Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Het bericht ‘Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: 'Dit slaat de plank volledig mis'. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: «Dit slaat de plank volledig mis»»?1
Ja.
Hoe kijkt u er tegen aan dat slechts 30 procent van de 1200 aangeboden opleidingen die gesubsidieerd worden door «NL Leert Door» zich richt op zogenaamde «kansrijke beroepen», beroepen met goede baankansen?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De aangeboden scholing is dan ook bewust breed gehouden en is zeker niet alleen bedoeld voor omscholing maar ook voor bijscholing. Lang niet iedereen hoeft over te stappen naar een heel ander beroep. De scholing in NL Leert Door is daarom ook gericht op het bijblijven in je vak en op het versterken van basis- en beroepsvaardigheden. De regelingen stonden ook open voor tekortsectoren zoals de zorg, techniek en ICT en worden ook door deze sectoren gebruikt. Verder is door EZK als onderdeel van het sociaal pakket een omscholingsregeling gemaakt voor werkgevers die nieuwe werknemers in de techniek of ICT willen omscholen. Deze regeling staat dit jaar nog open.
Kunt u aangegeven hoe u ervoor gaat zorgen dat het percentage van 30% verhoogd wordt en dat met de subsidie van «NL Leert Door» coachingstrajecten, trainingen en opleidingen worden gefaciliteerd die leiden tot om- en bijscholing gericht op sectoren en banen waar nu grote krapte is?
De regelingen van NL Leert Door zijn gemaakt in crisistijd en bewust voor een brede doelgroep ter beschikking gesteld. Het karakter van de aangeboden scholing is eveneens breed gehouden, omdat in die tijd onduidelijk was hoe de arbeidsmarkt er op de langere termijn zou uitzien. Bovendien is lang niet voor iedereen omscholing aan de orde. Voor veel werkenden is het ook van belang om vaardigheden te blijven ontwikkelen binnen het vak dat ze beoefenen.
In die crisistijd was snelheid van belang en vooral ook eenvoud van de regelingen om de uitvoeringslasten zoveel mogelijk te beperken. Het richten van de regelingen op doelgroepen en/of op specifiek aanbod betekent een enorme extra belasting van de uitvoeringsorganisatie. Aangezien deze regelingen einde 2022 aflopen of – in geval van ontwikkeladvies – al afgelopen zijn en de uitvoeringsorganisatie nog steeds fors belast is, ligt een dergelijke aanpassing niet voor de hand.
Ziet u mogelijkheden om de beroepenlijst die is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan te passen naar de beroepen die daadwerkelijk tot de kansrijke beroepen horen?
UWV brengt reeds in beeld wat kansrijke beroepen zijn. De lijst van UWV is gebaseerd op cijfers over de afgelopen periode. Het Overzicht Kansrijke beroepen stamt van 20 december 2021.
Wat is de reden dat ruim de helft van het gesubsidieerde aanbod niet toegankelijk is voor mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De omvang van het aanbod zegt op zich nog niets over het bereik van het aanbod bij specifieke groepen. Bij het aanbod zitten bijvoorbeeld ook cursussen basisvaardigheden. De evaluatie van de regelingen zal leren hoe het bereik is geweest bij mensen met verschillende opleidingsachtergronden. Een eerste tussenrapport zal rond de zomer van 2022 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Op basis van een monitor kan nu wel al iets worden gezegd over de eerste twee tijdvakken, het derde tijdvak loopt dit hele jaar nog. Ongeveer 79 procent van de afgeronde minst omvangrijke scholingstrajecten (categorie A genoemd in de regeling) was op mbo-2 niveau. Van de iets omvangrijker scholing (categorie B) is ruim 44 procent afgerond op mbo-2 niveau. Zie voor meer informatie de Rapportage tweede peiling monitor online scholing2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist de mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager toegang krijgen en gestimuleerd worden om gebruik te maken van de «NL Leert Door» regeling?
In de communicatie over NL Leert Door is expliciet aandacht besteed aan het bereik van de regelingen bij praktisch geschoolden. Ook zijn stakeholders hierbij betrokken die nauw in contact staan met deze groepen. Behalve NL Leert Door komt er binnenkort het STAP-budget en flankerend daaraan het STAP-ontwikkeladvies. Dat ontwikkeladvies is alleen voor praktisch geschoolden (maximaal mbo-2 niveau). Zij kunnen bovendien hulp krijgen bij het aanvragen van STAP via de telefoon of fysieke locaties (UWV kantoren, bibliotheken en regionale leerwerkloketten).
De beschikbaarheid van toegankelijke financiering is van groot belang, maar op zichzelf niet voldoende om alle groepen in staat te stellen om met scholing en ontwikkeling aan de slag te gaan. Het is bekend dat de meeste mensen leren op en van het werk. Dat geldt met name voor meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Een brede aanpak is nodig, met inzet van werkgevers, sectoren, sociale partners, opleiders en publiek-private samenwerkingsverbanden in regio’s. Het kabinet bouwt daarom voort op de Routekaart voor leren en ontwikkelen3 met naast STAP een breder palet aan maatregelen om mensen te ondersteunen en, onder meer via de SLIM-regeling, te investeren in een stimulerende leercultuur op het werk. Verder is in het coalitieakkoord de publieke financiering van scholing en ontwikkeling uitgebreid, via het principe van leerrechten. Dit principe houdt in dat er meer scholingsbudget beschikbaar komt voor mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Bent u voornemens de regeling(en) aan te passen zodat deze regelingen minder willekeurig en breed worden weggezet via wie het eerst komt, het eerst maalt, maar de scholingsmiddelen veel meer gericht worden toegekend aan doelgroepen zoals mbo niveau 3 en anders praktisch geschoolden en gericht naar sectoren en banen waar grote krapte is?
Zie antwoord vraag 3.
Onderzoekt u waar het geld nodig is en kijkt u wat de kwaliteit van opleiders is? Zo ja, hoe vindt dit plaats?
In de regeling NL Leert door met inzet van scholing worden eisen gesteld aan opleiders en aan het aanbod dat zij beschikbaar willen stellen. Zo moeten opleiders voldoen aan kwaliteitseisen en moet het aanbod arbeidsmarktrelevant zijn. Opleiders moeten bijvoorbeeld in het bezit zijn van een kwaliteitskeurmerk.
Bent u bereid om nog eens kritisch naar de «NL Leert Door»-regeling te kijken en deze waar nodig aan te passen zodat de subsidie gaat naar de werknemers waarvoor de subsidie met name bedoeld is?
De regelingen voor scholing en ontwikkeladvies zijn in de crisisperiode bewust gemaakt voor een brede doelgroep van zowel werkenden (inclusief zelfstandigen) als niet werkenden. De evaluatie van de regelingen zal laten zien hoe het bereik is geweest en hoe het aanbod benut is geweest. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Het bericht ‘Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de uitspraak waarnaar wordt verwezen.
Klopt het dat de mevrouw die het betreft door één extra dag werk niet in aanmerking kwam voor een hogere Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering?
In de casus waar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland op ziet, ging het om de volgende situatie. De betrokkene heeft een WIA-uitkering toegekend gekregen per 18 april 2019. De referteperiode voor vaststelling van het dagloon is vastgesteld van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. De betrokkene heeft in de referteperiode werkzaamheden verricht op 5 april 2016 en van 6 februari 2017 tot aan haar ziekmelding op 11 april 2017. In de periode tussen april 2016 en februari 2017 heeft de betrokkene geen werkzaamheden verricht en geen inkomsten ontvangen uit arbeid of werknemersverzekering. Betrokkene studeerde in deze periode.
In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is bepaald dat het dagloon voor de WIA-uitkering wordt vastgesteld door het inkomen uit arbeid of werknemersuitkering dat is verdiend in de referteperiode te delen door 261 dagloondagen. Voor de betrokkene in deze uitspraak betekent dit dat het totale inkomen uit het refertejaar gedeeld wordt door het normale aantal dagloondagen (261). Het dagloon, en daardoor de uitkering, is lager, dan wanneer de betrokkene niet die ene dag (5 april 2016) zou hebben gewerkt.
Een uitzondering op de hierboven beschreven gang van zaken, is de startersregeling. Die is van toepassing als een werknemer vanaf de aanvang van de referteperiode ten minste één aangiftetijdvak geen loon heeft ontvangen. In dat geval wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op het aantal dagen vanaf de start van de dienstbetrekking tot en met de laatste dag van de referteperiode. Als voorbeeld, als een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december loopt, de betrokkene in augustus is gestart met werken en van januari tot augustus niet heeft gewerkt en ook geen uitkering heeft ontvangen, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 augustus tot en met 31 december.
De betrokkene in de uitspraak van de Rechtbank Gelderland heeft in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode wel gewerkt en inkomen ontvangen, waardoor de startersregeling niet toepasbaar is.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) via de startersregeling kan kiezen om maar een deel van het tijdvak mee te nemen voor het berekenen van het verzekerde dagloon?
Artikel 18 van het Dagloonbesluit bepaalt dat indien een verzekerde in het eerste aangiftetijdvak vanaf de aanvang van de referteperiode geen inkomen heeft genoten, er een lager aantal dagloondagen wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 2. De formulering in het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor maatwerk bij de toepassing van deze regels. Het betreft een dwingende bepaling om de startersregeling alleen toe te passen, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Wanneer als voorbeeld wederom een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december wordt genomen, mag er in de maand januari geen inkomen zijn ontvangen. Het gaat dan zowel om inkomen uit arbeid als inkomen uit een werknemersverzekering. Als er in de maand januari inkomen is ontvangen, is de startersregeling niet van toepassing en wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op 261. Is in februari gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 februari tot en met 31 december. Is in november gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 november tot en met 31 december.
Wat zijn precies de voorwaarden voor het toepassen van de startersregeling?
Zie antwoord vraag 3.
Had het UWV volgens de huidige wet- en regelgeving hier zelf kunnen kiezen voor een andere interpretatie van de wet?
De bepalingen van het Dagloonbesluit zijn dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat UWV geen ruimte heeft anders dan toepassing van de regels die door de besluitgever zijn vastgesteld. Indien niet aan de voorwaarde van artikel 18 Dagloonbesluit is voldaan, namelijk als er wel enige vorm van inkomen in het eerste aangiftetijdvak is genoten, kan de startersregeling niet worden toegepast. Dit is ook herhaaldelijk in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bevestigd.2
Dit laat onverlet dat er sprake kan zijn van strijd met een hogere regeling, strijd met de algemene rechtsbeginselen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor UWV een bepaling uit het Dagloonbesluit buiten toepassing kan en moet laten. Hier wijst de rechtbank in casu ook op.
In het specifieke geval vindt de rechter dat strikte toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit – het artikel dat regelt dat in deze situatie de totale inkomsten in de referteperiode door 261 dagloondagen moet worden gedeeld – dermate onevenredig uitpakt, dat zij geen toepassing mag vinden. Hierbij verwijst de rechtbank naar het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dat bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Hierbij merk ik op dat de rechtbank in de betrokken uitspraak een oordeel geeft over een uitzonderlijke situatie en niet stelt dat de regel als zodanig wordt aangepast. De hoofdregel in het Dagloonbesluit is dat de bepaling geen ruimte biedt aan het UWV voor een andere invulling. Zo wordt ook recht gedaan aan de positie van de besluitgever.
Had het UWV gebruik kunnen maken van enige discretionaire bevoegdheid om hier een andere afweging te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel mensen last hebben van dergelijke wisselende inkomsten voor een WIA-aanvraag en het toch niet in aanmerking komen voor de startersregeling?
Het is niet bekend hoeveel uitkeringsgerechtigden niet in aanmerking komen voor de startersregeling, doordat zij aan het begin van de referteperiode een enkele dag hebben gewerkt. Als de startersregeling niet wordt toegepast bij de dagloonvaststelling, wordt dat niet apart geregistreerd door UWV.
Om in aanmerking te komen, hoeft geen sprake te zijn van wisselende inkomsten. De startersregeling is bedoeld om werknemers die starten of herintreden op de arbeidsmarkt, en daardoor voorafgaand aan hun dienstverband loonloze tijdvakken hebben, tegemoet te komen door deze periodes niet mee te nemen in de dagloonvaststelling. Werknemers met wisselende inkomsten, veroorzaakt door het type dienstverband of door wisseling van werkgever, worden niet aangemerkt als starter of herintreder en komen daarom ook niet in aanmerking voor de startersregeling.
Is het UWV van plan om in beroep te gaan tegen deze uitspraak?
UWV heeft aangegeven niet in beroep te gaan tegen deze uitspraak. De reden daarvoor is gelegen in de specifieke medische situatie van de betrokkene, die ook in de uitspraak wordt aangegeven.
Kunt u precies uitleggen waarom de rechtbank de uitspraak uitzonderlijk noemt?
De uitspraak is uitzonderlijk, omdat van de bevoegdheid om wetgeving buiten toepassing te verklaren niet vaak gebruik wordt gemaakt. De reden daarvoor is dat de rechter expliciete keuzes van de wetgever moet respecteren. In dit specifieke geval heeft de rechtbank gemeend dat daar toch aanleiding voor bestaat en het besluit van UWV vernietigd.
Heeft de rechtbank hier geoordeeld dat het UWV onjuist heeft gehandeld of dat de wetgeving te strikt uitpakt als naar de geest van de wet wordt gekeken?
De rechtbank heeft in deze casus geoordeeld dat UWV in dit specifieke geval, hoewel UWV de regel op juiste wijze heeft toegepast, niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de betrokken wetgeving. Het besluit dat op basis van de wetgeving is genomen, had onevenredig nadelige gevolgen voor de betrokkene.
De rechtbank geeft aan tot deze afweging te zijn gekomen vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak, de bijzondere omstandigheden van de betrokkene en ontwikkelingen bij UWV. Met dit laatste wordt gewezen op de constatering van UWV dat het WIA-dagloon in bepaalde situaties een knelpunt op kan leveren.
In hoeveel zaken heeft de Centrale Raad van Beroep eerder geoordeeld dat hier de keuze van de wetgever gevolgd moest worden, en is er niet afgeweken?2
Het vraagstuk rondom de (strikte) toepassing van de regelgeving bij de vaststelling van daglonen van werknemersregelingen is de afgelopen decennia regelmatig aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. Exacte aantallen zijn niet bekend.
Voorbeelden van uitspraken waarin de Centrale Raad de (strikte) toepassing van het Dagloonbesluit heeft gevolgd, zijn onder andere de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170), van 22 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2338), van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2736), en van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:956). Recentelijk heeft de Centrale Raad deze bestendige lijn eveneens bevestigd in de uitspraak van 7 oktober 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2482). In deze uitspraken bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze.
In enkele zaken wordt wel afgeweken van de voorgeschreven berekeningswijze, maar dan is veelal sprake van bijzondere omstandigheden. Als voorbeeld verwijzen wij naar de uitspraak van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335). Door het bestuursorgaan was een fout gemaakt bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor het WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling meer vormde van het welvaartsniveau van de betrokkene. Ook in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1476) werd afwijkend beslist door de Centrale Raad van Beroep naar aanleiding van de op dat moment gaande ontwikkelingen in het Dagloonbesluit rondom het WW-dagloon.
Welke aanpassingen zijn er nodig in de startersregeling of in de vorm van een hardheidsclausule om deze fout in de wet- en regelgeving op te lossen?
De rekenregels van het Dagloonbesluit voldoen aan een aantal uitgangspunten. Allereerst dient de uitkomst van de dagloonberekening een representatieve weergave te geven van het inkomen dat in het voorliggende (referte-)jaar is ontvangen. Daarnaast dient het een simpele en heldere manier van berekening te bieden, die duidelijkheid over de uitkomst biedt voor zowel de uitkeringsgerechtigde als de uitvoerder. Door het totaalinkomen in het refertejaar standaard te delen door het totaal aantal dagloondagen in een refertejaar, ontstaat er een uitkomst die, in het algemeen, leidt tot een representatieve weergave van hetgeen in dat jaar is verdiend.
In de Knelpuntenbrief van UWV van juli 2021 heeft UWV aangegeven de afwijkende WIA-dagloonberekening ten opzichte van de WW-dagloonberekening als knelpunt te ervaren, die uitkeringsgerechtigden in sommige gevallen zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie. Hierbij wordt verwezen naar de situatie van loonloze tijdvakken in de referteperiode, die een dagloonverlagend effect hebben.
Momenteel vinden er met UWV gesprekken plaats over knelpunten in de dagloonsystematiek en over of er bij deze systematiek aanpassingen nodig zijn. De oplossingen voor dergelijke knelpunten dienen begrijpelijk, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar te zijn. Vanwege het eerdergenoemde doel om een simpele en heldere berekeningswijze vast te stellen, dienen uitzonderingen op de hoofdregel in principe beperkt te worden. Bij het onderzoek naar oplossingen dienen ook de gevolgen goed in kaart gebracht te worden, zoals de financiële consequenties, zowel voor werkgevers (eigenrisicodragers) als de overheid, en of de aanpassing geen ongewenste effecten heeft op andere groepen van verzekerden.
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 2021 heeft de commissie mij verzocht om een brief over de uitkomsten van deze verdiepende gesprekken over de dagloonsystematiek, de mogelijkheden tot vereenvoudiging, en over de implicaties van mogelijke wijzigingen. Deze brief zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden.
Op dit moment lopen er diverse onderzoeken naar hardheden in socialezekerheidswetgeving. De mogelijkheid van hardheidsclausules in wet- en regelgeving wordt daarin betrokken. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen betrokken worden in de afweging of een hardheidsclausule in het Dagloonbesluit wenselijk is. Daarnaast wordt gekeken naar uniformiteit binnen het dagloonsysteem ten opzichte van andere werknemersregelingen, budgettaire gevolgen, beleidsmatige wenselijkheid in verhouding tot het doel van de dagloonvaststelling, de uitvoerbaarheid voor UWV en mogelijk andere gevolgen voor werkgevers, werknemers en de overheid. Samen met UWV en sociale partners worden deze aspecten afgewogen bij het vaststellen van oplossingen voor bestaande problemen in het Dagloonbesluit. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Een gemeente die gesprekken over uitkeringen filmt |
|
Renske Leijten , Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het per definitie filmen van gesprekken tussen ambtenaren en inwoners over de vaststelling van de hoogte van een uitkering volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben van mening dat gesprekken tussen de overheid en haar burgers over privacygevoelige onderwerpen in beginsel in beslotenheid moeten plaatsvinden. Het filmen en opnemen van zulke gesprekken vormt een inbreuk op de privacy van de betrokken personen en er kan dus niet lichtzinnig toe worden besloten. Toch zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar die het filmen en opnemen van zulke gesprekken kunnen rechtvaardigen. Daar moet natuurlijk terughoudend mee worden omgegaan. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) biedt daarvoor het toetsingskader. Zo moet er een grondslag zijn en moet het filmen voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Binnen dit kader zal het per definitie filmen van zulke privacygevoelige gesprekken niet snel acceptabel zijn.
Bent u het ermee eens dat de overheid zo mensen die een uitkering aanvragen bij voorbaat tot verdachte maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de mensen die een publieke taak vervullen dit veilig kunnen doen. Fysiek en verbaal geweld tegen deze mensen is onacceptabel. Werkgevers, zoals de gemeente Dronten, zijn zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van hun werknemers. Door het treffen van maatregelen kunnen zij hun werknemers beschermen. Het is natuurlijk van belang dat zij daarbij binnen de kaders van de wet blijven. Naar wij begrijpen is de insteek van de gemeente Dronten nooit geweest om specifiek uitkeringsgerechtigden te filmen. Wegens geweldsincidenten heeft de gemeente Dronten besloten om, ter bescherming van de werknemers, in gespreksruimten filmopnames te maken. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt naar de aard van het gesprek of de doelgroep. Er was daarom volgens de gemeente ook geen sprake van een «verdachte», maar van een middel om voor een veilige werkomgeving te zorgen.
Begrijpt u dat dit in het licht van het harde fraudebeleid van de overheid voor mensen die een uitkering of toeslagen ontvangen bijdraagt aan de afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid? Zo nee, waarom niet?2
In algemene zin zijn wij het ermee eens dat onevenwichtige handhaving leidt tot een afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid. Het gaat dan zowel om te harde als te zachte handhaving. Hier werkt het kabinet aan, zoals ook blijkt uit de brief van 23 november 2021.3
Dat gezegd hebbende, in het onderhavige geval is dit middel niet specifiek van toepassing op de uitkeringsgerechtigden. Het gaat niet om een handhavingsmiddel dat wordt ingezet, maar om een middel om de veiligheid in de publieke ruimte en van de werknemers te waarborgen.
Hoeveel gesprekken heeft de gemeente Dronten gevoerd met mensen over de hoogte van hun uitkering en in hoeveel van deze gevallen is er een geweldsincident gerapporteerd?
De gemeente Dronten heeft ons laten weten dat zij in de afgelopen zeven jaar vijf keer aangifte heeft gedaan naar aanleiding van incidenten die te maken hadden met de Participatiewet. Het totaal aantal gesprekken dat in deze periode is gevoerd, kan de gemeente Dronten niet achterhalen.
Hoe staat de gemeente ambtenaren bij die slachtoffer worden van geweld of geweldsdreiging?
De gemeente Dronten heeft een intern protocol waarin handelingswijzen worden beschreven voor managers al naar gelang de ernst van het incident. De manager vangt de medewerker zo spoedig mogelijk op na het incident en voert opvanggesprekken met de medewerker. Dit geldt ook voor medewerkers die getuige zijn geweest van het incident. De manager beslist of professionele hulp moet worden ingeschakeld (bijvoorbeeld slachtofferhulp en bedrijfsmaatschappelijk werk).
In hoeverre houdt deze gemeente zich volgens u aan geldende wet- en regelgeving, zoals privacywetgeving?
De gemeente Dronten is zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De gemeentelijke functionaris gegevensbescherming houdt hier toezicht op en deelt jaarlijks diens bevindingen met de gemeenteraad. Op dit moment is het filmen geheel stil gelegd en voert de gemeente een onderzoek uit waarin gekeken wordt welke middelen kunnen worden ingezet en wat per middel de voor- en nadelen zijn. Daarbij moet worden getoetst of het filmen in overeenstemming is met de thans geldende privacywetgeving, waaronder de AVG. Bij deze toets is van belang dat er een grondslag is en moet het filmen noodzakelijk en proportioneel zijn. Verder moet worden gekeken of er geen minder ingrijpende maatregelen kunnen worden toegepast. Indien uit het onderzoek blijkt dat het filmen zoals door de gemeente Dronten uitgevoerd niet mogelijk is onder de geldende wetgeving, zal de gemeente dit niet kunnen hervatten.
Naast het eigen onderzoek van de gemeente is er ook een klacht ingediend door de FNV Uitkeringsgerechtigden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De vragen van de Autoriteit Persoonsgegevens zijn door de functionaris gegevensbescherming van de gemeente Dronten beantwoord. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel de rechter om een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van het filmen onder de omstandigheden zoals in de gemeente Dronten.
Bent u het ermee eens dat het niet toegestaan kan worden dat mensen een uitkering geweigerd wordt als ze bezwaar maken tegen de aanwezigheid van camera’s, zeker als er geen sprake is van eerdere incidenten? Zo ja, bent u bereid dat onder de aandacht van deze gemeente te brengen?
De gemeente Dronten heeft laten weten dat de uitkeringsgerechtigden altijd op de hoogte werden gesteld van de aanwezigheid van een camera door dit in de uitnodigingsbrief op te nemen. De camera had geen invloed op het gesprek of de strekking van het gesprek en het al dan niet verstrekken van de uitkering.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen, zonder dat er eerder sprake is geweest van geweldsincidenten of dreigingen daarvan? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Wij houden geen overzicht bij van gemeenten die mogelijk gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen. Wij zien thans geen aanleiding om hier onderzoek naar te (laten) doen.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Het bericht ‘Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: 'Dit slaat de plank volledig mis'. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: «Dit slaat de plank volledig mis»»?1
Ja.
Hoe kijkt u er tegen aan dat slechts 30 procent van de 1200 aangeboden opleidingen die gesubsidieerd worden door «NL Leert Door» zich richt op zogenaamde «kansrijke beroepen», beroepen met goede baankansen?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De aangeboden scholing is dan ook bewust breed gehouden en is zeker niet alleen bedoeld voor omscholing maar ook voor bijscholing. Lang niet iedereen hoeft over te stappen naar een heel ander beroep. De scholing in NL Leert Door is daarom ook gericht op het bijblijven in je vak en op het versterken van basis- en beroepsvaardigheden. De regelingen stonden ook open voor tekortsectoren zoals de zorg, techniek en ICT en worden ook door deze sectoren gebruikt. Verder is door EZK als onderdeel van het sociaal pakket een omscholingsregeling gemaakt voor werkgevers die nieuwe werknemers in de techniek of ICT willen omscholen. Deze regeling staat dit jaar nog open.
Kunt u aangegeven hoe u ervoor gaat zorgen dat het percentage van 30% verhoogd wordt en dat met de subsidie van «NL Leert Door» coachingstrajecten, trainingen en opleidingen worden gefaciliteerd die leiden tot om- en bijscholing gericht op sectoren en banen waar nu grote krapte is?
De regelingen van NL Leert Door zijn gemaakt in crisistijd en bewust voor een brede doelgroep ter beschikking gesteld. Het karakter van de aangeboden scholing is eveneens breed gehouden, omdat in die tijd onduidelijk was hoe de arbeidsmarkt er op de langere termijn zou uitzien. Bovendien is lang niet voor iedereen omscholing aan de orde. Voor veel werkenden is het ook van belang om vaardigheden te blijven ontwikkelen binnen het vak dat ze beoefenen.
In die crisistijd was snelheid van belang en vooral ook eenvoud van de regelingen om de uitvoeringslasten zoveel mogelijk te beperken. Het richten van de regelingen op doelgroepen en/of op specifiek aanbod betekent een enorme extra belasting van de uitvoeringsorganisatie. Aangezien deze regelingen einde 2022 aflopen of – in geval van ontwikkeladvies – al afgelopen zijn en de uitvoeringsorganisatie nog steeds fors belast is, ligt een dergelijke aanpassing niet voor de hand.
Ziet u mogelijkheden om de beroepenlijst die is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan te passen naar de beroepen die daadwerkelijk tot de kansrijke beroepen horen?
UWV brengt reeds in beeld wat kansrijke beroepen zijn. De lijst van UWV is gebaseerd op cijfers over de afgelopen periode. Het Overzicht Kansrijke beroepen stamt van 20 december 2021.
Wat is de reden dat ruim de helft van het gesubsidieerde aanbod niet toegankelijk is voor mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De omvang van het aanbod zegt op zich nog niets over het bereik van het aanbod bij specifieke groepen. Bij het aanbod zitten bijvoorbeeld ook cursussen basisvaardigheden. De evaluatie van de regelingen zal leren hoe het bereik is geweest bij mensen met verschillende opleidingsachtergronden. Een eerste tussenrapport zal rond de zomer van 2022 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Op basis van een monitor kan nu wel al iets worden gezegd over de eerste twee tijdvakken, het derde tijdvak loopt dit hele jaar nog. Ongeveer 79 procent van de afgeronde minst omvangrijke scholingstrajecten (categorie A genoemd in de regeling) was op mbo-2 niveau. Van de iets omvangrijker scholing (categorie B) is ruim 44 procent afgerond op mbo-2 niveau. Zie voor meer informatie de Rapportage tweede peiling monitor online scholing2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist de mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager toegang krijgen en gestimuleerd worden om gebruik te maken van de «NL Leert Door» regeling?
In de communicatie over NL Leert Door is expliciet aandacht besteed aan het bereik van de regelingen bij praktisch geschoolden. Ook zijn stakeholders hierbij betrokken die nauw in contact staan met deze groepen. Behalve NL Leert Door komt er binnenkort het STAP-budget en flankerend daaraan het STAP-ontwikkeladvies. Dat ontwikkeladvies is alleen voor praktisch geschoolden (maximaal mbo-2 niveau). Zij kunnen bovendien hulp krijgen bij het aanvragen van STAP via de telefoon of fysieke locaties (UWV kantoren, bibliotheken en regionale leerwerkloketten).
De beschikbaarheid van toegankelijke financiering is van groot belang, maar op zichzelf niet voldoende om alle groepen in staat te stellen om met scholing en ontwikkeling aan de slag te gaan. Het is bekend dat de meeste mensen leren op en van het werk. Dat geldt met name voor meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Een brede aanpak is nodig, met inzet van werkgevers, sectoren, sociale partners, opleiders en publiek-private samenwerkingsverbanden in regio’s. Het kabinet bouwt daarom voort op de Routekaart voor leren en ontwikkelen3 met naast STAP een breder palet aan maatregelen om mensen te ondersteunen en, onder meer via de SLIM-regeling, te investeren in een stimulerende leercultuur op het werk. Verder is in het coalitieakkoord de publieke financiering van scholing en ontwikkeling uitgebreid, via het principe van leerrechten. Dit principe houdt in dat er meer scholingsbudget beschikbaar komt voor mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Bent u voornemens de regeling(en) aan te passen zodat deze regelingen minder willekeurig en breed worden weggezet via wie het eerst komt, het eerst maalt, maar de scholingsmiddelen veel meer gericht worden toegekend aan doelgroepen zoals mbo niveau 3 en anders praktisch geschoolden en gericht naar sectoren en banen waar grote krapte is?
Zie antwoord vraag 3.
Onderzoekt u waar het geld nodig is en kijkt u wat de kwaliteit van opleiders is? Zo ja, hoe vindt dit plaats?
In de regeling NL Leert door met inzet van scholing worden eisen gesteld aan opleiders en aan het aanbod dat zij beschikbaar willen stellen. Zo moeten opleiders voldoen aan kwaliteitseisen en moet het aanbod arbeidsmarktrelevant zijn. Opleiders moeten bijvoorbeeld in het bezit zijn van een kwaliteitskeurmerk.
Bent u bereid om nog eens kritisch naar de «NL Leert Door»-regeling te kijken en deze waar nodig aan te passen zodat de subsidie gaat naar de werknemers waarvoor de subsidie met name bedoeld is?
