze raken echter direct aan de kern van verhandelbaarheid van productierechten en vereisen dan ook een wetswijziging. Het gaat dan immers om ingrijpen in de handel door bijvoorbeeld een verdere inperking van de partijen die kunnen handelen in fosfaatrechten of het van overheidswege ingrijpen op de prijs, bijvoorbeeld door daaraan een maximum te stellen. Ik zie daarvoor op dit moment geen aanleiding. Zoals hierboven aangegeven, moedig ik ondernemers die signalen hebben over oneigenlijke handelspraktijken in fosfaatrechten aan om dit te melden via het klantcontactcentrum bij RVO.nl.
Deelt u de mening dat er een risico bestaat dat fosfaatrechten gevoelig kunnen zijn voor fraude en manipulatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u dat het verhandelen van fosfaatrechten nog voor de daadwerkelijke introductie een risico inhoudt op speculatief gedrag waarbij eerlijke handel en een eerlijk speelveld uit het oog verloren wordt en de (speculatieve) rekening uiteindelijk betaald wordt door de individuele boer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om onder andere de financiële omvang van de markt (aantal rechten x gemiddelde prijs), de marktparticipanten en de omloopsnelheid etc. in beeld te brengen en daarbij de mogelijkheden tot toezicht aan te geven, zodat er meer transparantie ontstaat en ingegrepen kan worden bij buitensporige transacties of marktverstorende effecten?
Met de introductie van fosfaatrechten per 1 januari 2018 is er een markt voor fosfaatrechten ontstaan waarop de prijs voor deze rechten wordt bepaald. Ik zal de ontwikkeling van deze markt volgen en maak daarbij onder meer gebruik van de registratie door RVO.nl van de overdracht in fosfaatrechten. Ik zal uw Kamer hierover jaarlijks rapporteren. De mogelijkheden tot toezicht en ingrijpen heb ik beschreven in het vorige antwoord. Zoals hierboven vermeld, laat het fosfaatrechtenstelsel zich het beste vergelijken met de varkens- en pluimveerechtenstelsels. Ik zal in de jaarlijkse rapportage ook aandacht besteden aan de ontwikkelingen van de markt voor pluimvee- en varkensrechten.
Kunt u hierbij een vergelijking maken van verschillende vergelijkbare certificaatsystemen waarbij een centraal register voor de administratie van rechten of certificaten worden bijgehouden waarbij de registerfunctie controle en inzicht geeft in de omvang van handelsgedrag?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om dit ook voor andere sectoren inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Overfinanciering bij agentschappen en zbo’s |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel in Binnenlands Bestuur van november 2017 met als titel «Dik half miljard dood op de plank», waarin aangegeven wordt dat agentschappen en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) te zwaar zijn gefinancierd?
Ja.
Is het waar dat bij de agentschappen en zbo’s meer lang vermogen aanwezig is dan beschikbare vaste activa?
Ik herken dit beeld in zijn algemeenheid niet. De auteur van het artikel heeft zijn analyse gebaseerd op technische aannames, verouderde definities en een beperkte selectie van agentschappen en zbo’s. Dit maakt dat ik de cijfers uit het artikel niet herken.
Op basis van de -door de accountant goedgekeurde- jaarverslagen over 2016 is het beeld dat voor agentschappen de waarde van de vaste activa hoger (ca. € 6,8 mld.) is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve (ca. € 6,3 mld. + ca. € 0,3 mld.). Ook in de jaren vóór 2016 is de waarde van de vaste activa hoger dan het langlopende, vreemde vermogen bij agentschappen. Het beeld bij de grootste zbo’s, die (deels) via de rijksbegroting worden gefinancierd, is eveneens dat de waarde van vaste activa in 2016 hoger is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve.
Herkent u de genoemde bedragen van ruim een half miljard aan overfinanciering?
Nee, ik herken me niet in het beeld dat er sprake is van overfinanciering. Zie ook vraag 2 voor de cijfers die uit de vastgestelde en goedgekeurde jaarverslagen komen.
Speelt deze verhouding tussen lang vermogen en vaste activa een rol bij het toezicht op deze agentschappen en zbo’s? Zo nee, bent u van mening dat dit een vast onderdeel van het toezicht zou moeten worden?
