Het bericht '100% veilige bank' sneuvelt op depositogarantiestelsel |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100% veilige bank» sneuvelt op depositogarantiestelsel?1
Ja.
Het depositogarantiestelsel (DGS) beoogt depositohouders te beschermen door deposito’s tot € 100.000 te garanderen en draagt daarmee bij aan het voorkomen van bank-runs; wat zou de meerwaarde van het DGS zijn voor klanten van een bank met een relatief veilig bedrijfsmodel zoals dat wordt voorgesteld voor de Depositobank, waarbij alle deposito’s worden ondergebracht bij de ECB?
Een 100% veilige bank bestaat niet. Indien een bank de volledige depositogelden van haar cliënten doorstort op een rekening bij de centrale bank («full reserve bank»), is sprake van een zeer laag kredietrisico. Echter, operationeel risico blijft bestaan wegens potentieel menselijk of technisch falen, zoals IT-storingen of fraude. Dit brengt dus wel degelijk risico’s mee voor cliënten. Indien een bank niet zou zijn aangesloten bij het DGS, dan zijn de deposito's niet gegarandeerd (zie ook vraag 4).
Bent u het met de initiatiefnemers van Depositobank eens dat deelname aan het DGS zou betekenen dat klanten van de beoogde nutsbank onevenredig veel meebetalen voor de risicovolle activiteiten van andere kredietinstellingen?
Nee. Zoals aangegeven bij vraag 2 blijven er, ook indien sprake is van een zeer laag kredietrisico, voor depositohouders risico’s bestaan. De bijdragen die banken aan het DGS betalen, zijn voor een belangrijk deel risicogebaseerd en daarmee proportioneel. Minder risicovolle banken betalen relatief minder hoge bijdragen aan het DGS dan risicovollere banken (zie ook vraag 5).
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) discretionaire ruimte ten aanzien van deelname aan het DGS? Kan DNB een kredietinstelling met een bankvergunning op verzoek van de instelling uitsluiten van deelname aan het depositogarantiestelsel?
In Nederland gevestigde banken met een bankvergunning nemen verplicht deel aan het depositogarantiestelsel. Dit wordt vereist door de richtlijn depositogarantiestelsels2 en volgt rechtstreeks uit de wet. DNB is niet bevoegd banken op verzoek uit te sluiten van deelname aan het DGS. Zou uitsluiting van banken mogelijk zijn, dan kan dit het doel van het DGS – het voorkomen van bank runs – ondergraven. Het DGS beschermt depositohouders en waarborgt de financiële stabiliteit door depositohouders het vertrouwen te geven dat hun tegoeden tot een bepaald bedrag steeds gegarandeerd zijn. Voor de effectiviteit hiervan is het van belang dat de garantie geldt voor alle deposito’s tot € 100.000 onafhankelijk van bij welke bank ze worden aangehouden.
Met de implementatie van de herschikte richtlijn depositogarantiestelsels is onder meer de invoering van ex ante financiering van het depositogarantiestelsel geregeld; de door een bank verschuldigde bijdrage is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de depositobasis en het risicoprofiel van een bank; heeft DNB ook de mogelijkheid om de bijdrage van een bank aan het DGS zeer laag of op nihil vast te stellen, als het risicoprofiel van die bank zeer laag tot nihil is?
DNB stelt ieder kwartaal de bijdragen vast die deelnemende banken verschuldigd zijn aan het depositogarantiefonds, dat de financiële middelen van het depositogarantiestelsel beheert. DNB past daarbij de rekenregels van de bijdragenmethodiek toe die zijn neergelegd in het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft.3 De bijdragenmethodiek geeft invulling aan de richtlijn depositogarantiestelsels. Uit deze richtlijn volgt dat de bijdragen van banken gebaseerd moeten zijn op zowel de depositobasis4 als het risicoprofiel van de bank. Ik ben van oordeel dat de invulling die Nederland hieraan gegeven heeft5 een proportionele aanpak waarborgt door het risicoprofiel van een bank op een juiste manier mee te wegen bij het bepalen van de bijdragen aan het DGS.
Om de bancaire retailsector beter toegankelijk te maken voor innovatieve nieuwe toetreders is het van belang om toetredingsdrempels zoveel mogelijk weg te nemen; naar aanleiding van het Actal-onderzoek «Regeldruk bij kredietverstrekking» en het Algemeen overleg hierover op 16 december jl. heeft u aangegeven samen met de toezichthouders de mogelijkheden te onderzoeken om de toetredingsdrempels verder te verlagen; bent u bereid om in dit kader ook te kijken naar het DGS dat door de aanvragers van een vergunning voor de Depositobank als toetredingsdrempel wordt genoemd?
Ik ben bereid om in het onderzoek naar mogelijkheden tot het verlagen van toetredingsdrempels, het DGS te betrekken. Wel wil ik hier alvast benadrukken dat zoals aangegeven bij vraag 4 uit de richtlijn volgt dat banken met een bankvergunning verplicht deelnemen aan het DGS.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «AFM kritisch over praktijk rond pensioenknip»?1
Ja, de AFM heeft hierover een nieuwsbrief gepubliceerd.2
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip aan de eigen deelnemers? Wat vindt u van de conclusie van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat mensen hierdoor nauwelijks gebruik kunnen maken van de pensioenknip, terwijl ze dat wel zouden willen?
In de situatie dat een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd nadert, geldt een informatieverplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de pensioenknip. Deelnemers dienen daarnaast tijdig geïnformeerd te worden over de pensioenknip. Deze informatieverplichting geldt ook voor de «ontvangende» pensioenuitvoerder/verzekeraar. Ondanks de verplichting om mee te werken aan de pensioenknip bij hun deelnemers, zijn verzekeraars echter niet verplicht om een offerte voor de pensioenknip uit te brengen aan deelnemers van buiten. De contractsvrijheid brengt met zich mee dat zij zelf kunnen afwegen of zij een deelnemer accepteren. Ik zal dit punt nogmaals bespreken met het Verbond van Verzekeraars om te bevorderen dat verzekeraars welwillend omgaan met verzoeken voor de pensioenknip.
Bent u bereid om verzekeraars er op aan te spreken dat zij ook meewerken aan de pensioenknip bij deelnemers van buiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat verzekeraars vooral nadruk leggen op de mogelijke nadelen dan op de voordelen? Deelt u de mening dat verzekeraars een objectieve en neutrale weerspiegeling moeten geven van de risico’s?
Zoals de AFM ook aangeeft in het betreffende nieuwsbericht, dient de informatie op grond van de wet pensioencommunicatie «evenwichtig» te zijn. Dit betekent dat alle relevante voor- en nadelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de pensioenknip (Kamerstukken II, 2013/14, 32 043, nr. 178), vind ik het begrijpelijk dat verzekeraars de mogelijke risico’s en nadelen duidelijk in beeld brengen. Dat neemt niet weg dat ook de relevante voordelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. De deelnemer moet aan de hand van de in kaart gebrachte voor- en nadelen in de gelegenheid zijn om een goede afweging voor zichzelf te maken. De AFM houdt risicogestuurd toezicht op basis van de signalen die zij ontvangt.
Herkent u signalen dat verzekeraars liever niet meedoen aan de pensioenknip omdat er naast deze signalen van de AFM in het verleden er ook al problemen waren bij de uitvoering van de pensioenknip?2
De signalen dat verzekeraars de nadruk leggen op de mogelijke risico’s en nadelen van de pensioenknip zijn mij bekend. Stichting Geldbelangen heeft daar eerder ook op gewezen. Om die reden vind ik het belangrijk dat deelnemers signalen over de informatieverstrekking melden bij de toezichthouders. Voorts zal ik bij het Verbond van Verzekeraars aandacht blijven vragen voor de uitvoering van de pensioenknip.
Het bericht ‘Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht en het bericht klopt. Hoewel DNB van mening is dat hypotheekleningen met NHG minder risicovol zijn, is DNB eveneens van mening dat de NHG strikt juridisch gezien niet voldoet aan de criteria zoals die zijn opgenomen in de gedelegeerde verordening onder de Solvabiliteit II richtlijn. Dit betekent dat de buffereisen voor de minder risicovolle NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van hypotheken zonder NHG. Ik ben, net als DNB, van mening dat dit niet terecht is en dat de solvabiliteitseisen gecorrigeerd dienen te worden voor het risicobeperkend effect van de NHG. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, waarvan de afronding is voorzien in 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Klopt het bericht? Krijgen verzekeraars die beleggen in NHG-hypotheken inderdaad te maken met hogere buffereisen doordat de eisen voor NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van niet-NHG hypotheken? Zo ja, in hoeverre komt dit overeen met de daadwerkelijke risico’s? Zo ja, vindt u dit (on-)wenselijk en wat valt hier aan te doen? Welke acties gaat c.q. kunt u ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ziet u ook het risico dat de rente op NHG-hypotheken hiermee gaat stijgen? Welke gevolgen heeft dit voor de hoogte van de rente voor mensen met een NHG-hypotheek? In hoeverre wordt hiermee de concurrentie tussen banken en verzekeraars niet oneerlijker doordat banken wel een lagere weging voor NHG-hypotheken behouden?