De regelingen voor scholing en ontwikkeladvies zijn in de crisisperiode bewust gemaakt voor een brede doelgroep van zowel werkenden (inclusief zelfstandigen) als niet werkenden. De evaluatie van de regelingen zal laten zien hoe het bereik is geweest en hoe het aanbod benut is geweest. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Een gemeente die gesprekken over uitkeringen filmt |
|
Renske Leijten , Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het per definitie filmen van gesprekken tussen ambtenaren en inwoners over de vaststelling van de hoogte van een uitkering volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben van mening dat gesprekken tussen de overheid en haar burgers over privacygevoelige onderwerpen in beginsel in beslotenheid moeten plaatsvinden. Het filmen en opnemen van zulke gesprekken vormt een inbreuk op de privacy van de betrokken personen en er kan dus niet lichtzinnig toe worden besloten. Toch zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar die het filmen en opnemen van zulke gesprekken kunnen rechtvaardigen. Daar moet natuurlijk terughoudend mee worden omgegaan. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) biedt daarvoor het toetsingskader. Zo moet er een grondslag zijn en moet het filmen voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Binnen dit kader zal het per definitie filmen van zulke privacygevoelige gesprekken niet snel acceptabel zijn.
Bent u het ermee eens dat de overheid zo mensen die een uitkering aanvragen bij voorbaat tot verdachte maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de mensen die een publieke taak vervullen dit veilig kunnen doen. Fysiek en verbaal geweld tegen deze mensen is onacceptabel. Werkgevers, zoals de gemeente Dronten, zijn zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van hun werknemers. Door het treffen van maatregelen kunnen zij hun werknemers beschermen. Het is natuurlijk van belang dat zij daarbij binnen de kaders van de wet blijven. Naar wij begrijpen is de insteek van de gemeente Dronten nooit geweest om specifiek uitkeringsgerechtigden te filmen. Wegens geweldsincidenten heeft de gemeente Dronten besloten om, ter bescherming van de werknemers, in gespreksruimten filmopnames te maken. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt naar de aard van het gesprek of de doelgroep. Er was daarom volgens de gemeente ook geen sprake van een «verdachte», maar van een middel om voor een veilige werkomgeving te zorgen.
Begrijpt u dat dit in het licht van het harde fraudebeleid van de overheid voor mensen die een uitkering of toeslagen ontvangen bijdraagt aan de afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid? Zo nee, waarom niet?2
In algemene zin zijn wij het ermee eens dat onevenwichtige handhaving leidt tot een afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid. Het gaat dan zowel om te harde als te zachte handhaving. Hier werkt het kabinet aan, zoals ook blijkt uit de brief van 23 november 2021.3
Dat gezegd hebbende, in het onderhavige geval is dit middel niet specifiek van toepassing op de uitkeringsgerechtigden. Het gaat niet om een handhavingsmiddel dat wordt ingezet, maar om een middel om de veiligheid in de publieke ruimte en van de werknemers te waarborgen.
Hoeveel gesprekken heeft de gemeente Dronten gevoerd met mensen over de hoogte van hun uitkering en in hoeveel van deze gevallen is er een geweldsincident gerapporteerd?
De gemeente Dronten heeft ons laten weten dat zij in de afgelopen zeven jaar vijf keer aangifte heeft gedaan naar aanleiding van incidenten die te maken hadden met de Participatiewet. Het totaal aantal gesprekken dat in deze periode is gevoerd, kan de gemeente Dronten niet achterhalen.
Hoe staat de gemeente ambtenaren bij die slachtoffer worden van geweld of geweldsdreiging?
De gemeente Dronten heeft een intern protocol waarin handelingswijzen worden beschreven voor managers al naar gelang de ernst van het incident. De manager vangt de medewerker zo spoedig mogelijk op na het incident en voert opvanggesprekken met de medewerker. Dit geldt ook voor medewerkers die getuige zijn geweest van het incident. De manager beslist of professionele hulp moet worden ingeschakeld (bijvoorbeeld slachtofferhulp en bedrijfsmaatschappelijk werk).
In hoeverre houdt deze gemeente zich volgens u aan geldende wet- en regelgeving, zoals privacywetgeving?
De gemeente Dronten is zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De gemeentelijke functionaris gegevensbescherming houdt hier toezicht op en deelt jaarlijks diens bevindingen met de gemeenteraad. Op dit moment is het filmen geheel stil gelegd en voert de gemeente een onderzoek uit waarin gekeken wordt welke middelen kunnen worden ingezet en wat per middel de voor- en nadelen zijn. Daarbij moet worden getoetst of het filmen in overeenstemming is met de thans geldende privacywetgeving, waaronder de AVG. Bij deze toets is van belang dat er een grondslag is en moet het filmen noodzakelijk en proportioneel zijn. Verder moet worden gekeken of er geen minder ingrijpende maatregelen kunnen worden toegepast. Indien uit het onderzoek blijkt dat het filmen zoals door de gemeente Dronten uitgevoerd niet mogelijk is onder de geldende wetgeving, zal de gemeente dit niet kunnen hervatten.
Naast het eigen onderzoek van de gemeente is er ook een klacht ingediend door de FNV Uitkeringsgerechtigden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De vragen van de Autoriteit Persoonsgegevens zijn door de functionaris gegevensbescherming van de gemeente Dronten beantwoord. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel de rechter om een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van het filmen onder de omstandigheden zoals in de gemeente Dronten.
Bent u het ermee eens dat het niet toegestaan kan worden dat mensen een uitkering geweigerd wordt als ze bezwaar maken tegen de aanwezigheid van camera’s, zeker als er geen sprake is van eerdere incidenten? Zo ja, bent u bereid dat onder de aandacht van deze gemeente te brengen?
De gemeente Dronten heeft laten weten dat de uitkeringsgerechtigden altijd op de hoogte werden gesteld van de aanwezigheid van een camera door dit in de uitnodigingsbrief op te nemen. De camera had geen invloed op het gesprek of de strekking van het gesprek en het al dan niet verstrekken van de uitkering.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen, zonder dat er eerder sprake is geweest van geweldsincidenten of dreigingen daarvan? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Wij houden geen overzicht bij van gemeenten die mogelijk gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen. Wij zien thans geen aanleiding om hier onderzoek naar te (laten) doen.
Het bericht ‘Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de uitspraak waarnaar wordt verwezen.
Klopt het dat de mevrouw die het betreft door één extra dag werk niet in aanmerking kwam voor een hogere Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering?
In de casus waar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland op ziet, ging het om de volgende situatie. De betrokkene heeft een WIA-uitkering toegekend gekregen per 18 april 2019. De referteperiode voor vaststelling van het dagloon is vastgesteld van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. De betrokkene heeft in de referteperiode werkzaamheden verricht op 5 april 2016 en van 6 februari 2017 tot aan haar ziekmelding op 11 april 2017. In de periode tussen april 2016 en februari 2017 heeft de betrokkene geen werkzaamheden verricht en geen inkomsten ontvangen uit arbeid of werknemersverzekering. Betrokkene studeerde in deze periode.
In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is bepaald dat het dagloon voor de WIA-uitkering wordt vastgesteld door het inkomen uit arbeid of werknemersuitkering dat is verdiend in de referteperiode te delen door 261 dagloondagen. Voor de betrokkene in deze uitspraak betekent dit dat het totale inkomen uit het refertejaar gedeeld wordt door het normale aantal dagloondagen (261). Het dagloon, en daardoor de uitkering, is lager, dan wanneer de betrokkene niet die ene dag (5 april 2016) zou hebben gewerkt.
Een uitzondering op de hierboven beschreven gang van zaken, is de startersregeling. Die is van toepassing als een werknemer vanaf de aanvang van de referteperiode ten minste één aangiftetijdvak geen loon heeft ontvangen. In dat geval wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op het aantal dagen vanaf de start van de dienstbetrekking tot en met de laatste dag van de referteperiode. Als voorbeeld, als een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december loopt, de betrokkene in augustus is gestart met werken en van januari tot augustus niet heeft gewerkt en ook geen uitkering heeft ontvangen, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 augustus tot en met 31 december.
De betrokkene in de uitspraak van de Rechtbank Gelderland heeft in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode wel gewerkt en inkomen ontvangen, waardoor de startersregeling niet toepasbaar is.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) via de startersregeling kan kiezen om maar een deel van het tijdvak mee te nemen voor het berekenen van het verzekerde dagloon?
Artikel 18 van het Dagloonbesluit bepaalt dat indien een verzekerde in het eerste aangiftetijdvak vanaf de aanvang van de referteperiode geen inkomen heeft genoten, er een lager aantal dagloondagen wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 2. De formulering in het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor maatwerk bij de toepassing van deze regels. Het betreft een dwingende bepaling om de startersregeling alleen toe te passen, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Wanneer als voorbeeld wederom een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december wordt genomen, mag er in de maand januari geen inkomen zijn ontvangen. Het gaat dan zowel om inkomen uit arbeid als inkomen uit een werknemersverzekering. Als er in de maand januari inkomen is ontvangen, is de startersregeling niet van toepassing en wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op 261. Is in februari gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 februari tot en met 31 december. Is in november gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 november tot en met 31 december.
Wat zijn precies de voorwaarden voor het toepassen van de startersregeling?
Zie antwoord vraag 3.
Had het UWV volgens de huidige wet- en regelgeving hier zelf kunnen kiezen voor een andere interpretatie van de wet?
De bepalingen van het Dagloonbesluit zijn dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat UWV geen ruimte heeft anders dan toepassing van de regels die door de besluitgever zijn vastgesteld. Indien niet aan de voorwaarde van artikel 18 Dagloonbesluit is voldaan, namelijk als er wel enige vorm van inkomen in het eerste aangiftetijdvak is genoten, kan de startersregeling niet worden toegepast. Dit is ook herhaaldelijk in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bevestigd.2
Dit laat onverlet dat er sprake kan zijn van strijd met een hogere regeling, strijd met de algemene rechtsbeginselen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor UWV een bepaling uit het Dagloonbesluit buiten toepassing kan en moet laten. Hier wijst de rechtbank in casu ook op.
In het specifieke geval vindt de rechter dat strikte toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit – het artikel dat regelt dat in deze situatie de totale inkomsten in de referteperiode door 261 dagloondagen moet worden gedeeld – dermate onevenredig uitpakt, dat zij geen toepassing mag vinden. Hierbij verwijst de rechtbank naar het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dat bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Hierbij merk ik op dat de rechtbank in de betrokken uitspraak een oordeel geeft over een uitzonderlijke situatie en niet stelt dat de regel als zodanig wordt aangepast. De hoofdregel in het Dagloonbesluit is dat de bepaling geen ruimte biedt aan het UWV voor een andere invulling. Zo wordt ook recht gedaan aan de positie van de besluitgever.
Had het UWV gebruik kunnen maken van enige discretionaire bevoegdheid om hier een andere afweging te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel mensen last hebben van dergelijke wisselende inkomsten voor een WIA-aanvraag en het toch niet in aanmerking komen voor de startersregeling?
Het is niet bekend hoeveel uitkeringsgerechtigden niet in aanmerking komen voor de startersregeling, doordat zij aan het begin van de referteperiode een enkele dag hebben gewerkt. Als de startersregeling niet wordt toegepast bij de dagloonvaststelling, wordt dat niet apart geregistreerd door UWV.
Om in aanmerking te komen, hoeft geen sprake te zijn van wisselende inkomsten. De startersregeling is bedoeld om werknemers die starten of herintreden op de arbeidsmarkt, en daardoor voorafgaand aan hun dienstverband loonloze tijdvakken hebben, tegemoet te komen door deze periodes niet mee te nemen in de dagloonvaststelling. Werknemers met wisselende inkomsten, veroorzaakt door het type dienstverband of door wisseling van werkgever, worden niet aangemerkt als starter of herintreder en komen daarom ook niet in aanmerking voor de startersregeling.
Is het UWV van plan om in beroep te gaan tegen deze uitspraak?
UWV heeft aangegeven niet in beroep te gaan tegen deze uitspraak. De reden daarvoor is gelegen in de specifieke medische situatie van de betrokkene, die ook in de uitspraak wordt aangegeven.
Kunt u precies uitleggen waarom de rechtbank de uitspraak uitzonderlijk noemt?
De uitspraak is uitzonderlijk, omdat van de bevoegdheid om wetgeving buiten toepassing te verklaren niet vaak gebruik wordt gemaakt. De reden daarvoor is dat de rechter expliciete keuzes van de wetgever moet respecteren. In dit specifieke geval heeft de rechtbank gemeend dat daar toch aanleiding voor bestaat en het besluit van UWV vernietigd.
Heeft de rechtbank hier geoordeeld dat het UWV onjuist heeft gehandeld of dat de wetgeving te strikt uitpakt als naar de geest van de wet wordt gekeken?
De rechtbank heeft in deze casus geoordeeld dat UWV in dit specifieke geval, hoewel UWV de regel op juiste wijze heeft toegepast, niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de betrokken wetgeving. Het besluit dat op basis van de wetgeving is genomen, had onevenredig nadelige gevolgen voor de betrokkene.
De rechtbank geeft aan tot deze afweging te zijn gekomen vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak, de bijzondere omstandigheden van de betrokkene en ontwikkelingen bij UWV. Met dit laatste wordt gewezen op de constatering van UWV dat het WIA-dagloon in bepaalde situaties een knelpunt op kan leveren.
In hoeveel zaken heeft de Centrale Raad van Beroep eerder geoordeeld dat hier de keuze van de wetgever gevolgd moest worden, en is er niet afgeweken?2
Het vraagstuk rondom de (strikte) toepassing van de regelgeving bij de vaststelling van daglonen van werknemersregelingen is de afgelopen decennia regelmatig aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. Exacte aantallen zijn niet bekend.
Voorbeelden van uitspraken waarin de Centrale Raad de (strikte) toepassing van het Dagloonbesluit heeft gevolgd, zijn onder andere de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170), van 22 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2338), van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2736), en van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:956). Recentelijk heeft de Centrale Raad deze bestendige lijn eveneens bevestigd in de uitspraak van 7 oktober 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2482). In deze uitspraken bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze.
In enkele zaken wordt wel afgeweken van de voorgeschreven berekeningswijze, maar dan is veelal sprake van bijzondere omstandigheden. Als voorbeeld verwijzen wij naar de uitspraak van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335). Door het bestuursorgaan was een fout gemaakt bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor het WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling meer vormde van het welvaartsniveau van de betrokkene. Ook in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1476) werd afwijkend beslist door de Centrale Raad van Beroep naar aanleiding van de op dat moment gaande ontwikkelingen in het Dagloonbesluit rondom het WW-dagloon.
Welke aanpassingen zijn er nodig in de startersregeling of in de vorm van een hardheidsclausule om deze fout in de wet- en regelgeving op te lossen?
De rekenregels van het Dagloonbesluit voldoen aan een aantal uitgangspunten. Allereerst dient de uitkomst van de dagloonberekening een representatieve weergave te geven van het inkomen dat in het voorliggende (referte-)jaar is ontvangen. Daarnaast dient het een simpele en heldere manier van berekening te bieden, die duidelijkheid over de uitkomst biedt voor zowel de uitkeringsgerechtigde als de uitvoerder. Door het totaalinkomen in het refertejaar standaard te delen door het totaal aantal dagloondagen in een refertejaar, ontstaat er een uitkomst die, in het algemeen, leidt tot een representatieve weergave van hetgeen in dat jaar is verdiend.
In de Knelpuntenbrief van UWV van juli 2021 heeft UWV aangegeven de afwijkende WIA-dagloonberekening ten opzichte van de WW-dagloonberekening als knelpunt te ervaren, die uitkeringsgerechtigden in sommige gevallen zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie. Hierbij wordt verwezen naar de situatie van loonloze tijdvakken in de referteperiode, die een dagloonverlagend effect hebben.
Momenteel vinden er met UWV gesprekken plaats over knelpunten in de dagloonsystematiek en over of er bij deze systematiek aanpassingen nodig zijn. De oplossingen voor dergelijke knelpunten dienen begrijpelijk, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar te zijn. Vanwege het eerdergenoemde doel om een simpele en heldere berekeningswijze vast te stellen, dienen uitzonderingen op de hoofdregel in principe beperkt te worden. Bij het onderzoek naar oplossingen dienen ook de gevolgen goed in kaart gebracht te worden, zoals de financiële consequenties, zowel voor werkgevers (eigenrisicodragers) als de overheid, en of de aanpassing geen ongewenste effecten heeft op andere groepen van verzekerden.
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 2021 heeft de commissie mij verzocht om een brief over de uitkomsten van deze verdiepende gesprekken over de dagloonsystematiek, de mogelijkheden tot vereenvoudiging, en over de implicaties van mogelijke wijzigingen. Deze brief zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden.
Op dit moment lopen er diverse onderzoeken naar hardheden in socialezekerheidswetgeving. De mogelijkheid van hardheidsclausules in wet- en regelgeving wordt daarin betrokken. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen betrokken worden in de afweging of een hardheidsclausule in het Dagloonbesluit wenselijk is. Daarnaast wordt gekeken naar uniformiteit binnen het dagloonsysteem ten opzichte van andere werknemersregelingen, budgettaire gevolgen, beleidsmatige wenselijkheid in verhouding tot het doel van de dagloonvaststelling, de uitvoerbaarheid voor UWV en mogelijk andere gevolgen voor werkgevers, werknemers en de overheid. Samen met UWV en sociale partners worden deze aspecten afgewogen bij het vaststellen van oplossingen voor bestaande problemen in het Dagloonbesluit. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Het gebruik van de deeltijd-WW nu werk afneemt door de stijgende energieprijzen |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kan de deeltijd-Werkloosheidswet (WW) gebruikt worden door bedrijven voor werknemers die door de stijgende energieprijzen werkzaamheden stil hebben gelegd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen deeltijd-Werkloosheidswet. Bedrijven hebben wel de mogelijkheid bij de Minister van SZW ontheffing aan te vragen van het verbod op werktijdverkorting. In de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 is neergelegd op welke wijze de Minister gebruikmaakt van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen. Indien de Minister een verzoek goedkeurt, hebben de werknemers die bij dat bedrijf werken en te maken krijgen met werktijdverkorting, recht op een uitkering op grond van de werkloosheidswet.
Aanvragen voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting op basis van de onlangs gestegen energieprijzen zullen in de regel niet gemakkelijk worden toegekend. De ontheffing van het verbod op werktijdverkorting wordt verleend in situaties waarbij er sprake is van een buitengewone omstandigheid die niet tot het normale ondernemingsrisico kan worden gerekend (calamiteit), die tot gevolg heeft dat er een kortdurende periode van werkvermindering is. Een (veel) hogere prijs van een grondstof is daarbij op zichzelf geen buitengewone omstandigheid. Een hogere prijs ontstaat doorgaans door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag naar het eindproduct. Bijvoorbeeld een overstroming of een brand zijn wél buitengewone omstandigheden.
Het is aan het aanvragende bedrijf aan te tonen dat de prijsstijging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, én dat die omstandigheid leidt tot een werkvermindering van meer dan twintig procent. Bovendien zal het bedrijf moeten laten zien dat er geen sprake was van een normaal ondernemersrisico. Daarbij is de vraag van belang of de werkvermindering redelijkerwijs niet door goed ondernemerschap had kunnen worden voorkomen. Een ondernemer had wellicht kunnen kiezen voor voorraadvorming of het sluiten van langetermijncontracten.
Voor zover nu kan worden overzien lijkt de huidige stijging van de energieprijzen veroorzaakt door reguliere marktomstandigheden, zoals een hogere vraag. Bovendien lijken veel bedrijven het risico op energieprijsstijgingen te hebben afgedekt of door te berekenen aan hun klanten, wat er op duidt dat hier sprake is van een normaal ondernemersrisico, waarvan van ondernemers verwacht kan worden hierop te anticiperen.
Welke bedrijven maken door de stijgende energieprijzen op dit moment al gebruik van de deeltijd-WW?
Er zijn geen bedrijven die onder verwijzing naar de stijgende energieprijzen een ontheffing hebben van het verbod op werktijdverkorting.
Zijn er aanpassingen van de deeltijd-WW nodig teneinde ontslagen door stijgende energieprijzen te voorkomen? Zo ja, welke?
Diverse Nederlandse bedrijven zijn geraakt door de hoge energieprijzen. Dat er kan toe leiden dat zij moeten inkrimpen, en soms werknemers moeten laten gaan. Dat is voor iedereen die betrokken is bij het bedrijf een hard gelag. Het heeft een grote impact als iemand haar bedrijf ziet krimpen, of moet ervaren dat het bedrijf waar iemand zich jaren voor hebt ingezet zich genoodzaakt ziet hem te ontslaan.
Tegelijkertijd heeft Nederland een dynamische economie, en willen we dat ook hebben. Het risico op krimp is een onderdeel van zo’n economie. Bedrijven zijn daarin zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, en kunnen innoveren en inspelen op omstandigheden. Daardoor leveren zij een steeds betere prijs-kwaliteitverhouding aan consumenten en andere afnemers, waar Nederland als geheel baat bij heeft. Als de overheid garant zou gaan staan voor marktrisico’s, dan vermindert of verdwijnt deze dynamiek, wat een nadelig effect heeft op de welvaart van alle Nederlanders. Hierom staan bedrijven in Nederland in eerste instantie zelf aan de lat in hun bedrijfsvoering rekening te houden met veranderende inkoopprijzen van bijvoorbeeld energie.
Daarbij is het van belang dat ook de overheid zijn rol vervult. Het kabinet zet zich daarvoor in. Door zorg te dragen voor een goed draaiende economie. Door ondernemers bij te staan die te maken krijgen met buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend. En door werknemers met bijvoorbeeld scholingsmogelijkheden de mogelijkheid te bieden na ontslag zo snel mogelijk weer elders aan de slag te komen, en waar dat niet het geval is een vangnet te bieden door het stelsel van sociale zekerheid.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat werkende mensen zo min mogelijk hun werk verliezen als gevolg van de stijgende energieprijzen?
Zoals in vraag 3 toegelicht is de Nederlandse economie gebaat bij economische dynamiek. Het hebben van een goede bedrijfsvoering, waarbij mensen niet hoeven te worden ontslagen, is daarbinnen primair een verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. Daarbij is het van belang dat mensen die wél te maken krijgen met ontslag, elders weer aan de slag kunnen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In de vierde nota van wijziging op het Belastingplan 2022 heeft het kabinet de oorspronkelijke compensatiemaatregelen via de energiebelasting (Kamerstuk, 29 023, nr. 271) aangepast om uitvoering te geven aan de motie van de leden Grinwis en Stoffer (Kamerstuk 35 925, nr. 133). Hierdoor stelt het kabinet 125 mln. euro ter beschikking om meer lastenverlichting te bieden aan het mkb met een hoger energiegebruik. Als gevolg van het geheel aan maatregelen treedt er voor bedrijven een lastenverlichting van circa 600 miljoen euro op.
Welke middelen zijn er beschikbaar voor (om)scholing indien bedrijven werknemers willen scholen in de periode waarin werkzaamheden stil liggen?
Scholing van werknemers is in beginsel aan werkgevers en werknemers zelf. Werkgevers kunnen de opleiding van een werknemer betalen of een werknemer betaald verlof geven voor studiedagen. Voor sommige opleidingen hebben werkgevers via collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) afspraken gemaakt met Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fondsen).
De overheid stimuleert scholing. Er zijn daarbij verschillende middelen beschikbaar waar werknemers gebruik van kunnen maken in een periode waarin werkzaamheden stil liggen. In het kader van de Coronacrisis is vorig jaar de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van scholing geïntroduceerd. Via de regeling kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt gratis online scholing volgen via hoewerktnederland.nl. Deze regeling is vorig jaar van start gegaan en loopt nog door tot eind volgend jaar. Begin volgend jaar zal nieuw aanbod worden toegevoegd aan het huidige aanbod. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het dan om ongeveer 50.000 tot 80.000 nieuwe scholingstrajecten. Daarnaast kunnen werknemers vanaf maart 2022 gebruik maken van een individuele tegemoetkoming van maximaal € 1.000 waarmee arbeidsmarktrelevante scholingsactiviteiten (mede)gefinancierd kunnen worden (het STAP-budget). Het STAP-budget kan niet ingezet worden voor scholingsactiviteiten die tevens bekostigd worden door private scholingsbudgetten.
Personeelstekorten en signalen over de werkwijze van UWV m.b.t. WW-ers die zich om (willen) scholen naar een tekortberoep |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens dat het voor het economisch herstel uit de coronacrisis van groot belang is dat de mismatches1 op de arbeidsmarkt effectief worden aangepakt? En dat iedereen nodig is om ons de crisis uit te werken?
Ja.
Bent u het ook eens dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met zijn kennis en dienstverlening een belangrijke rol heeft in de aanpak van mismatches? Vindt u dat het UWV Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsgerechtigden, zeker als zij beperkt opgeleid zijn of een overschotberoep hebben, proactief moet wijzen op (kortdurende) opleidingen voor een kansberoep, zoals restaurantkok of verzorgende? Herkent u signalen – die wij van opleiders ontvangen – dat dit nauwelijks gebeurt? Zo nee, hoe pakt UWV dit dan proactief aan en hoe komt het dat dit niet door opleiders wordt herkend?
UWV levert inderdaad een belangrijke bijdrage aan de aanpak van de mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met de activerende dienstverlening aan WW- en WIA/WGA-gerechtigden. UWV richt haar advisering en dienstverlening actief op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV maakt jaarlijks een overzicht van beroepen met moeilijk vervulbare vacatures en maakt zichtbaar welke beroepen, sectoren en regio’s goede kansen bieden op werk.
De signalen over het ontbreken van proactief handelen door UWV om uitkeringsgerechtigden te wijzen op opleidingsmogelijkheden voor een kansberoep, worden niet herkend. Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan. Samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers zijn en worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het scholingsbudget WW.
Ook voor WIA/WGA-uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding. UWV toetst eerst of de WGA-gerechtigde medisch in staat is tot het volgen van scholing en of scholing kan leiden tot betere kansen op werkhervatting. Met het scholingsexperiment WGA, dat dit jaar start, wordt naast het bestaande scholingsaanbod voor WGA-gerechtigden in de komende twee jaar door UWV verder geëxperimenteerd om scholing voor WGA-gerechtigden succesvol in te zetten.
Een mismatch tussen vraag en aanbod kan overigens ook door andere factoren worden veroorzaakt dan alleen een tekort aan vaardigheden. Ook persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van werkzoekenden kunnen een rol spelen, zoals: werktijden, beloning, verminderde belastbaarheid (bij WGA-gerechtigden) en ook kan sprake zijn van een geografische mismatch doordat werkgevers en werkzoekenden niet in dezelfde regio zoeken.
Bent u het eens dat ook de in 2020 opgerichte regionale mobiliteitsteams een rol hebben in het proactief toeleiden van werkenden en werkzoekenden met een beperkte opleiding of een overschotberoep naar een (opleiding tot een) kansberoep? In welke arbeidsmarktregio’s is dat effectief? Hoe vaak gebeurt dat?
Ja. De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt. Bij de inzet van de dienstverlening richten de regionale mobiliteitsteams zich specifiek op kansberoepen en -sectoren. De regionale mobiliteitsteams gebruiken hiervoor actuele arbeidsmarktinformatie.
In 30 van 35 arbeidsmarktregio’s zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over regionale mobiliteitsteams en in 28 regio’s zijn de teams operationeel. Ik verwacht dat in september alle 35 regio’s operationeel zijn. Vanaf dat moment kan de voortgang en de inzet van de dienstverlening goed gemonitord worden en kan ik u daarover informeren. Ik zal uw Kamer medio september nader informeren over de voortgang van de uitrol van de regionale mobiliteitsteams.
Hoe worden werkgevers in tekortsectoren, de uitzendsector en opleiders betrokken om toeleiding en matching structureel effectief te maken?
Werkgevers wordt dienstverlening aangeboden vanuit de regionale werkgeversservicepunten, waarin UWV en gemeenten samenwerken, en vanuit het landelijk werkgeversservicepunt. Dienstverlening omvat het relatie-onderhoud met werkgevers, de advisering rondom inclusief werkgeverschap, het matchen van kandidaten en vacatures (eventueel met een opleidingstraject) en het organiseren van ontmoetingen. De adviseurs zijn inzetbaar voor alle doelgroepen werkzoekenden, bij zowel het UWV (WW, WIA, Wajong) als gemeenten (WWB, P-wet, niet-uitkeringsgerechtigden).
Het landelijk werkgeversservicepunt van UWV heeft contact met meer dan 300 landelijke werkgevers en stakeholders en maakt afspraken over de aanpak van de tekorten door middel van arrangementen, leerwerktrajecten en het anders organiseren van werk. Dit alles om een optimale match tussen werkgever en de beschikbare werkzoekenden te realiseren. De dienstverlening aan landelijke werkgevers is sectoraal georganiseerd. Elke landelijk opererende werkgever heeft één aanspreekpunt met brede kennis van de betreffende sector en de problematiek die er speelt. In dialoogsessies met werkgevers in tekortsectoren, brancheverenigingen en opleiders worden oplossingen bedacht om de instroom, matching en duurzaamheid van banen te vergroten.
Ook in de regio’s zelf zijn er talrijke branche- en sectoroverleggen om met elkaar concrete afspraken te maken over opleidingstrajecten, personeelsvraagstukken, baanopeningen, enzovoorts. Daarbij verbindt UWV zich aan het beroepsonderwijs of hogescholen, veelal ook in sectorale verbanden.
Ook is er een intensieve samenwerking met de scholen waar de potentiële werkzoekenden uitstromen (ProVSO en praktijkonderwijs) en het entree-onderwijs voor statushouders. Voorts wordt vanuit de regionale werkgeversservicepunten samengewerkt met de uitzendsector in de vorm van regionale PPS-platforms (publiek-private samenwerking). Zo optimaliseert UWV de matching en toeleiding naar werk van werkzoekenden.
Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Samen met de uitzendsector, opleiders, regionale leerwerk-loketten, brancheorganisaties en werkgevers worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Dat gaat om een breed scala aan sectoren waar UWV op deze manier de zij-instroom voor probeert te bevorderen: van installatietechniek, metaal, mobiliteit, bouw tot ICT. Dit zijn opleidingstrajecten waar werkzoekenden met behoud van uitkering (van UWV of van gemeenten) een opleiding wordt geboden met baangarantie als einddoel.
Een voorbeeld hiervan betreft het invullen van de personele vraag voor de afsprakenlijn van de GGD tijdens de coronacrisis. Hierin heeft UWV samen met gemeentelijke partners en de uitzendbureaus Olympia en Randstad in alle 35 arbeidsmarktregio’s de personele vraag van de GGD praktisch weten in te vullen en voor (zij-)instroom kunnen zorgen.
Aan welke criteria moet een opleiding voldoen zodat WW-uitkeringsgerechtigden zich bij hen kunnen omscholen? Volgens welke criteria worden deze uitkeringsgerechtigden gedurende hun opleidingstijd vrijgesteld van de sollicitatieplicht? Waar kunnen WW-uitkeringsgerechtigden deze informatie makkelijk terugvinden?
Het Inkoopkader Scholingsdiensten UWV vermeldt de eisen waaraan een opleiding dan wel de opleider moeten voldoen, zodat WW- en WIA/WGA-gerechtigden zich bij hen kunnen omscholen. Het gaat hier zowel om algemene criteria zoals inschrijving Kamer van Koophandel, niet in staat van surseance/faillissement verkerend, kwaliteitseisen die aan het personeel die scholing geeft, worden gesteld, afspraken over betaling, afspraken over prestaties, enz., als ook om aanvullende eisen per type scholing.
Onder dit Inkoopkader koopt UWV vier typen scholingen in:
UWV toetst een verzoek van de werkzoekende om scholing met behoud van uitkering te volgen aan betreffende wet- en regelgeving (WW en WIA) én aan de Beleidsregels Scholing 2016.2
De eerste toets is of een werkzoekende zonder inzet van scholing weer terug kan keren op de arbeidsmarkt. De tweede voorwaarde waaraan getoetst wordt is dat de scholing maximaal één jaar mag duren (een uitzondering is mogelijk). De derde voorwaarde is dat er geen belemmeringen (persoonlijk of in de persoonlijke sfeer) spelen die het succesvol afronden van de scholing bemoeilijken of niet mogelijk maken. Verder moet de werkzoekende zelf gemotiveerd zijn om scholing te volgen om vervolgens in de beoogde beroepsrichting aan de slag te willen gaan.
Is aan de voorwaarden voldaan, dan kan UWV toestemming verlenen om met behoud van uitkering de noodzakelijke scholing te gaan volgen. Gedurende scholing wordt vrijstelling verleend van de re-integratieverplichtingen, waaronder solliciteren en het accepteren van passende arbeid.
Informatie over scholing met behoud van WW-uitkering is voorhanden op uwv.nl.
Informatie voor werkzoekenden met een WIA-uitkering staat eveneens op uwv.nl.3
Kunt u een overzicht geven van het aantal WW-uitkeringsgerechtigden dat een opleiding aanvroeg in 2019 en 2020? En hoe vaak een vrijstelling van sollicitatieplicht gedurende de opleiding werd aangevraagd? Hoe vaak werden die toegekend? Hoe vaak werden in 2019 en 2020 aanvragen voor een omscholing naar een kansberoep toegekend en hoe vaak afgewezen? En hoe zijn die cijfers voor de eerste helft van 2021?
UWV registreert scholingsgegevens WW op het moment dat vast staat dat er sprake is van noodzakelijke scholing én wanneer scholing door UWV wordt gefinancierd.
De onderstaande tabel laat het aantal toekenningen van scholingsbudget zien aan WW-verzekerden, voor scholing richting een kansrijk beroep over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021.
NB: Vanaf 2021 hanteert UWV bij toekenning van het scholingsbudget de definitie van een kansrijk beroep in plaats van een krapteberoep. Dit vanwege de verwachting dat de definitie van een kansrijk beroep beter zou aansluiten bij de onvoorspelbare en dynamische arbeidsmarkt in coronatijd. De definitie van kansrijk beroep is breder; een krapteberoep is altijd ook een kansrijk beroep.
Aan verzekerden die de noodzakelijke scholing mogen volgen, wordt gedurende de scholing vrijstelling verleend van sollicitatieplicht.
UWV houdt geen gegevens bij van hoe vaak werkzoekende uitkeringsgerechtigden (WW/WIA) een aanvraag doen om met behoud van uitkering een scholing te mogen volgen.
De financiering van scholing voor WIA-verzekerden komt ten laste van het Re-integratiebudget. Onderstaande tabel laat het totaal aantal scholingen voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen WIA/WAO/WAZ/ZW zien over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021 en het deel daarvan dat onder de WIA/WGA valt.
totaal aantal
3.280
2.708
1.183
T/m juli 2021.
Herkent u de signalen van (kleine) opleiders dat de administratieve eisen van UWV nogal veelomvattend zijn, niet altijd goed te begrijpen, vaak niet in verhouding staan tot de omvang van de organisatie en dat opleiders daardoor ontmoedigd worden om WW-uitkeringsgerechtigden toe te laten? En bent u het eens dat administratieve eisen zo eenvoudig mogelijk moeten?
UWV stelt gelijke (administratieve) eisen voor alle private opleiders. Om zoveel mogelijk (ook kleine) opleiders aan te trekken (en marktwerking mogelijk te maken) is gekozen voor een inkoopkader en niet voor een aanbestedingsprocedure. Een inkoopkader voorkomt buitenproportionele eisen. UWV dient wel kwaliteitseisen te stellen aan dit inkoopkader. Het Inkoopkader Scholingsdiensten is daarom gebaseerd op art. 2.86 en 2.87 van de Aanbestedingswet. Het kent een aansprakelijkheidsverzekering en stelt kwaliteitseisen aan de opleider (waaronder de inzet van deskundig personeel) en aan de opleidingen.
Om opleiders tegemoet te komen is Contract- en leveranciersmanagement ingesteld, dat desgewenst hulp kan bieden bij de aanvraag/overeenkomst. Het doen van een aanvraag om een overeenkomst met UWV te kunnen sluiten is een éénmalige tijdinvestering, die UWV kan ondersteunen.
Naar aanleiding van signalen van MBO-instellingen en de MBO-Raad heeft UWV een aantal aanpassingen doorgevoerd op de inkoopvereisten voor MBO- en HBO-instellingen en tevens heeft UWV ten aanzien van de bekostiging zelf aanpassingen gedaan. Hiermee is tegemoetgekomen aan het streven om zo min mogelijk administratieve lasten te creëren.
Heeft u al eens overwogen om de eisen van UWV aan opleiders te toetsen met behulp van de input van opleiders zelf? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan aangepast? Zo nee, bent u bereid om het aanvraagproces voor een opleiding voor een WW-uitkeringsgerechtigde met bijvoorbeeld een «schrap-sessie» eenvoudiger te maken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de relevantie van vragen naar de manier waarop de opleider medewerkers werft en begeleidt en opleidt; het betalen van belastingen; onderaanneming en Europese aanbestedingen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 4 en 7, waar ingegaan wordt op de eisen waaraan álle opleiders moeten voldoen.
UWV toetst reeds met input van onder andere opleiders zelf. UWV toetst bij de start en via het contract- en leveranciersmanagement of de opleider een betrouwbare partner is waar UWV zijn klanten naar toe kan verwijzen.
UWV blijft voortdurend in gesprek met stakeholders, waaronder opleiders, om processen eenvoudig en toegankelijk te maken en te houden.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden als het gaat om Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkeringsgerechtigden? Zo ja, kunt u die met deze antwoorden meesturen?
In de hiervoor gegeven antwoorden is informatie over de WIA opgenomen. Er wordt aangegeven waar de WIA mogelijk afwijkt van de WW.
Het bericht 'Hoe juist werken tot armoede leidt: ‘Het probleem is dat toeslagen, loon en uitkering niet op elkaar zijn afgestemd’' |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe juist werken tot armoede leidt: «Het probleem is dat toeslagen, loon en uitkering niet op elkaar zijn afgestemd»»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het signaal dat mensen die een uitkering en/of toeslagen ontvangen betalingsproblemen ervaren wanneer zij fluctuerende inkomsten hebben of een salaris per vier weken uitbetaald krijgen?
Dit signaal herken ik. Op 1 maart jl. heb ik het rapport «Als verrekenen een beperking is» aangeboden aan uw Kamer; dit rapport werpt een helder licht op deze problematiek2. In mijn reactie heb ik aangegeven welke acties al in gang zijn gezet en heb ik een eerste beeld geschetst van wat er nog meer gedaan gaat worden. Zoals toegezegd informeer ik u voor de zomer nader over de aanpak.
Welke regels gelden er rond het ontvangen van een loonstrook en hoe lang mag een werkgever de tijd nemen tussen het overmaken van het salaris en het verstrekken van een loonstrook? Hoe verhoudt dit zich tot de snelheid waarmee een uitkeringsgerechtigde de inkomsten moet opgeven?
De werkgever is verplicht bij elke loonbetaling de werknemer een «loonstrook» te verstrekken: een schriftelijke of elektronische opgave van het loonbedrag, van de gespecificeerde bedragen waaruit dit is samengesteld, en van de gespecificeerde bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden. Een loonstrook hoeft niet te worden verstrekt als er ten opzichte van de vorige betaling in geen van deze bedragen een wijziging is3. Eerdere verstrekking van een loonstrook dan uitvoering van de betaling is dus wel toegestaan.
Veel werkgevers betalen binnen het tijdvak waarover het loon is berekend en verstrekken ook op dezelfde dag of kort daarna de loonstrook. Bij betaling van het loon na afloop van het tijdvak waarover het loon is berekend, hoeft de loonstrook ook pas na afloop van dat tijdvak te worden verstrekt.
Uitkeringsgerechtigden moeten bij de gemeenten vaak tijdens het tijdvak waarover ze recht hebben op een uitkering, opgave doen van hun inkomsten in dat tijdvak. Dit is het geval bij verrekenen «op de maand». Een gemeente die de uitkering over de maand mei betaalt op 29 mei, wil bijvoorbeeld vóór 25 mei alle loonstroken ontvangen hebben over de maand mei. Dat lukt meestal niet, dus dan wordt een uitkering pas betaald als de loonstrook er is (bijvoorbeeld op 3 juni).
Gemeenten die achteraf verrekenen, geven daarmee een maand extra speling: zij betalen dan op 29 mei de uitkering over de maand mei, maar verrekenen daarmee het inkomen van april. In dat geval moet dan vóór 25 mei de loonstrook van april binnen zijn (na afloop van het tijdvak), dat levert qua loonstroken minder problemen op. Bij sterk wisselende inkomsten hebben mensen zo een sterk fluctuerend totaalinkomen. Ook zal aan het eind van de baan of uitkering een vordering ontstaan, waardoor mensen uit de uitkering stromen met een schuld, of een maand een lage uitkering krijgen en ook geen loon meer ontvangen.
Het UWV betaalt een werkloosheidsuitkering na afloop van de maand, na ontvangst van de opgave van inkomsten. In de meeste gevallen heeft de werknemer dan al zijn loon en de loonstrook over die maand ontvangen en staat het inkomen dat de WW-gerechtigde heeft ontvangen al in de vooraf ingevulde inkomstenopgave van het UWV van die maand. Indien dat niet het geval is, kan de WW-gerechtigde na afloop van de maand inkomstenopgave (IKO) doen of wachten totdat de werkgever de gegevens over het inkomen via de Belastingdienst aan UWV heeft doorgegeven. Het UWV verrekent met de uitkering het inkomen van de maand waarover de uitkering achteraf wordt betaald (bijvoorbeeld betaling in juni van de uitkering over mei, met verrekening van loon van mei)4.
Bij bijvoorbeeld een WIA-uitkering hoeft de werknemer alleen op te geven dat hij aan het werk is gegaan, en hoeft hij geen loonopgave te doen. Het UWV betaalt vervolgens de WIA-uitkering op basis van een geschat inkomen. Daardoor kunnen mensen maandenlang te weinig of te veel uitkering ontvangen, met nabetaling of navordering als gevolg. Bij de definitieve vaststelling achteraf verrekent het UWV de inkomsten op basis van de gegevens in de polisadministratie. Indien in sommige gevallen geen gebruik gemaakt kan worden van de polisadministratie (bijvoorbeeld als de werkgever niet tijdig loonaangifte heeft gedaan) worden er toch loonstroken opgevraagd.
Hoeveel mensen ontvangen een salaris per vier weken en hoeveel daarvan ervaren hierdoor liquiditeitsproblemen?
Volgens gegevens van de Belastingdienst werden over het eerste aangiftetijdvak in 2021 in totaal 1.481.224 inkomstenverhoudingen met vierwekelijks loon aangegeven. Het genoemde aantal geeft niet precies het aantal werknemers weer.
Voor dezelfde werknemer kan de werkgever namelijk aangifte doen in meer dan één inkomstenverhouding, bijvoorbeeld bij meerdere dienstbetrekkingen van de werknemer tot dezelfde werkgever in hetzelfde tijdvak.
Niet bekend is hoeveel personen in verband met de ontvangst van salaris per vier weken liquiditeitsproblemen ondervinden.
Kan het voorkomen dat personen in een bepaalde maand minder toeslagen of een lagere uitkering ontvangen wanneer er in deze maand twee uitbetalingen over een periode van vier weken plaatsvinden (bijvoorbeeld op de tweede en de 29e van de maand)?
Het is mogelijk dat een persoon in een maand een geringere of geen uitkering ontvangt als in een maand twee uitbetalingen vallen van loon per vier weken.
Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij de inkomstenverrekening op grond van de WW. Daarbij wordt het loon verrekend in de maand waarin de periode van vier weken, waarop het loon betrekking heeft, eindigt in de loonaangifte van de werkgever. Het moment van de betaling door de werkgever (het «genietingsmoment») kan afwijken van het moment van het einde van de periode van de loonaangifte. Bij de WW is het mogelijk dat in de maand waarin twee loonbetalingen van vier weken plaatsvinden, de uitkering met een maand wordt stopgezet en na een maand wordt hervat. Dit komt meestal voor bij uitkering over de maand november of december. Betrokkenen worden hierop gewezen door het UWV. In december worden inkomsten van twee perioden verrekend met de uitkering. In januari krijgt de betrokkene minder of geen uitkering maar in totaal heeft hij niet minder inkomsten. In december krijgt hij immers twee keer loon.
Bij gemeenten zijn hier over het algemeen twee werkwijzen. Een deel van de gemeenten verrekent bij vierwekelijkse inkomsten alleen de werkelijk ontvangen bedragen, waardoor in december twee perioden worden verrekend. Een ander deel van de gemeenten verrekent elke kalendermaand al 1/13 extra inkomsten (omrekenen vierwekelijks inkomen naar maandbedragen), zodat in de maand waarin twee uitbetalingen van loon vallen, er toch een uitkering beschikbaar kan worden gesteld. In deze oplossing is het inkomen in de kalendermaanden waarin deze omrekening plaatsvindt telkens wel lager.
Toeslagen zoals de zorgtoeslag, huurtoeslag en kinderopvangtoeslag worden per kalenderjaar vastgesteld op basis van het jaarinkomen, en het vastgestelde bedrag wordt in maandelijks gelijke delen uitbetaald. Het ontvangen van twee betalingen over vier weken in één maand heeft in principe geen gevolgen voor de hoogte van de uitbetaalde toeslag in die maand. Wel kan het voorkomen dat een jaaropgave van de gemeente over de uitkering van het verstreken jaar niet klopt, doordat op het moment van opmaken daarvan de loonstrook van het tweede betaalmoment nog niet beschikbaar is. Dat heeft gevolgen voor de toeslagen. Mogelijk is het voor de burger ingewikkelder om het juiste jaarinkomen/toetsingsinkomen te bepalen op basis van uitbetaling per vier weken dan bij een maandelijks salaris. Een onjuiste inschatting leidt tot een nabetaling of terugvordering van de toeslag. De rekenhulp op de site van Toeslagen geeft de burger de mogelijkheid om aan te geven dat loon vierwekelijks wordt uitbetaald.
In hoeverre ervaren uitvoeringsorganisaties problemen met het vaststellen van de hoogte van toeslagen en/of uitkeringen wanneer personen salaris per vier weken uitbetaald krijgen?
De verrekening van loon dat is uitbetaald per vier weken met uitkering en de vaststelling van de hoogte van de uitkering op basis van dat loon is voor de uitvoeringsorganisatie mogelijk, maar vraagt aandacht.
Van belang is om die situatie goed te onderkennen in de polisadministratie, de loonopgave of de loonstrook. Indien de werkgever de loonaangifte over de vierwekenbetaling niet per vier weken maar per maand doet, spoort het tijdvak van loonberekening niet met het tijdvak van de loonaangifte. In sommige gevallen moet dan bij de uitkeringsverstrekker een omrekening plaatsvinden.
Gemeenten kunnen de inkomsten omrekenen naar maandbedragen. De meeste gemeenten doen dit, zij rekenen de inkomsten dan toe naar de maand waarin ze verworven zijn. In de «Werkwijzer Verrekenen Parttime Inkomsten» van Divosa is een casus opgenomen die laat zien dat mensen daardoor maandelijks minder te besteden kunnen hebben dan de uitkeringsnorm5.
De complexiteit rond verrekenen van vierwekelijkse inkomens maakt het berekenen van de juiste uitkering gevoeliger voor fouten, minder transparant en lastig te controleren voor de inwoner. Gemeenten moeten elke maand de inkomsten toerekenen aan de maand waarop ze betrekking hebben6 (het transactiesysteem). Als een vierwekenperiode valt in twee maanden (bijvoorbeeld twee weken in mei en twee weken in april), dan wordt het inkomen gesplitst en administratief aan twee verschillende maanden toegerekend. Dat is arbeidsintensief.
De betaling van periode 13 komt vaak aan het eind van het kalenderjaar, of in de eerste week van het nieuwe jaar. Als de gemeente die betaling gaat verwerken en er blijkt een afwijking te zijn ten opzichte van de gemaakte toerekening van 1/13 (zie antwoord 5), dan wordt dat in de uitkering van januari gecorrigeerd. Daarbij komt het voor dat het bedrag op de jaaropgave over het voorgaande kalender achteraf gezien niet klopt. Als gemeenten niet maandelijks omrekenen voor de 13e periode, moet in december alsnog het bedrag (aan inkomsten boven de norm) verrekend worden. Dit is soms een groot bedrag, wat kan leiden tot een inhouding op de uitkering in de eerste maanden van het nieuwe kalenderjaar.
De hoogte van de toeslagen wordt berekend op basis van het jaarinkomen. Bij de definitieve berekening gaat de dienst Toeslagen uit van het inkomen zoals door de inspecteur vastgesteld bij de aanslag inkomstenbelasting of, bij afwezigheid daarvan, de fiscale jaaropgaaf. Daarbij is het niet van belang of de betaling eens per maand of per vier weken plaatsvindt. Toeslagen ervaart daarom geen problemen bij de definitieve vaststelling van de toeslagen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een uitbetaling per vier weken ten opzichte van een maandelijks salaris?
Werkgevers kunnen voordeel hebben van uitbetaling per vier weken. Zij hebben ooit gekozen voor uitbetaling per vier weken en hebben hun kostenberekenings- en plannings-, facturerings- en betaalsystemen en (boekhoudkundige) rapportages daarop al sinds jaar en dag ingericht. In branche-cao’s kunnen tabellen staan voor periode- en maandsalaris, en werkgevers kunnen daaruit kiezen. In sectoren waarin bijvoorbeeld veel met parttimers en wisselende diensten wordt gewerkt, of waarin in de cao wordt gerekend met uurlonen, kan een voorkeur bestaan voor salarisbetaling per vier weken (of per week) die aansluit bij de gewerkte uren per week, wat heel inzichtelijk is voor werkgevers en werknemers. De salarisbetaling is direct te herleiden naar de gewerkte uren per week. Elke periode is even lang, terwijl bij maandsalaris een fictie wordt gehanteerd van een maandelijks even hoog aantal gewerkte uren. Een terugkerend punt van periodesalarissen (of vier wekensalarissen) is dat een jaar niet exact deelbaar is in weken of in perioden van vier weken. Om de zoveel jaar komt wel de vraag op over al of niet een 53ste week opvoeren.
Voor werknemers is het eerste belang dat zij kunnen rekenen op tijdige en correcte betaling van hun loon, en een tijdig afgegeven, kloppende en inzichtelijke loonstrook. Voor de meeste werknemers die per vier weken (of per week) betaald krijgen, is er mogelijk geen direct belang in verandering naar betaling per maand, omdat zij geen uitkering genieten en niet te maken hebben met verrekening. Een nadeel van betaling per vier weken voor werknemers kan zijn dat die minder goed aansluit bij de maandelijkse uitgaven voor allerlei vaste lasten. De werknemer moet daarop anticiperen en dat is niet altijd makkelijk bij een laag inkomen.
Zou het uniformeren van salarisbetalingen naar maandelijkse betalingen of halfmaandelijkse betalingen kunnen helpen om problemen met verrekening van uitkeringen of toeslagen te voorkomen? Wat zijn daar de voor- en nadelen van?
De salarisbetaling is thans wettelijk niet uniform geregeld. De werkgever moet de werknemer zijn loon op de bepaalde tijd voldoen, en het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon wordt berekend7. Het tijdvak voor voldoening is in beginsel niet korter dan één week en niet langer dan één maand. Werkgevers zijn binnen deze regels en eventuele afspraken in een cao of arbeidsovereenkomst, vrij om een systeem te kiezen van betaling van het loon, doorgaans per maand of per vier weken, per week of per dag. Betaling per halve maand is niet gebruikelijk.
Bij het uniformeren van de betalingen van loon tot betalingen per maand achteraf (in het Burgerlijk Wetboek, zonder mogelijkheid van afwijking bij cao of schriftelijke arbeidsovereenkomst) zouden de met uitkeringen te verrekenen loonbedragen beter aansluiten bij de uitkeringen die per maand (achteraf) worden betaald. Ook voor uitkeringen moet dan worden geregeld dat deze per maand (achteraf) worden betaald8.
Een uniform ritme van uitbetaling sluit echter niet aan bij de werkwijze van alle werkgevers en alle uitkeringsverstrekkers. Een deel van de werkgevers zal zijn administratieve en betaalsystemen moeten aanpassen. Dit geeft eenmalige en mogelijk structurele administratieve lasten voor werkgevers en uitvoeringskosten voor uitkeringsverstrekkers. Voor werknemers die nu hun loon per vier weken krijgen, worden de loonstrook en het ontvangen loon mogelijk minder inzichtelijk omdat het loon minder aansluit bij de berekening van het loon per uur en de berekening van gewerkte uren in tijdvakken van vier weken.
Naast het reguliere loon vindt vaak, op grond van de wet dan wel de toepasselijke cao of andere arbeidsvoorwaarden, periodiek opbouw plaats van verschillende looncomponenten, zoals opbouw van vakantiebijslag, eindejaarsuitkering, of individueel keuzebudget, waarbij die componenten eenmaal of op meerdere momenten worden uitbetaald uit die opbouw. De uitbetaling van die componenten loopt niet gelijk met de reguliere betaling van uitkeringen, en, indien van toepassing, de eenmalige uitbetaling van vakantiebijslag over die uitkeringen. Indien salarisbetalingen geüniformeerd worden naar één termijn (per maand), dan zouden ook uniforme regels moeten gelden voor die extra componenten, om disharmonie te voorkomen.
Zijn internationaal vergelijkbare gevallen bekend waar salaris per vier weken en toeslagen en uitkering per maand worden uitbetaald?
Het is mij niet bekend hoe in andere landen wordt omgegaan met uitbetaling van loon per vier weken en van uitkering per maand, en de verrekening van loon met de uitkering.
Zo ja, kennen zij dezelfde problematiek als beschreven in het bovengenoemde artikel en op welke wijze gaan zij hier mee om? Zijn er landen die een bepaald betaalritme verplichten voor het uitbetalen van salaris?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de problemen met het verrekenen van het vakantiegeld, ook als dat nog niet is ontvangen, te verminderen of te voorkomen? Is het wat u betreft wenselijk als het vakantiegeld direct wordt uitbetaald?
Denkbaar is dat geen vakantiebijslag (of eindejaarsuitkering/ extra periode salaris, of een individueel keuzebudget) periodiek wordt opgebouwd over loon of over uitkeringen. Dan wordt het bedrag van de vakantiebijslag direct met het reguliere loon uitbetaald, en op dezelfde wijze en in hetzelfde tijdvak verrekend met uitkering als het reguliere loon («all-inverloning»)9.
Een andere mogelijkheid is om de opbouw per tijdvak en de eenmalige uitbetaling van vakantiebijslag in stand te laten, maar de uitbetaling van vakantiegeld over loon te verrekenen met de uitkering die in het tijdvak wordt betaald waarin het vakantiegeld wordt uitbetaald, in plaats van de opgebouwde vakantiebijslag. De uitbetaling van vakantiebijslag over loon en de uitbetaling van vakantiebijslag over uitkeringen vinden mogelijk niet in dezelfde maand plaats. Bij verrekening van andere opgebouwde looncomponenten zoals eindejaarsuitkering en individueel keuzebudget doen zich vergelijkbare vragen voor als bij verrekening van vakantiebijslag.
Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de uitbetaling van looncomponenten zoals vakantiebijslag, eindejaarsuitkering en individueel keuzebudget. In regels over minimumloon en minimumvakantiebijslag en in regels over vaststelling van de hoogte van uitkeringen wordt thans rekening gehouden met deze looncomponenten.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen mee te nemen in de nadere reactie op het rapport van het UWV «Als verrekenen een beperking is»?2
De antwoorden op deze vragen worden meegenomen in het onderzoek naar aanleiding van het rapport. Daarin wordt nader ingegaan op de werkwijzen bij inkomstenverrekening.
De leenbijstand |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 2 december 2020 in het algemeen overleg over de Belastingdienst heeft toegezegd om terug te rapporteren over het gebruik van de compensatie voor de slachtoffers van de leenbijstand?1
Ja.
Kunt u aangeven wanneer u voornemens bent die antwoorden aan de Kamer te doen toekomen?
Het is helaas nog niet gelukt om te rapporteren conform de gedane toezegging. De toegezegde informatie over het gebruik van de compensatieregeling Bbz 2014–2016 zal naar verwachting voor de afloop van het zomerreces alsnog aan de Kamer worden toegezonden. Wel staat in andere stukken zoals de antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Beukering-Huijbregts (D66) al een en ander over het gebruik. In de antwoorden op vraag 18 en vraag 20 ga ik hier ook verder op in.
Herinnert u zich dat het hier om tienduizenden ondernemers gaat (en hun gezinnen) die door regelgeving verder onder het sociale minimum beland zijn in de afgelopen 15 jaar en dat de commissie-Bosman die ook als een van de zeven instanties waar de overheid zeer hard gefaald heeft ten opzichte van haar burgers, onderzocht heeft?2
Het is niet bekend hoeveel ondernemers exact zijn getroffen, omdat de omzetting van een lening naar een gift niet op persoonsniveau is geregistreerd door de gemeenten en de Belastingdienst/Toeslagen niet kan achterhalen in welke gevallen er sprake is geweest van een hoger toetsingsinkomen als gevolg hiervan. Daardoor is achteraf niet goed te herleiden bij wie deze omzetting tot verlies van toeslagen heeft geleid. Volgens inschattingen van gemeenten ging het om circa 1.000 tot 1.500 ondernemers per jaar en daarmee circa 10 tot 15-duizend ondernemers in totaal. Op basis van realisatiecijfers van de eerdere compensatieregeling over 2014–2016, zou het echter eerder om een geringer aantal gaan. In totaal hebben zich 1.169 ondernemers gemeld voor compensatie, het betreft dus circa 400 Bbz-gerechtigden per jaar. Een reële mogelijkheid is dan ook dat het aantal gedupeerden een stuk lager is dan in eerste instantie werd geschat.
Dat is een niet onaanzienlijk aantal en het dossier «leenbijstand» was mede daarom één van de zeven dossiers die de commissie Bosman heeft gebruikt in het kader van haar onderzoek naar de belangrijkste oorzaken van problemen in de uitvoering waardoor de menselijke maat uit het oog verloren werd.
Heeft u kennisgenomen van de publicaties in de Volkskrant over de leenbijstand en de verwoestende effecten die deze gehad heeft?3
Ja, ik heb kennis genomen van de publicatie in de Volkskrant op 20 februari jl.
Kunt u aangeven hoe u op dit moment aankijkt tegen de antwoorden die uw voorganger Wiebes in 2016, na meerdere keren aandringen, gegeven heeft over de compensatieregeling?4
In de antwoorden die mijn voorganger mede namens de Staatssecretaris van SZW heeft gegeven wordt het probleem onderkend maar wordt ook aangegeven dat het mogelijk compenseren (met terugwerkende kracht) van Bbz-ondernemers die vóór 2017 te maken hadden gekregen met terugvordering van toeslagen als gevolg van de kwijtschelding van leenbijstand, complex was.
In de antwoorden komt naar voren dat er diverse mogelijkheden zijn onderzocht maar dat al deze mogelijkheden helaas tot bezwaren leidden.
Mede daardoor is het helaas niet gelukt om in 2016 of 2017 tot een oplossing te komen voor bestaande gevallen. In 2018 is besloten tot een compensatieregeling voor Bbz-ondernemers voor de jaren 2014–2016. Ik betreur het dat dit zo lang heeft moeten duren.