De verhouding tussen lang vermogen en vaste activa speelt een rol bij het toezicht op agentschappen. Zo is vastgelegd dat het lang vreemd vermogen uitsluitend mag bestaan uit leningen van het Ministerie van Financiën. De Regeling agentschappen schrijft bovendien een aantal technische vereisten voor op het gebied van verslaglegging van activa en over de leenvoorwaarden- en procedure. Ten slotte is het eigen vermogen van agentschappen gemaximeerd op 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over drie jaar. Vigerende regelgeving biedt reeds mogelijkheden om overfinanciering af te bouwen, mocht die zich voor doen.
Ook voor zbo’s bestaan er toezichtmogelijkheden. Zo is in de Kaderwet zbo’s geregeld dat voor publiekrechtelijke zbo’s met eigen rechtspersoonlijkheid de vakminister kan bepalen dat het zbo instemming behoeft voor het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening. Bovendien regelt de Kaderwet zbo’s dat de betrokken Minister de begroting en de jaarrekening moet goedkeuren. Het vorenstaande geldt ook voor de zogeheten fulltime privaatrechtelijke zbo’s.
Ziet u mogelijkheden om de huidige overfinanciering van agentschappen en zbo’s tegen te gaan en af te bouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u voldoende instrumenten om deze overfinanciering af te gaan bouwen? Zo nee, welke instrumenten moet u hebben om de overfinanciering bij agentschappen en zbo’s te kunnen afbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u het gesprek aan met de agentschappen en zbo’s om de onnodige middelen terug te laten storten naar de opdrachtgever?
Ik herken me niet in het beeld dat er onnodige middelen naar agentschappen en zbo’s gaan en zie hiervoor daarom geen noodzaak.
Wanneer denkt u de middelen terug te hebben van de agentschappen en de zbo’s?
Zie het antwoord op vraag 7.
Een voor aanranding veroordeelde trainer die toch coach kon blijven |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe een voor aanranding veroordeelde trainer toch coach kon blijven»?1
Ja.
Waar is het volgens u in deze kwestie misgegaan? Wwat zou er moeten gebeuren om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen?
Betrokkene is in 2014 bij verstek veroordeeld. Omdat betrokkene in cassatie is gegaan en de zaak dus nog onder de rechter is, kan ik niet in detail ingaan op deze casus. Wel kan ik melden dat de KNVB maatregelen heeft genomen door het KNVB-lidmaatschap te beëindigen, zijn trainerslicentie in te trekken en de Cypriotische voetbalbond, UEFA, FIFA, alsmede NOC*NSF in te lichten.
Meer in zijn algemeenheid merk ik op dat ik sportclubs in Nederland stimuleer om voor jeugdtrainers een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan te vragen. Door sportclubs de mogelijkheid te bieden om voor hun vrijwilligers gratis een VOG aan te vragen, onder de voorwaarde dat de clubs een eigen preventie- en integriteitsbeleid hebben, probeer ik herhaald slachtofferschap te voorkomen.
Pre-employmentscreening is in landen verschillend geregeld. Wel zijn in Europees verband afspraken gemaakt over het uitwisselen van justitiële gegevens ten behoeve van screening. De uitwisseling van gegevens gebeurt via het European Criminal Records Information System (ECRIS). Ieder Europees land heeft een centrale autoriteit die deelneemt aan ECRIS. In Nederland is dat de Justitiële Informatiedienst (Justid). Naast de centrale autoriteit zijn er nationale bevoegde autoriteiten die een informatieverzoek kunnen doen bij andere EU-lidstaten door tussenkomst van de eigen centrale autoriteit via het ECRIS-systeem. Voor de VOG-screening in Nederland is dat de dienst Justis. Voor de meeste functies in het kader van pre-employmentscreening is bevraging en beantwoording via ECRIS optioneel en afhankelijk van nationale wetgeving. Europese regelgeving ter voorkoming van seksueel misbruik verplicht het bevraagde land – in het geval iemand gaat werken met kinderen – om de gegevens te verstrekken. In deze gevallen betrekt Justis dan ook de via ECRIS ontvangen gegevens bij de beoordeling van de VOG-aanvraag.
Het afgelopen jaar begon de onderzoekscommissie De Vries in opdracht van de sportsector met haar onderzoek naar seksuele intimidatie en misbruik in de sport. Dit rapport is op 12 december jl. verschenen en bevat concrete adviezen ter verbetering van de preventie en aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Uiterlijk eind maart 2018 zal de Minister voor Medische Zorg en Sport een beleidsreactie aan uw Kamer doen toekomen. Aan deze beleidsreactie zal ik mijn medewerking verlenen en zal ik, in het licht van het rapport, ingaan op uw vragen.