Ik schat het risico op rentestijging en concurrentieverstoring vanwege het niet meenemen van de NHG in de berekening van de buffereisen voor verzekeraars als klein in. Ten eerste blijven de voordelen van de NHG voor de verzekeraar als zodanig volledig van kracht, ongeacht hoe het in de solvabiliteitsberekening van de verzekeraars wordt meegenomen. Doordat de NHG eventuele restschulden dekt, leidt dit immers tot lagere verliezen voor de verzekeraar. Ten tweede is het van belang dat erkenning van de NHG-garantie onder Solvabiliteit II niet zou betekenen dat verzekeraars in het geheel geen kapitaal hoeven aan te houden. Het aan te houden kapitaal voor een hypotheek onder Solvabiliteit II wordt in het standaardmodel bepaald door het verschil tussen de marktwaarde van de lening en de executiewaarde van het huis (berekend als 80% van de WOZ-waarde). Indien de NHG erkend zou worden als garantie, dan zou in het standaardmodel het bedrag waarover solvabiliteit aangehouden moet worden verlaagd worden met de waarde waarmee de (resterende) NHG-dekking de executiewaarde overstijgt. De hoogte van de NHG-dekking loopt annuïtair af en dient gecorrigeerd te worden voor het eigen risico dat geldt voor hypotheken die na 1 januari 2014 zijn verstrekt. Op het moment dat mensen de rente opnieuw moeten vastzetten zal de impact van het niet herkennen van de NHG dus afhangen van de verhouding tussen de resterende NHG-dekking en de ontwikkeling van de waarde van de woning. Reeds afgesproken rentes kunnen gedurende de rentevastperiode vanzelfsprekend niet gewijzigd worden.
Verder is van belang dat verzekeraars die gebruik maken van een interne risicomodel rekening kunnen houden met het risicobeperkende effect van de NHG. In de praktijk gebruikt een belangrijk deel van de markt interne risicomodellen.
Om voorgaande redenen verwacht ik tevens geen grote effecten op de concurrentie tussen banken en verzekeraars op het gebied van de hypotheekverstrekking. Voor hypotheken met een lange looptijd kan de verzekeraar ook zonder NHG in veel gevallen een aantrekkelijk aanbod doen, omdat deze belegging goed past bij het bedrijfsmodel van de verzekeraar, die met meer lange termijn verplichtingen te maken heeft dan een bank. Wanneer de rentelooptijd van de hypotheek goed aansluit op de looptijd van de uitkeringen aan polishouders wordt het renterisico van de verzekeraar voor een belangrijk deel afgedekt door dit product. Dit laatste geeft eveneens lagere buffervereisten. Tot slot is er toetreding van nieuwe aanbieders op de hypotheekmarkt zichtbaar. Het marktaandeel van verzekeraars en pensioenfondsen is toegenomen en er is activiteit van beleggingsfondsen. Ook zijn enkele buitenlandse banken recent (weer) toegetreden tot de bancaire retailsector. Nederlandse hypotheken worden in toenemende mate gezien als interessante belegging. Ook het kabinetsbeleid leidt tot een aantrekkelijkere beleggingsmarkt. Door standaardisatie van hypotheken is de hypotheekmarkt transparanter geworden en worden hypotheken beter verhandelbaar. De maatregelen zoals het annuїtair aflossen, verlaging van de LTV ratio, de normering van de LTI ratio en de Nationale Hypotheek Garantie zorgen bovendien voor lagere risico’s. Tezamen hebben deze ontwikkelingen een positief effect op de beschikbaarheid van financiering voor hypotheken en biedt het een goed klimaat voor nieuwe aanbieders.
Welke beleidsruimte heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in dit soort gevallen en hoe hebben ze daar (wel of niet) gebruik van gemaakt in dit specifieke geval? Waarom wel/niet?
DNB is de prudentiële toezichthouder en past de regels met betrekking tot Solvabiliteit II toe. Wanneer DNB juridisch geen ruimte ziet om de NHG volgens de regels van Solvabiliteit II te erkennen als risicomitigeringsinstrument, dan kan ze verzekeraars niet toestaan om de NHG garantie toe te passen in het standaardmodel. Verzekeraars kunnen opteren voor het interne model om de solvabiliteitsvereiste te berekenen. Op dat moment kan wel rekening worden gehouden met het risicobeperkend effect van de NHG.
Klopt het dat de NHG-regels net niet passen in de Europese regels rond verzekeringstoezicht (Solvency II)? Zo ja, op welke punten dan niet? Is dit eventueel op te lossen door de NHG iets aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
DNB ziet om twee redenen geen ruimte in het Solvabiliteit II kader om de NHG te erkennen. Ten eerste tellen garanties volgens de Verordening Solvabiliteit II uitsluitend mee als de garantie volledig alle types van regelmatige betalingen dekt die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten (artikel 215 onderdeel f). NHG voldoet hier om verschillende redenen niet aan. De uitkering bij wanbetaling bedraagt hoogstens het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de waarde van het onderpand,vermeerderd met maximaal één jaar rente (bij executieverkoop) of twee jaar rente (bij onderhandse verkoop) op de betalingsachterstanden. Daarnaast neemt het garantiebedrag annuïtair dalend af. Tot slot kent de aanbieder van een NHG hypotheeklening sinds 2014 een eigen risico van 10 procent van het verschil tussen de nominale waarde en de waarde van het onderpand.
Ten tweede volgt uit artikel 215 dat bij de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens de standaardformule garanties uitsluitend erkend worden indien dit expliciet wordt genoemd in de desbetreffende bepaling. Bij het solvabiliteitsvereiste voor hypotheekleningen ontbreekt een dergelijke expliciete vermelding. Hypotheekgaranties in welke vorm dan ook komen dus niet in aanmerking. Aanpassing van de NHG kan er dus niet toe leiden dat de NHG alsnog erkend wordt op basis van de huidige Solvabiliteit II regelgeving.
Samen met DNB zal ik me in het kader van de herziening van de standaardformule van Solvabiliteit II er voor inzetten dat de NHG kan worden erkend voor het gedeelte dat de NHG aan dekking biedt.
Waarom is dit pas zo laat gecommuniceerd richting verzekeraars, want de regelgeving gaat al in op 1 januari 2016? Hebben de verzekeraars voldoende mogelijkheden om hier tijdig op in te kunnen spelen en/of wat zijn de gevolgen voor de verzekeraars? Waarom komt DNB pas nu met een toelichting op de nieuwe toezichtregels Solvency II?
In eerste aanleg is het de verantwoordelijkheid van de verzekeraars om de nieuwe Solvabiliteit II regelgeving juist toe te passen. Indien verzekeraars vragen hebben over onduidelijkheden in de regelgeving, dan kunnen zij een vraag aan DNB voorleggen. Zoals gebruikelijk bij de invoering van nieuwe regelgeving moeten alle partijen, zowel verzekeraars als DNB, zich deze nieuwe regelgeving eigen maken en lopen zij gaandeweg tegen verschillende vraagstukken op. DNB heeft in de voorbereiding op Solvabiliteit II al vele vragen van verzekeraars beantwoord. De verwachting is dat ook nu nog na de invoering van Solvabiliteit II nieuwe vragen zullen opkomen.
In het specifieke geval van het wel of niet erkennen van NHG binnen Solvabiliteit II heeft DNB extra tijd genomen om zeker te weten dat NHG niet erkend wordt onder Solvabiliteit II, omdat het ook DNB heeft bevreemd dat het risicogebaseerde Solvabiliteit II raamwerk geen lagere buffereis kent voor de minder risicovolle NHG-hypotheekleningen. DNB heeft deze extra tijd genomen om contact te zoeken met andere toezichthouders binnen Europa, met EIOPA en de Europese Commissie.
Het niet meenemen van de NHG in de berekening van de solvabiliteitseis voor hypotheken betekent voor verzekeraars overigens een vereenvoudiging van de berekening. Het zal daarom geen grote implementatie issues geven.
Bent u bereid om in overleg met DNB naar een oplossing te zoeken en de Tweede Kamer hierover te informeren?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 5. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, die voorzien is voor 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Kunt u verklaren waarom de balans van centrale banken voor 2% uit ANFA (Agreement on Net Financial Assets) bestaat (Duitsland) en bij anderen voor 30% (Frankrijk) of zelfs 50% (Ierland)?
ANFA is een overeenkomst tussen de ECB en de nationale centrale banken van het eurosysteem. Doel van deze afspraak is coördinatie tussen nationale centrale banken (NCB’s) om te waarborgen dat de totale netto financiële activa van nationale centrale banken niet boven het niveau uitstijgen waarop deze met het monetaire beleid kunnen interfereren. Deze netto financiële activa hebben betrekking op beleggingen van NCB’s die niet voor monetairebeleidsdoeleinden worden aangehouden. De Raad van Bestuur van de ECB stelt een totaalplafond vast waarboven deze totale netto financiële activa van het Eurosysteem niet mogen uitstijgen. Dit plafond wordt vastgesteld in overeenstemming met haar monetairebeleidsbeslissingen en ontwikkelingen in specifieke passivaposten op de balans van het eurosysteem, zoals de vraag naar bankbiljetten. ANFA beschrijft vervolgens hoe de maximumomvang van netto financiële activa van nationale centrale banken wordt bepaald. ANFA is een vertrouwelijk document en ik heb zelf geen beschikking over de inhoud van de overeenkomst. Nationale centrale banken in de EMU hebben binnen deze kaders de beleidsvrijheid om naar eigen inzicht hun beleggingsbeleid vorm te geven, voor zover dit in overeenstemming is met de afspraken die hierover gemaakt zijn en niet in conflict komt met het monetaire beleid dat door de ECB wordt vastgesteld. Het is dus aan de NCB’s zelf of zij de ruimte die hun geboden wordt op basis van ANFA benutten. Ik ken de specifieke overwegingen van de in de vraag genoemde NCB’s niet.
Kunt u per nationale centrale bank in het eurostelsel aangeven hoeveel zij onder de ANFA-overeenkomst opgekocht hebben?