Samen met de Minister van SZW werk ik hard om te kijken of het wenselijk is om een compensatieregeling open te stellen voor ondernemers die vóór 2014 als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift zijn geconfronteerd met een terugvordering van toeslagen. Indien het antwoord daarop ja is, dient tevens te worden gekeken op welke wijze dat dan mogelijk zou zijn. Vanwege de complexiteit van de materie en het feit dat het hier gaat om gevallen die erg ver in het verleden liggen, vergt een zorgvuldig onderzoek naar de eventuele compensatiemogelijkheden tijd. De overige toeslagdepartementen (VWS en BZK) zijn daar vanwege de doorwerking naar de toeslagen als zodanig nauw bij betrokken, daarnaast zijn de Belastingdienst/Toeslagen, de VNG en de gemeenten hierbij aangesloten. Uw Kamer zal over de uitkomsten bij Kamerbrief worden geïnformeerd.
Kunt u alle memo’s en andere schriftelijke documenten, die bewindslieden (Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en topambtenaren (de secretaris-generaal en plaatsvervangend secretaris-generaal Financiën, de directeur-generaal belastingen, de secretaris-generaal en plaatsvervangend secretaris-generaal SZW en de directeur-generaal sociale zekerheid) over de leenbijstand en de gevolgen daarvan op toeslagen, sinds 2006 ontvangen hebben, aan de Kamer doen toekomen?
Zoals het kabinet in diens reactie op het Advies van de Raad van State van 29 september 2020, bijlage bij Kamerstuk 35 570, nr. 47, heeft aangegeven, zal het kabinet gerichte verzoeken om specifieke documenten beantwoorden, op eenzelfde wijze als onder de Wet openbaarheid van bestuur. Daarnaast heeft het kabinet in diens reactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari 2021, Kamerstuk 35 510, nr. 4, aangegeven de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te willen hanteren als invulling van de weigeringsgrond «belang van de staat» uit artikel 68 Grondwet. Hoewel vraag 6 naar mening van het kabinet geen gericht verzoek om specifieke documenten is, wil het kabinet bij wijze van uitzondering toch de memo’s en andere schriftelijke documenten, die bewindslieden (Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en topambtenaren (de secretaris-generaal en plaatsvervangend secretaris-generaal Financiën, de directeur-generaal belastingen, de secretaris-generaal en plaatsvervangend secretaris-generaal SZW en de directeur-generaal sociale zekerheid) over de leenbijstand en de gevolg daarvan op toeslagen, sinds 2006 ontvangen hebben met Uw Kamer delen vanwege het belang dat ik hecht aan zoveel mogelijk transparantie in deze.
Als toevoeging daarop zal ik u ook de memo’s en andere schriftelijke documenten doen toekomen welke de directeur-generaal fiscale zaken sinds 2006 ontvangen heeft.
Dit vergt echter een grote zoekslag in zowel de archieven van Financiën als SZW. Ik kan u de documenten daarom helaas niet bij de beantwoording van deze Kamervragen toesturen. Momenteel vind ik dat beantwoording van de rest van de vragen prevaleert boven het in een keer beantwoorden van alle vragen. Ik streef ernaar u de gevraagde documenten zo spoedig mogelijk te doen toekomen.
Hoe is het precies mogelijk dat een probleem dat al sinds 2006 mensen het faillissement in dreef en dat in 2014 door de Nationale ombudsman is aangekaart, zo lang niet is opgelost?
Het probleem van het «papieren inkomen» is per 1 januari 2017 structureel opgelost via de oplossing «eindheffing». Daarnaast is er met instemming van de TK een compensatieregeling gekomen voor alle gevallen van problemen die zijn ontstaan door vaststelling van het inkomen ná het verschijnen van het rapport van de Ombudsman eind 2014, dus over de jaren 2014, 2015 en 2016.
Het heeft inderdaad heel lang geduurd voordat het probleem van het papieren inkomen is opgelost. Een eenduidige verklaring hiervoor heb ik niet. Wel is het zo dat er sprake was van een (ongelukkige) samenloop van verschillende regelingen waarbij verschillende beleidsdepartementen betrokken waren. Enerzijds de Bbz-regeling en de daarin gehanteerde systematiek van een lening die in een later jaar kan worden omgezet in een gift. Anderzijds de fiscale gevolgen die dat heeft voor de hoogte van het verzamelinkomen van de Wet inkomstenbelasting in het jaar van de omzetting. Met daaraan gekoppeld de gevolgen voor het toetsingsinkomen voor de toeslagen op grond van de Awir die aansluit op het fiscale verzamelinkomen.
Herinnert u zich dat de Kamer de problemen zeer regelmatig heeft aangekaart, maar dat er iedere keer geen oplossing gevonden kon worden voor het probleem, dat de dekking dan maar door de Kamer gevonden moest worden of dat er gewoon geen antwoord gegeven werd?5
Ja, het is bekend dat het probleem meermaals is aangekaart en dat het lang heeft geduurd voordat er een structurele oplossing werd gevonden. Omdat de oplossing lang op zich liet wachten is een compensatieregeling opengesteld voor ondernemers die werden geconfronteerd met een terugvordering van toeslag als gevolg van de omzetting van leenbijstand in een gift in de jaren 2014–2016.
Samen met de Minister van SZW bezie ik of het wenselijk is om een compensatieregeling open te stellen voor ondernemers die vóór 2014 als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift zijn geconfronteerd met een terugvordering van toeslagen. Uw Kamer zal over de uitkomsten bij Kamerbrief worden geïnformeerd. Zie hierover ook het antwoord bij vraag 5.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman op 1 december 2014 een vernietigende brief scheef over de leenbijstand aan de Staatssecretaris van Financiën en verzocht om een oplossing met terugwerkende kracht?
Ja.
Herinnert u zich het verzoek om binnen drie weken te reageren, namelijk: «Ik geef u daarom in overweging uit te spreken dat u ook voor alle bestaande gevallen een regeling gaat treffen, althans dat de nieuwe regeling met terugwerkende kracht zal worden ingevoerd, zodat de regeling ook voor hen zal gelden. Met een dergelijke toezegging zouden betrokkenen verlost worden van een groot probleem en een zware last. Uw reactie ontvangen wij graag binnen drie weken.»?
Ja.
Herinnert u zich dat de toenmalige Staatssecretaris Wiebes, na overleg met toenmalig Staatssecretaris Klijnsma, na een half jaar reageerde op 13 juli 2015 en eigenlijk alle verzoeken naar de prullenbak verwees: «Bekeken wordt in hoeverre een mogelijke structurele oplossing ook toepassing zou kunnen vinden voor de al kwijtgescholden leenbijstand aan zelfstandigen, al wordt dat niet heel waarschijnlijk geacht. Voor dit moment geldt nog steeds dat de leenbijstand belast is in het jaar van kwijtschelding. De inhoudingsplichtige gemeenten hebben conform de wet belasting ingehouden en afgedragen. Dit is op een later moment niet terug te draaien. De aan mij voorgelegde verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule in deze situaties heb ik ook afgewezen. Mocht er sprake zijn van betalingsproblemen dan kan er wel een beroep worden gedaan op de mogelijkheden die bestaan in de invorderingssfeer. Zoals u in uw brief aangeeft zijn de lopende situaties op dit moment dan ook voor oplossingen afhankelijk van eventuele mogelijkheden die de gemeenten tot hun beschikking hebben.»?
Ja.
Herinnert u zich dat er pas na lang duwen vanuit de Kamer per 1 januari 2017 een oplossing gevonden werd, die echter alleen van toepassing was op toekomstige gevallen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Herinnert u zich dat er een Kamermotie-Groot/Omtzigt is aangenomen, die vroeg om een regeling te treffen voor mensen die in de schuldsanering geraakt waren als gevolg van het papieren inkomen?6
Ja.
Herinnert u zich dat de regering eerst weigerde om deze aangenomen motie uit te voeren en geen oplossing voorstelde voor bestaande gevallen?7
Bij brief van 1 februari 2017 is over deze motie aan de Tweede Kamer meegegeven dat de motie breder zou worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval leek. Het lid Omtzigt voegde eraan toe dat de motie niet alleen ging om mensen die in de schuldsanering (zowel het minnelijke als wettelijke traject) waren beland, maar om alle mensen die nog een toeslag moesten terugbetalen.8
Vervolgens is – hierop voortbordurend – bezien of er een oplossing was om aan de motie tegemoet te komen. Daartoe zijn diverse varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst bekeken op praktische uitvoerbaarheid en juridische houdbaarheid. De uitvoeringstechnische en juridische houdbaarheids- argumenten zijn uitvoerig toegelicht.9 Aangegeven is dat de diverse varianten niet acceptabel leken en dat er ook geen budgettaire dekking voor was. Vervolgens is aangegeven dat gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing), maar dat ook deze variant juridisch risicovol is.
Om die reden heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën mede namens de Staatssecretaris van SZW aangegeven dat hij geen mogelijkheden zag om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen om de motie uit te voeren.
Herinnert u zich dat er daarna wel een regeling kwam, maar dat die nu net niet voor de bedoelde doelgroep, mensen die in de schuldsanering geduwd waren, van toepassing was?
Het lid Omtzigt cs heeft op 22 november 2017 een motie voorgesteld waarin de regering is verzocht een oplossing te vinden voor alle gevallen van problemen die zijn ontstaan door vaststelling van het inkomen na het verschijnen van het rapport van de Nationale ombudsman in 2014. Deze motie kreeg «oordeel Kamer» en is aangenomen. Ter uitvoering van deze motie en de wens van de TK is er een -in tijd beperkte- generieke regeling gekomen voor de hele doelgroep die in de jaren 2014–2016 te maken had gekregen met terugvordering van toeslagen als gevolg van de leenbijstand-problematiek. Die gold dus ook voor de mensen die mogelijk in een schuldsaneringstraject terecht waren gekomen. Aan de Nationale ombudsman is destijds wel gevraagd of hem bekend was dat in de periode 2014–2016 ondernemers in de schuldsanering waren beland als gevolg van de Bbz-problematiek en het moeten terugbetalen van te veel ontvangen toeslagen. Dat bleek niet het geval te zijn. De Nationale ombudsman gaf aan tevreden te zijn over de compensatieregeling.
Recent is er bij de Dienst Toeslagen een schadevergoedingsverzoek ingediend door een (ex-)ondernemer die aangeeft in de schuldsanering te zijn beland als gevolg van de Bbz-problematiek. Dit verzoek is nog in behandeling en zal – uiteraard – zorgvuldig worden beoordeeld.
Herinnert u zich dat, toen er eindelijk een oplossing en compensatie kwam, er een toezegging kwam om te kijken naar de compensatie voor ondernemers die in de schuldsanering terechtgekomen waren, namelijk (een vraag die in die wetsbehandeling eerst weer ontweken werd): De heer Omtzigt (CDA): Op het onderdeel bbz speelt op dit moment een probleem met de leenbijstand. Wij hadden gezegd dat die akkoord was voor mensen die niet failliet zijn gegaan. Die hebben een bepaald nadeel geleden van een paar duizend euro. Dat wordt nu terugbetaald. Dat is akkoord, maar waar doet zich het probleem voor? Als je onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen valt, heb je er helemaal geen belang bij dat je in één keer € 2.000 nabetaald krijgt, omdat dit rechtstreeks in de faillissementspot vloeit en er geen compensatie plaatsvindt. Ik verzoek de Staatssecretaris in overleg te treden om te bekijken hoe deze mensen versneld uit de Wsnp kunnen komen, want de prijs die zij betaald hebben, namelijk een faillissement voor iets wat buiten hun schuld ligt, is een buitengewoon hoge prijs, zoals ook de Ombudsman heeft aangegeven. Ik hoop dat daar een nadere reflectie op kan volgen. Het is niet gemakkelijk; dat weet ik zeer goed. Staatssecretaris Snel: Oké. Soms word je bijna uit de wedstrijd getikt. Op dit moment probeer ik heel hard heel veel dingen bij elkaar op te tellen. Ik begin met de leenbijstand. Gevraagd is om een nadere reflectie op de moeilijke gevallen. Rond de leenbijstand hebben wij inmiddels twee maatregelen genomen, voor nu en in het verleden, om te zorgen dat de mensen daar geen last van hebben. De heer Omtzigt vindt dat fijn, maar hij wijst erop dat er nog steeds gevallen zijn waar iets optreedt wat hij niet prettig vindt. Ik wil daar nog eens op reflecteren, maar niet op dit moment. Dit is zo'n ingewikkeld dossier, dat ik nu niet alles paraat heb. Ik wil best even kijken of wij daar voor maandag nog iets over kunnen zeggen. Dit houdt overigens niet in dat ik de garantie geef dat ik meteen met een oplossing kom. De vraag is ook of ik, dan wel een ander lid van het kabinet daarop moet ingaan. In elk geval zal ik met een schriftelijke reactie komen.8
Bij brief van 4 april 201911 is de toenmalige Staatssecretaris van Financiën ingegaan op de stand van zaken van enkele nog openstaande moties en toezeggingen waaronder een toezegging met betrekking tot de compensatieregeling 2014–2016 voor (ex-)ondernemers Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel pakket Belastingplan 2019 heeft uw Kamer haar tevredenheid uitgesproken over deze compensatieregeling, maar ook twijfels geuit of deze regeling soelaas zou bieden aan (ex-)ondernemers die in de periode 2014–2016 als gevolg van deze problematiek in een minnelijke schuldregeling (Msnp) dan wel de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) zijn terecht gekomen. De toenmalige Staatssecretaris heeft uw Kamer toegezegd hierover met de Nationale ombudsman in contact te treden.
In de brief wordt de Kamer meegedeeld dat een gesprek met de betrokken medewerkers van de Nationale ombudsman inmiddels had plaatsgevonden en werd de Kamer geïnformeerd over de belangrijkste uitkomsten van het gesprek. Zo was de Nationale ombudsman tevreden dat er een compensatieregeling is getroffen. In het gesprek is aangegeven dat bij de Nationale ombudsman op dat moment geen signalen bekend waren dat (ex-)ondernemers als gevolg van de Bbz-problematiek in schuldsaneringstraject terechtgekomen zijn. In ieder geval waren er toentertijd geen (ex-)ondernemers die zich met deze klacht bij de Nationale ombudsman hadden gemeld.
Zoals ook is vermeld in het antwoord op vraag 15 is er een schadevergoedingsverzoek ingediend bij de Dienst Toeslagen door een (ex-) ondernemer die aangeeft in de schuldsanering te zijn beland als gevolg van de Bbz-problematiek. Dit verzoek is nog in behandeling en zal zorgvuldig worden beoordeeld.
Kunt u aangeven op welke wijze er een passende oplossing overwogen en eventueel gevonden is voor mensen die recht hadden op compensatie en in de schuldsanering kwamen?
Zoals ook is vermeld in de antwoorden op vraag 15 en 16 is gesproken met de Nationale ombudsman over de compensatieregeling en de vraag of hij bekend was met het feit dat (ex-)ondernemers in de schuldsanering terecht waren gekomen. Dat was niet het geval en het leek hem ook niet aannemelijk dat dat zou zijn gebeurd. Overigens zijn er gelukkig ook (veel) burgers door gemeenten geholpen met bijzondere bijstand, waardoor er waarschijnlijk ook faillissementen en/of schuldsaneringen zijn voorkomen.
Herinnert u zich dat, toen er eindelijk een compensatieregeling was, die regeling geen bekendheid kreeg? Herinnert u zich dat de CDA-fractie daarom een amendement indiende om de regeling te verlengen en de regering vroeg om bekendheid te geven aan de regeling, wat leidde tot de volgende toezegging, zoals u die heeft opgeschreven: Staatssecretaris Snel zegt toe aan Kamerlid Omtzigt tijdens behandeling pakket Belastingplan 2019, 13 november 2019, te kijken of nog meer bekendheid kan worden gegeven aan de compensatie van de leenbijstand. Ook wordt bekeken of de regeling langer open kan blijven of kan een campagne in een ultieme poging om toch nog mensen te vinden die er tot nu toe niet waren?9
De regeling heeft op diverse manieren bekendheid vergaard en heeft zeker duizend ondernemers bereikt. De regeling is onder de aandacht gebracht op de website van de BD Toeslagen. Daarnaast is de regeling via gemeenten, onder meer via hun websites en gemeentepagina’s in huis-aan-huiskranten, en via de kanalen van de Nationale ombudsman, onder de aandacht gebracht. Het Ministerie van SZW heeft gemeenten in de tweede helft van 2019 via de Verzamelbrief en via «Schouders eronder» geattendeerd op de tijdelijke regeling. Het Ministerie van SZW heeft ondernemersorganisaties als VNO NCW/MKB, ONL, PZO gevraagd een persbericht over de regeling te verspreiden onder ondernemers. VNG en Divosa hebben tezelfdertijd op hun website aandacht gevraagd voor de regeling; het Ministerie van Financiën heeft aandacht gevraagd voor de regeling in het Uitvoeringspanel van gemeenten en bij intermediairdagen. Ook Platform Stimulansz heeft aandacht gevraagd voor de regeling.
Staatsecretaris Snel heeft, in reactie op een voorgesteld amendement van de fractie van het CDA, aangegeven na te gaan of er meer bekendheid kan worden gegeven aan de compensatie van de leenbijstand. Dat heeft onder meer geresulteerd in bovengenoemde initiatieven.
Daarnaast is de regeling naar aanleiding van een amendement van het lid Omtzigt via het Belastingplan 2020 met zes maanden verlengd.
Klopt het dat dit de weerslag was van de volgende passage, waarin echt meer werd toegezegd: «De heer Omtzigt vroeg inderdaad of er meer bekendheid kon worden gegeven aan de compensatie van de leenbijstand. Kan bijvoorbeeld de regeling niet langer openblijven of kan een campagne hier niet bij helpen? Hij heeft gelijk. Uiteindelijk hadden we daar een bedrag voor gereserveerd. Ik geloof dat op dit moment 1/34ste van dat bedrag is uitgegeven. Wij hebben overigens samen met het Ministerie van SZW al vele acties ondernomen om deze regeling onder de aandacht te brengen, ook omdat wij zagen dat er zo weinig gebruik van werd gemaakt. Het beste wat we kunnen doen is dat we de komende anderhalve maand nog een soort superslotoffensief inzetten in een ultieme poging om toch nog mensen te vinden die er tot nu toe niet waren. Dat zeg ik de heer Omtzigt graag toe. Wat is dat slotoffensief dan? Wij kunnen op de website van de Belastingdienst en van Toeslagen een laatste oproep doen aan de gedupeerde ex-ondernemers om zich bij Toeslagen te melden. Wij kunnen en zullen een oproep doen in huis-aan-huisbladen. Wij zullen tijdens de Intermediairdagen aandacht geven aan en informatie verschaffen over de regeling. Die dagen met tienduizenden intermediairs, die deze mensen vaak helpen, zijn in november en december. Ik zou ook nog kunnen zeggen dat we iedereen kunnen helpen die zich vervolgens meldt voor het einde van het jaar, ook als ze niet al hun papieren op orde hebben. Dan weten we in ieder geval dat ze er zijn. Hopelijk helpt dat zodat mensen nog aan dat geld kunnen komen?10
Ja.
Klopt het dat na afloop van de verlengde termijn – toen extra publiciteit sowieso niets meer zou uitmaken, omdat de regeling gesloten was – aan de Kamer gemeld is dat gekeken zou worden naar hoe deze toezegging zou worden uitgevoerd, dat dat teruggekoppeld zou worden, maar dat dat nooit gebeurd is?11
Tijdens het AO Belastingdienst van 2 december 2020 is toegezegd de Kamer hierover te informeren. Dat is, helaas, inderdaad nog niet expliciet aan de Kamer teruggekoppeld en zal alsnog gebeuren.
Uit onze gegevens is gebleken dat uiteindelijk 1.169 ondernemers zich hebben gemeld voor de compensatieregeling en dat in totaal een bedrag van circa € 2,8 miljoen is uitgekeerd. Voor de regeling was in totaal circa € 15,3 miljoen voor compensatie begroot.
Kunt u de tekst van de compensatieregeling en de evaluatie van de compensatieregeling per ommegaande aan de Kamer sturen? Heeft de compensatieregeling gewerkt voor de groep die in de motie-Groot/Omtzigt genoemd is?
De tekst van de compensatieregeling was als volgt:
Bij amendement van het lid Omtzigt bij het Belastingplan 2020 is de termijn van het doen van een verzoek vervolgens met 6 maanden verlengd.15
In het antwoord op vraag 18 is aangegeven hoe publiciteit is gegeven aan de compensatieregeling en in het antwoord op vraag 20 welk bedrag aan compensatie is uitgekeerd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal ik de Kamer hierover nog expliciet informeren.
Hoeveel mensen hebben de zware financiële gevolgen van het papieren inkomen ondervonden? En hoeveel van deze mensen zijn uiteindelijk failliet gegaan en/of in de schuldsanering geduwd?
Jaarlijks krijgen gemiddeld zo’n 4.100 mensen een Bbz-uitkering. Volgens de grove schatting destijds van de gemeenten liepen tot 1 januari 2017 ongeveer 1.000–1.500 gevallen per jaar tegen het probleem van het papieren inkomen aan. Op basis van realisatiecijfers van de eerdere compensatieregeling over 2014-16, zou het echter eerder om een geringer aantal gaan, circa 400 Bbz-gerechtigden per jaar hebben zich gemeld voor compensatie. Gedupeerden waren met name zelfstandig ondernemers in het Bbz die zijn gestopt met het bedrijf, omdat dat niet levensvatbaar was gebleken. Zij waren afhankelijk van een minimuminkomen waardoor de leenbijstand achteraf (grotendeels) is omgezet in een gift. Omdat deze gift als «papieren inkomen» meetelde bij het toetsingsinkomen voor het jaar waarin het werd toegekend, werden (of werd een deel van) de voorgeschoten toeslagen over dat jaar achteraf weer teruggevorderd. Daarnaast zijn er ook burgers door gemeenten geholpen met bijzondere bijstand, waardoor er waarschijnlijk ook faillissementen en/of schuldsaneringen zijn voorkomen. Het is niet bekend hoeveel van deze mensen uiteindelijk toch persoonlijk (het bedrijf was immers al geëindigd) failliet zijn gegaan en/of in de schuldsanering zijn gekomen.
Overigens is deze problematiek ook met de Nationale ombudsman besproken. De Nationale ombudsman achtte het niet aannemelijk dat, uitsluitend als gevolg van toeslagschulden, in de periode 2014–2016 (ex-)ondernemers in de schuldsanering zijn beland. Bij de Belastingdienst/Toeslagen kunnen in geval van toeslagschulden immers betalingsregelingen op maat worden aangevraagd.
Welke actie bent u bereid te ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die zwaar in de problemen zijn gekomen in de afgelopen 15 jaar, alsnog adequaat gecompenseerd worden?
Samen met de Minister van SZW bezie ik of het wenselijk is om een compensatieregeling open te stellen voor ondernemers die vóór 2014 als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift zijn geconfronteerd met een terugvordering van toeslagen. Uw Kamer zal over de uitkomsten bij Kamerbrief worden geïnformeerd. Zie hierover ook het antwoord bij vraag 5.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, wilt u dan dat wij voor u een bijeenkomst organiseren met de slachtoffers van deze samenloop van wetten, zodat de pijn van deze mensen duidelijk wordt voor u?
Zie het antwoord op vraag 23. Ondanks dat dit antwoord niet ontkennend is ben ik uiteraard altijd bereid het gesprek aan te gaan met (ex-)ondernemers welke schade hebben ondervonden van de Bbz-problematiek.
Hoe beoordeelt u zelf hoe de regering is omgesprongen met het probleem van papieren inkomen de afgelopen 15 jaar?
Het heeft helaas lang geduurd voordat het probleem van het papieren inkomen is opgelost. Een eenduidige verklaring hiervoor heb ik – zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb aangegeven – niet. Een snellere oplossing was wenselijk geweest. Er was sprake was van een (ongelukkige) samenloop van verschillende regelingen waarbij verschillende beleidsdepartementen betrokken waren. In de loop der jaren zijn verschillende oplossingen bekeken zonder dat daar tussen betrokken partijen overeenstemming over kon worden bereikt omdat iedere mogelijke oplossing zowel voor- als nadelen kende. Dit heeft helaas gevolgen gehad voor de ondernemers die het betrof. Door middel van een compensatieregeling is gepoogd alsnog recht te doen aan ondernemers die geconfronteerd werden met de terugvordering van toeslagen als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift.
Samen met de Minister van SZW bezie ik of het wenselijk is om een compensatieregeling open te stellen voor ondernemers die vóór 2014 als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift zijn geconfronteerd met een terugvordering van toeslagen. Uw Kamer zal over de uitkomsten bij Kamerbrief worden geïnformeerd. Zie hierover ook het antwoord bij vraag 5.
Heeft u een aantal geschiedenissen van problemen die lang spelen, op het netvlies (zoals de geschiedenis dat ouders van wie een van de twee in een Wet langdurige zorg (Wlz)-instelling – verpleeghuis, GGZ-kliniek – zat en de ander werkte, geen recht hadden op kinderopvangtoeslag en dat die dus werd teruggevorderd, ondanks talloze signalen, ondanks talloze Kamervragen en ondanks tv-uitzendingen, ondanks een aangenomen wet die niet was ingevoerd?)? En bent u in staat om voor die casussen binnen een maand met een voorstel te komen? Zo ja, om welke casussen gaat het dan?
Ja. Er is een aantal maatregelen genomen om zoveel mogelijk een oplossing te kunnen bieden voor schrijnende situaties als gevolg van het huidige stelsel. In een reactie op motie Omtzigt en Van Weyenberg (Kamerstuk 31 066, nr. 706) is hiervan een overzicht gegeven. Eind vorig jaar is de Verzamelwet Kinderopvang aangenomen. Hiermee wordt onder andere geregeld dat huishoudens waarvan de ene ouder werkt en de andere ouder een indicatie heeft vanuit de Wet Langdurige Zorg (Wlz) (vanaf 2021 bij een permanente en vanaf 2023 bij een tijdelijke indicatie) ook aanspraak krijgen op kinderopvangtoeslag. Voor situaties die meer maatwerk vragen op lokaal niveau, is er de Sociaal Medische Indicatie (SMI) op basis waarvan gemeenten ouders tegemoet kunnen komen in de kosten van kinderopvang. Er blijft daarnaast gekeken worden of er oplossingen mogelijk zijn voor schrijnende situaties in het huidige stelsel.
Het is de bedoeling nog voor de zomer de reactie op de motie Lodders/van Weyenberg naar de Tweede Kamer te verzenden. Deze motie vraagt om een inventarisatie van knelpunten in het huidige toeslagenstelsel. Op basis van signalen uit de praktijk en openbare rapporten zijn de afgelopen tijd knelpunten geïnventariseerd en waar mogelijk is een oplossing uitgewerkt.
Kunt u deze vragen een voor een en voor de Tweede Kamerverkiezingen van 15/16/17 maart beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om te voldoen aan de door u gestelde termijnen. In eerste instantie was beoogd alle vragen gelijktijdig te beantwoorden. De complexiteit van de vragen en de grote zoekslag die in de archieven dient plaats te vinden om uw Kamer van de juiste informatie te voorzien, kost helaas veel tijd. Momenteel prevaleert wat mij betreft het antwoorden van de vragen waar ik al een antwoord op kan geven boven het gelijktijdig beantwoorden van alle vragen.
Deeltijd-WW |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat de Kamer op 29 september 2020 de motie van de leden Palland en Tielen over voorbereiden van deeltijd-WW of een variant hiervan heeft aangenomen?1
Ja.
Heeft u ook signalen ontvangen van werkgevers die pleiten voor een structurele/permanente deeltijd-WW-regeling, waarmee bij een volgende economische tegenslag bedrijven geholpen kunnen worden om zoveel mogelijk banen te behouden?
Ja.
Deelt u de mening dat het nuttig zou zijn om over een vaste deeltijd-WW-regeling te beschikken na het aflopen van de NOW-regeling dan wel zo kort mogelijk daarna? Zo ja, hoe werkt u hieraan?
Op dit moment verkennen we, samen met UWV, de verschillende mogelijkheden voor een structurele regeling. Het is niet mogelijk om de deeltijd WW-regeling die in 2008–2009 is uitgevoerd opnieuw in te voeren. Dat komt omdat de WW-wetgeving in het kader van de WWZ in 2015 ingrijpend is veranderd. In de huidige WW is er sprake van verrekening van inkomsten terwijl voorheen verrekening van uren werd gehanteerd. Dit leidt tot problemen bij inkomstenverrekening en bij de vaststelling van het WW-recht en het dagloon. Bij deze vaststellingen wordt namelijk gekeken naar alle overige inkomsten en dienstverbanden van de werknemer. Deze wijze van vaststelling sluit niet aan bij een deeltijd-WW waarbij sprake is van gedeeltelijke werkloosheid.
We brengen in kaart in welke situaties een structurele regeling behulpzaam is en inventariseren wat de voor- en nadelen zijn van de verschillende keuzes die daarbij gemaakt moeten worden. De uitwerking van – en besluitvorming over – een dergelijke regeling laat ik echter over aan het volgende kabinet. Wat ik alvast mee wil geven is dat ongeacht de keuzes die uiteindelijk worden gemaakt, de invoering van een structurele regeling hoe dan ook veel capaciteit (zowel op het gebied van ICT als personeel) binnen UWV vergt, naast de reeds volle veranderkalender als gevolg van reeds aangenomen wetswijzigingen en noodzakelijke brede investeringen in de dienstverlening die de komende jaren moeten worden doorgevoerd. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de capaciteit die UWV nodig heeft om uitvoering te geven aan de NOW en eventuele toekomstige tijdvakken NOW. De eventuele implementatie van een structurele regeling zal om deze redenen zeer waarschijnlijk meerdere jaren vergen.
Hoeveel capaciteit en ruimte binnen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zijn nodig om voornoemde motie te kunnen uitvoeren, indachtig uw opmerking in het debat over het derde steunpakket voor bedrijven en werknemers op 24 september 2020 dat het UWV tot het aflopen van de NOW-regeling «geen capaciteit en geen ruimte» heeft om de motie uit te voeren?2 Is de verwachting dat die capaciteit na 30 juni 2021, de datum waarop de NOW-regeling afloopt, meteen beschikbaar zal zijn?