Wat is uw reactie op de oproep van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), die de samenwerking met de overheid wil verbeteren om te voorkomen dat sportbonden in de toekomst niet op de hoogte zijn van veroordelingen waardoor er niet ingegrepen kan worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen, ook in het kader van internationale samenwerking met andere landen, om te voorkomen dat een sporttrainer die veroordeeld is voor kindermisbruik in een ander land zijn praktijken als sporttrainer voort kan zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 85 procent van de verpleegkundigen en verzorgden last heeft van de personeelstekorten en de werkdruk die dat oplevert?
Deelt u de mening dat tevreden en gezonde werknemers onmisbaar zijn bij het oplossen van het personeelstekort?
Hoe ziet u uw eigen rol in het aanpakken van stress en te grote werkdruk onder zorgpersoneel?
Wat vindt u ervan dat meer dan 60 procent van de mensen die de ouderenzorg verlaten niet meer terug willen komen, niet omdat ze het werk niet leuk vonden maar omdat de werkdruk zo hoog is?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de Zorg van 7 december 2017?
Ja.
Het bericht “Greenpeace beschuldigt Nederlandse bedrijven van handel in 'bloedhout'" |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Greenpeace Nederlandse bedrijven beschuldigt van handel in hardhout dat op illegale wijze is gekapt?1
Ja.
Vindt u ook dat hout uit Brazilië uit de staten Para, Mato Grosso en Rondonia als hoog risico moeten worden beschouwd?
Het is bekend dat illegale houtkap, fraude en corruptie veel voorkomen in de Braziliaanse bosbouwsector. Deze problemen beperken zich niet per se tot de drie genoemde staten. Het risico op illegaliteit in de Braziliaanse bosbouw blijkt bijvoorbeeld uit publiek beschikbare informatie van Interpol, NGO’s, wetenschappelijke denktanks en commerciële instellingen. Daarnaast publiceert de Braziliaanse overheid informatie over onder meer ontbossing en sancties opgelegd aan bedrijven.
Bent u bereid een deel van de extra middelen die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) volgend jaar ter beschikking krijgt, te besteden aan intensivering van de handhaving op de import van tropisch hout aangezien er 5000 marktdeelnemers in Nederland zijn en de NVWA 2 fte heeft die zich bezighouden met de houtverordening?
De NVWA is verantwoordelijk voor een veelheid aan controles op verschillende terreinen. Dit vraagt een zorgvuldige afweging rond de inzet van de capaciteit van de NVWA. Ik zal in overleg met de NVWA bekijken of extra inzet voor houtcontroles passen binnen de prioriteiten voor de handhaving. Dit staat voor mij los van de inzet van de extra middelen. Hierover wordt u op een later moment geïnformeerd.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de invoer van illegaal hout uit Brazilië tegen te gaan?
De verantwoordelijkheid ligt in de eerste plaats bij de sector zelf. Naleving van de Houtverordening door houtimporteurs zie ik als de meest effectieve manier om de import van illegaal hout tegen te gaan.
Hoe gaat de NVWA gevolg geven aan de uitspraak van de rechter van 4 juli 2017 waarin staat dat het interventiebeleid van de NVWA niet redelijk is?
De NVWA scherpt het interventiebeleid aan. Dit gaat begin 2018 in. In plaats van altijd eerst waarschuwen zal de NVWA bij bepaalde, zware overtredingen direct een last onder dwangsom opleggen.
Deelt u de mening dat «de juiste documentatie» uit Brazilië blijkbaar niet voldoende is om te garanderen dat hout uit Brazilië legaal is?
In landen waar corruptie veel voorkomt is documentatie alleen vaak onvoldoende om de wettelijk verplichte zorgvuldigheid (due diligence) te betrachten. Dat betekent dat importeurs van hout uit dergelijke landen mitigerende maatregelen moeten treffen om het risico op illegale houtkap effectief te minimaliseren.
Kunt u verzekeren dat hout waarvoor geweld is toegepast niet meer op de Nederlandse markt terechtkomt?
Het is aan de importeurs van hout om de Houtverordening na te leven en te voorkomen dat zij hout op de markt brengen dat gekapt is in strijd met de wetgeving in het land van herkomst. Zoals de afgelopen jaren is gebleken, treedt de NVWA op wanneer blijkt dat houtimporteurs de Houtverordening niet naleven. Dat zal de NVWA blijven doen, maar daarmee kan niet gegarandeerd worden dat er nooit illegaal gekapt hout op de Nederlandse markt komt.