Alle nationale centrale banken publiceren informatie over de omvang van hun portefeuilles in hun jaarverslagen. De mate van detail waarin NCB’s rapporteren over de samenstelling van hun portefeuilles verschilt echter. DNB rapporteert in het jaarverslag van 2014 dat de eigen beleggingsportefeuille een omvang heeft van 29,7 miljard euro1. Hiervan is 17,8 miljard euro belegd in euro’s. DNB geeft in het jaarverslag aan dat de eigen middelen voornamelijk zijn belegd in kortlopend schuldpapier van Amerikaanse en Duitse (semi)-overheden. De Europortefeuille is ontstaan vanuit de omzetting van de voormalige portefeuille in D-marken.
Kunt u aangeven of staatsobligaties, obligaties van internationale instellingen, obligaties van staatsdeelnemingen opgekocht mogen worden onder het ANFA-programma en welke limieten van toepassing zijn?
De ANFA-overeenkomst ziet op de maximale omvang van de netto financiële activa, maar legt geen beperkingen op ten aanzien van het type belegging. Zoals vastgelegd in het ECB-besluit voor de uitvoering van het Public Sector Purchase Programme (PSPP)2 (dit is het aankoopprogramma voor staatsobligaties en obligaties van nationale en Europese instellingen en is, naast de aankoopprogramma’s voor securitisaties en gedekte obligaties, een van de drie aankoopprogramma’s die gezamenlijk ook wel QE worden genoemd, zie beantwoording op vraag 12 voor meer toelichting) mag het belang van het eurosysteem van nationale centrale banken en de ECB in een specifieke uitgifte van een obligatie in elk geval niet groter zijn dan 33%, mede om een blokkerende minderheid voor het eurosysteem bij de activering van collective action clauseste voorkomen. Deze limiet geldt voor het totale belang van het eurosysteem (dus zowel aankopen in het kader van monetair beleid als de eigen beleggingsportefeuilles van NCB’s).
Kunt u inzage geven in de ANFA-overeenkomst (zo nodig vertrouwelijk)?1
Zie antwoord op vraag 1.
Los van de inhoud, wie zijn de ondertekenaars van de ANFA? Wat is het doel achter deze afspraak? Hebt u zelf kennis van de inhoud van ANFA?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Ierse centrale bank de ANFA overeenkomst geschonden heeft in 2013 en dat Ierland daarvoor feitelijk niet gestraft is?2
Ik heb zelf geen informatie over in hoeverre nationale centrale banken de ANFA-overeenkomst naleven. De limieten die uit ANFA voortvloeien zijn mij ook niet bekend, dus ik kan niet beoordelen of nationale centrale banken deze limieten overschrijden.
Heeft u er kennis van genomen dat zelfs president Draghi van de Europese Centrale Bank niet begrijpt waarom sommige centrale banken obligaties kopen?3
Ik heb kennis genomen van de betreffende persconferentie.
Weet u welke centrale banken zich aan de ANFA-overeenkomst houden en welke landen in het verleden de ANFA-overeenkomst geschonden hebben? Kunt u een lijst geven van centrale banken die zich niet aan de ANFA-overeenkomst gehouden hebben?
Om de in het antwoord op vraag 6 genoemde redenen kan ik een dergelijke lijst niet geven. Het is aan de Raad van Bestuur van de ECB om hierop toe te zien, zodat zij volledige controle over de omvang van de Eurosysteembalans houdt en gewaarborgd blijft dat de operaties van NCB’s de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid niet verstoren.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandsche Bank (een 100% staatsdeelneming) met ANFA is omgegaan (inclusief bedragen en waarin belegd is) sinds de start van de Eurozone?
Zie antwoord op vraag 2.
Wie garandeert en controleert of er bij ANFA geen sprake is van monetaire financiering van staatsschuld?
Zie antwoord op vraag 13.
Welke mate van openheid over het totale ANFA-programma acht u wenselijk? Hoe gaat u dat bereiken?
In het kader van de transparantie zou het goed zijn om deze overeenkomst openbaar te maken. Ik zal hierover met DNB in gesprek treden. Dit is uiteindelijk echter aan de ECB en de nationale centrale banken.
Kunt u aangeven hoeveel van de staatsobligaties (per land) die in de Eurozone zijn uitgegeven
De ECB publiceert wekelijks op haar website6 een geconsolideerde balans van het eurosysteem van centrale banken. Deze geconsolideerde balans bevat informatie over de totale omvang van eurobeleggingen op de balans van het eurosysteem (dus zowel in het kader van monetair beleid als eigen beleggingsportefeuille van NCB’s), maar geen uitsplitsing naar staatsobligaties per land en andere beleggingen.
Meer uitgesplitste informatie is beschikbaar voor de aankopen van staatsobligaties door het eurosysteem binnen het PSPP. Zoals bekend kopen de ECB en de NCB’s maandelijks voor 60 miljard euro op aan schuldpapier, waarvan het grootste deel staatsobligaties en obligaties uitgegeven door publieke instellingen (zie Kamerbrief BFB 2015–246M). De ECB publiceert maandelijks op haar website7 per land informatie over aankopen in het kader van het PSPP voor het eurosysteem als geheel. Zie hieronder de stand per 31 december 2015:
as at
31 December 2015
Monthly net purchases*
Cumulative monthly net purchases*
Weighted average remaining maturity in years
1,155
12,641
8.52
1,446
15,896
9.51
0
285
5.82
10,443
115,625
7.00
0
48
2.54
5,137
56,817
9.70
734
8,086
7.59
8,267
91,767
7.73
684
7,583
9.40
7,181
79,209
9.27
104
1,107
6.01
42
1,115
6.07
23
684
5.85
7
282
9.62
2,191
25,612
6.51
1,018
11,220
10.36
197
2,228
7.97
277
4,622
8.58
5,403
60,104
6.97
44,309
494,930
8.02
Deze tabel geeft bijvoorbeeld aan dat in het kader van het PSPP in de maand december voor 2,19 miljard euro aan Nederlandse staatsobligaties en obligaties van Nederlandse instellingen is opgekocht door het eurosysteem als geheel. De cumulatieve omvang van de aankopen van Nederlandse staatsobligaties en obligaties van Nederlandse instellingen door het eurosysteem bedroeg per 31 december 2015 25,6 miljard euro.
Uit hoofde van het Securities Markets Programme (SMP) heeft het eurosysteem daarnaast nog € 122,95 miljard (stand 15 januari 2016) aan Europese staatsobligaties in bezit. Omdat het SMP beëindigd is, neemt deze portefeuille gestaag in omvang af.
Er worden geen staatsobligaties uitgegeven door het EFSF, ESM, EFSM en GLF. Wel hebben o.a. het EFSF en het ESM obligaties uitgegeven ter financiering van de leningen die in het kader van steunprogramma’s zijn verschaft. Deze obligaties worden opgekocht in het kader van het PSPP (in de bovenstaande tabel opgenomen onder Supranationals). Nationale centrale banken kunnen dergelijke obligaties ook aankopen voor hun eigen beleggingsportefeuilles.
Is er sprake van monetaire financiering van staatsschuld in de Eurozone?
Antwoord op vraag 10 en 13: In lijn met het verbod op monetaire financiering worden overheidsobligaties alleen op de secundaire markt gekocht. De ECB monitort dat NCB’s het verbod op monetaire financiering respecteren en rapporteert hierover in haar jaarverslag.
Wie maakt een (syteem)risicoanalyse van deze enorme hoeveelheden staatsleningen die door andere landen van de eurozone gedekt worden?
De ECB is onafhankelijk in het uitvoeren van het monetaire beleid. De ECB weegt de hiermee gepaard gaande risico’s mee in de uitvoering van het monetaire beleid gericht op een duurzame aanpassing in de inflatieontwikkeling conform het mandaat van prijsstabiliteit. In algemene zin brengt de aankoop van obligaties altijd een bepaalde mate van kredietrisico met zich mee. De inrichting van het Public Sector Purchase Programmevoorziet in een beperkte mate van risicodeling met betrekking tot kredietrisico binnen het eurosysteem. Daarnaast loopt DNB renterisico uit hoofde van de uitvoering van de opkoopprogramma’s.
Welke risico’s zijn er verbonden aan deze massale opkoopprogramma’s en worden zij in uw ogen goed gemanaged?
Zie antwoord vraag 14.
Wanneer stapt de eurozone af van het massaal opkopen van alle (semi)publieke obligaties die er maar te vinden zijn?
Zie antwoord vraag 14.
De ondoorzichtige kostenstructuur die banken hanteren bij valutatransacties voor het MKB |
|
Jacques Monasch (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Netto verborgen kosten voor het MKB: Banken verdienen «grof geld» aan valutatransacties ten koste van ondernemers. Dat kan goedkoper.»?1
Ja.
Klopt het dat de door banken gehanteerde kostenstructuur bij het afhandelen van valutatransacties ondoorzichtig is? Deelt u de mening dat het voor ondernemers vooraf duidelijk moet zijn welke kosten met een valutatransactie zijn gemoeid?
Het is belangrijk dat banken transparant zijn over de kosten die zij in rekening brengen bij het uitvoeren van valutatransacties. Alle kosten moeten naar mijn mening van te voren voor de klant inzichtelijk zijn. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aan mij aangegeven dat de banken transparant zijn over deze kosten. Zo zijn de kosten die de drie grootbanken in rekening brengen te raadplegen op de desbetreffende websites van de banken.2
De kosten die banken in rekening brengen voor het uitvoeren van valutatransacties bestaan veelal uit een vast bedrag en een variabel gedeelte, waarbij het variabele gedeelte (percentage van het bedrag) vaak begrensd wordt met een minimum en maximum bedrag De hoogte van beide type kosten zijn mede afhankelijk van de mate van liquiditeit van beide valuta’s in de transactie (het valutapaar). Daarnaast kunnen banken additionele kosten in rekening brengen bij onder andere spoedbetalingen en de wijze waarop de transactie wordt aangeleverd (bijvoorbeeld via post of telefoon).