De benodigde capaciteit is afhankelijk van de vormgeving van de uiteindelijke regeling. Daar kan ik nu nog geen concrete uitspraak over doen. Wel is het zo dat, wanneer de subsidieverlening voor de NOW-regeling stopt, de werkzaamheden die UWV in het kader van deze regeling moet uitvoeren, doorlopen. Onder meer moeten de vaststellingen van de diverse subsidietijdvakken dan nog plaatsvinden. De aanvraagperiode voor de subsidievaststelling van het eerste tijdvak sluit op 31 oktober 2021, de aanvraagperiode voor het vijfde tijdvak sluit op 23 oktober 2022. Omdat nu ook onderzoek wordt gedaan naar het instrumentarium voor bedrijven die getroffen worden door niet tot het ondernemersrisico behorende calamiteiten voor de periode na afloop van de NOW, betekent dit dat UWV naar verwachting niet eerder dan medio 2022 capaciteit beschikbaar heeft voor de start van de ontwikkeling van een structurele regeling.
Zo nee, kan er door het UWV worden opgeschaald om zowel lopende als nieuwe beleidsvoorstellen van kabinet en Kamer te kunnen blijven uitvoeren, en te voorkomen dat de wetgever wordt lamgelegd?
Uiteraard bezie ik samen met de uitvoeringsorganisaties altijd in hoeverre beleidswensen uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld via opschaling in de uitvoering. Tegelijkertijd hebben we eerder bij bespreking over het economisch steunpakket gezien dat dit zijn begrenzing kent. Ook de Tijdelijke commissie uitvoeringsorganisaties (TCU) van uw Kamer heeft erop gewezen dat het een gezamenlijk belang is van Kamer en kabinet om altijd een toets op uitvoerbaarheid te doen, ook bij moties en amendementen. Ik heb niet de indruk dat hiermee de wetgever wordt lamgelegd. Wel draagt dit bij aan beter uitvoerbaar en daarmee effectief beleid.
Welk traject en tijdspad heeft uw ministerie op dit moment voor de uitvoering van de motie in gedachten?
Zoals in mijn reactie bij vraag 3 reeds toegelicht, is dat afhankelijk van de vormgeving van een eventuele structurele regeling en deze vormgeving laat ik aan mijn opvolger. Desalniettemin kan ik aangeven dat het gehele implementatietraject naar verwachting meerdere jaren zal duren. Tot die tijd vallen we terug op het bestaande instrumentarium.
Hoe gaat u het bedrijfsleven, werkgevers en werknemers, bij dit proces betrekken?
Ik zal de beleidsrichtingen bespreken met de sociale partners verenigd in de Stichting van de arbeid.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat vele zelfstandigen zeer verbaasd zijn en zelfs flink geschrokken zijn dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) bij het inkomen van hun partner wordt geteld?
Mensen die de Tozo aanvroegen hadden doorgaans nog geen ervaring met het aanvragen van een uitkering, het was zogezegd een «nieuwe doelgroep». Wat een aanvraag en uitkering behelzen is dan – begrijpelijkerwijs – ook nieuw. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het in de onzekere tijden en de onzekere situatie waarin vele ondernemers zich bevonden lastig was om het allemaal te overzien. Ondernemers zijn daarom door SZW, VNG en Divosa zowel via gemeenten, de site van de rijksoverheid als via organisaties voor zelfstandigen geïnformeerd over de aard van de uitkering. De uitkering betreft namelijk een gezinsuitkering en wordt door aanvragers mét partner door beide partners aangevraagd. Daardoor telt de uitkering, die voor inkomsten voor het gezin zorgt, mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave. Bij de genoemde communicatie richting aanvragers is daarom ook gecommuniceerd dat de uitkering gevolgen kan hebben voor de belastingen van de partners.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een uitkering die bedoeld is om te voorkomen dat ondernemers, wiens inkomen vanwege corona is weggevallen, in de armoede belanden nu bij het inkomen van de partner wordt toegevoegd en dat daardoor een gedeelte van die uitkering weer moet worden terugbetaald?
De Tozo is in een tijd van crisis onder stoom en kokend water tot stand gekomen. Doel van het kabinet was om zelfstandigen zo snel mogelijk te helpen. Om deze reden is er voor gekozen om het inkomen van de partner bij Tozo 1 niet mee te tellen en tegelijkertijd de hogere gezinsnorm (€ 1.536,34,-) aan de ondernemer en zijn partner toe te kennen in plaats van de lagere alleenstaandennorm (1.075,44), die zou gelden als de partner in zijn geheel buiten beschouwing zou zijn gelaten. Juist omdat er geen rekening gehouden werd met het partnerinkomen en daardoor logischerwijs niet precies bekend was hoeveel inkomsten deze partner had, is het mogelijk dat over het totale inkomen te weinig loonheffing is ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst. Hierdoor kan bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting blijken dat er moet worden bijbetaald. Overigens zal dit vooral voorkomen bij partners die een zodanig inkomen verdienen dat ze geen of minder recht hebben op loonheffingskorting of in een hogere belastingschijf zitten dan waar de gemeente van uit is gegaan. Vanaf Tozo 2 (1 juni 2020) zal dit zich minder voordoen omdat toen de partnerinkomenstoets is ingevoerd.
Klopt het dat hierdoor mensen huur-, zorg- en/of kinderopvangtoeslag moeten terugbetalen en dat bovendien de loonheffingskorting lager wordt?
De hoogte van de toeslagen is afhankelijk van het jaarinkomen van de ondernemer en zijn toeslagpartner. In principe heeft de verdeling van de Tozo over de ondernemer en zijn partner geen gevolgen voor het recht op of de hoogte van de toeslagen van het huishouden. Dit kan alleen het geval zijn indien de ondernemer en zijn partner wel partners zijn op basis van de Tozo, maar geen toeslagpartner van elkaar zijn. Dit zal in de praktijk niet vaak voorkomen.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is opgenomen kan het bij Tozo 1 zo zijn dat de inkomsten van de partner van de ondernemer niet bekend waren bij de toekenning van de Tozo waardoor er teveel algemene heffingskorting of arbeidskorting is toegepast en er dus te weinig loonbelasting is betaald aan de Belastingdienst. De gemeenten hebben wel de correcte toepassing van de wet gevolgd bij de toekenning van Tozo.
Hoeveel houden mensen die een Tozo1-uitkering hebben ontvangen en bovendien een partner hebben überhaupt nog over van deze Tozo-uitkering? Kan het dat een gezin de volledige Tozo-uitkering weer dient terug te betalen, vanwege het feit dat zij minder toeslagen en loonheffingskorting ontvangen?
Laat ik voorop stellen dat een Tozo in geen enkel geval volledig hoeft te worden terugbetaald als gevolg van het meetellen van de Tozo bij het inkomen van de partner of door een lager recht op toeslagen. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt het recht op en de hoogte van de toeslagen vastgesteld aan de hand van het jaarinkomen van de ondernemer en zijn toeslagpartner. De Tozo geldt als inkomen, is dus onderdeel van het jaarinkomen, en kan daardoor zorgen dat het recht op toeslagen lager wordt. Daar staat wel een inkomensderving tegenover als gevolg van de maatregelen om de corona-pandemie te bestrijden. Dat zorgt weer voor een hoger recht op toeslagen. De verwachting is dat de inkomensderving hoger is dan de inkomsten die de ondernemer aan Tozo ontvangt. De Tozo is immers een uitkering op het niveau van het sociaal minimum en wordt alleen toegekend als de ondernemer financieel is geraakt als gevolg van de crisis. Per saldo ligt het dus niet voor de hand dat als gevolg van het ontvangen van een Tozo-uitkering de toeslagen lager uitvallen.
Verder kan het, zoals bij het antwoord op vraag 3 is opgenomen, bij Tozo 1 zo zijn dat de inkomsten van de partner van de ondernemer niet bekend waren bij de toekenning van de Tozo waardoor er teveel algemene heffingskorting of arbeidskorting is toegepast en er dus te weinig loonbelasting is betaald aan de Belastingdienst. Deze nabetaling zal echter nooit meer bedragen dan de aan de partner toegekende Tozo. Daarnaast geldt dat over het deel van de Tozo dat aan de ondernemer toekomt, niet te weinig loonbelasting is betaald. Over dat deel vindt dus geen nabetaling plaats. Zoals ik al aangaf aan het begin, zal het dus niet voorkomen dat de volledige Tozo moet worden terugbetaald, enkel door het feit dat de Tozo meetelt bij het inkomen van de partner.
Bent u eens met de stelling dat dit betekent dat hierdoor de Tozo-uitkering gewoonweg een sigaar uit eigen doos wordt?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zie de beantwoording op de vorige vragen.
Vreest u ook, omdat dit vrijwel niet bekend is, dat er hierdoor veel mensen in grote problemen kunnen komen doordat zij hoge bedragen aan toeslagen moeten terug gaan betalen?
Nee, zie ook het antwoord op de vragen 1 en 4.
Gaat u maatregelen nemen om te voorkomen dat mensen grote bedragen aan toeslagen moeten terugbetalen? Gaat u tevens aan de slag om er voor te zorgen dat de Tozo-uitkering niet meetelt voor het toetsingsinkomen van een partner, zodat genoemde problemen verholpen zijn?
Zoals aangegeven heeft de verdeling van de Tozo over de ondernemer en zijn partner in principe geen gevolgen voor het recht op of de hoogte van de toeslagen van het huishouden. Ik zie dan ook geen reden om dit aan te passen.
Bent u tevens bekend met de problemen voor veel alleenstaande ouders dat de kinderalimentatie van de Tozo-uitkering wordt afgetrokken?2
Ik ben bekend met het artikel en de uitzending.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie er is voor het onderhoud van de kinderen, zoals het kopen van schoolspullen, en niet kan worden gezien als inkomen van een ondernemer?
Ik kan me voorstellen dat kinderalimentatie als zodanig ervaren wordt. De Tozo en de algemene bijstand vullen echter de eigen inkomsten van een huishouden aan tot maximaal het sociaal minimum. Onder inkomsten valt bijvoorbeeld loon of andere uitkeringen. Partner- en kinderalimentatie behoren ook bij het inkomen. Omdat voor de Tozo de Participatiewet leidend is, wordt kinderalimentatie als inkomen in aanmerking genomen, vanuit de gedachte dat daarmee reeds in de kosten van levensonderhoud van het inwonende, minderjarige kind wordt voorzien. Aanvulling vanuit de algemene bijstand wordt dan niet nodig geacht. Kinderalimentatie is onder meer afhankelijk van de draagkracht van de ex-partner en het welvaartsniveau van voor de scheiding. Een hoog gezinsinkomen vóór de scheiding kan dus ook een hoge kinderalimentatie betekenen. De bijstand is een minimaregeling en ondersteunt alleen voor het hoogstnodige. Het kindgebonden budget is overigens wel afhankelijk van het inkomen van de ontvangende ouder. Het kindgebonden budget wordt dus wel hoger, naar mate het inkomen van de ondernemer daalt. Toeslagen van de Belastingdienst/Toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget), kinderbijslag en incidentele giften worden niet als inkomen aangemerkt.
Bent u het eens met de stelling dat kinderen hierdoor de dupe zijn en daardoor mogelijk niet mee kunnen doen op school of kunnen sporten?
De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de sociale en economische situatie van heel veel mensen. Ondanks een uitgebreid steun- en herstelpakket betekent deze periode voor veel mensen een grote achteruitgang in inkomen. Voor kinderen van ouders die financieel moeilijk rond kunnen komen, bieden gemeenten mogelijkheden ter ondersteuning via de bijzondere bijstand. Ook bieden gemeenten en maatschappelijke organisaties voorzieningen voor kinderen in natura gericht op het meedoen. Denk aan schoolspullen, sportles en verjaardagspakketten.
Gaat u er daarom voor zorgen dat de kinderalimentatie niet meer wordt verrekend met de Tozo-uitkering?
Nee, deze wijze van verrekening is conform de Participatiewet. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De interdepartementale afstemming heeft meer tijd gekost dan verwacht waardoor dit niet is gelukt.
Tempo maken bij aanpak jeugdwerkloosheid |
|
Eppo Bruins (CU), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kabinet moet tempo maken met aanpak jeugdwerkloosheid»?1
Ja.
Maakt u zich ook grote zorgen over het toenemende aantal jongeren dat door de coronacrisis werkloos thuis op de bank zit?
Jongeren hebben veel last van de coronacrisis. Ze hebben vaker een flexibel contract. Bovendien werken veel jongeren in sectoren die hard zijn getroffen door de crisis zoals de horeca. Voor schoolverlaters betekent de afnemende werkgelegenheid minder kansen op een eerste baan. Dit alles zien we terug in de werkloosheidscijfers. Hoewel jongeren goed kunnen herstellen van kortdurende werkloosheid, is het belangrijk om langdurige werkloosheid te voorkomen. Daarom zijn in het steun- en herstelpakket extra middelen vrijgemaakt voor de aanpak van jeugdwerkloosheid.
Hoe kan het dat er tot heden nog geen acties in het kader van het aanpakken van de jeugdwerkloosheid te zien zijn?
Elke centrumgemeente krijgt budget voor coördinatie van een eigen regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Om jongeren te begeleiden naar vervolgonderwijs of werk kunnen zij gebruik maken van verschillende middelen uit het steun- en herstelpakket. Deze hangen samen met de situatie van de jongere.
Jongeren die werkloos dreigen te worden of net zijn geworden en extra ondersteuning nodig hebben, kunnen een beroep doen op de aanvullende crisisdienstverlening van regionale mobiliteitsteams. Met de extra middelen voor gemeentelijke dienstverlening kunnen gemeenten jongeren ondersteunen die hun baan al hebben verloren en door hun beperkte WW-rechten relatief snel in de bijstand terecht zijn gekomen. Gemeenten kunnen deze middelen ook gebruiken om kwetsbare jongeren die door hun persoonlijke situatie geen recht op een uitkering hebben en daardoor buiten beeld dreigen te raken, te helpen terug naar school of naar werk. Hebben jongeren bij- of omscholing nodig om aan het werk te gaan of te blijven, dan kunnen gemeenten, UWV en sociale partners in de arbeidsmarktregio’s ook gebruik maken van de extra middelen voor kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo, waarbij werken wordt gecombineerd met het doen van een deel van een mbo-opleiding.
Daarnaast wordt in totaal 346 miljoen vrij gemaakt om schoolverlaters van afgelopen en komend schooljaar, die door de crisis relatief hard geraakt worden, te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Dan gaat het om laagopgeleide jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten uit het praktijkonderwijs (pro), uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of door voortijdig schoolverlaten (vsv). Alsook om jongeren uit het mbo die een moeilijke start op de arbeidsmarkt hebben vanwege bijvoorbeeld hun opleidingsrichting of niet-westerse migratieachtergrond. De middelen voor gemeenten en scholen worden nog dit jaar en begin volgend jaar beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat getreuzel bij de aanpak jeugdwerkloosheid slecht uitpakt voor al die jongeren die momenteel al werkloos thuis zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke concrete acties heeft u ondertussen ondernomen om de jeugdwerkloosheid aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke acties, naar aanleiding van de motie Asscher c.s.2, heeft u ondernomen om meer stages en leerwerkbanen te creëren? Hoeveel extra stages en leerwerkbanen voor jongeren zijn er inmiddels bijgekomen? Hoeveel extra geld is er voor de subsidieregeling praktijkleren bijgekomen om zo extra leerwerkbanen te creëren?
Het kabinet heeft twee keer 4 miljoen euro uitgetrokken voor de jaren 2020 en 2021 voor uitvoering door de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) van het actieplan stages en leerbanen. Ook is tweemaal 10,6 miljoen euro extra toegevoegd aan de subsidieregeling praktijkleren voor het realiseren van bbl-leerbanen in contactgevoelige sectoren die geraakt zijn door de coronamaatregelen. Voor het behoud van vergoedingen aan stagiairs en loon voor werknemers met een bbl-leerbaan kan een aanvraag worden gedaan via de NOW-regeling.
Om de tekorten aan stages en leerbanen aan te pakken werkt SBB intensief samen met scholen en werkgevers. Zij maken gebruik van verschillende oplossingen. SBB werft bij tekorten in specifieke sectoren of regio’s extra plekken. Dat zijn er 17.500 sinds de start van het actieplan. Ook kunnen scholen meerdere stagiairs op een plek plaatsen en hoeven niet alle uren te worden gemaakt als het doel van de stage is bereikt. Als last resort kunnen vervangende praktijkopdrachten in de school worden gegeven. Over het verder verruimen van de kaders waarbinnen scholen naar oplossingen voor tekorten kunnen zoeken, is de Minister van OCW in gesprek met de partners.
Hoeveel extra startersbanen, zoals de motie Bruins c.s.3 oproept, zijn er inmiddels gecreëerd bij de landelijke overheid en medeoverheden?
In de motie Bruins c.s. wordt gevraagd om een strategie op te stellen om meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren te realiseren en daarbij nadrukkelijk te kijken naar de rol van de landelijke overheid en de medeoverheden als werkgever. De ministeries van BZK, OCW en SZW trekken hierin samen op. Komend voorjaar zal uw Kamer over de voortgang nader worden geïnformeerd, zoals ook gemeld door de Minister van OCW in haar brief van 30 oktober over stages en leerbanen.
Hoe kan het dat gemeenten werkloze jongeren wegsturen als zij daar aankloppen voor hulp? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de motie Asscher c.s.4 die oproept om alle jongeren die bij de gemeenten aankloppen een leerwerkaanbod te geven?
De uitvoering van de Participatiewet is in handen van de gemeenten. Zij hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid, waaronder het ondersteunen van jongeren naar een (leer)baan. Tot 1 maart 2020 hadden jongeren tot 27 jaar te maken met een verplichte zoektermijn van vier weken alvorens een aanvraag voor bijstand ingediend kon worden. Gedurende die vier weken was er nog geen bijstand mogelijk. Vanaf 1 maart hebben gemeenten de ruimte gekregen hiervan af te wijken (zie voor meer informatie hierover het antwoord bij vraag5. Het is aan het college om te beslissen wat het aanbod van de gemeente is in individuele gevallen en aan de gemeenteraad om de uitvoering te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen.
Hoeveel gemeenten bieden momenteel jongeren, die bij de gemeenten aankloppen voor hulp, direct een leerwerkaanbod aan?
Daarover is geen informatie beschikbaar. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid bij gemeenten erop aan te dringen om voor jongeren de zoektermijn niet te hanteren omdat deze niet bijdraagt aan het aan het werk helpen van jongeren?
Gemeenten hebben in de periode 1 maart 2020 tot 1 oktober 2020 de ruimte gekregen om af te wijken van de regels rond de verplichte zoektermijn van vier weken.6
Door invulling te geven aan de motie Smeulders c.s. wordt de tijdelijke maatregel die tot 1 oktober 2020 gold verlengd en tot 1 juli 2021 in de Participatiewet verankerd7. Gemeenten behouden hiermee tot 1 juli 2021 de ruimte om individueel maatwerk toe te passen om financiële problemen bij jongeren die plotseling zonder werk en inkomsten komen te zitten zoveel mogelijk te voorkomen. Het is aan het college om te beoordelen of de zoektermijn in een individueel geval zinvol is of dat er maatwerk nodig is. Van gemeenten wordt gevraagd om een zorgvuldige afweging te maken en waar mogelijk jongeren te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Gemeenten zijn hier via Gemeentenieuws op gewezen.
Verder wordt geregeld dat de vier weken zoektermijn tot 1 juli 2021 niet van toepassing is op bepaalde groepen kwetsbare jongeren. De zoektermijn wordt voor deze jongeren tijdelijk buiten werking gesteld. Het gaat hierbij om:
jongeren die in een inrichting verblijven of recht hebben op opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding in een inrichting verbleven of recht hadden op opvang als bedoeld in de (Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding bij een pleegouder of in een gezinshuis verbleven als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren voor wie uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding een kinderbeschermingsmaatregel gold die werd uitgevoerd door een gecertificeerde instelling als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren die niet zijn ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen of die zonder woonadres, maar met een briefadres zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding ingeschreven hebben gestaan bij het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
jongeren die medisch urenbeperkt zijn of behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
In hoeverre zijn jongerenorganisaties betrokken bij de uitvoering van de aanpak jeugdwerkloosheid?
Bij de opzet van de aanpak jeugdwerkloosheid als onderdeel van het steun- en herstelpakket hebben we gebruik gemaakt van de voorstellen van de jongerenbonden. Over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid blijven we met de landelijke partners in gesprek, waaronder ook jongerenorganisaties, zoals ook toegezegd door de Staatssecretaris van SZW in reactie op mondelinge vragen van het lid van Dijk (PvdA) op 1 september jongstleden.
Bent u bereid, vanwege de sterk oplopende werkloosheid onder jongeren, deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Qbuzz gaat inkrimpen |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Qbuzz gaat inkrimpen als gevolg van de coronacrisis?1
In het NOVB ben ik met vervoerders en medeoverheden in gesprek over de ontwikkelingen in het OV en de maatregelen die kunnen worden genomen om de continuïteit daarvan te borgen in de huidige omstandigheden. Het kabinet heeft met een beschikbaarheidsvergoeding voor het openbaar vervoer voor 2020 besloten de OV-sector te ondersteunen om het vereiste vervoeraanbod te kunnen blijven bieden. Ik begrijp dat bedrijven voor komende jaren niettemin anticiperen op achterblijvende reizigersaantallen en hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aanpassen.
Wat is uw reactie op het feit dat Qbuzz, ondanks dat het gebruik heeft gemaakt van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de beschikbaarheidsvergoeding en tijdelijk personeel ontslagen heeft, nu nog meer banen wil gaan schrappen?
Bedrijven hebben het verzoek gekregen een volwaardige dienstregeling te blijven uitvoeren, terwijl duidelijk was dat er veel minder reizigers en reizigersinkomsten zijn en waren. Het Rijk vergoedt met de beschikbaarheidsvergoeding in 2020 niet alle kosten, een deel van de kosten wordt door de bedrijven gedragen.
Bedrijven anticiperen voor komende jaren op achterblijvende reizigersaantallen en passen hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aan. De mate waarin zij dit doen is afhankelijk van het verloop van de pandemie en het effect daarvan op het reisgedrag en eventuele beperkende maatregelen die door de overheid worden opgelegd. Vanwege deze samenhang ben ik in het NOVB in gesprek met de sector om de keuzes die gemaakt worden door Rijk, provincies en vervoerders zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De beschikbaarheid van kwalitatief goed OV voor de reiziger staat daarbij voorop.
Wat is het effect geweest van uw «alleen noodzakelijke reizen»-campagne, en welke rol ziet u vanwege dat advies nu voor uzelf weggelegd om te voorkomen dat het ov in Utrecht verschraalt?
Het advies om alleen noodzakelijke reizen te maken is gelukkig goed opgevolgd, zodat het OV op een veilige manier beschikbaar is gebleven voor iedereen die daarop is aangewezen. Middels de beschikbaarheidsvergoeding is de daling in reizigers voor een belangrijk deel gecompenseerd.
Provincies en vervoerregio’s zijn opdrachtgever voor het regionaal OV. Zij hebben in hun concessies afspraken vastgelegd over de dienstregelingen en de te volgen procedure bij wijziging daarvan. De afspraak die ik in het NOVB met de sector heb gemaakt is dat met een optimale inzet van personeel en materieel wordt gestreefd naar een maximale capaciteit, zodat alle mensen die met het OV bijvoorbeeld naar hun werk of studie willen, dit ook veilig kunnen.
Welke invloed heeft de concessieverlener op het tegengaan van het verschralen van het ov-aanbod? Bent u het ermee eens dat een vervoerder niet eenzijdig kan beslissen te schrappen in de dienstverlening?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat commerciële ov-bedrijven in goede tijden winsten kunnen maken waarvan niet openbaar wordt gemaakt of die in Nederland blijven of terugvloeien naar het land van het moederbedrijf, terwijl in tijden dat zij verlies maken de Nederlandse belastingbetaler wel mag opdraven om ze te redden?
In het kader van de beschikbaarheidsvergoeding zijn alle vervoerders transparant richting het Rijk over hun gerealiseerde en geprognotiseerde kosten en opbrengsten. Het gaat hierbij echter om bedrijfsvertrouwelijke gegevens, die vervoerders niet openbaar hoeven te maken.
Van welke maatregelen kan het moederbedrijf van Qbuzz, BusItalia, gebruikmaken in Italië om de verliezen van zijn dochter op te vangen? Indien dit niet kan, bent u het er dan mee eens dat het dan niet kan dat in goede tijden winsten uit Nederland wegvloeien?
In algemene zin geldt dat aandeelhouders en moederbedrijven leningen kunnen verstrekken of garant kunnen staan voor het aantrekken van extra financiering. Bij de beschikbaarheidsvergoeding geldt dat de vervoerders zelf een deel van de kosten (7%) moeten nemen. Of zij dat uit hun eigen vermogen dekken, leningen aantrekken of dat zij (buitenlandse) aandeelhouders hiervoor aanspreken is aan de vervoerders zelf. Wat betreft het «wegvloeien van winsten» geldt dat in het regionaal OV de concessies door middel van openbare aanbestedingen worden gegund. Dat betekent dat ook (dochters van) buitenlandse vervoerders mee kunnen dingen en een concessie kunnen verwerven als zij het beste aanbod doen. Uiteraard doen zij dit alleen als zij ook over de looptijd van de concessie verwachten een positief rendement te kunnen maken. Daar tegenover staat echter ook dat zij eerst zullen moeten investeren in materieel en personeel. Dit geldt omgekeerd ook voor Nederlandse ondernemingen die in het buitenland actief zijn.
Bij welke ov-aanbieders speelt nog meer dat zij tijdelijk personeel al ontslagen hebben en overwegen om nog verder te schrappen in personeel en/of dienstverlening?
Ik heb over deze overwegingen geen andere informatie dan u heeft kunnen vernemen uit mededelingen die bedrijven in de media hebben gedaan.
Vindt u dat met dit soort uitwassen het failliet van «commercieel ov» wordt aangetoond, en dat we deze publieke dienst weer in publieke handen moeten krijgen? Zo nee, waarom niet en wat in deze situatie toont aan dat dit een functionerende markt is?
Niemand had kunnen voorzien dat deze uitzonderlijke omstandigheden zouden optreden. De bedrijfsvoering van ieder bedrijf is hier niet tegen opgewassen, ongeacht of er sprake is van een commercieel bedrijf of een staatsdeelneming.
Recent heb ik uw Kamer een onderzoek gestuurd naar de Effecten van openbaar aanbesteden in het openbaar vervoer. Dit onderzoek toont aan dat het aanbod van het openbaar vervoer, de efficiency en de klanttevredenheid in de afgelopen twee decennia over de gehele linie is gegroeid. Zowel bij aanbestede trajecten als daar waar het OV is inbesteed en onderhands gegund. Dit laat zien dat alle betrokkenen in de OV-sector heel goed werk leveren. Voor mij is de Corona-crisis geen aanleiding om een goed functionerend systeem te veranderen.
Signalen van bedrijven die vastlopen in de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid)-procedure), terwijl de regeling wel voor hun bedoeld lijkt te zijn |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen dat er ook nu in juli nog, ondernemers vastlopen in de procedure met betrekking tot NOW-1, waarvan de aanvraagtermijnen formeel in juni zijn gesloten, maar waar Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog wel mee in contact is?
Nee, mij hebben geen nieuwe signalen bereikt over ondernemers die knel raken vanwege nog niet geïdentificeerde problemen in de NOW-1. Wel heb ik signalen ontvangen dat ondernemingen die een NOW-1 aanvraag hebben gedaan voor 5 mei en zich niet bewust waren van het feit dat dit een aanvraag op concernniveau was, op basis van de regeling niet in aanmerking komen voor subsidie op werkmaatschappijniveau. Ik ben voornemens de regeling zo aan te passen dat er geen (administratieve) belemmeringen meer zijn om in een dergelijke situatie de subsidie vast te stellen op werkmaatschappijniveau.
Herkent u het signaal van een bedrijf dat in februari 2020 de eerste omzet draaide en btw-aangifte deed, toch niet als nieuw wordt aangemerkt en de tegemoetkoming voor startende ondernemingen moet terugbetalen omdat de Kamer van Koophandelinschrijving eind 2018 plaatsvond en daarmee volgens de regeling geen startend bedrijf is? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de NOW-afwijzingen?
Binnen de NOW-1 wordt, om een relevante referentieperiode te hebben voor zowel loonsom als omzet, uitgegaan van een referentie voorafgaand aan de maatregelen om Corona tegen te gaan en de effecten daarvan. Voor de loonsom wordt in de NOW-1 gekeken naar de loonsom in januari 2020 dan wel november 2019. Voor de omzet geldt dat, bij een onderneming die voor 2019 al bestond, de omzet in 2019 (gedeeld door 4) als referentieomzet wordt gehanteerd. Voor nieuwe ondernemingen – gestart in 2019 of 2020 – geldt dat minimaal een maand referentieomzet beschikbaar moet zijn. Omdat over maart tegemoetkoming voor de loonkosten kan worden ontvangen, moet een werkgever ultimo per 1 februari gestart zijn.
Het bovenstaande betekent inderdaad dat een werkgever die al wel werknemers in dienst heeft per januari 2020 en derhalve een loonsom heeft, maar nog geen omzet heeft gemaakt in 2019, tussen wal en schip kan vallen. Waar de generieke regeling zo goed mogelijk onderscheid probeert te maken tussen bestaande en nieuw gestarte ondernemingen blijkt het criterium van moment van inschrijving in de Kamer van Koophandel niet in alle gevallen ook het moment te zijn waarop (op afzienbare tijd daarna) omzet gemaakt zal gaan worden. Het is evenwel niet mogelijk dergelijke problematiek te voorkomen omdat het voor UWV niet mogelijk is om voor elke werkgever na te gaan vanaf welk moment daadwerkelijk omzet is gegenereerd. Het is eveneens niet mogelijk om na te gaan voor UWV hoeveel van dergelijke situaties hebben geleid tot een afwijzing op grond van de NOW.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat in januari nog geen loonaangifte deed, maar in februari en maart wel, een afwijzing kreeg over de toekenning NOW en nu, na bezwaar, tot oktober moet wachten op uitsluitsel? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de huidige NOW-bezwaren?