Het bericht 'Gros van de vluchtelingen in de bijstand' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gros van de vluchtelingen in de bijstand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het grote aantal statushouders in de bijstand zeer zorgelijk is en het terugbrengen van de afhankelijkheid van nieuwkomers van de bijstand een speerpunt moet zijn voor de komende kabinetsperiode, waarbij werk de standaard moet zijn in plaats van een uitkering?
Ja.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het grote aandeel uitkeringsontvangers onder nieuwkomers?
Veel statushouders komen eerst in de bijstand terecht en gaan niet gelijk aan het werk, omdat hun afstand tot de Nederlandse arbeidsmarkt veelal groot is. Alleen al het leren van de taal vergt tijd en dit is vaak een minimumvereiste voor werk. Daarnaast sluiten gevolgde opleidingen niet altijd aan en is (bij)scholing nodig. Voor statushouders geldt echter, net als voor Nederlanders in de bijstand, een activerend beleid dat gericht is op snelle uitstroom naar werk.
Beschikt u over landelijke cijfers van het huidige aandeel statushouders in een uitkering, met een uitsplitsing naar type uitkering, afkomst en verblijfsduur in Nederland? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en dit alsnog te delen?
Er zijn geen landelijke cijfers van het huidige aandeel statushouders in een uitkering, met een uitsplitsing naar type uitkering, afkomst en verblijfsduur in Nederland. De meest recente cijfers voor de totale populatie hebben betrekking op 2015 (CBS, Jaarrapport Integratie 2016) en die zijn niet op basis van status, maar op basis van (etnische) herkomstgroepering. Dit betekent niet dat er helemaal niet gekeken wordt naar het aandeel statushouders met een uitkering. In juni 2017 publiceerde bijvoorbeeld het CBS een rapport over een cohortstudie van asielmigranten2 die in de periode januari 2014 tot juli 2016 naar Nederland zijn gekomen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat anderhalf jaar na het verkrijgen van de verblijfsvergunning, 90 procent van de 18 tot en met 64-jarigen die in 2014 een verblijfsvergunning krijgen, een bijstandsuitkering ontvangt. In het voorjaar van 2018 worden actuelere cijfers verwacht. Overigens is in voorgaand onderzoek al gebleken dat de bijstandsafhankelijkheid onder vluchtelingengroepen met de verblijfsduur in eerste instantie opliep om na een aantal jaren een maximum te bereiken waarna een daling inzette.3
Deelt u de mening dat het huidige inburgeringstraject meer gericht zou moeten zijn op arbeidsparticipatie? Welke onderdelen in het huidige inburgeringstraject leiden concreet en meetbaar tot meer arbeidsparticipatie en hoe gaat u dit verbeteren?
Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. Het Regeerakkoord zet hier onder andere op in door het taalniveau binnen inburgering te verhogen naar B1 en hier extra middelen voor beschikbaar te stellen.
Daarnaast krijgen gemeenten meer regie wat betreft inburgering en wordt er een activerend en ontzorgend stelsel van voorzieningen ingericht. Daardoor hebben gemeenten de ruimte om het beleid zo in te vullen dat het aansluit bij de lokale situatie. Het Regeerakkoord biedt kansen om slimmere combinaties van werken en inburgering te maken waardoor de focus niet alleen op het leren van de taal komt te liggen.
Naar aanleiding van de verhoogde asielinstroom van eind 2015 is door SZW samen met stakeholders zoals DIVOSA en COA extra inzet gepleegd om de integratie/participatie van nieuwkomers al te laten beginnen in de opvang. Door vanaf dag één met activiteiten te starten die gunstig zijn voor participatie wordt deze periode goed besteed. Het programma voorbereiding op de inburgering waarbij NT2 taallessen worden aangeboden in de COA opvang is geïntensiveerd. En de screening na moment van vergunningverlening helpt om het arbeidspotentieel van de statushouder in beeld te brengen. Bij de koppeling van statushouder aan de gemeente wordt vervolgens rekening gehouden met dit potentieel van de statushouder zodat ze sneller aan het werk komen. Ook worden op veel locaties statushouders en asielzoekers (dus nog voor vergunningverlening) actief benaderd om vrijwilligerswerk te doen.