Naast het in rekening brengen van kosten voor het uitvoeren van een valutatransactie hanteert een bank een bepaalde marge bij het aanbieden van een wisselkoers in de vorm van aan- en verkoopprijzen. Het verschil tussen de aan- en verkoopprijzen die banken hanteren voor MKB-ondernemingen is over het algemeen groter dan cq kan afwijken van de aan- en verkoopkoersen die banken onderling hanteren.
Banken stellen de aan- en verkoopprijzen van de door hen gehanteerde valutaparen voor MKB-ondernemingen doorgaans één of meerdere keren per dag vast en maken deze met koerslijsten openbaar op hun website. Deze koerslijsten fungeren als vaste koersen of als indicatiekoersen. Dit verschilt per bank. Indien de bank de aan- en verkoopprijzen op de koerslijst gebruikt als indicatiekoers wordt de transactie afgerekend tegen een actuele koers. Tegen welke koers de transactie is verricht is achteraf via het (digitale) afschrift van de betaling voor de klant in te zien. Het is belangrijk dat banken inzicht geven in de wisselkoersen die zij hanteren en welke koers daadwerkelijk wordt gebruikt bij het uitvoeren van de transactie.
De hoogte van de kosten en welke koers (vast of actueel) wordt gebruikt kan ook verschillen per product. Zo bieden banken verschillende producten aan doelgroepen aan voor het uitvoeren van valutatransacties. Welk product het meest geschikt is hangt mede af van de mate en de omvang waarin een MKB-onderneming betaalt en handelt in vreemde valuta(s). Voor de meeste MKB-ondernemingen volstaat doorgaans het kunnen uitvoeren van een overboeking in een vreemde valuta of het openen van een vreemde valutarekening om betalingen mee uit te kunnen voeren. Voor andere MKB-ondernemingen die naast het doen van betalingen in vreemde valuta ook vreemde valuta aan- en verkopen wordt valuta-treasury doorgaans geschikter bevonden. Hierbij wordt de klant bij specifieke aan- en verkopen van vreemde valuta vooraf een koers aangeboden waartegen de transactie meteen kan worden uitgevoerd. De klant krijgt bedenktijd om deze koers te accepteren, maar kan ook bepalen om de koers niet te accepteren.
Kunt u bij benadering aangeven wat de winstmarge is van banken op valutatransacties voor het mkb? Komen winstmarges tot honderden procenten werkelijk voor? Wilt u in dat geval banken vragen daar onmiddellijk een einde aan te maken?
Ik heb geen zicht op de winstmarges van banken op valutatransacties voor het MKB. Banken geven aan dat zij een faire prijs in rekening brengen voor het uitvoeren van valutatransacties. Banken herkennen zich dus niet in het geschetste beeld van winstmarges tot honderden procenten. Omdat deze diensten door verschillende aanbieders (banken en intermediairs) worden aangeboden doen klanten er in mijn ogen verstanding aan om de kosten en de koersen van de verschillende aanbieders met elkaar te (blijven) vergelijken en hier desgewenst gevolg aan te geven. In dit kader is de ontwikkeling positief te noemen dat nieuwe toetreders zich op dit gebied van dienstverlening aan MKB-ondernemers begeven.
Deelt u de mening dat banken vooraf de koers zouden moeten doorgeven waartegen een transactie wordt uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid de bancaire sector hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 2.
Duurzame investeringen in de bankensector naar aanleiding van het rapport ‘Undermining our future’ |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Undermining our future» van Profundo, Banktrack en de Fair Finance Guide International1, en de samenvatting van de bevindingen voor Nederland in het rapport getiteld «Banken ondermijnen de toekomst»2, waaruit blijkt dat veel Nederlandse banken verhoudingsgewijs meer in klimaatschadelijke dan in duurzame energiebronnen investeren?
Ja.
Deelt u de aanbeveling dat banken hun klimaatschadelijke financieringen moeten reduceren, om te beginnen met kolen?
In lijn met de afspraken in het klimaatakkoord van Parijs zal de Nederlandse economie op termijn minder afhankelijk moeten worden van fossiele energie, dit vraagt een brede en ingrijpende transitie waarbij schokken in de economie zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden. Bij een geleidelijke en gestage overgang naar een duurzamer economisch systeem past het wel dat de meest vervuilende varianten geleidelijk worden uitgefaseerd. Het besluit van ING om geen nieuwe leningen te verstrekken aan ondernemingen die voor een groot deel afhankelijk zijn van energie uit kolen, past in die lijn.
Kunt u zich vinden in de aanbeveling dat banken hun klimaatschadelijke en duurzame energie-investeringen op transparante wijze moeten berekenen en rapporteren?3 Bent u bereid daar op korte termijn afspraken over te maken met de banken?
Alle banken die het klimaatstatement van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) hebben ondertekend hebben de ambitie uitgesproken toe te werken naar transparantie over de (positieve en negatieve) impact van leningen en investeringen op klimaatverandering. Tevens ben ik in het kader van de uitwerking van de motie Grashoff ook met de banken in gesprek over transparantie.
Hoe oordeelt u over verhouding tussen investeringen (leningen en underwriting) in fossiele energie en duurzame energie van Nederlandse banken?4
Het klimaatakkoord in Parijs onderstreept wederom het belang van een transitie naar duurzame energie. Het is goed dat rapporten de huidige omvang en verhoudingen tussen fossiele en duurzame investeringen inzichtelijk trachten te maken. De verhoudingen tussen investeringen in fossiele en duurzame energie van de Nederlandse banken is deels te verklaren door het gegeven dat de Nederlandse economie nog voor een belangrijk deel afhankelijk is van fossiele energie. Financieringsbeslissingen van banken kunnen bijsturend werken en de economie op een duurzamere koers zetten. De banken hebben in hun klimaatstatement aangegeven hier mee aan te slag te gaan.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen ING en de andere grootbanken als het gaat om de balans tussen deze energiebronnen?5
ING is een bank met een grote energieportefeuille, waarvan een groot deel de traditionele energievormen betreft. Tegelijkertijd heeft ING ook een naar verhouding grote duurzame portefeuille. ING heeft, in lijn met zijn plannen tot verduurzaming van zijn energieportefeuille, recentelijk aangegeven om investeringen in kolen te reduceren.
Was u op de hoogte van de omvang van fossiele investeringen van ING toen u deze bank koos als uw huisbankier? In hoeverre hebben de duurzaamheidsprofielen van de Nederlandse banken een rol gespeeld in uw keuze voor een nieuwe huisbankier? Kunt u daarbij verwijzen naar uw toezegging van 11 november 2014, waarbij u toezegde om expliciete duurzaamheidscriteria op te nemen in de aanbesteding voor de nieuwe huisbankier?6
Bij de selectie van de nieuwe huisbank van het Rijk was duurzaamheid uitdrukkelijk één van de kwaliteitscriteria samen met betaalproducten, beveiliging, innovatie, service en implementatie en technische vereisten. ING heeft voldaan aan de duurzaamheidseisen inzake de sociale voorwaarden zoals mensenrechten, het extern publiceren van het MVO beleid en de verklaring van het verbod op clustermunitie. Daarnaast kwam ING als beste bank naar voren in de gewogen beoordeling van het aan het werk helpen van mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt (social return), de duurzaamheidsscore van RobecoSAM (Kamerstuk 26 485 nr. 209) en het extern publiceren van het beloningsbeleid van het bestuur.
Kunt u toelichten waarom ING groep een stijging vertoont in het beslag die fossiele brandstoffen leggen op het totaal aan leningen en underwriting, terwijl Rabobank juist een flinke daling laat zien? (2, tabel 1)
Het is zonder de onderliggende cijfers moeilijk om dit per bank te duiden.
Hoe verklaart u het feit dat het jaarlijkse gemiddelde percentage investeringen in fossiele brandstoffen sinds 2011 fors gestegen is? (2, tabel 3)
Om hierop een juist antwoord te geven zijn de onderliggende cijfers nodig. Wellicht kunnen de onderzoekers zelf hier duiding aan geven.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB): «De bijdrage die banken kunnen leveren aan het klimaatvraagstuk is wezenlijk, maar beperkt»?7 Deelt u de mening dat banken juist een omvangrijke bijdrage aan het klimaatvraagstuk kunnen leveren?
Ik deel de mening dat banken een belangrijke sturende rol kunnen hebben in de economie door middel van hun financiering. Banken hebben een unieke positie doordat zij andere bedrijven kunnen beïnvloeden door middel van hun rol als kredietverlener, investeerder en adviseur. Dit geldt voor de hele financiële sector. Dit neemt niet weg dat andere sectoren zoals de energie- of de metaalsector ook hun verantwoordelijkheid moeten nemen voor het klimaatvraagstuk. De financiële sector toont op verschillende wijzen de inzet om bij te dragen aan het vinden van werkbare oplossingen voor de uitdaging waar het klimaatvraagstuk Nederland voor stelt.
Heeft u vernomen dat de grootste verzekeraar ter wereld, Allianz, aankondigde dat men binnen 6 maanden niet meer zal investeren in energiebedrijven die meer dan 30% van hun energie opwekken uit kolen?8
Ja.