Dit signaal ken ik inderdaad. Omdat de NOW uitgaat van de referentiemaand januari voor de loonsom, wordt er geen voorschot verstrekt als er in die maand geen loon is uitbetaald. Enige tijd na de start van de regeling bleek dit voor startende werkgevers of werkgevers met een wisselende loonsom bijv. vanwege seizoensinvloeden tot knelpunten te leiden. In de derde wijziging van de NOW-1, heb ik daarom de mogelijkheid geboden om bij een hogere loonsom in maart–mei 2020 dan in januari 2020 alsnog uit te gaan van de loonsom in eerstgenoemde periode. Ook werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden, kunnen derhalve bij de subsidievaststelling (vanaf 7 oktober opent het loket hiervoor) definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat al dertien jaar succesvol is, in maart een nieuwe eigenaar krijgt die het bedrijf omzet van besloten vennootschap (bv) naar vennootschap onder firma (vof), geen aanspraak blijkt te kunnen maken op de NOW, omdat het volgens de regeling een startend bedrijf is terwijl medewerkers die al vele jaren in dienst waren van de bv (en sinds maart van de vof) bij ontslag wel aanspraak maken op een transitievergoeding passend bij die vele dienstjaren? Bent u het ermee eens dat dit lijkt op meten met twee maten?
Deze situatie kan inderdaad voorkomen. Vanwege het beoogde doel van de NOW – de betaling van NOW-gelden voor zoveel mogelijk werkgevers zo snel mogelijk regelen – is maatwerk in het primaire proces niet mogelijk; dit deel verloopt ook geheel geautomatiseerd.
Een werkgever die deze uitkomst als onrechtvaardig ervaart kan, net als iedere werkgever die het niet eens is met de beslissing van UWV, uiteraard in bezwaar gaan. In bezwaar wordt altijd een beoordeling gedaan van de individuele casus, waarbij UWV naast de letter van de regeling ook nadrukkelijk het doel van de regeling in ogenschouw neemt. Dat betekent dat in bezwaar alsnog tot toekenning van de NOW gekomen kan worden ook in casussen waarin puur administratieve belemmeringen in eerste instantie aan toekenning van NOW in de weg stonden (zoals een rechtsvormwissel zonder dat de bedrijfsvoering is gewijzigd). Het UWV zal dit per geval beoordelen in de bezwaarprocedure.
Deelt u de mening dat puur administratieve wijzigingen, zoals verandering van loonaangiftenummer of overname, geen obstakel moeten zijn voor aanspraak op de NOW-1, mits herleidbaar is wat de loonkosten in januari of maart 2020 waren en wat de omzetcijfers over 2019 waren? Welke oplossingen zijn tot op heden door UWV ingezet om bedrijven die hier tegenaan lopen toch te kunnen helpen?
Ik wil eerst in algemene zin benadrukken dat ik het liefst alle werkgevers maatwerk zou willen bieden zodat er geen administratieve obstakels in de weg zouden staan aan een recht op NOW. Dit kan echter niet; daarvoor is de NOW teveel gericht op snelheid en eenvoud in de uitvoering, zodat de bulk van alle aanvragen snel verwerkt kan worden en tot uitbetaling kan komen. Maatwerk verlenen binnen de NOW-regeling is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Specifiek ten aanzien van bedrijven die door puur administratieve wijzigingen in de knel komen en waar de onderliggende bedrijfsvoering, zoals in de genoemde voorbeelden, 100% hetzelfde is gebleven wil ik opmerken dat dit soort aanvragen primair worden afgewezen («uitvallen in het reguliere proces»). Ondernemingen die menen ten onrechte een afwijzing op hun aanvraag te hebben ontvangen, kunnen daartegen – net als bij iedere andere afwijzende beschikking – bezwaar maken. Wanneer in bezwaar wordt gegaan, zal het UWV de individuele casus van een werkgever (nogmaals) in ogenschouw nemen. Ik weet dat het UWV zoveel mogelijk probeert recht te doen aan het doel van de regeling juist ook in (schrijnende) gevallen van puur administratieve belemmeringen voor het recht op NOW.
Binnen welke termijn moet het UWV normaal op een bezwaarschrift reageren? Klopt het dat bedrijven die bezwaar aan hebben getekend jegens de afwijzing van NOW-1 nu van het UWV horen dat ze pas na 6 oktober 2020 antwoord krijgen op hun aanvraag en bezwaar?
Deze termijn is 6 weken en kan eenmaal eenzijdig door UWV worden verlengd met 6 weken. Daarna kan alleen nog worden verlengd met toestemming van betrokkene zelf. Het klopt niet dat bedrijven die bezwaar hebben aangetekend jegens de afwijzing van NOW-1 pas in oktober antwoord krijgen op hun bezwaar. De beslissingen op de voorschot aanvragen zijn allemaal genomen.
Het is wel zo dat, zoals hierboven uiteengezet, in de derde wijziging van de NOW-11 werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden alsnog een aanvraag om subsidievaststelling kunnen doen en een ingediende aanvraag van deze werkgevers is toegewezen. Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020. Dat betekent inderdaad dat zij pas na indiening van de aanvraag om vaststelling definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Worden bezwaarschriften voor de NOW met spoed behandeld door UWV, gezien de enorme onzekerheid waar bedrijven die zwaar geraakt zijn nu in verkeren? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaken worden niet met voorrang behandeld. Voor alle werkgevers en werknemers die een bezwaarschrift bij UWV indienen, geldt dat behandeling daarvan voor hen belangrijk en urgent is. Prioritering op basis van het onderwerp van het bezwaarschrift wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Wat is de instructie van het ministerie aan het UWV is over afwijzingen om administratieve redenen, zoals verandering van loonaangiftenummer of een overname?
Er zijn geen generieke instructies gegeven over deze onderwerpen aan het UWV. Wel heeft het UWV uiteraard haar werkwijze kenbaar gemaakt. Die werkwijze is hierboven onder antwoord 5 beschreven.
Deelt u de mening dat er bij het UWV dan wel bij het ministerie een loket moet zijn dat zich kan buigen over administratief schrijnende gevallen en een definitief besluit kan nemen over een NOW-aanvraag van een onderneming die wel past bij de bedoeling van de NOW, maar waar meer administratieve bewijzen voor nodig zijn dan die de huidige ongerichte procedure kan verwerken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Wanneer werkgevers het niet eens zijn met de beslissing van UWV staat er altijd de mogelijkheid van bezwaar open. Er is dus een loket waar deze gevallen terecht kunnen; een apart loket hiervoor is niet nodig en acht ik daarnaast onwenselijk omdat dan discussie zal gaan ontstaan in welk geval een onderneming bij dit specifieke loket mag aankloppen.
Op welke wijze bent u van plan de aangenomen motie-Tielen uit te voeren?1
De motie ziet erop om te identificeren of er nog resterende knelpunten in de NOW zijn die ervoor zorgen dat er afwijzingen op de aanvraag om NOW plaatsvinden vanwege administratieve redenen. Zoals ik ook in de monitoringsbrief voor de NOW van september heb aangegeven, ben ik het er graag mee eens dat schrijnende gevallen in kaart gebracht worden. UWV monitort dan ook de binnengekomen klachten en vragen over de NOW (via het klantcontactcentrum) en de ingediende bezwaarschriften. UWV gaat daarbij na of er patronen en rode draden te ontwaren zijn in casussen die daar aan de orde zijn die blijk geven van administratieve knelpunten in regeling. Eventuele structurele tekortkomingen in de NOW die aanleiding geven tot schrijnende gevallen worden op die manier door UWV aan het Ministerie van SZW gemeld. Zoals ik in voornoemde monitoringsbrief ook heb aangekondigd, is een aanpassing die tegen deze achtergrond al wordt voorbereid het introduceren van een herstelmogelijkheid om bij het indienen van het verzoek om vaststelling alsnog aan te geven dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt gedaan.
Werknemers die buiten het vangnet flexwerkers vallen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat (uitzend)werknemers waarbij bijvoorbeeld het vakantiegeld in april wordt uitgekeerd, ondanks dat zij verder (vrijwel) geen inkomen hebben in maart, april en mei, volgens het UWV geen recht hebben op de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA)?
Dat kan inderdaad voorkomen. Zoals ik eerder heb aangegeven in mijn brief van 20 mei jongstleden, was de TOFA de enige uitvoerbare regeling waarmee binnen korte tijd flexwerkers tegemoet konden worden gekomen. UWV bepaalt op basis van gegevens in de polisadministratie of iemand recht heeft op TOFA. Dat maakt dat de TOFA snel kon worden ingevoerd, maar het leidt er ook toe dat de TOFA niet altijd gericht is. Dat mensen in april een hoger SV-loon hebben dan 550 euro vanwege uitbetaling van het vakantiegeld en daardoor géén recht hebben op TOFA, is een voorbeeld daarvan. Een ander voorbeeld is dat mensen in februari hun vakantiedagen hebben laten uitbetalen en daardoor wél voldoen aan de voorwaarden voor TOFA omdat hun SV-loon boven het drempelbedrag van 400 euro uitkomt. De eenvoud van het systeem kan soms willekeurige uitkomsten opleveren en ik begrijp dat dat onrechtvaardig kan voelen. Ik heb dat onderkend in mijn brief van 20 mei en dat was één van de redenen waarom ik ernstige twijfels had over de invoering van de regeling.
Over de situatie waarin door uitbetaling van vakantiegeld een sv-loon hoger dan 550 euro in de polisadministratie staat, heb ik met UWV afgesproken dat UWV coulant handelt. Dat betekent dat aanvragers in bezwaar alsnog TOFA toegekend kunnen krijgen als ze voldoen aan de overige voorwaarden.
Bent u ook bekend met werknemers, waarbij het salaris van februari pas in maart wordt overgemaakt, terwijl zij geen inkomsten hebben in maart, april of mei, waardoor zij geen aanspraak kunnen maken op de TOFA?
UWV heeft 938 aanvragen die zijn afgewezen omdat er geen loonaangifte is gedaan in februari nader onderzocht. 162 personen blijken volgens de polisadministratie geen inkomen te hebben in februari, maar hebben in maart wel een inkomen hoger dan 400 euro. Hier zou sprake kunnen zijn van aangifte over een vier-wekenperiode waarbij de uren aan februari toegerekend kunnen worden. Met andere woorden: misschien is hier sprake van mensen die in maart het salaris hebben ontvangen van de gewerkte uren in februari. Mocht iemand wiens aanvraag is afgewezen in bezwaar van mening zijn dat dit het geval is en voldoet diegene aan de overige voorwaarden, dan zal UWV bekijken of er toch grond is om de TOFA toekennen.
Vindt u het ook onrechtvaardig dat werknemers die onder de doelgroep van de TOFA vallen, geen aanspraak kunnen maken op de TOFA?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in de polisadministratie van UWV zichtbaar en meetbaar is hoeveel flexkrachten zich kwalificeren voor TOFA?
Dat klopt tot op zekere hoogte. Er is op basis van de polisadministratie een grove inschatting te maken van wie er recht zou kunnen hebben op TOFA. Er is zichtbaar wie welk bedrag heeft ontvangen in februari en april. Er is echter geen koppeling met andere systemen die uitkeringsaanvragen registreren, zoals WW, ZW en bijstand. Indien iemand reeds een andere uitkering heeft aangevraagd komt hij niet in aanmerking voor TOFA. Ook is de TOFA alleen bedoeld voor mensen voor wie de tegemoetkoming noodzakelijk is om rond te komen. UWV kan die afweging niet maken voor potentiële rechthebbenden.
Is het daarom niet mogelijk om deze werknemers, die overduidelijk onder de TOFA vallen, maar vanwege uitzonderingen met betrekking tot bijvoorbeeld verlate uitbetalingen, toch ook recht te geven op de TOFA? Zou het bijvoorbeeld niet mogelijk zijn om deze werknemers zelf bij het UWV te laten aantonen dat er sprake is van een uitzondering en zodoende toch ook recht te geven op de TOFA?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u verder bereid om met uitzendbureaus en payrollbedrijven contact op te nemen, zodat zij actief hun uitzendkrachten erop kunnen wijzen dat deze uitzendkrachten mogelijk recht hebben op de TOFA?
Tot en met 6 juli zijn 16.690 aanvragen ontvangen. Gezien het beperkte aantal aanvragen heb ik besloten de aanvraagtermijn met 2 weken te verlengen. Er kan nu dus nog tot en met 26 juli TOFA worden aangevraagd. Daarnaast heeft UWV de TOFA via sociale media en een communicatiecampagne nogmaals onder de aandacht gebracht. Ook zijn studenten geïnformeerd via onderwijsinstellingen en studentenbonden en via de vakbonden. Ook de uitzendorganisaties ABU en NBBU hebben aandacht besteed aan TOFA. Daarmee is de TOFA mijns inziens voldoende bekend bij de potentiële rechthebbenden.
De beperkte mogelijkheden om maatwerk te leveren bij de kostendelersnorm |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de mogelijkheid in de Participatiewet om maatwerk te leveren bij de kostendelersnorm in de praktijk slechts sporadisch gebruikt wordt?1
Om het toepassen van maatwerk te bevorderen, verlenen de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik subsidie aan een project van Divosa, waarin gemeenten een handreiking wordt geboden op welke wijze zij maatwerk kunnen bieden binnen de kaders van de Participatiewet bij toepassing van de vierweken zoekperiode voor jongeren tot 27 jaar, bij de jongerennorm voor jongeren tot 21 jaar en bij de kostendelersnorm. Dit project geeft ook inzicht in de omstandigheden waarin sommige gemeenten knelpunten ervaren bij de mogelijkheid om maatwerk binnen de kaders van de Participatiewet te bieden.
Vindt u het een goede zaak dat mensen mantelzorg verlenen aan bijvoorbeeld een ouder, een zus of een volwassen kind? Zo ja, waarom kort u de bijstandsuitkering van dergelijke mantelzorgers dan middels de kostendelersnorm?
Het verlenen van mantelzorg is een goede zaak. Hierbij is van belang dat mensen ook in hun inkomen kunnen voorzien en mantelzorg mentaal en fysiek kunnen dragen. De bijstand is het vangnet van de sociale zekerheid. Een bijstandsuitkering is bedoeld om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij kostendelende medebewoners is sprake van schaalvoordelen. Omdat dit onder meer betekent dat woonlasten en huishoudelijke kosten gedeeld kunnen worden, wordt de kostendelersnorm toegepast indien er geen sprake is van een tijdelijk verblijf.
Mensen werkzaam in de daklozenopvang geven regelmatig aan dat de kostendelersnorm dakloosheid bevordert, doordat mensen eerder het huis uit gezet worden (bijvoorbeeld volwassen kinderen) en daklozen niet opgevangen worden door vrienden en familie vanwege de kostendelersnorm; herkent u deze signalen?
Deze signalen zijn mij bekend. Het oorzakelijk verband tussen de kostendelersnorm en dakloosheid is evenwel niet aangetoond. Met het onderzoek «bijstandsgerechtigden en belemmeringen bij mensen om woonruimte te delen» dat antwoord moet geven op deze vraag en in opdracht van mij wordt uitgevoerd door Significant APE, geef ik tevens invulling aan de motie Peters en Jasper van Dijk over de kostendelersnorm.
Vindt u het nog gepast om naar maatwerk in de Participatiewet te verwijzen in antwoord op grote maatschappelijke problemen zoals het enorme aantal daklozen, nu blijkt dat gemeenten dit amper gebruiken?
Uit gesprekken met gemeenten, waaronder ook de pilotgemeenten van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren, blijkt dat sommige gemeenten knelpunten ervaren bij het toepassen van maatwerk binnen de kaders van de Participatiewet. Met de subsidie aan Divosa voor het maken van een handreiking, wordt bevorderd dat gemeenten ook daadwerkelijk maatwerk toepassen (zie antwoord op vraag2.
Onderschrijft u dat de mogelijkheid tot maatwerk in de Participatiewet geen oplossing is voor het probleem dat de kostendelersnorm vormt voor mantelzorgers en daklozen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de G4 die u vragen om kritisch naar wet- en regelgeving te kijken die oplossingen voor dakloosheid tegenwerken, zoals de kostendelersnorm, waardoor het lastig is voor daklozen om in het eigen netwerk een verblijfplaats te vinden?2
Ik ben voortdurend in gesprek met de VNG, Divosa en met de G4 en andere gemeenten om te luisteren naar knelpunten, het bieden van oplossingsrichtingen en ook het toelichten van het kabinetsstandpunt over het waarom van sommige aspecten uit de Participatiewet, zoals de kostendelersnorm. De uitkomsten van het onderzoek van Significant APE genoemd in het antwoord op vraag 3 wil ik bij deze gesprekken betrekken.
Wat is uw reactie op de gemeente Den Haag, die expliciet zegt dat de tijdelijke ontheffing van de kostendelersnorm tekort schiet als effectief instrument om uitkeringsgerechtigden aan te moedigen tot het in huis opnemen van een in nood verkerende medeburger?
De gemeente Den Haag is één van de pilotgemeenten van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren. Ik deel de analyse dat sommige gemeenten knelpunten ervaren bij het toepassen van maatwerk in de kostendelersnorm, vandaar het hierboven genoemde project van Divosa en het genoemde onderzoek van Significant APE.
Deelt u de analyse van gemeente Den Haag dat een meer wervende regeling nodig is die de hoofdbewoner, naast ondersteuning van de gemeente, ook enig financieel voordeel oplevert?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u dat de tijdelijkheid van de ontheffing van de kostendelersnorm problematisch is omdat de mensen in kwestie dan enkel op korte termijn weten waar ze aan toe zijn?
De kostendelersnorm houdt rekening met schaalvoordelen die ontstaan als mensen een woning delen. De kostendelersnorm is niet van toepassing als er sprake is van tijdelijk verblijf. Op deze manier heeft de tijdelijke opvang van bijvoorbeeld een dakloze of iemand die dakloos dreigt te geraken niet meteen effect op de bijstandsuitkering van de cliënt. Bij duurzaam verblijf dient de hoogte van de bijstandsnorm aangepast te worden aan de leefsituatie. Het is te allen tijde ter beoordeling van het college of het tijdelijk dan wel duurzaam verblijf betreft.
Wordt het onderzoek in reactie op de motie van de leden Peters en Van Dijk inzake de kostendelersnorm nog voor het zomerreces naar de Kamer gestuurd?3
Mijn voorganger heeft in haar reactie aan uw Kamer aangegeven op welke wijze zij invulling wilde geven aan de motie van de leden Peters en Van Dijk en dat de bevindingen van het onderzoek naar bijstandsgerechtigden en belemmeringen voor mensen om woonruimte te delen rond de zomer aan uw Kamer zou worden aangeboden. Ondanks de coronacrisis, waardoor het voor de onderzoekers meer tijd kostte, onder meer om afspraken te maken met gemeenten om interviews te kunnen houden, is de inzet dat het onderzoek eind augustus 2020 wordt opgeleverd. Echter, als gevolg van de coronacrisis en de daaruit voortvloeiende belasting van het onderzoek en het Ministerie van SZW, kan ik het onderzoek met de kabinetsreactie hoewel zo spoedig mogelijk, met wellicht een lichte uitloop, in het najaar aan uw Kamer aanbieden.
In hoeverre is de angst voor de gebundelde budgetten (BUIG-budgetten) van de gemeente Eindhoven gegrond als ze schrijft: «Het landelijk vastgestelde beleid rondom de kostendelersnorm zijn we verplicht om toe te passen. Doen we dit niet, dan kan dit leiden tot het rapporteren van de accountant over onrechtmatige verstrekkingen hetgeen consequenties kan hebben voor de BUIG-budgetten. Daar waar de rijksoverheid ruimte heeft geboden, nemen we die ook: maatwerk wordt toegepast in die gevallen waar het echt nodig is»?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om de Participatiewet toe te passen. Dat betekent ook dat de rechtmatigheid van toekenning van de bijstand en het toepassen van de voor de individuele bijstandsgerechtigde juiste norm wordt getoetst ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. Als op basis van artikel 18, eerste lid, Participatiewet maatwerk wordt toegepast door middel van algemene bijstand dan kan dat ten laste worden gebracht van de gebundelde uitkering Participatiewet (de BUIG) en hierbij is er sprake van landelijke compensatie van gemeenten via doorwerking van de realisaties in het macrobudget BUIG.
Maatwerk dat op basis van artikel 12, Participatiewet wordt toegepast is bijzondere bijstand en wordt betaald uit de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Uitgaven van gemeenten hebben geen invloed op de hoogte van de algemene uitkering.
In hoeverre gaat het bieden van maatwerkoplossingen ten kostte van het gemeentelijk budget, of is er op enigerlei wijze compensatie vanuit het rijk?
Zie antwoord vraag 11.
Volgt op een verzoek om maatwerk binnen de Participatiewet toe te passen, altijd een officieel besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is?
Een besluit van het college over het al dan niet toekennen van het recht op bijstand en de hoogte daarvan wordt gecommuniceerd met de burger. Daarbij moet zijn aangegeven dat indien men het niet eens is met dat besluit bezwaar en beroep kan worden ingediend.
Bent u bereid te erkennen dat de maatwerkoplossing in de Participatiewet als antwoord op de problemen die worden veroorzaakt door de kostendelersnorm, een wassen neus is?
Nee. Dat zou ook te voorbarig zijn, omdat eind augustus de bevindingen van het hierboven genoemde onderzoek worden verwacht.
Bent u bereid de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen?
Zie antwoord vraag 14.
Kinderopvangtoeslag in werkloosheid tijdens de coronacrisis. |
|
Renske Leijten , Peter Kwint , Bart van Kent (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van ouders die hun baan zijn kwijtgeraakt na drie maanden stopzet, ook tijdens deze coronacrisis?
Ouders hebben na het verlies van hun baan nog drie maanden recht op kinderopvangtoeslag. Deze werkloosheidstermijn is er op gericht ouders in staat te stellen nieuw werk te vinden, zonder dat de kinderopvangtoeslag direct eindigt na beëindiging van de arbeid.
Daarnaast kan de jaarsystematiek van de kinderopvangtoeslag nog extra ruimte geven aan de ouder. Er wordt namelijk recht op kinderopvangtoeslag opgebouwd tijdens de werkzame periode en in de eerste drie maanden van de werkloosheid. Als na die drie maanden werkloosheidstermijn het totale opgebouwde aantal uren nog niet is opgebruikt, dan mogen ouders deze nog tot het eind van het kalenderjaar gebruiken (ook al is iemand nog steeds werkloos). Het recht op kinderopvangtoeslag kan daardoor maximaal tot 12 maanden na werkloosheid doorlopen (binnen een kalenderjaar).
Deelt u de mening dat de kans dat iemand zonder werk momenteel een nieuwe baan vindt, relatief gering is?
Op dit moment bevinden we ons in een uiterst bijzondere en onzekere situatie.
Zoals eerder aan uw Kamer is gecommuniceerd is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt zorgelijk. Het kabinet spant zich er met het economische noodpakket voor in om banen en inkomens te beschermen en de negatieve gevolgen van de crisis waar mogelijk te beperken. Het forse gebruik van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) laat zien dat het noodpakket voor veel mensen en ondernemingen ondersteuning biedt. Het is echter helaas onvermijdelijk dat deze crisis significante gevolgen zal hebben voor de economie en werkgelegenheid. Op basis van de cijfers van april meldt het CBS een aanzienlijke stijging van het aantal WW-uitkeringen. De verwachting is dat de werkloosheid de komende maanden verder zal stijgen en het dus moeilijker zal zijn om nieuw werk te vinden.
Deelt u de mening dat met de huidige wachtlijsten in de kinderopvang er een reëel risico bestaat dat wanneer iemand nu de kinderopvang stopzet, hij of zij – wanneer er een baan gevonden is – straks niet aan het werk kan gaan omdat er nog geen kinderopvang gevonden is?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen die kan en wil werken hier ook toe in de gelegenheid wordt gesteld. De werkloosheid was de afgelopen tijd historisch laag en op de arbeidsmarkt ontstond krapte. De vraag naar kinderopvang nam daardoor toe. Tegelijkertijd was het moeilijk om extra personeel te vinden voor de kinderopvang. Dat zorgde op verschillende plekken voor wachtlijsten. Bij een toename van de vraag naar kinderopvang duurt het enige tijd voordat het aanbod is gegroeid. In het verleden en ook in de afgelopen tijd zagen we dat ondernemers ondanks deze uitdagingen erin slaagden de capaciteit flink uit te breiden. De tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO – waarmee de eigen bijdrage die ouders betaalden gedurende de sluitingsperiode vergoed wordt – moet er gedurende deze moeilijke tijd aan bijdragen dat de kinderopvangsector stabiel blijft en opvangcapaciteit zo min mogelijk verloren gaat als gevolg van de verplichte sluiting. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de vraag naar kinderopvang zich zal ontwikkelen. De onvermijdelijke gevolgen voor de economie en de werkgelegenheid zullen mogelijk ook z’n weerslag hebben op de vraag naar kinderopvang en daarmee naar verwachting ook leiden tot minder wachtlijsten.
Staat dit niet haaks op uw ambities om iedereen die kan werken, ook in de gelegenheid te stellen om daadwerkelijk te gaan werken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u gezien bovenstaande alsnog voornemens om de kinderopvangtoeslag voor ouders zonder baan in deze moeilijke periode om werk te vinden te verlengen naar bijvoorbeeld zes maanden? Zo nee, waarom niet?
In 2015, 2016 en 2017 is de werkloosheidstermijn verlengd van drie naar zes maanden.1 De verwachting was dat zes maanden beter zouden aansluiten bij de gemiddelde zoekduur naar een nieuwe baan. Het CBS heeft het effect van de verlenging onderzocht en de resultaten leken er op te wijzen dat dit slechts een beperkt effect heeft gehad op het gebruik van kinderopvang.2 Mogelijk werd dit ook veroorzaakt door de ruimte die de jaarsystematiek (zoals toegelicht in antwoord 1) vaak ook al biedt om een aantal maanden langer kinderopvang te gebruiken bij werkloosheid. Wel waren er een aantal beperkingen aan het onderzoek, omdat niet alle groepen meegenomen konden worden. De jaarsystematiek kan ook nu aan ouders ruimte geven om langer dan drie maanden de kinderopvang te behouden.
Gegeven de ruimte die de bestaande werkloosheidstermijn en de jaarsystematiek reeds bieden, en gegeven de beperkte effecten in het verleden, de onzekerheid over het economische beeld en het effect daarvan op wachtlijsten, vind ik het niet opportuun om de werkloosheidstermijn te verlengen.
Ondersteuning voor zelfstandigen en de culturele sector |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u van mening dat met de brief waarin u antwoord geeft op de aangenomen motie-Jetten c.s. voldoende recht gedaan is aan het verzoek van de Kamer, namelijk het komen tot een steunpakket voor de culturele sector om de gevolgen van de coronacrisis te kunnen dragen? Zo nee, met welke maatregelen bent u voornemens nog verder te komen?1
In de brief van de Minister van OCW van 27 maart jl. is aangegeven dat de generieke maatregelen van het kabinet ook van toepassing zijn op de culturele en creatieve sector, voor zowel zelfstandigen als instellingen. Deze kabinetsbrede maatregelen (vanuit de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)) bieden houvast voor bedrijven, instellingen en werkenden in het culturele en creatieve veld. Relevante voorbeelden zijn: de werktijdverkorting voor werknemers en werkgevers, de extra ondersteuning voor zzp’ers, de belastingmaatregelen, verruiming en versoepeling van de borgstelling midden- en kleinbedrijf, financiële ondersteuning via Qredits en de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren Covid-19 (TOGS). Daarmee worden banen behouden, worden zzp’ers en kleine ondernemingen ondersteund en worden lasten verlaagd.
Daarnaast zijn er coulancemaatregelen genomen voor de door het rijk gesubsidieerde instellingen. Voorbeelden van deze coulance maatregelen zijn: het opschorten van huren van rijksgesubsidieerde musea. Voor instellingen die onderdeel uitmaken van de Basisinfrastructuur of die gefinancierd worden vanuit de Erfgoedwet geldt dat de deadline voor het indienen van de jaarverantwoording over 2019 is verschoven van 1 april 2020 naar 1 juni 2020. Voor deze groep geldt ook dat subsidies doorlopen. Bij de vaststelling van de subsidie voor de Basisinfrastructuur 2017–2020 zal de subsidie niet worden gekort als voorgenomen prestaties niet worden gehaald vanwege COVID-19. Gemeenten hebben de Minister van OCW laten weten deze maatregel te volgen. Daarnaast hebben de instellingen in de Basisinfrastructuur al op korte termijn de beschikking gekregen over hun subsidie voor het derde kwartaal van 2020, zodat zij over meer liquide middelen beschikken en verplichtingen aan vooral freelancers en zzp’ers kunnen nakomen.
De zes rijkscultuurfondsen nemen alle bovengenoemde coulancemaatregelen over voor de instellingen die zij ondersteunen. Gemeenten, provincies en private fondsen hebben toegezegd ook coulance te betrachten.
In de brief van de Minister van OCW van 15 april jl. is aangegeven dat er 300 miljoen euro extra wordt uitgetrokken voor aanvullende ondersteuning van de culturele en creatieve sector. Met deze steun worden instellingen die van vitaal belang zijn voor de sector, door de financieel zware eerste maanden van de coronacrisis heen geholpen. Om na de crisis weer geleidelijk te kunnen opstarten is het bovendien ook nodig dat er nu wordt geïnvesteerd in nieuwe, aangepaste, producties voor het volgende seizoen. Ook kan door deze aanvullende ondersteuning de werkgelegenheid in deze sector zoveel mogelijk worden behouden.