Deze activiteiten zetten we uiteraard door, maar er is méér nodig. Zoals ook aangegeven in het regeerakkoord, gaan we daarom hard aan de slag met het verbeteren van de positie van Nederlanders met een migratieachtergrond en statushouders op de arbeidsmarkt. Iedere werkzoekende met een uitkering moet zo kort mogelijk afhankelijk van een uitkering zijn. En de tijd dat ze een uitkering krijgen, zo effectief mogelijk benutten. We hebben al gezien dat veel werkgevers welwillend zijn om mee te denken en actief willen bijdragen.
Hoe ontwikkelt het percentage uitkeringsontvangers onder nieuwkomers zich na de termijn van drie jaar voor het inburgeringstraject? Neemt dit af? Zo ja, in welke mate? Zo nee, welke verklaringen zijn hiervoor te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Worden voor het deel van de grote golf vluchtelingen die in 2015 naar Nederland zijn gekomen en die in de loop van volgend jaar het einde van de inburgeringsperiode bereiken, speciale maatregelen voorbereid en hoe zullen consequenties worden verbonden aan verwijtbaar niet inburgeren door nieuwkomers?
Het inburgeringsstelsel kent verschillende sancties bij het niet verwijtbaar voldoen aan de inburgeringsplicht. Zo kan herhaaldelijk een boete worden opgelegd voor zowel het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject4 als voor het niet tijdig behalen van het inburgeringsexamen. Daarnaast kent de Participatiewet sinds 1 januari 2015 de sanctie van korting op de uitkering als niet voldaan wordt aan de taaleis in de bijstand. Tot slot heeft het niet voldoen aan de inburgeringsplicht tot gevolg dat de inburgeringsplichtige niet in aanmerking voor een sterker verblijfsrecht (zoals een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) of voor naturalisatie.
Op welke manier bent u in lijn met het regeerakkoord stappen aan het zetten om te zorgen dat nieuwkomers die verwijtbaar niet inburgeren en van wie het verblijfsrecht (nog) niet ingetrokken kan worden, (ook nu al) worden gekort op hun uitkering?
Het opleggen van een korting in de Participatiewet bij het niet voldoen aan de inburgeringsvereisten is op individueel niveau nu al mogelijk. Niet meewerken aan de arbeidsinschakeling is voldoende reden voor een maatregel onder de Participatiewet. Weigeren in te burgeren kan hieronder geschaard worden, aangezien inburgering bijdraagt aan participatie in de samenleving. De gemeente oordeelt per individueel geval of hier sprake is van verwijtbaar handelen. De maatregel wordt afgestemd op de mogelijkheden en middelen van de betrokkene.
Op welke wijze werkt u hierin samen met gemeenten en hoe zorgt u ervoor dat zij de consequenties van niet inburgeren daadwerkelijk doorvoeren?
Ik ben in overleg met gemeenten over de brede aanpak rond inburgering, integratie en arbeidsmarktparticipatie. Onderdeel van dat gesprek is het beter volgen en ondersteunen van statushouders. Dat is niet vrijblijvend: de naleving van voorwaarden in de Participatiewet zoals de taaleis en arbeidsverplichtingen krijgen daarom extra aandacht.
Deelt u, gezien de berichtgeving, de mening dat de uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord om te komen tot een activerend en ontzorgend systeem van sociale voorzieningen met onder meer voorzieningen in natura met leefgeld, grote urgentie heeft? Zo ja, bent u bereid om voor het zomerreces van 2018 te komen met een concreet voorstel voor een dergelijk systeem van sociale voorzieningen en daarbij ook voorstellen te doen voor de benodigde wets- en/of beleidswijzigingen?
Ja, die mening deel ik. Het is van het grootste belang om vluchtelingen die mogen blijven, zo snel mogelijk te helpen integreren. Vanaf de huisvesting in de gemeente heeft de gemeente met de Participatiewet een aantal instrumenten om nieuwkomers te activeren en te ondersteunen. Veel gemeenten zoals Rotterdam hebben ook naar aanleiding van de verhoogde asielinstroom aanpakken ontwikkeld waarbij participatie en integratie van statushouders centraal staan. Taalverwerving en participatie nemen in deze aanpakken een centrale plaats in. Met het oog op de toekomst inventariseer ik nu samen met gemeenten welke instrumenten zij reeds hebben en wat er wettelijk of beleidsmatig nog nodig is om tot een activerend en ontzorgend systeem te komen. Ik houd uw Kamer op de hoogte van deze inventarisatie.