Heeft u vernomen dat vier Franse banken, waaronder Society General9 en BNP Paribas10, en vier Zweedse banken, waaronder Nordea en Handelsbanken11, zeer recent hebben aangekondigd hun leningen aan kolenmijnen en kolenproducenten fors af te bouwen of zelfs stop te zetten, en investeringen in duurzame energie fors te vergroten of zelfs te verdubbelen in de komende vijf jaar? Deelt u de mening dat dergelijke ambitieuze investeringskeuzes inclusief tijdpad ten behoeve van het tegengaan van klimaatverandering door Nederlandse banken wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij verwachten van alle banken dat zij een bijdrage leveren aan de energietransitie; hierbij hoort een visie over hoe zij dit gaan doen. Het klimaatstatement van de Nederlandse banken van november 2015 is een goede eerste stap. Onze collega Minister Kamp heeft aangegeven dat hij verschillende varianten zal uitwerken voor het uitfaseren van de kolencentrales, hierbij wordt rekening gehouden met de afspraken in het klimaatakkoord en de energie- en elektriciteitsvoorziening in Nederland.12 Wij verwachten van de banken dat zij zich zullen aansluiten in hun beleid bij het kabinetsbeleid.
Bent u bereid om de Nederlandse banken te verzoeken om ook concrete maatregelen aan te kondigen ter vermindering van de door hen gefinancierde uitstoot van broeikasgassen, almede hun investeringen in de kolensector af te bouwen in navolging van Franse en Zweedse banken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om naast een convenant over mensenrechten ook andere IMVO-convenanten (Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen) in de bankensector op te stellen, waaronder een convenant op het gebied van klimaat?
Wij staan net zoals de bancaire sector open voor meer convenanten met de bancaire sector, ook gericht op klimaat en milieu. In een IMVO-convenant worden duidelijke, meetbare doelen vastgelegd waarover partijen aan elkaar verantwoording afleggen gedurende de looptijd. De implementatiefase van het convenant over mensenrechten kan een platform bieden voor de betrokken partijen voor discussie over duurzaamheid in brede zin. Als de implementatiefase positief verloopt, zouden wij graag zien dat de convenantpartijen ook afspraken maken over andere IMVO risico’s. Hierbij zien we het convenant als een nuttig middel, maar ondertussen zet de sector via de NVB al stappen op het gebied van klimaat en duurzaamheid in de vorm van een klimaatstatement.
Het bericht “financiële sector let te weinig op terrorisme, zegt DNB” |
|
Ockje Tellegen (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële sector let te weinig op terrorisme, zegt DNB»?1 Klopt dit bericht? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik heb kennis genomen van het bericht. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft naar aanleiding van eigen onderzoek geconcludeerd dat financiële instellingen het risico van integriteitschendingen, waaronder ook witwassen en terrorismefinanciering vallen, onvoldoende aanpakken. Met DNB vind ik dit zorgwekkend.
Hoeveel terrorismefinanciering is voorkomen door de maatregelen en regelgeving in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
Op grond van de Wwft moeten onder meer financiële instellingen optreden als «poortwachters» van het financieel systeem. Zij moeten voorkomen dat hun diensten worden misbruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Concreet zijn zij verplicht de achtergrond van hun (potentiële) cliënten te onderzoeken. Verder moeten zij transacties monitoren en bij een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme een melding doen bij de Financial Intelligence Unit – Nederland (de FIU). Die transacties kunnen na analyse door de FIU ter beschikking komen voor opsporing en vervolging. Zo kan de Wwft bijdragen aan het afschrikken van terrorismefinanciering: de pakkans wordt vergroot doordat onder meer financiële instellingen alert moeten zijn en eventuele aanwijzingen moeten melden.
Die meldingsplicht levert ook concrete resultaten op. Naar aanleiding van door de FIU ontvangen meldingen is informatie verstrekt aan onder meer de Dienst Landelijke Recherche en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Verder hebben analyses door de FIU bijgedragen aan het identificeren van jihadisten die vervolgens op de nationale terrorismelijst zijn geplaatst waardoor hun tegoeden zijn bevroren.2 Een schatting hoeveel terrorismefinanciering is voorkomen door deze wetgeving en inspanningen is niet goed te geven.
Op basis van onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) is gebleken dat met name bij banken, trustkantoren en betaalinstellingen deze controles niet altijd toereikend zijn, zo blijkt uit «Toezicht vooruitblik 2016»; wat zijn daarbij de grootste problemen c.q. knelpunten als het gaat om terrorismefinancieringen? Hoe scoren de verschillende sectoren op dit punt? Wat gaat DNB in 2016 meer doen controle op terrorismefinanciering?
DNB heeft laten weten van oordeel te zijn dat, in het kader van de beheersing van risico’s omtrent terrorismefinanciering, de monitoring en analyse van transacties verbeterd kan worden. Ook is het oordeel van DNB dat de kennis- en informatiepositie van veel instellingen over methoden van terrorismefinanciering verbeterd moet worden. Vooral bij banken en betaalinstellingen (zoals «payment service providers») die te maken hebben met grootschalige geldstromen, dient de analysecapaciteit vergroot te worden, zo laat DNB mij weten. In vergelijking met resultaten van een identificerend onderzoek3 naar terrorismefinanciering dat DNB in 2015 heeft uitgevoerd, ziet DNB overigens wel dat deze sectoren verbeteringen doorvoeren.
Tevens wordt naar aanleiding van dit identificerend onderzoek samengewerkt in een terrorismefinanciering-project van het Financieel Expertise Centrum (FEC). Dit project van het FEC zal resulteren in voorlichting voor financiële instellingen om zo de kennis van deze instellingen te verbeteren. Omdat het gevoelige informatie betreft, zal deze informatie waarschijnlijk niet publiek ter beschikking worden gesteld.
Uit de «Toezicht Vooruitblik 2016» blijkt ook dat DNB verder zal onderzoeken hoe instellingen de analyse van terrorismefinancieringsrisico’s hebben omgezet in concreet beleid en procedures. Ook zal DNB naar de opzet en werking van de transactiemonitoring kijken, waarbij ook zal worden beoordeeld hoe de detectie en analyse van transacties die mogelijk gerelateerd zijn aan terrorismefinanciering functioneert. Daarbij zal worden bekeken hoe instellingen de informatie die zij via het FEC kregen, hebben vertaald in concrete maatregelen.
Klopt het dat DNB vooral kijkt naar processen en procedures? In hoeverre zegt dit iets over het daadwerkelijk kunnen voorkomen van terrorismefinanciering?
De opzet van het toezicht op naleving van de Wwft is dat DNB, en overigens ook de andere Wwft-toezichthouders, kijken naar de werking van beleid, procedures en maatregelen van financiële en andere instellingen (Wwft-instellingen) omtrent het voorkomen van terrorismefinanciering. Door het bevorderen dat Wwft-instellingen hun procedures en maatregelen continu verbeteren, wordt terrorismefinanciering via deze instellingen zo veel als mogelijk beheerst en worden vermoedens van terrorismefinanciering gemeld bij de FIU.
Uit de evaluatie van Nederland door de Financial Action Taskforce (FATF) in 2011 blijkt dat de bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme in Nederland ten opzichte van andere landen (ook andere Europese landen) die lid zijn van de FATF op een hoog niveau ligt.4 Inmiddels is de FATF een nieuwe ronde van evaluaties gestart, waarin de nadruk ligt op effectiviteit van wetgeving en beleid. Er is van uit te gaan dat uit die evaluaties zal blijken dat er verschillen zijn in effectiviteit tussen Europese landen. Tegelijk zullen alle bij de FATF aangesloten landen kunnen leren van de uitkomsten van die evaluaties, zodat de effectiviteit in elk van die landen verbeterd kan worden. Daarbij kan ook een rol spelen dat ingevolge de FATF standaarden elk land een nationale risicoanalyse dient uit te voeren; die verplichting is ook opgenomen in de Europese vierde anti-witwasrichtlijn.
Het eerder genoemde FEC is een voorbeeld van een Nederlandse best practice. Het FEC is een samenwerkingsverband van de Autoriteit Financiële Markten, DNB, de FIU, de Belastingdienst, de FIOD, het OM en de nationale politie.
Hoe effectief is de wet- en regelgeving in het kader van de Wwft? In hoeverre zijn er verschillen in effectiviteit tussen de Europese landen als het gaat om het voorkomen van terrorismefinanciering? Wat zijn daarbij de «best practices»?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is het mogelijk om met de Wwft terrorismefinanciering adequaat bij de wortel aan te pakken? In hoeverre is de Nederlandse aanpak de meest optimale manier? Hoe doen andere landen dit?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanvullende maatregelen en regelgeving zouden eventueel nodig zijn om terrorismefinanciering (nog) beter te kunnen bestrijden?
Uit de bevindingen van het toezicht door ondermeer DNB blijkt dat er ruimte is voor verbetering van de uitvoering van bestaande maatregelen en regelgeving. Daardoor kan het voorkomen van financieren van terrorisme verder worden aangeschept. Het is belangrijk dat die stap gezet wordt door de betrokken Wwft-instellingen. De informatievoorziening vanuit het FEC en vanuit de FIU draagt hieraan bij.