Herinnert u zich dat u in uw brief spreekt van onduidelijke communicatie over de deadline tot wanneer evenementen niet door mogen gaan? Kunnen ondernemers die door deze onduidelijkheid plotseling aansprakelijkheid dragen voor het afzeggen van evenementen aanspraak maken op compensatie voor de geleden schade door deze slechte overheidscommunicatie?2
Het besluit tot 1 juni 2020 ziet op vergunnings- en meldplichtige evenementen. Culturele activiteiten, zoals voorstellingen, tentoonstellingen en concerten, die niet vergunnings- of meldplichtig zijn, vallen onder het maatregelenpakket dat tot en met 28 april a.s. geldt. Het kabinet zal dit op 21 april opnieuw bekijken. Om de ondernemers in de culturele sector te compenseren voor schade kunnen ook zij gebruik maken van het noodpakket, waaronder de TOGS, TOZO en NOW en de fiscale maatregelen. Maatregelen die vooralsnog gelden tot en met 28 april kunnen voor activiteiten die een lange voorbereidingstijd kennen, zoals in de culturele sector vaak het geval is, het einde van het seizoen impliceren. Het kabinet begrijpt dat daar dan ook door de culturele sector naar gehandeld is en dat er activiteiten zijn afgezegd voor langere periode – in eerste instantie – tot 1 juni 2020. Dat is vanuit het perspectief van de sector een logisch besluit geweest.
Waarom kunnen kappers wel aanspraak maken op aanvullende steunmaatregelen, maar bijvoorbeeld tatoeëerders of andere ondernemers met SBI-code 9609 niet? Moeten deze ondernemers niet ook vanwege het directe fysieke contact met hun klanten de deuren nu sluiten? Bent u bereid deze omissie te repareren?
Op dinsdag 7 april jl. is de uitbreiding met non-food retail en nog een tweede uitbreiding aan uw Kamer gecommuniceerd. SBI-code 9609, waar tatoeëerders onder vallen, is in deze uitbreiding opgenomen. De volledige lijst met SBI-codes die in aanmerking komen voor de TOGS wordt met terugwerkende kracht in de Staatscourant gepubliceerd.
Herkent u de zorgen van uitbaters van bijvoorbeeld monumenten dat zij niet alleen de toegangsprijzen missen, maar ook bijvoorbeeld klandizie in hun klantenshops, horeca, rondleidingen enz.? Bent u bereid om met het veld in gesprek te gaan om te kijken hoe aanvullende compensatie soelaas kan bieden?
De Minister van OCW herkent de zorgen van monumenteneigenaars die niet alleen de inkomsten van de kaartverkoop missen maar ook andere inkomsten uit zakelijke verhuur, horeca en winkels. In de uitbreiding van de TOGS-regeling, die middels de Kamerbrief van dinsdag 7 april jl. aan de Kamer is gecommuniceerd, is monumentenzorg dan ook opgenomen. In de brief van de Minister van OCW van 15 april jl. is aangegeven dat er 300 miljoen euro extra wordt uitgetrokken voor aanvullende ondersteuning van de culturele en creatieve sector. Een deel van deze additionele middelen wordt ingezet voor het verhogen van de leenfaciliteit voor monumenteneigenaren van opengestelde rijksmonumenten via het Nationaal Restauratie Fonds.
Welke mogelijkheden zijn er voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) die in de loop der jaren hun werkveld hebben verlegd, maar nog altijd bij de Kamer van Koophandel een oude SBI-code hebben? Kunnen zij wanneer ze kunnen aantonen ander werk te doen alsnog in aanmerking komen voor ondersteuning?
Ondernemers die, op basis van hun hoofdactiviteit, menen in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, maar zien dat zij geregistreerd staan onder een verkeerde SBI-code, kunnen dit melden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). RVO.nl zal deze verzoeken dan bekijken op redelijkheid en billijkheid.
Waarom is de eis dat het huisadres niet het adres van het bedrijf mag zijn als voorwaarde toegevoegd? Erkent u dat voor heel veel zelfstandigen in de culturele sector (maar ook daarbuiten) hun huisadres een heel logische vestigingsplaats voor hun onderneming is? Bent u bereid om deze voorwaarde te schrappen?
De tegemoetkoming via de TOGS is bedoeld om ondernemers te ondersteunen die te maken hebben met omvangrijke, terugkerende vaste lasten, bijvoorbeeld door de huur van een bedrijfspand. Natuurlijk kunnen er gevallen zijn die tussen wal en schip vallen bij het strak hanteren van de vestigingsvereiste. Om dat te voorkomen is in de brief die op 7 april jl. aan uw Kamer is gestuurd, toegelicht dat we aan de hand van sectorspecifieke criteria ondernemers met significante, periodiek terugkerende vaste lasten, terwijl zij ingeschreven staan op het huisadres, tegemoet komen. Hiervoor zal van deze ondernemers een aanvullende verklaring worden gevraagd. Uit deze verklaring moet blijken dat de bedrijfsactiviteiten van de aanvrager een zekere minimale omvang hebben. Dit kan in ook gelden voor de zelfstandige uit de culturele sector. Maar in de gevallen waar dat niet zo is, is de kans groot dat die als zzp’er een beroep kan doen op andere regelingen zoals de TOZO.
Wat was uw overweging om bijvoorbeeld grote sectoren zoals beeldende kunsten, vormgeving en architectuur niet toe te voegen aan de culturele sectoren waar specifieke steun voor wordt aangeboden? Bent u bereid dit alsnog te overwegen?
Indien hiermee wordt gedoeld op de TOGS:
Het doel van de TOGS is om ondernemers, die een dominant effect zien op hun bedrijfsvoering door het wegblijven van de consument als direct gevolg van de kabinetsmaatregelen, snel ondersteuning te bieden in de dekking van hun vaste kosten, zoals de huur van een bedrijfspand. In eerste instantie is bij het bepalen van de doelgroep gekeken naar sectoren die direct getroffen waren door de volgende drie overheidsmaatregelen: gedwongen sluiting van bepaalde bedrijven, het verbod op het organiseren van bijeenkomsten en evenementen en het negatieve reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In de beleidsregel die met terugwerkende kracht op 27 maart 2020 in werking trad, is een overzicht gegeven van sectoren die in aanmerking voor de TOGS komen. Beeldende kunsten, vormgeving en architectuur waren hier niet in opgenomen, omdat dit geen ondernemingen betreft die door de kabinetsmaatregelen gedwongen moeten sluiten, of dicht moeten door het verbod op het organiseren van evenementen.
De SBI-code «scheppende kunst», waar beeldende kunst onder valt, is ontzettend breed. Zo vallen onder deze code ook journalisten, bloggers en schrijvers, die in principe hun werk kunnen blijven uitvoeren. Daarom is er voor gekozen deze SBI ook niet mee te nemen in de uitbreiding van de lijst met sectoren die op 7 april jl. aan de Kamer is gecommuniceerd. Daarnaast is er voor gekozen architectuur en vormgeving niet op te nemen in de uitbreiding van de lijst met sectoren omdat zij niet direct door de kabinetsmaatregelen getroffen zijn of directe toeleveranciers zijn van de getroffen sectoren. In de uitbreiding zijn overigens wel opgenomen: filmproductie en productie van televisieprogramma's, fotografie, facilitaire activiteiten voor film- en televisieproductie, distributie van films en televisieproducties, maken en uitgeven van geluidsopnamen, openbare bibliotheken, kunstuitleencentra en openbare archieven.
Tot slot heeft het kabinet tot een breed pakket aan maatregelen besloten om ondernemers en bedrijven op verschillende manieren te ondersteunen, met bijvoorbeeld een voorziening gericht op het doorbetalen van lonen aan werknemers, een regeling voor zzp’ers, het vergemakkelijken van kredietverstrekking door de banken en meer. Het is dus goed mogelijk dat ondernemers die weliswaar niet in aanmerking komen voor de TOGS, wel een beroep kunnen doen op andere regelingen.
Vallen poppodia ook onder de regelingen voor theaters en schouwburgen? Geldt dit ook voor festivals? Zo nee, deelt u dan de zorgen dat dit tot een kaalslag in de popmuziek sector kan leiden?
Op basis van hun hoofdactiviteit kunnen festivalorganisatoren in aanmerking komen voor de TOGS. Festival organisatoren heb geen eigen SBI-code maar vallen hoofdzakelijk onder de SBI «dienstverlening uitvoerende kunst» of onder «producenten podiumkunsten». Deze SBI-codes vallen al binnen de TOGS-regeling.
Ook poppodia hebben geen eigen SBI-code. Op basis van hun hoofdactiviteit zouden ook zij in aanmerking moeten komen voor de TOGS omdat zij gedwongen dicht moeten. Hoofdzakelijk vallen poppodia onder SBI-code 9002 «dienstverlening voor uitvoerende kunsten» welke al is opgenomen in de TOGS-regeling.
Bent u bereid om, wanneer blijkt dat dit pakket niet afdoende is om grote schade aan de culturele sector te voorkomen, alsnog te komen tot een garantiefonds voor makers en instellingen? Zo nee, waarom niet.
In de brief van de Minister van OCW van 15 april jl. is aangegeven dat er 300 miljoen euro extra wordt uitgetrokken voor aanvullende ondersteuning van de culturele en creatieve sector. Met deze steun worden instellingen die van vitaal belang zijn voor de sector, door de financieel zware eerste maanden van de coronacrisis heen geholpen. En hiermee worden ze ook in staat gesteld te investeren in het komende culturele seizoen. Ook kan door deze aanvullende ondersteuning de werkgelegenheid in deze sector zoveel mogelijk worden behouden.
Waarom is besloten om de non-food retail niet mee te nemen in de regeling Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren, terwijl hier ook grote verliezen worden gemaakt door de Corona-crisis, onder andere door het advies van de overheid om zoveel mogelijk thuis te blijven?
Het doel van de TOGS is om ondernemers, die een dominant effect zien op hun bedrijfsvoering door het wegblijven van de consument als direct gevolg van de kabinetsmaatregelen, snel ondersteuning te bieden in de dekking van hun vaste kosten, zoals de huur van een bedrijfspand. Bij de oprichting is aangegeven dat indien blijkt dat deze maatregel niet toereikend is, in een latere fase besloten kan worden om meer sectoren voor de eenmalige tegemoetkoming in aanmerking te laten komen. In eerste instantie is bij het bepalen van de doelgroep gekeken naar sectoren die direct getroffen waren door de volgende drie overheidsmaatregelen: gedwongen sluiting van bepaalde bedrijven, het verbod op het organiseren van bijeenkomsten en evenementen en het negatieve reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Na analyse van de sinds 27 maart jl. gedane aanvragen voor de TOGS en de recente acute, negatieve ontwikkelingen van de winkelomzetten, heeft het kabinet op 28 maart jl. aangekondigd dat ondernemers in de non-food retail (inclusief non-food markthandel) vanaf 30
In hoeverre valt het advies van de premier «blijf zoveel mogelijk thuis»3 te rijmen met de uitspraak van de Staatssecretaris van Economische Zaken «Je mag naar een winkel gaan, dus doe dat dan ook»?4
De Minister-President en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat staan beiden achter de aanpak om de coronacrisis te bestrijden. Zoveel mogelijk thuisblijven is één van de aanwijzingen van het kabinet om dit te bewerkstelligen. Daarnaast is het toegestaan om naar de winkel te gaan, mits er wordt voldaan aan de 1,5 meter afstandseis.
Mocht het kabinet besluiten tot verder beperkende maatregelen voor bedrijven, bijvoorbeeld sluiting van de non-food retail, zal de regeling Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren dan worden uitgebreid tot deze sectoren?
Het doel van de TOGS is om ondernemers die een dominant effect zien op hun bedrijfsvoering door het wegblijven van de consument als direct gevolg van de kabinetsmaatregelen, snel ondersteuning te bieden in de dekking van hun vaste kosten, zoals de huur van een bedrijfspand. Mochten er aanvullende maatregelen komen van het kabinet, dan moet er worden bezien wat de beste oplossing is om ondernemers verder te ondersteunen.
Indien bovenstaande groepen uitgebreidere ondersteuning via onder meer de regelingen NOW en het noodloket krijgen, zoals voorgesteld in deze vragen, is de afgelopen donderdag door de Kamer geaccordeerde suppletoire begroting dan voldoende? Zo nee, hoeveel geld dient dan extra te worden toegevoegd?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen bij bovenstaande groepen nauwlettend. Er is nu een noodpakket met maatregelen ter ondersteuning van de economie en banen gecommuniceerd. Het kabinet heeft vertrouwen in deze maatregelen. Dit laat onverlet dat de ontwikkelingen elkaar snel opvolgen. Als de situatie zich voordoet dat meer maatregelen of uitbreidingen nodig zijn, zal uw Kamer daar vanzelfsprekend van op de hoogte worden gesteld. Budgettaire verwerking kan dan gevraagd worden middels een suppletoire begroting.
Ontwikkelingen op het dossier BUIG, bekostiging bijstandsuitkeringen en uitspraak Centrale Raad van Beroep |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat zowel de gemeente Utrecht, als de gemeente Den Haag opnieuw naar de rechter stappen, omdat u geen compensatie biedt voor de schade die deze gemeenten hebben geleden als gevolg van de verdeling van de bijstandsbudgetten in 2015 en verder? Kunt u uitleggen waarom u de eerdere rechterlijke uitspraak hierover naast u neerlegt?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft mij in zijn uitspraken van 1 juli 2019 opgedragen voor een viertal gemeenten een nieuw besluit te nemen over het bijstandsbudget over het jaar 2015. Na zorgvuldige bestudering van de uitspraken van de CRvB is SZW in overleg getreden met de gemeenten Den Haag, Utrecht, Amersfoort en Den Bosch. Daarbij heeft elke gemeente de gelegenheid gekregen gemotiveerd haar eigen schatting te geven van het budget waar de gemeente recht op denkt te hebben. Mijn ministerie heeft daar zijn eigen schattingen naast gezet en de gemeenten de gelegenheid geboden hier hun visie op te geven. Belangrijk uitgangspunt in de schattingen van SZW is dat de modelspecificatie voor de bijstandsbudgetten in 2017 (model 2017) als basis voor de nieuwe berekeningen kan worden gebruikt. Immers, vanaf 2017 zijn de twee belangrijkste knelpunten die de CRvB constateert, het gebruik van enquêtegegevens en het ontbreken van een indicator voor «centrumfunctie», opgelost. Sinds 2017 wordt gebruik gemaakt van integrale gegevens op huishoudniveau en wordt extra rekening gehouden met problematiek in centrumgemeenten.
De gemeente Den Bosch kwam met een gelijk uitgangspunt om model 2017 als basis voor nieuwe berekeningen te gebruiken. De andere gemeenten hadden liever het oude model 2014 gebruikt, dat voor invoering van het nieuwe model in 2015 bestond, of het nieuwe verdeelmodel, maar dan voor een recenter jaar, zoals 2019. Na overleg met de vier gemeenten heb ik nog kleine aanpassingsvoorstellen van de gemeente Den Bosch overgenomen in de berekening van nieuwe budgetten voor 2015. Daarna ben ik overgegaan tot het nemen van de nieuwe besluiten, waarbij ik voor alle betrokken gemeenten heb vastgehouden aan model 2017 als uitgangspunt voor de berekeningen, aangezien 2017 het eerste jaar is na 2015 waarin de knelpunten uit de CRvB-uitspraken zijn opgelost. Daarmee heb ik naar mijn oordeel op eenduidige, uniforme wijze invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB.
De gemeenten Den Bosch en Amersfoort kunnen zich vinden in de nieuwe vastgestelde budgetten. De gemeente Utrecht ontving weliswaar een iets hoger budget dan op basis van verdeelmodel 2015 was toegekend, maar dit was lager dan waarop de gemeente had gerekend. De gemeente Den Haag gaat er niet op vooruit na herberekening van het budget. Ik begrijp dat de gemeenten Utrecht en Den Haag teleurgesteld zijn in de uitkomsten. Deze gemeenten hebben besloten om opnieuw naar de rechter te stappen. Het is daarmee aan de CRvB om het uiteindelijke oordeel te geven in deze zaken.
Klopt het dat er ook over arbitrage gesproken is, maar dat u hier niet op ingegaan bent? Waarom heeft u ervoor gekozen om hier niet op in te gaan en daarmee de voorkeur te geven aan een juridische procedure boven overleg met de gemeenten?
De gemeenten Den Haag en Utrecht hebben de optie van arbitrage genoemd. Ik heb echter gekozen voor een werkwijze waarbij SZW zo goed mogelijk recht heeft gedaan aan de uitspraken van de CRvB. We hebben actief gevraagd naar de visie en argumenten van de vier betrokken gemeenten en hebben deze argumenten ook meegenomen in onze afwegingen om te komen tot nieuwe besluiten. Voor de gemeenten die zich daar niet in kunnen vinden staat een nieuwe gang naar de CRvB open.
Welke gemeenten hebben er, net zoals Amersfoort, Utrecht, Den Haag en Den Bosch, in de afgelopen vijf jaar nog meer bezwaar aangetekend tegen besluiten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over bijstandsbudgetten? Kunt u een overzicht maken vanaf 2015 tot nu toe met alle bezwaar- en beroepsprocedures als het gaat om het voorlopige budget, het definitieve budget of de vangnetuitkering?
In bijlage 1 vindt u een overzicht van alle bezwaar- en beroepsprocedures vanaf 2015 tot en met 2020. 1
Welke gemeenten zijn op dit moment «pechgemeenten» die dus zelf geld moeten bijleggen en hoe groot zijn dan de tekorten in die gemeenten? Kunt u in een overzicht weergeven hoeveel er per jaar aan tekort door gemeenten in totaal is geleden?
In bijlage 2 vindt u een complete lijst van gemeenten met hun budget, uitgaven en tekort/overschot over de jaren 2017, 2018 en 2019.2
Hieronder vindt u een overzichtstabel van het aantal gemeenten in een tekort- of overschotsituatie over 2019. De meeste gemeenten (65%) hebben in 2019 een overschot op het bijstandsbudget. Er zijn 90 gemeenten (25%) met een tekort van minder dan 7,5%. 37 gemeenten (10%) hebben een tekort van meer dan 7,5% en komen – indien ze aan de aanvullende voorwaarden voldoen – in aanmerking voor een vangnetuitkering over 2019.
Als alle tekorten op de bijstandsuitkeringen bij elkaar worden opgeteld komen we uit op een totaal van € 153 miljoen. De totale overschotten komen uit op € 203 miljoen.3
Stand per:
Gemeentegrootte
9-3-2020
Nederland
Klein
Middelgroot
Groot
Ontvangen formulieren BvdU 2019
355 (100%)
46 (13%)
180 (51%)
129 (36%)
Tekort en overschot naar categorie:
Tekort >7,5%
37 (10%)
2 (1%)
21 (6%)
14 (4%)
Tekort 0–7,5%
90 (25%)
14 (4%)
37 (10%)
39 (11%)
Overschot 0–7,5%
137 (39%)
14 (4%)
77 (22%)
46 (13%)
Overschot >7,5%
91 (26%)
16 (5%)
45 (13%)
30 (8%)
Welke gemeenten zijn de «voordeelgemeenten» die dus het overschot op het bijstandsbudget mogen behouden en hoe groot zijn die overschotten dan? Kunt u in een overzicht weergeven hoeveel er per jaar aan overschot door gemeenten is gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u voor een verbetering van de verdeling van de middelen tussen pechgemeenten en voordeelgemeenten?
De termen «pechgemeenten» en «voordeelgemeenten» wekken ten onrechte de suggestie dat gemeenten geen invloed hebben op hun financiële situatie rondom de «BUIG». Vanaf 2004 zijn gemeenten volledig financieel verantwoordelijk geworden voor de bijstand. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Participatiewet wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering aan gemeenten (het macrobudget) bij wet vastgesteld, waarbij het uitgangspunt is dat dit bedrag toereikend is voor de geraamde kosten van alle gemeenten tezamen. SZW is verantwoordelijk voor de verdeling van het macrobudget over de gemeenten. Daarbij maken we gebruik van een objectief verdeelmodel, dat de noodzakelijke bijstandsuitgaven op gemeenteniveau zo goed mogelijk inschat op basis van een uitgebreide set van factoren, zoals kenmerken van huishoudens en de lokale arbeidsmarktsituatie. Het budget dat met behulp van het model wordt geraamd is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan het bedrag dat feitelijk door een gemeente wordt uitgegeven. Het systeem van objectieve budgettering is bedoeld om gemeenten te stimuleren via beleid en uitvoering de bijstandsuitgaven zo goed mogelijk in de hand te houden. Geeft een gemeente minder uit dan je op basis van het model zou verwachten, dan mag de gemeente het overschot houden. Geeft een gemeente meer uit, dan zal de gemeente het tekort, tot een bepaald eigen risico, uit eigen middelen moeten dekken. Overigens worden alleen gemeenten met meer dan 40.000 inwoners volledig objectief verdeeld. Kleinere gemeenten worden (deels) verdeeld op basis van de historische uitgaven in die gemeenten.
Overschotten kunnen gemeenten onbeperkt en vrij besteden aan andere doelen. Dit sluit aan bij de beleidsvrijheid die gemeenten hebben voor de middelen die ze via de algemene uitkering van het Gemeentefonds ontvangen. Ik hecht eraan daarbij aan te geven dat gemeenten zijn gebonden aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van het betalen van bijstandsuitkeringen. Het objectieve verdeelmodel is gebaseerd op deze wettelijke verplichtingen. Gemeenten die in staat zijn gebleken om minder aan bijstandsuitkeringen uit te geven dan het aan hen verstrekte budget, hebben mijns inziens laten zien binnen de wettelijke randvoorwaarden effectiever te zijn in het verhogen van de uitstroom of beperken van de instroom dan de gemiddelde gemeente in Nederland. Omgekeerd zullen gemeenten met tekorten worden gestimuleerd om de effectiviteit van beleid en uitvoering te verhogen. Binnen de huidige verdeelsystematiek is een bepaalde mate van solidariteit ingebouwd. Gemeenten die te maken hebben met grote tekorten (in 2019 >7,5%) komen in aanmerking voor een vangnetuitkering (mits er ook aan de aanvullende voorwaarden is voldaan). Deze vangnetuitkeringen worden met twee jaar vertraging uit het macrobudget gefinancierd, waardoor de lasten ervan over alle gemeenten worden verdeeld.
Kunt u uitleggen waarom het in het huidige stelsel mogelijk is dat gemeenten onbeperkt voordeel kunnen halen uit het budget Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten (BUIG-budget), en dat dit budget vrij besteedbaar is, en dus ook aan andere doelen dan kwetsbare mensen kan worden besteed?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitspraak van juli 2019 de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aangeeft dat het Ministerie van SZW ook onderzoek had moeten doen naar de gevolgen van de uitkomst van het verdeelmodel, omdat de onevenredigheid van de uitkomsten van het verdeelmodel volgens de CRvB aan de voorkant al door het Ministerie van SZW onderzocht zouden moeten zijn? Op welke manier heeft u, gezien de uitkomst van deze procedure waarbij het ministerie in het ongelijk gesteld is, dit onderzoek nu vormgegeven?
Ik ken de inhoud van de uitspraken van de CRvB. Er is aan de voorkant uitvoerig onderzoek gedaan naar zowel de opzet als de uitkomsten van het verdeelmodel. In de aanloop naar de invoering van het nieuwe verdeelmodel in 2015 zijn diverse experts en een begeleidingscommissie bestaande uit o.a. VNG, Divosa, de Raad voor financiële verhoudingen (Rfv, opgegaan in de Raad voor Openbaar Bestuur), individuele gemeenten en de Ministeries van Financiën en BZK betrokken geweest. De experts en de Rfv hebben geadviseerd het gekozen verdeelmodel in te voeren. Later is door de Rfv geconstateerd dat er in de verdeling voor 2015 en 2016 knelpunten zaten, die voor het jaar 2017 opgelost zouden moeten worden. De CRvB heeft de constateringen van de Rfv ook betrokken in zijn uitspraak van juli 2019 over de bijstandsbudgetten in 2015.
In de jaren daarna heeft SZW, mede op advies van de Rfv, gewerkt aan doorontwikkeling van het verdeelmodel. Daarbij zijn wederom experts en een begeleidingscommissie nauw betrokken geweest. Met name in 2017 is een grote stap gezet in het nieuwe verdeelmodel, waarbij de knelpunten die de CRvB voor de jaren 2015 (en eigenlijk ook 2016) constateert zijn weggewerkt. Het oordeel van de Rfv over model 2017 is dan ook positief. In 2017 hebben SEO Economisch Onderzoek en Atlas voor gemeenten onderzoek gedaan naar de uitschieters van het verdeelmodel en hoe plausibel die zijn.4 Dit onderzoek toont de relatie aan tussen specifiek beleid en uitvoering enerzijds en tekorten en overschotten anderzijds.
Het uitgangspunt van de verdeelsystematiek is om de budgetten zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de noodzakelijke uitgaven van gemeenten. SZW laat de berekening van de objectieve budgetten uitvoeren door SEO Economisch Onderzoek en Atlas voor gemeenten. Deze berekening komt zeer zorgvuldig tot stand, waarbij alle afzonderlijke stappen door meerdere onderzoekers en door medewerkers van het ministerie worden gecontroleerd. De uitkomsten van de verdeling worden aan diverse toetsen onderworpen.
Wat legitimeerde het gebruik van een alternatief verdeelmodel (model 2017) als model om een nieuw besluit over het jaar 2015 op te baseren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heb ik de berekening van de nieuwe budgetten gebaseerd op model 2017, omdat dit het eerste jaar is na 2015 waarin rekening is gehouden met de centrumfunctie en bovendien gebruik wordt gemaakt van integrale gegevens. Daarmee wordt naar mijn oordeel recht gedaan aan de uitspraak van de CRvB, waarin immers is overwogen dat met name het ontbreken van die factoren in de verdeling voor 2015 leidde tot een onevenredige benadeling van de vier gemeenten.
Op welke manier gaat u de onderzoeksplicht als bedoeld in bovenstaande vraag in de toekomst vormgeven?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de bijstandsbudgetten in 2015 van vier gemeenten. Bij de invoering van het nieuwe verdeelmodel in 2015 is sprake geweest van relatief grote herverdeeleffecten, ook met de toepassing van de overgangsregeling. In de jaren daarna zijn de herverdeeleffecten elk jaar minder geworden. Inmiddels is het verdeelmodel uitontwikkeld. Ik blijf wel in goed overleg met gemeenten, Divosa en de VNG over de uitkomsten. Verder zal ik de onderzoeksplicht in de toekomst op dezelfde manier vormgeven als dat ik de afgelopen jaren heb gedaan, zie mijn antwoord op vraag 8.
Vindt u ook dat gemeenten op individueel niveau voorzien moeten worden van een kostendekkende financiering voor de uitvoering van de bijstand? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat gemeenten een tekort of een overschot hebben?
Sinds 2004 is er geen sprake meer van een declaratiestelsel. Op macroniveau worden de bijstandsuitgaven toereikend geraamd. Voor individuele gemeenten kan sprake zijn van tekorten en overschotten. Dit is het resultaat van een systeem van objectieve budgettering. Daarmee ontstaat een financiële prikkel voor gemeenten om de bijstandsuitgaven te beperken.
Hoe heeft u invulling gegeven aan het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) om tot financiële compensatie over te gaan voor de tekorten die ontstaan bij gemeenten? Klopt het dat van compensatie in de zin van het ROB-advies geen sprake is geweest?
U doelt vermoedelijk op de macrotekorten in 2016 en 2017 die zijn ontstaan door de verhoogde instroom van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele afwijkingen tussen macrobudget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016 en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen.5Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra beroep op het vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.6 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen wordt verwerkt. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget in 2016 en 2017 afgesloten. In 2018 en 2019 is er sprake van een overschot op het macrobudget.
Bent u ervan op de hoogte dat gemeenten al te maken hebben met tekorten op de jeugdhulp en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), dat het budget voor inburgering nog niet geregeld is en dat er voor het probleem van de verdeelsystematiek van de bijstandsbudgetten nog geen structurele oplossing door u is geboden? Wat vindt u ervan dat gemeenten al deze tekorten zelf hebben moet opvangen en dat zonder gewijzigd beleid ook in de toekomst zullen moeten blijven opvangen? Deelt u de zorgen dat heel veel mensen hier straks de dupe van gaan worden? Welke aanpak stelt u voor om deze tekorten in het gehele sociale domein op te lossen?
Ik vind het, gezien de vrije besteedbaarheid van de middelen, goed dat de tekorten worden bezien in de context van het bredere sociale domein.
Gemeenten kennen op diverse dossiers financiële opgaven. Om deze te verlichten heeft het kabinet vorig jaar extra middelen uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 mln in 2019, € 300 mln in 2020 en € 300 mln in 2021. Het kabinet heeft met gemeenten een onderzoek afgesproken naar de noodzaak van structureel extra middelen voor jeugdzorg (vanaf 2022). Dat onderzoek vindt dit jaar plaats. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng voor de komende kabinetsformatie. Over de financiële opgave van de nieuwe wet Inburgering worden constructieve gesprekken gevoerd met de VNG. Het kabinet neemt hiermee de zorgen serieus en blijft met gemeenten in gesprek over de opgaven die lokaal zijn of worden belegd.
Korten op de bijstand vanwege zonnepanelen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat opbrengsten van zonnepanelen volgens de Participatiewet onderdeel zijn van het middelenbegrip (artikel 31)?
In de Participatiewet worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken1. In de Participatiewet is een aantal specifieke vermogens- en inkomensbestanddelen hiervan uitgezonderd2. Tevens wordt in de Participatiewet geëxpliciteerd wat – voor zover het de in aanmerking te nemen middelen betreft – onder inkomen wordt verstaan, dan wel «naar aard» met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomt3. De opbrengsten van zonnepanelen in het kader van privégebruik van de belanghebbende leveren primair een besparing op van het energiegebruik, en komen daarom »naar aard» niet overeen met het in artikel 32 van de Participatiewet bedoelde inkomen. De bedoelde opbrengsten hebben dan ook géén invloed op de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
Of en zo ja, in welke mate en bij welke gemeenten er bij de beoordeling van het recht op bijstand wél rekening wordt gehouden met de opbrengst van zonnepanelen is bij het Ministerie van SZW niet bekend.