De recente aanslagen, ondermeer in Parijs en Egypte, hebben geleid tot intensief internationaal overleg over mogelijke aanvullende maatregelen tegen het financieren van terrorisme. Nederland is als financieel centrum nauw betrokken bij dit overleg in met name de EU, de FATF en de Counter-ISIL Finance Group. Dit overleg is nog gaande, maar mij lijkt denkbaar dat bijvoorbeeld de bestaande Europese regulering van grensoverschrijdende geldtransporten wordt aangescherpt.5
Tijdens de JBZ-Raad van 20 november jl. is terrorismefinanciering als een van de prioriteiten benoemd. Op dit moment wordt gewerkt aan voorstellen om te komen tot een versterking van de bevoegdheden van (en samenwerking tussen) FIU’s van verschillende landen, zodat zij snelle toegang hebben tot noodzakelijke gegevens. Daarnaast worden verbeteringen in regulering omtrent non-bancaire betaaldiensten en een effectievere werkwijze van bevriezing van tegoeden door de gehele EU voorgestaan.
Welke plannen zijn er op Europees en/of internationaal niveau om terrorismefinanciering nog beter te kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
De inhoud van de prospectus voor beursgang ABN AMRO |
|
Arnold Merkies , Wouter Koolmees (D66), Rik Grashoff (GL), Roland van Vliet (Van Vliet), Teun van Dijck (PVV), Carola Schouten (CU), Henk Krol (50PLUS), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich het plenaire debat over het beloningsbeleid op 9 april 2015 van de ABN AMRO bank waarbij u antwoorden gaf op vragen over aandeelgerelateerde beloningen bij de privatisering van ABN AMRO, die aangaven dat dat soort beloning niet zou plaatsvinden?
Ja.
Onderschrijft u nog steeds de uitspraken die u toen heeft gedaan op vragen over de mogelijkheid tot het uitkeren van een bonus gerelateerd aan de beursgang van ABN AMRO?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke personen welke aandeelgerelateerde bonus krijgen op basis van het prospectus, specifiek pagina 334 en 335?
De zogeheten «Identified Staff» leden kunnen in aanmerking komen voor uitkering van variabele beloning, mits zij niet behoren tot de groep personen op wie het verbod op variabele beloning bij staatssteun van toepassing is. «Identified Staff» is een term waarmee personen worden aangeduid die het risicoprofiel van de bank materieel kunnen beïnvloeden. Er gelden voor de aanwijzing daarvan specifieke, op CRD IV gebaseerde Nederlandse wettelijke regels.
Ultimo 2014 bestond de groep van Identified Staff bij ABN AMRO uit circa 278 medewerkers. Onder deze 278 medewerkers bevinden zich de 7 leden van de Raad van Bestuur en 25 senior managers op wie, mede door het amendement van Merkies/Nijboer, het verbod op variabele beloning bij staatssteun in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) van toepassing is. Zij behoren namelijk tot de groep personen op wie het verbod van toepassing is, waartoe behoren: (i) personen die het dagelijks beleid bepalen, en (ii) personen die zowel een leidinggevende functie vervullen direct onder het echelon van de dagelijks beleidsbepalers als verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.2 Deze groep heeft ingevolge de Wbfo geen recht op variabele beloning (in welke vorm dan ook) zolang de staat nog een belang in ABN AMRO heeft.
Overeenkomstig de geldende wettelijke regelingen, wordt door ABN AMRO de variabele beloning voor Identified Staff die niet onder het verbod op variabele beloning vallen sinds 2011 voor 50% uitgekeerd in cash en voor 50% in de vorm van een non-cash instrument. Dit percentage van 50% non-cash vormt het minimum volgens CRD IV. De regeling is sinds 2011 jaarlijks in het jaarverslag van ABN AMRO toegelicht. Omdat ABN AMRO op dit moment nog geen beursgenoteerd bedrijf is, heeft ABN AMRO tot op heden geen aandelen maar «performance-certificaten» toegekend. Als gevolg van de beursgang zal het non-cash gedeelte vanaf 2016 niet meer in performance-certificaten, maar in de vorm van certificaten van aandelen ABN AMRO worden uitgekeerd.
Kunt u aangeven of deze bonussen passen binnen de uitspraken gedaan tijdens het debat van 9 april 2015?
Ja, die passen daarbinnen. De top van ABN AMRO, te weten de 7 leden van de raad van bestuur en de 25 senior managers die onder het verbod op variabele beloning bij staatssteun vallen, hebben geen recht op variabele beloning of verhoging van de vaste beloning (afgezien van CAO-verhogingen) zolang de staat aandeelhouder is van ABN AMRO.
In hoeverre zijn de beloningen van de «identified staff» in lijn met het amendement Merkies/Nijboer?2 Passen deze bonussen binnen dit amendement dat bonussen voor de subtop van banken onmogelijk moest maken?
Ja, de beloningen voldoen aan het amendement Merkies/Nijboer. Zoals hiervoor al uiteengezet, geldt het amendement namelijk voor personen die behoren tot het echelon direct onder de dagelijkse beleidsbepalers van de bank (dat wil zeggen de Raad van Bestuur) en die tevens verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden. De 25 senior managers die onder deze kwalificatie vallen hebben geen recht op variabele beloning zolang de staat aandeelhouder is. De groep van «identified staff» bestaat echter gedeeltelijk ook uit personen die binnen de bank geen leidinggevende positie hebben en uit personen die wel leiding geven maar niet op het niveau zoals in het amendement gedefinieerd. Deze personen vallen niet onder de reikwijdte van het amendement Merkies/Nijboer.
Hoe hoog is het totaalbedrag aan eenmalige bonussen die in verband met de beursgang zullen worden uitgekeerd?
Van een aparte bonusregeling in verband met de beursgang is geen sprake. Medewerkers die voor variabele beloning in aanmerking komen worden volgens de bestaande regelingen beoordeeld. Hierbij gelden uiteraard telkens de bepalingen en restricties van de Wbfo en overige richtlijnen. De enige verandering is dat de sinds 2011 gebruikte non cash instrumenten bij betaling van variabele beloning aan «identified staff» na de beursgang worden vervangen door certificaten van aandelen ABN AMRO.
Kunt u uitleggen wie tot deze bonusconstructie heeft besloten en wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld? Hebt u hiervoor toestemming gegeven?
ABN AMRO heeft als vennootschap zelf de verantwoordelijkheid om binnen het wettelijke kader een variabele beloningsregeling op te stellen. Over het na de beursgang vervangen van de performance certificaten door certificaten van aandelen beslist ABN AMRO zelf.
Zijn deze bonussen al uitgekeerd? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zullen de bonussen uitgekeerd worden?
Nee, de over 2015 aan «identified staff» (met uitzondering van de Raad van Bestuur en 25 senior managers die vallen onder het amendement Merkies/Nijboer) toe te kennen variabele beloning zal eerst in maart 2016 bekend zijn. De toekenning over 2016 vindt pas plaats in maart 2017. Conform de wettelijke regeling en CRD IV wordt 50% van de variabele beloning via een non-cash instrument toegekend. Vanaf het jaar 2016 krijgt het non-cash instrument jaarlijks de vorm van certificaten van aandelen. Bij de toekenning van variabele beloningen worden uiteraard telkens de bepalingen van de WBFO in acht genomen.
Uit het prospectus blijkt tevens dat twee bestuurders potentiële belangenconflicten hebben; kunt u hier nader op ingaan? Hoe zal hiermee omgegaan worden?
Ten aanzien van beide bestuurders is niet definitief vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van artikel 2:129 lid 6 Burgerlijk Wetboek. De meldingen zijn in de prospectus opgenomen om elke mogelijke schijn van belangenverstrengeling te vermijden, dan wel omdat, zoals in de prospectus staat toegelicht, best practice bepaling II.3.2 uit de Nederlandse Corporate Governance Code naar de letter van toepassing is. Deze laatste bepaling is ook overgenomen in het reglement van de Raad van Bestuur van ABN AMRO. In lijn met hetgeen in de prospectus staat aangegeven, wordt de procedure volgens de Corporate Governance Code (en dus het reglement) gevolgd en zullen de bestuurders niet deelnemen aan beraadslagingen en besluitvorming over de betrokken onderwerpen in de Raad van Bestuur.
Kunt u deze vragen vóór vrijdag 13 november 2015 beantwoorden?
Zie inleiding.
Het terugeisen van belastinggeld dat besteed is voor het WK bid 2018 |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waarom eist Zeist geen schadevergoeding van de FIFA?1
Ja.
Deelt u de mening dat inmiddels wel als een vaststaand feit mag worden beschouwd dat de stemming welk land het WK-voetbal in 2018 mocht organiseren tenminste voor een deel doorgestoken kaart was? Zo nee, waarom niet?
Ik doe daar geen uitspraak over. Op dit moment lopen er twee juridische onderzoeken naar vermeende corruptie binnen de FIFA, de wereldvoetbalbond. Eén onderzoek in de Verenigde Staten en één in Zwitserland. In antwoord op eerdere kamervragen van het lid Klever (PVV) heb ik uw Kamer op 2 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2598) laten weten de resultaten daarvan af te wachten. Daarna beraad ik mij over mogelijke vervolgstappen.
Weet u of de KNVB naar het voorbeeld van de Engelse FA ook schadevergoeding van de FIFA gaat vragen vanwege een investering voor de kandidatuur van het WK-voetbal in 2018?
De KNVB onderzoekt samen met de KBVB de mogelijkheden omtrent terugvorderen van het geld dat was gemoeid met het WK 2018 bid. Het is nu te vroeg om te spreken over eventuele schadevergoeding.
Hoeveel geld heeft de Nederlandse staat (indirect) gestoken in de kandidatuur België/Nederland WK 2018?
De totale kosten voor dit bid bedroegen € 10,5 miljoen. De begroting van het bid is gedekt door de beide nationale bonden en de overheden van de twee landen. De Nederlandse rijksoverheid heeft daarvan € 3 miljoen voor zijn rekening genomen. Van dit bedrag is een half miljoen euro besteed aan het haalbaarheidsonderzoek. Het resterende bedrag is besteed aan onder meer reis- en verblijfskosten, (pers)presentaties, drukwerk, websites, FIFA-inspecties etc.