Zou dit kunnen betekenen dat als je een bijstandsuitkering ontvangt, je zonnepanelen hebt en daarvoor een vergoeding van de energiemaatschappij ontvangt, je gekort kan worden op de bijstandsuitkering? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gemeenten is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit middelenbegrip eventueel ook voor andere uitkeringen?
Het genieten van voordeel uit het hebben van zonnepanelen voor eigen gebruik is niet aan te merken als inkomen in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en leidt daarmee niet tot het verrekenen van inkomsten met de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een bijstandsuitkering die duurzaam willen zijn of gewoonweg minder kosten willen hebben, worden afgestraft door het plaatsen van zonnepanelen doordat zij mogelijk een korting op hun bijstandsuitkering kunnen verwachten?
Zoals in antwoord 1, 2 en 3 is aangegeven, is een korting op de bijstand, de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen, in verband met de opbrengst van zonnepanelen voor privégebruik, niet aan de orde.
Bent u ook bevreesd dat door het risico van korten op de bijstandsuitkering, het voor veel mensen geen stimulans is om de stap naar een duurzamer leven te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het aan gemeenten zelf om hier een afweging te maken om iemand te korten op de bijstandsuitkering? Kan het dus voorkomen dat in de ene gemeente er wel wordt gekort en de andere niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijker is als opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzaam opgewekte energiebronnen überhaupt niet gekort kunnen worden op een uitkering? Bent u bereid om opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzame opgewekte energiebronnen toe te staan naast de bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het persbericht van Divosa van 1 oktober jl., over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Divosa van 1 oktober 2019 getiteld: Budgetten gebundelde uitkeringen (BUIG) 2019 en 2020 gepubliceerd?1
Ja.
Constaterende dat Divosa de Benchmark Werk en Inkomen verzorgt en deze representatief is voor het gehele bijstandsbestand, aangezien deze benchmark 80% van dit bestand omvat, deelt u de zorgen van Divosa over de door u geraamde daling van het bijstandsbestand, omdat de werkloosheid inmiddels toeneemt en omdat nu reeds te zien is dat sinds begin dit jaar in bijna de helft van de gemeenten de daling van het aantal bijstandsgerechtigden is gestopt (14% van de benchmarkgemeenten) of zelfs is omgeslagen in een stijging (32% van de benchmarkgemeenten)? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik deel de zorgen van Divosa niet. Het definitieve macrobudget voor 2019 gaat uit van een jaarvolume van 385 duizend. Op basis van de meest recente realisatiecijfers zal het bijstandsvolume voor het gehele jaar naar verwachting juist iets lager uitvallen.
Is de indruk juist dat sinds de verschuiving van het financiële risico van de bijstand naar de gemeenten in 2004 met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, gemeenten per saldo ruim € 1 miljard hebben moeten bijleggen en dat macro-tekorten frequenter zijn dan overschotten?
Die indruk is niet juist. In onderstaande tabel is het macrobudget in de periode 2004–2018 vergeleken met de netto lasten van gemeenten.
Macrobudget
4.478
4.401
4.049
3.793
3.688
3.675
4.056
4.083
4.956
5.658
5.736
5.624
5.692
5.890
6.216
Netto lasten
4.186
4.202
4.043
3.759
3.616
3.778
4.425
4.721
4.890
5.365
5.777
5.704
5.968
6.166
6.056
Resultaat
292
200
7
34
73
– 103
– 369
– 638
66
293
– 41
– 80
– 277
– 276
160
Hieruit blijkt dat er in die periode 8 keer sprake is geweest van een macro-overschot en 7 keer van een macro-tekort. Het totaalbeeld wordt voor een flink deel bepaald door de tekorten in de jaren 2009–2011. De tekorten in die jaren zijn veroorzaakt door het bestuursakkoord dat voor de jaren 2008–2011 gold. In dat akkoord hebben het Rijk en de gemeenten afgesproken dat het bijstandsbudget voor een periode van vier jaar werd vastgezet. Door de economische crisis steeg het aantal bijstandsuitkeringen in deze periode, maar het budget werd daarop cf. afspraken niet bijgesteld, wat heeft geleid tot tekorten.
Over de gehele periode 2004–2018 waren de netto bijstandslasten van gemeenten in totaal € 660 miljoen hoger dan het totaal van de macrobudgetten in die periode. Zonder het hierboven genoemde bestuursakkoord had dit beeld er veel positiever uitgezien.
Is het waar dat sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 deze negatieve spiraal niet doorbroken is, maar dat gesaldeerd over de jaren sinds 2015 tegenover grote tekortjaren, zoals 2015, 2016 en 2017 (totaal meer dan € 600 miljoen), slechts de bescheiden overschotjaren 2018 en 2019 (totaal minder dan € 300 miljoen) staan?
Uit de tabel bij vraag 3 en 5 blijkt dat er in 2015, 2016 en 2017 sprake was van tekorten op het macrobudget. Gesommeerd over de jaren gaat het om een tekort van meer dan € 600 miljoen. In 2018 was er sprake van een overschot van € 160 mln. Het jaar 2019 is nog niet afgesloten. In het voorjaar van 2020 zal de stand voor 2019 opgemaakt worden.
De macrotekorten in 2016 en 2017 zijn met name veroorzaakt door de verhoogde instroom van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele afwijkingen tussen macro budget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016 en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen. 2 Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra beroep op vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.3 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen wordt verwerkt. Daarnaast is er in 2018 sprake van een behoorlijk overschot op het macro budget. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget in 2026 en 2017 afgesloten.
Kunt u deze ontwikkeling onderbouwen door een overzicht te geven van deze jaarlijkse tekorten en overschotten sedert 2004? Hoe is dit te verklaren?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de overschotten in 2018 en 2019 waarschijnlijk onvoldoende zullen zijn om de honderden miljoenen die gemeenten tekort kwamen in 2015, 2016 en 2017 te compenseren? Gaat u de aanbeveling van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) uit 2018 volgen en de grote tekorten in de jaren 2016 en 2017 goed compenseren, en niet door een kasschuif toe te passen waardoor het een sigaar uit eigen doos blijft? Zo ja, tot welke hoogte en waarom tot die hoogte en niet volledig? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat het macrobudget jaarlijks goed moet aansluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken en dat de verdeling van het budget zodanig moet zijn dat ook op gemeenteniveau de budgetten jaarlijks aansluiten bij de uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Het macrobudget moet zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijke bijstandsuitgaven. Het blijft echter een raming. Het macrobudget wordt aangepast voor tekorten en overschotten uit het vorige jaar. Hierdoor loopt het macrobudget in de pas met de macro realisaties. Afwijkingen tussen het macrobudget en de macro-uitgaven zullen elk jaar voorkomen. Met de VNG is afgesproken dat mochten deze erg groot zijn, dan is dat aanleiding voor een bestuurlijk gesprek tussen SZW en VNG.
Dat geldt niet voor de aansluiting tussen de budgetten en uitgaven op gemeenteniveau. Vanaf 2004 is er sprake van een objectief verdeelmodel dat de uitgaven op gemeenteniveau zo goed mogelijk inschat op basis van objectieve factoren (waaronder de kenmerken van de huishoudens en de regionale arbeidsmarkt). Gemeenten zullen tekorten, tot een bepaald eigen risico, zelf moeten compenseren. Overschotten mogen gemeenten vrij besteden.
In hoeverre wijken de budgetten af van de gerealiseerde uitgaven? Kunt u een overzicht geven van de afwijkingen sedert de invoering van de Participatiewet?
Verondersteld is dat gevraagd wordt naar de afwijkingen op gemeenteniveau.
Bij de jaarlijkse budgetverdeling wordt door de onderzoekers van SEO gekeken naar deze afwijkingen.4 Er kan sprake zijn van positieve afwijkingen (budget hoger dan uitgaven) en negatieve afwijkingen (budget lager dan uitgaven). Wanneer de afwijking negatief is, is deze gemiddeld ca. 4%. De afwijkingen worden de laatste jaren wat kleiner. Ongeveer 87% van de gemeenten wijkt met haar budget minder dan 10% (positief of negatief) af van de uitgaven. Ca. 2% van de gemeenten wijkt meer dan –10% af en ca. 11% wijkt meer dan +10% af.
Hoe verklaart u de in bepaalde gevallen wel heel forse budgetfluctuaties, zoals bijvoorbeeld voor de gemeenten Rozendaal (–34%), Horst aan de Maas (–17%) en Steenbergen (–10%)? Is deze fluctuatie te verklaren door een feitelijke forse daling van het aantal bijstandsgerechtigden in deze gemeenten?
Voor twee van de drie gemeenten ligt een forse daling van de gerealiseerde uitgaven (en dus het aantal bijstandsgerechtigden) ten grondslag aan de daling van het budget.
De gemeente Rozendaal is procentueel gezien de grootste daler: het voorlopige budget 2020 ligt 32% lager dan het definitieve budget 2019. Deze daling is het gevolg van teruglopende bijstandsuitgaven in 2017 op 2018. Als gemeente met minder dan 15.000 inwoners ontvangt Rozendaal een budget op basis van haar historische uitgavenaandeel van twee jaar eerder. Voor een hele kleine gemeente als Rozendaal spelen toevallige omstandigheden daarbij een relatief grote rol: enkele personen minder in de bijstand leidt al tot een sterke procentuele daling in de uitgaven.
De gemeente Steenbergen is met ca. 25.000 inwoners een middelgrote gemeente en ontvangt deels een budget op basis van objectieve kenmerken en deels een budget op basis van historische uitgaven. De daling van het budget van 10% (t.o.v. definitief budget 2019) is, net als bij Rozendaal, nagenoeg volledig toe te schrijven aan de historische component in de verdeling.
Het (voorlopige) budget voor 2020 van de gemeente Horst aan de Maas ligt 15% lager dan het definitieve budget 2019. Dit is van alle objectief verdeelde gemeenten (met meer dan 40.000 inwoners) de grootste daling. In 2016, 2017 heeft Horst aan de Maas, ondanks het tekort op het macrobudget, ruim overgehouden op haar budgetten gebundelde uitkeringen. Over 2018 kwam de gemeenten uit op een overschot van 25%. Aan de afname van het objectieve budget voor 2020 kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, waaronder kleine wijzigingen in de verdeelsystematiek en de actualisatie van objectieve kenmerken. Zonder dat we het precieze effect van elke oorzaak op het budget van Horst aan de Maas kunnen bepalen, lijken de nieuwe regionale omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid van werk, de doorslag te geven. In de regio is de werkgelegenheid wat sterker gestegen dan landelijk en de beroepsbevolking wat harder gedaald dan landelijk. Dat geeft een gunstiger uitgangspositie voor de bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt en dat vertaalt zich in een lager budget.
Bent u bekend met het feit dat bijvoorbeeld de gemeente Emmen, een dag voor het vaststellen van de begroting voor 2020, moest horen dat het BUIG-budget totaal onverwacht met € 2,8 miljoen naar beneden is bijgesteld? Bent u het eens dat dit het voor Emmen en gemeenten die vergelijkbare ervaringen hebben, wel heel lastig kan maken om tijdig, zorgvuldig en passend beleid te voeren ten aanzien van de bijstand? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja.5 Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Om in het belang van gemeenten zo goed mogelijk aan te sluiten bij de meest recente CPB-cijfers kunnen de budgetten niet eerder dan eind september bekend gemaakt worden. Het is daarbij niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Dit kan samenhangen met wijzigingen in de actuele arbeidsmarktsituatie. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen. Over 2018 heeft Emmen een overschot van 3% gerealiseerd. Indien de gemeente Emmen in 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep op de vangnetregeling doen.
Bent u het eens dat de aanname dat alle afwijkingen van het model in de praktijk te verklaren zijn door lokale beleidskeuzes, niet correct is als blijkt dat lokale keuzes (beleid en uitvoering) de afwijking niet verklaren? Moet dit risico dan wel voor rekening van de gemeenten komen, of dient daarentegen het Rijk dan verantwoordelijkheid te zijn voor deze tekorten?2
Het verdeelmodel maakt op basis van objectieve factoren voor elke gemeente een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten bijstandsuitgaven. U wijst in uw voetnoot op de situatie van Drechtsteden. In dit samenwerkingsverband hebben gemeenten een verschillende financiële uitgangspositie, terwijl ze dezelfde lokale beleidskeuzes maken. Echter, ook bij identiek beleid (en uitvoering) kunnen onderlinge verschillen optreden. De samenstelling van de bijstandspopulatie kan tussen gemeenten immers verschillen, waardoor de effectiviteit van gericht beleid ook kan verschillen binnen een samenwerkingsverband.
Om het risico op grote tekorten van gemeenten te beperken, is er voor de bijstandsmiddelen een vangnetregeling van kracht, waarop aanspraak bestaat bij tekorten van meer dan 7,5%.
Constaterende dat uit een inventarisatie naar aanleiding van het bericht uit Emmen blijkt dat het voornamelijk gemeenten in het oosten zijn die moeten inleveren, deelt u de zorg dat budgetten verschuiven van oost naar west door aanpassingen van het verdeelmodel en niet omdat gemeenten ander beleid voeren? In hoeverre is dit model dan nog betrouwbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Wanneer de budgetmutaties van alle gemeenten in Nederland op een kaart worden weergegeven, valt op dat er relatief veel gemeenten in het oosten minder budget krijgen en in het westen relatief veel gemeenten meer. Hetzelfde patroon viel bij de vorige budgetverdeling van oktober 2018 waar te nemen. Dit was voor mij aanleiding om dit patroon nader te onderzoeken. Uit de analyse is gebleken dat dit patroon samenhang vertoonde met de ontwikkeling van de regionale kenmerken, zoals de beschikbaarheid van werk. Oftewel, in veel regio’s in het oosten heeft de arbeidsmarktsituatie (beschikbare banen in verhouding tot het aantal mensen dat om die banen concurreert) zich relatief gunstig ontwikkeld ten opzichte van de rest van het land. Dat vertaalt zich in een lagere kans op bijstand en dus in lagere budgetten. Overigens is de beschikbaarheid van werk in het oosten gemiddeld lager dan in het westen. Dit heeft een positief effect op de budgetten, maar dit effect is recent dus wat kleiner geworden.
Klopt het dat gemeentelijke tekorten, ondanks de bestaande vangnetregeling nog steeds aanzienlijk kunnen oplopen, en dat er gemeenten zijn die sinds de invoering van de Participatiewet nog nooit een overschot hebben gehad en dat er gemeenten zijn die nog nooit een tekort hebben gehad? Is het waar dat «structurele tekortgemeenten» ondanks een soms snelle daling van het bijstandsbestand, in feite nooit een overschot kunnen bereiken? Hoe verklaart u dit?
De vangnetregeling compenseert gemeenten voor grote tekorten, waardoor gemeenten nooit meer dan 10% tekort kunnen komen op hun budget. Het klopt dat er gemeenten zijn die sinds 2015 nog nooit een overschot hebben gehad en gemeenten die nog nooit een tekort hebben gehad. Maar ook gemeenten die jarenlang een tekort hadden, kunnen een overschot bereiken. Voorbeelden daarvan zijn Horst aan de Maas en Venlo. Dit is geen eenvoudige opgave, maar een proces van meerdere jaren. Ik steun de initiatieven van Divosa om gemeenten in vergelijkbare situaties met elkaar in gesprek te laten gaan om van elkaar te leren hoe ze deze beweging tot stand kunnen brengen.
Bent u het eens dat de huidige complexe verdeelsystematiek het voor gemeentebesturen die hun begroting voor het volgende jaar in de zomer opstellen, heel lastig kan maken adequaat te handelen, bijvoorbeeld doordat gemeentebegrotingen voor het volgend jaar op het laatste moment nog moeten worden bijgesteld, omdat de voorlopige BUIG-budgetten pas in oktober bekend worden gemaakt, en altijd een verrassing zijn voor gemeenten? Wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dat is ook zo afgesproken met de VNG. Omdat de benodigde CPB-cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt.
Bent u het eens dat de huidige financieringsstructuur van de Participatiewet nog steeds vele nadelen kent en dat de financiering van de bijstandsuitkeringen, de gebundelde uitkering, nog steeds te veel een jaarlijks terugkerend probleem is, waarbij macrobudgetten niet goed aansluiten, de verdeling over gemeenten onvoldoende passend is bij de feitelijke uitgaven en de budgetten nog steeds aanzienlijk kunnen fluctueren?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Voor de financieringsstructuur van de bijstandsuitkeringen geldt dat bij de totstandkoming van de huidige inrichting (macrobudget, objectief verdeelmodel en vangnet) het Ministerie van SZW – in overleg met gemeenten en onafhankelijke experts en adviseurs zoals de ROB – de opties zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen. Inherent aan het systeem is dat er tekorten en overschotten op het macrobudget zullen zijn en dat budgetten kunnen fluctueren. Het ROB heeft deze systematiek onderschreven.7 Het huidige verdeelmodel, dat met ingang van 2019 zoveel mogelijk stabiel zal blijven, is positief beoordeeld door de ROB.8
Deelt u de conclusie dat het juist de meest kwetsbare mensen zijn, met de meest grote of een precaire afstand tot de arbeidsmarkt, die in de bijstand terecht komen en dat dus in principe alles op alles gezet moet worden om hen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, in de bijstand zijn de meest kwetsbare mensen van de samenleving oververtegenwoordigd. Ook deze mensen verdienen het om volwaardig mee te doen in onze samenleving, ook met zo regulier mogelijk werk. Dat is een belangrijke verantwoordelijkheid die gemeenten hebben.
Is het waar dat gemeenten sinds 2010 te maken hebben met een opeenvolging van bezuinigingen op het gebied van re-integratie, participatie en bijstand? Klopt het dat het flexibel re-integratiebudget verlaagd is van € 1,5 miljard in 2009 naar € 1,2 miljard in 2014 en dat sinds de invoering van de Participatiewet het budget voor re-integratie geslonken is tot een kleine € 600 miljoen in 2019?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de re-integratiebudgetten voor de klassieke en nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Bezuinigingen op het re-integratiebudget voor de klassieke doelgroep lopen door t/m 2018. Bij aanvang van de Participatiewet is een jaarlijks oplopend re-integratiebudget beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Deze doelgroep kon voorheen een beroep doen op de Wajong en/of de Wsw. Vanaf 2015 is geen instroom meer mogelijk in de Wajong werkregeling en de Wsw.
Klassieke doelgroep
1.529
1.429
1.336
993
734
636
595
559
523
511
526
524
Nieuwe doelgroep
14
46
90
123
146
547
Totaal
1.529
1.429
1.336
993
734
636
609
605
613
634
672
1.071
Deelt u de mening dat juist de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt hierdoor het hardst getroffen worden en zijn, omdat gemeenten onder andere vanwege de hierboven gememoreerde tekorten op de BUIG noodgedwongen vooral hebben moeten kiezen voor het vooral ondersteunen van mensen met de kortste afstand tot de arbeidsmarkt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die vallen onder de Participatiewet. Gemeenten bepalen hoe die ondersteuning er op basis van de persoonlijke omstandigheden uit moet zien. Uit de re-integratiestatistieken blijkt dat gemeenten re-integratie ook inzetten voor mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, o.a. door loonkostensubsidies en beschut werk. Dat is ook financieel aantrekkelijk, als daarmee een langdurig beroep op de bijstand wordt vermeden.
Is het waar dat de ontwikkeling van de middelen voor re-integratie, onder meer via de algemene uitkering, de omvang van het budget voor rijksuitgaven volgt en dat, omdat het accres in de laatste jaren lager uitvalt, gemeenten per saldo te maken hebben met een extra achteruitgang van deze middelen? Betreurt u deze ontwikkeling ook, omdat deze juist mensen treft die ondersteuning het hardst nodig hebben?
De middelen voor re-integratie maken vanaf 2019 onderdeel uit van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het budget beweegt daardoor vanaf 2020 mee met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (accres). De verwachte accressen voor de periode 2020 tot en met 2024 zijn positief, ondanks eerdere negatieve bijstellingen. Voor 2020 bedraagt het accres bijvoorbeeld ruim € 1,2 miljard, voor latere jaren ligt het accres ook rond de € 0,9 miljard (stand septembercirculaire 2019). Voor 2019 is het budget voor re-integratie nog naar boven bijgesteld via de reguliere loon- en prijsindexatie.
Is het waar dat de doelgroep van de Participatiewet groeit als gevolg van instroombeperkingen van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wajong, en dat het re-integratiebudget voor bijstandsgerechtigden, thans gemiddeld € 1.500 per bijstandsgerechtigde per jaar, hierdoor verder onder druk komt te staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze druk weg te nemen?
Voor de re-integratie van de nieuwe doelgroep zijn voor gemeenten nieuwe middelen beschikbaar gesteld, zie de tabel in het antwoord op vraag 17. Deze middelen groeien jaarlijks mee met de verwachte groei van de nieuwe doelgroep in de Participatiewet. Deze middelen komen beschikbaar voor de re-integratie van mensen die niet meer de Wajong en de Wsw kunnen instromen. Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van motie Raemakers c.s. heb geschreven, is het van belang dat gemeenten iedereen een passend aanbod doen.9
De VNG heeft haar zorgen geuit over de omvang van de financiële middelen voor re-integratie. Ik neem deze zorgen serieus. Ik wil de discussie over de middelen graag goed geïnformeerd en integraal voeren. Daarom wordt er op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep. Dit onderzoek komt eind dit jaar beschikbaar. Begin volgend jaar komt de laatste Thermometer Wsw beschikbaar over hoe de kostenontwikkeling in de sw-sector zich verhoudt tot de beschikbare middelen. Ook bij de uitwerking van de motie Raemakers c.s. komt de financiële kant aan de orde. Daarbij is relevant dat re-integratie veel kan opleveren. Ook in financieel opzicht; niet alleen bespaarde uitkeringen, maar ook kostenbesparingen op ander terrein, bijvoorbeeld bij de wmo, jeugdzorg, justitie en in de gezondheidszorg. Op basis van de beschikbare informatie voer ik het gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat voornoemd bedrag volstrekt onvoldoende is om alle bijstandsgerechtigden de kans te geven toe te treden tot de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u eens dat het beter ware juist anticyclisch te investeren in re-integratie-voorzieningen? Zou het niet beter zijn in goede tijden een fonds te vullen voor slechte tijden of een vast en afdoende bedrag per uitkeringsgerechtigde ter beschikking te stellen? Bent u bereid zich daarvoor in te gaan zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 5 juli jl. samen met de Minister van SZW een brief over arbeidsmarktbeleid in crisistijd aan de Kamer gestuurd. In deze brief worden een aantal beleidsopties uitgewerkt, die de negatieve gevolgen van een mogelijke economische crisis op de arbeidsmarkt kunnen beperken.10 Eén daarvan is het op peil houden van de persoonlijke dienstverlening van gemeenten, door in de budgetten voor re-integratie rekening te houden met de omvang van de doelgroep die valt onder de Participatiewet. Daarmee kan worden voorkomen dat gemeenten bezuinigen op de activering en begeleiding van bijstandsgerechtigden. Deze beleidsoptie kan bij een eventuele economische crisis op tafel komen.
Bent u bekend met het rapport «Aantallen en financiën Participatiewet» dat door Berenschot in opdracht van de gemeente 's-Hertogenbosch, Divosa en Cedris is opgesteld? Hoe beoordeelt u dit rapport?3
Ja, ik heb in de Kamerbrief van 23 mei 2019 over de stand van zaken beschut werk een uitgebreide reactie gegeven op dit rapport.12 Ik beschouw dit rapport als goede input voor het in het antwoord op vraag 20 en 21 genoemde overleg dat ik met de VNG voer over de financiële middelen voor re-integratie.
Constaterende dat de uitgaven van gemeenten en sociale werkvoorziening hoger zijn dan de beschikbare budgetten door de bezuinigingen op de Wsw en dat in de thermometer Wsw is vastgesteld dat gemeenten en sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven niet in staat zullen zijn om de zogenaamde efficiencykorting op te vangen, hoe gaat u ervoor zorgen dat de gemeenten wel kunnen beschikken over voldoende middelen?4
In de brief over de thermometer Wsw van juni 2018 heb ik gesteld dat de in het IBP gemaakte afspraken soelaas bieden voor de financiële problematiek met betrekking tot de Wsw.14 Begin volgend jaar verschijnt een nieuwe meting van de thermometer Wsw. Zoals in het antwoord op vraag 20 en 21 is aangegeven vormt deze rapportage input voor het gesprek met de VNG over de financiële middelen voor re-integratie.
Is het waar dat in de praktijk mensen die slechts een in duur beperkt recht op Werkloosheidswet (WW)-uitkering hebben, niet of nauwelijks door UWV begeleid worden om terug te keren naar de arbeidsmarkt en daardoor doorstromen naar de bijstand, waardoor hun afstand tot de arbeidsmarkt nog groter wordt en kosten voor begeleiding op het bord van de gemeenten terecht komen? Ziet u mogelijkheden om dit knelpunt aan te pakken of hierover met UWV en gemeenten in gesprek te gaan?
De persoonlijke WW-dienstverlening van UWV wordt gericht ingezet voor de mensen die dit het meest nodig hebben. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie worden niet automatisch uitgenodigd voor een gesprek bij UWV. Leidend voor de bepaling van de arbeidsmarktpositie van een individu zijn de uitkomsten van de Werkverkenner, een diagnose- en profileringsinstrument dat een inschatting geeft van de kansen van een individu om binnen een jaar weer volledig aan het werk te komen. Een directe relatie tussen de uitkeringsduur en begeleiding is er niet. Wel is het zo dat jongeren, die vanwege hun arbeidsverleden nog niet voor de maximale duur WW-recht hebben opgebouwd, een relatief sterke arbeidsmarktpositie hebben. Deze groep krijgt daarom op basis van hun leeftijd, niet op basis van opgebouwd WW-recht, minder vaak dienstverlening aangeboden.
In 2017 ontving 4,6% van de personen die dat jaar de WW uitstroomden, vervolgens een bijstandsuitkering. Vanuit de instroom in de bijstand gezien is er sprake van ca. 11% doorstroom vanuit de WW.15 Gemeenten kunnen afspraken maken met het UWV over de dienstverlening aan het einde van de WW-periode.
Deelt u de mening dat de middelen voor het minimabeleid, opgenomen in de algemene uitkering, krap of onvoldoende zijn om stijgende kosten te dekken voor armoedebeleid, waaronder met name bewindvoering, schuldhulpverlening, bijstand voor levensonderhoud jongeren en de huisvesting van statushouders? Bent u bereid de toereikendheid van de middelen voor armoede en schulden grondig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werken de fondsbeheerders – de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën – aan een herijking van de verdeling van het gemeentefonds. De middelen voor minimabeleid lopen hierin mee. De herijking beoogt de verdeling te actualiseren, zodat deze op het niveau van de clusters (de indeling naar beleidsterreinen die in het gemeentefonds wordt gehanteerd) weer aansluit bij de kosten van gemeenten. De onderzoeken worden begin 2020 afgerond, waarna de fondsbeheerders de VNG en de ROB om advies zullen vragen. Na weging van deze adviezen zullen de fondsbeheerders uw Kamer in het voorjaar van 2020 een definitief voorstel toesturen.
Deelt u de mening dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten van maatregelen te hoog?
Ik deel niet de opvatting dat de kosten voor de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten te hoog. Aan de berekening van de middelen gaat een zorgvuldig proces vooraf. In dat proces is ook ruimte voor de VNG om haar opvattingen kenbaar te maken.
Met name bij de re-integratiemiddelen hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid om de middelen op basis van op gemeentelijk niveau gemaakte keuzes in te zetten.
Zoals ik in het antwoord op vraag 20 en 21 heb aangegeven wil ik de discussie over de financiële kaders van de P-wet goed geïnformeerd kunnen voeren. Daarom laat ik op dit moment ook een onderzoek uitvoeren onder gemeenten naar de feitelijke kosten die gemaakt worden bij het aan het werk helpen van de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet. Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot en zal naar verwachting begin volgend jaar gereed zijn. Bij de invoering van de Participatiewet zijn middelen beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep, waaronder voor beschut werk. Deze middelen kennen een langjarige groei, in lijn met de oploop van de geraamde aantallen.
Bij het voeren van de discussie met de VNG is het van belang om de middelen in het sociaal domein, waaronder ook de middelen voor de uitvoering van de Wsw en beschut werk, integraal te bezien. Deze zijn immers ontschot en voor gemeenten vrij besteedbaar.
Vindt u, bovenstaande vragen overziende, dat de financieringsstructuur van de Participatiewet, verondersteld als benadering van de werkelijkheid, naar behoren functioneert? Op welke punten schiet de financieringsstructuur thans nog tekort?
Zie antwoord vraag 27.
Bent u het eens dat het hoog tijd is om een eerlijk gesprek te gaan voeren over wat een echt afdoende en redelijke manier van financieren is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. Zoals ik in de reactie op de eindevaluatie van de Particiaptiewet heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk signaal en neem dit ook serieus. De financiële middelen zijn voortdurend onderwerp van gesprek op ambtelijk en bestuurlijk niveau.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik altijd bereid om een gesprek te voeren over een afdoende en redelijke manier van financieren van de taken die voortvloeien uit de Participatiewet en of de financieringssystematiek bijdraagt aan het realiseren van de doelen van die wet. Het in 2015 ingevoerde nieuwe verdeelmodel voor de Gebundelde Uitkering is dankzij het constructieve gesprek met gemeenten in de afgelopen jaren verder verbeterd. Inmiddels is dit verdeelmodel zo goed als uitontwikkeld. Er vindt onderzoek plaats naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep en naar de kosten voor de uitvoering van de Wsw. Daarnaast wordt de verdeling van een groot deel van de middelen voor participatie in het gemeentefonds momenteel tegen het licht gehouden. Naar verwachting leidt dit komend voorjaar tot voorstellen voor een nieuwe verdeling (zie ook het antwoord op vraag 26). Ook kijk ik in het kader van het breed offensief of een andere financieringssystematiek van loonkostensubsidies bijdraagt aan het bevorderen van de inzet van dit belangrijke instrument.