Deelt u de mening dat, aangezien de Nederlandse staat miljoenen euro’s aan het promoten van de kandidatuur van Nederland heeft bijgedragen, ook de Nederlandse staat schadevergoeding aan de FIFA zou moeten vragen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat verspild belastinggeld bij de FIFA wordt teruggehaald? Zo nee, waarom niet?
Ik doe daar geen uitspraak over. Zoals ik hierboven al heb gesteld wacht ik eerst de resultaten van de lopende onderzoeken af. Als daarin wordt aangetoond dat de toewijzing niet correct is verlopen, beraad ik mij over de mogelijke vervolgstappen.
Het bericht dat bank geen zicht had op klant met verhoogd risicoprofiel |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Bank had geen zicht op klant met «verhoogd risicoprofiel»?1
Ja.
Bij 21 van de 26 door de Dubai Financial Services Authority (DFSA) onderzochte dossiers bleek ABN AMRO niet te weten waar de rijkdommen van klanten vandaan kwamen; was u ervan op de hoogte dat zaken stelselmatig misgingen bij ABN AMRO Dubai?
Uit de ingestelde onderzoeken is inderdaad gebleken dat binnen kantoor Dubai sprake was van tekortkomingen bij de uitvoering van geldende regels en procedures, onder meer met betrekking tot de herkomst van vermogen en transactiemonitoring. Tevens is inderdaad gebleken dat binnen kantoor Dubai sprake was van enkele ongedateerde blanco handelsformulieren, hetgeen in strijd is met de geldende interne regels. Het ging hierbij om een beperkt aantal formulieren voor drie klanten. Uit deze onderzoeken zijn geen concrete aanwijzingen voor stelselmatige misstanden gekomen. Over de uitkomsten van de door DNB en DFSA ingestelde onderzoeken en de inmiddels door de bank zelf getroffen verbetermaatregelen heb ik u op 3 november jl. geïnformeerd.
Was u ervan op de hoogte dat een vervolgonderzoek door de bank, naar de herkomst van het vermogen van de klanten bij ABN AMRO Dubai in veel gevallen uitbleef?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat men bij ABN AMRO Dubai alarmsignalen over ongebruikelijke transacties onder het kleed probeerde te vegen, in sommige gevallen met «valse informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat ten minste twee «politically exposed persons» deel bleken uit te maken van het klantenbestand van ABN AMRO?
Politiek prominente personen (ook wel politically exposed persons of PEPs) kunnen klant zijn van een bank. Dat is niet verboden. Het is wel zo dat PEPs die niet in Nederland wonen of niet de Nederlandse nationaliteit hebben, ingevolge de Nederlandse anti-witwasregelgeving, worden gezien als hoger risico. Dat betekent dat een bank verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten. Uit informatie van ABN AMRO blijkt dat de bank dit ook doet. Dit verscherpt cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat de beslissing tot het aangaan van de cliëntrelatie met de PEP expliciet wordt goedgekeurd door personen die daartoe door de instelling zijn gemachtigd, dat op risico gebaseerde en adequate maatregelen worden getroffen om de bron van het vermogen van de PEP en de fondsen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden vast te stellen, en dat doorlopend controle wordt uitgeoefend op de zakelijke relatie met de PEP. Zoals ABN AMRO in haar brief van 3 november jl heeft toegelicht, heeft de bank inmiddels diverse verbetermaatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat kantoor Dubai voortaan de geldende regels en procedures adequaat naleeft.
Is De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte om welke personen het gaat?
Ja.
Kunt u met zekerheid zeggen dat er nu geen «politically exposed persons» meer zijn die deel uitmaken van het klantenbestand van ABN AMRO?
Het is ABN AMRO niet toegestaan om informatie over specifieke klanten te verstrekken.
Wat vindt u van de, klaarblijkelijk, stelselmatige wanpraktijken bij ABN AMRO Dubai waarbij ongedateerde blanco handelsformulieren vooraf alvast waren voorzien van alle benodigde goedkeurende handtekeningen ten behoeve van cliënten van het ABN AMRO-kantoor in Dubai?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er slechts sprake was van incidenten en onregelmatigheden of was er wel degelijk sprake van stelselmatige praktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom maakt DNB niet net als de toezichthouder van Dubai het boetebesluit openbaar? Kan DNB het binnen de wettelijke mogelijkheden wel openbaar maken indien zij daarvoor zou kiezen?
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat het boetebesluit openbaar wordt gemaakt?
De vierde anti-witwasrichtlijn bevat bepalingen omtrent de openbaarmaking van boetebesluiten. Deze richtlijn moet per juni 2017 zijn omgezet in nationaal recht. Het kabinet maakt zich er sterk voor om die omzetting op tijd te realiseren. Tot die tijd geldt de Wwft in zijn huidige vorm en worden boetebesluiten op grond van de Wwft niet openbaar gemaakt.
De handelspraktijken van incassobureaus |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Incasso-cowboys dreigen en bedreigen» naar aanleiding van het rapport «Een onderzoek naar handelspraktijken van incassobureaus» van de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zijn er reeds boetes uitgedeeld door toezichthouders ACM of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan incassobureaus die onterechte kosten vorderen, berekenen en klanten onder druk zetten om te betalen?1 2 3
Uit het onderzoek van de ACM blijkt dat de ACM aanwijzingen heeft dat incassobureaus zich niet altijd aan het wettelijk kader voor incassokosten houden door te hoge incassokosten te berekenen. Ook heeft de ACM aanwijzingen dat incassobureaus consumenten confronteren met onterechte of verjaarde vorderingen. Verder constateert de ACM dat incassobureaus geregeld ontoelaatbare druk uitoefenen bij de inning van vorderingen bij consumenten. Op dit moment zijn voor de in het rapport gesignaleerde problemen nog geen boetes opgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn reden voor de ACM om oneerlijke incassopraktijken op de agenda voor 2016 te zetten en in samenspraak met de AFM te willen optreden tegen misleidende en agressieve handelspraktijken. Gezien de ernst van de geconstateerde misstanden juich ik toe dat de ACM samen met AFM extra aandacht besteedt aan de incassobranche.
Er wordt al langere tijd ingezet op de verbetering van de kwaliteit van de incassobranche, over de ontwikkelingen heb ik u verschillende keren geïnformeerd4. Naar aanleiding van dit rapport ben ik opnieuw in contact getreden met betrokken partijen, zoals de ACM, de AFM, de ministeries van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, alsook met de Nederlandse Vereniging voor Incasso-ondernemingen (NVI). Dit met het doel om de bevindingen te bespreken en na te gaan hoe, met inachtneming van een ieders verantwoordelijkheid, misstanden kunnen worden tegengegaan. Verder verwijs ik naar de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd en waarin ik op dit rapport in ga.
Deelt u de mening dat de druk die op consumenten uitgevoerd wordt om hun vorderingen te voldoen ontoelaatbaar is? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Bent u bereid maatregelen te nemen tegen incassobureaus die de Wet normering buitenrechtelijke incassokosten (Wik) overtreden of niet juist hanteren? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid incassobureaus die met (rechts)maatregelen dreigen waarvoor zij wettelijk gezien de bevoegdheid niet hebben, zoals het uitvoeren van gedwongen verkoop, het doen van ontruimingen, het leggen van beslag op bankrekening, loon of uitkering en het uitbrengen van dagvaardingen, het werken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Deelt u inmiddels de mening4 dat het van belang is sancties te stellen op het overtreden van de wet die een maximum stelt aan de incassokosten? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze bent u voornemens consumenten te beschermen tegen onterechte of verjaarde vorderingen?
Bent u bereid de voorlichting aan consumenten te verbeteren, met name aan mensen met lage inkomens en laagopgeleiden, die vaak de dupe zijn van ontoelaatbare druk? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld zij dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van duidelijke en volledige informatie in eerste instantie bij de incassobureaus ligt. Gerichte informatieverstrekking aan mensen die het direct aangaat, heeft waarschijnlijk meer effect dan algemene informatieverstrekking door het Rijk. Dat neemt niet weg dat ook de overheid een verantwoordelijkheid hierin neemt. Zowel door de overheid als door marktpartijen wordt ingezet op het voorlichten en informeren van consumenten. Zie hierover ook mijn brieven van 19 juni 2014 en 24 maart 20156, alsook de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd. In deze brieven wordt nader gespecificeerd welke inzet wordt gepleegd op voorlichting aan niet alleen consumenten, maar ook aan opdrachtgevers van incassobureaus. In antwoord op de eerste vraag gaf ik reeds aan in overleg te zullen treden met alle betrokken partijen. Daarbij zal ik zeker ook voor het belang van een goede voorlichting nogmaals aandacht vragen.
Het bericht ‘Vivat verzekeringen krijgt mogelijk junkstatus’ |
|
Arnold Merkies , Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vivat verzekeringen krijgt mogelijk junkstatus»1
Ja
Hoe kan het dat een kredietbeoordelaar geen inzicht heeft in een financiële instelling die in Nederland actief is en daarom geen kredietrating kan afgeven?
Standard & Poor’s (S&P) heeft op 19 oktober de zogenoemde outlook van de kredietbeoordeling van de verzekeringsgroep Vivat en de werkmaatschappijen SRLEV en REAAL Schade aangepast van developing naar negative.S&P heeft vervolgens op 12 november bekend gemaakt dat zij de rating van Vivat en de werkmaatschappijen voor een periode van 90 dagen schorst.
S&P schrijft op 19 oktober dat zij verwacht dat na de overname Anbang zowel strategisch als operationeel betrokken zal zijn bij Vivat. S&P verwacht daarom de verzekeringsgroep Vivat te zullen waarderen als dochter van de Anbang Groep. De kredietbeoordeling van Vivat zal naar de mening van S&P niet los gezien kunnen worden van de kredietbeoordeling van de Anbang Groep. S&P vervolgt dat zij beperkt de beschikking heeft over informatie over de Anbang groep, maar dat zij verwacht dat de kredietbeoordeling van de Anbang groep lager zal zijn dan die van Vivat.
Op 12 november schrijft S&P dat zij er niet in is geslaagd om voldoende informatie te vergaren om de kredietwaardigheid van de Anbang Groep accuraat te kunnen beoordelen. Om deze reden schorst S&P de rating van Vivat en de werkmaatschappijen.
De schorsing van de rating van Vivat en de werkmaatschappijen door S&P heeft voor de solvabiliteit van de verzekeringsgroep en de individuele verzekeringsmaatschappijen geen onmiddellijke gevolgen. De berekening van de solvabiliteit van een verzekeringsgroep is niet afhankelijk van de kredietbeoordeling van die groep door een kredietbeoordelaar maar geschiedt op basis van in de wetgeving neergelegde voorschriften. Vivat heeft vrijdag 23 oktober de kapitaalversterking van EUR 1,35 miljard ontvangen, zoals was aangekondigd op het moment van de verkoop van Vivat aan Anbang. Als gevolg van deze kapitaalversterking stijgt de Solvency I ratio volgens VIVAT naar 233% en de Solvency II ratio naar meer dan 150%. Hiermee wordt ruimschoots aan alle wettelijke eisen voldaan. Niet ondenkbaar is dat de schorsing van de rating gevolgen heeft voor de prijs van externe financiering van Vivat. Tegelijkertijd is de rating slechts een onderdeel van een bredere afweging van geldverstrekkers, daarbij is het oordeel van de kredietbeoordelaars niet allesbepalend.
Het oordeel van de kredietbeoordelaars is overigens ook niet eensluidend. Op dit moment heeft alleen S&P een rating afgegeven voor de verzekeringsgroep Vivat. De twee andere grote kredietbeoordelaars hebben geen rating afgegeven voor de verzekeringsgroep, zij hebben echter wel een rating afgegeven voor de werkmaatschappijen SRLEV en REAAL Schade.
Fitch Ratings heeft op 13 november bekend gemaakt dat zij de rating van beide werkmaatschappijen herbevestigd met een positieve outlook. Fitch had voordien voor beide werkmaatschappij een positieve noch negatieve outlook («rating watch evolving»). Fitch schrijft dat zij van Vivat begrijpt dat het wettelijk kader de kapitaalpositie van Vivat beschermt door beperkingen ten aanzien van de minimale kapitalisatie en uitkering van dividenden. Fitch meent dat deze beperkingen tot doel hebben om de kapitaalspositie van Vivat op niveau te behouden en polishouders te beschermen. De positieve outlook reflecteert de verwachting van Fitch dat Vivat door een aantal maatregelen de winstgevendheid en de capaciteit om aan haar schuldverplichtingen te voldoen zal kunnen verbeteren.
Moody’s heeft ten aanzien van beiden thans eveneens een positieve outlook. Moody’s heeft daarbij op 28 oktober 2015 de kredietbeoordeling van de uitstaande achtergestelde leningen van SRLEV hoger gewaardeerd.
Wat zijn de gevolgen van een lagere rating voor de stabiliteit van Vivat (solvabiliteit, rentelasten, enz.), het Nederlandse financiële stelsel en de polishouders van Vivat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zou het gevolg zijn als de kredietrating van Vivat wordt ingetrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er naast Standard & Poors (S&P) nog andere kredietbeoordelaars die een veel lagere rating voor Vivat overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) wél toegang gekregen tot alle financiële informatie waar de kredietbeoordelaar geen toegang toe heeft gekregen om tot een beoordeling van de financiële stabiliteit van Anbang te komen?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht is voor het verwerven van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar, direct of indirect via een verzekeringsholding, een verklaring van geen bezwaar van DNB vereist. DNB verleent een dergelijke verklaring alleen indien zij zich ervan vergewist heeft dat de potentiële verwerver aan de in de wet gestelde eisen voldoet. DNB heeft op 3 juli 2015 de voor de overname van Vivat vereiste vvgb’s verleend. Daaruit maak ik op dat DNB de beschikking heeft gehad over alle informatie die de toezichthouder voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk achtte.
In het algemeen neemt DNB alle relevante beschikbare toezichtvertrouwelijke en publieke informatie mee voor haar prudentieel toezicht op financiële instellingen. Informatie van kredietbeoordelaars over deze instellingen kan daarbij door DNB worden betrokken, als één van de bronnen van informatie. De beschikbaarheid van een beoordeling van de kredietwaardigheid van een financiële onderneming door een kredietbeoordelaar is echter geen vereiste voor lopend toezicht of de beoordeling van een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar.
Zijn er in het verleden meer gevallen geweest waar DNB een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven voor (overnames van) bedrijven waarbij de kredietbeoordelaars geen oordeel konden geven of hadden gegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is in het algemeen het beleid van DNB als het gaat om het meenemen van het oordeel van kredietbeoordelaars in eigen besluiten over de betreffende financiële instellingen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over het feit dat S&P expliciet aangeeft dat Vivat voortaan feitelijk vanuit Anbang wordt geleid en dat daarom de kredietrating van Anbang aangehouden moet worden?
Zoals ik op 23 september in antwoord op vragen van de heer Nijboer reeds opmerkte is de governance van Vivat een zaak van de vennootschap en haar aandeelhouder. Ik heb daarbij geen betrokkenheid meer en het past mij niet om daarover een oordeel te vellen. In algemene zin kan ik opmerken dat in de wet strenge eisen worden gesteld aan de governance van een verzekeraar. DNB beoordeelt of daaraan wordt voldaan.
Hoe duidt u dat de overname door Anbang er feitelijk toe lijkt te leiden dat de invloed vanuit Nederland (door bijvoorbeeld een Nederlandse CEO) wordt geminimaliseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Eerder heeft u aangegeven dat de overgang van bepaalde Nederlandse bestuurders van «belang is voor de continuïteit van de verzekeringsgroep Vivat»; is de continuïteit in gevaar nu deze bestuurders zijn vertrokken ofwel feitelijk geen zeggenschap meer hebben (aldus S&P)?2 Zo nee, waarom hebben Raad van Commissarissen, DNB, aandeelhouder NLFI en u eerder aangegeven dat dit wel zo was?
Zoals ik op 23 september in antwoord op vragen van de heren Ronnes en Omtzigt reeds opmerkte beschouw ik het in algemene zin als positief wanneer een financiële onderneming wordt overgenomen of afgesplitst, de onderneming daarna mede wordt geleid door personen met kennis van en ervaring in die onderneming. Dit acht ik, zoals ik in de geciteerde passage ook heb opgemerkt, in het belang van de continuïteit van de onderneming. Om die reden heb ik eerder positief geoordeeld over de overstap van onder meer de heer van Olphen en andere bestuurders naar Vivat. Dat neemt niet weg dat door de vennootschap en de nieuwe aandeelhouder andere keuzes kunnen worden gemaakt. Dit leidt – in antwoord op uw vraag – uiteraard niet één-op-één tot een gevaar voor de continuïteit van de onderneming.
Wat is uw opvatting over de negatieve ratingontwikkeling van Vivat in relatie tot de gewenste stabiliteit die voor Vivat en haar polishouders van belang is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de aanhoudende stroom van negatieve berichten over Anbang zich met uw uitspraken bij RTL Z3, waarin u aangeeft dat kritiek op Anbang niet terecht is? Waarom mag een overnemende partij niet kritisch bejegend worden?
Eenieder mag kritisch bejegend worden, ook Anbang. Ik denk dat het van belang is ook de welkome investering van Anbang in Vivat voor ogen te houden. Vivat stond er niet goed voor en met de overname door Anbang is een speler van aanzienlijke omvang in de Nederlandse verzekeringssector behouden. Dat de nieuwe eigenaar, die een substantiële investering heeft gedaan in de onderneming, aanpassingen doorvoert in de governance en het bedrijfsmodel van de onderneming vind ik daarbij niet onredelijk. De overname van Vivat door Anbang en de kapitaalversterking van 1,35 mrd. waarborgt de stabiliteit en continuïteit van Vivat en dat is in het belang van alle polishouders.
Binaire opties |
|
Peter Oskam (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt de u de constatering van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat binaire opties «zeer risicovolle producten [zijn] waarbij je vooral snel en gemakkelijk je hele inleg kunt kwijtraken»?
Ik deel de constatering van de AFM dat binaire opties risicovol kunnen zijn omdat beleggers hun inleg binnen een korte tijdspanne en op vrij eenvoudige wijze kunnen kwijtraken.
Kunt u uitleggen wat het verschil is tussen een binaire optie waarbij wordt ingezet op het stijgen of dalen van een aandeel, en het gokken op het winnen of verliezen van een sportwedstrijd door een voetbalclub?
Volgens artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet op de kansspelen (Wok) is het verboden gelegenheid te geven om mee te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge de Wok vergunning is verleend. Het kansspelelement en de mogelijkheid een prijs of premie te winnen, vormen derhalve wezenlijke bestanddelen bij de beantwoording van de vraag of een aangeboden product of dienst een kansspel is in de zin van de Wok. De overgrote meerderheid van deelnemers aan sportprijsvragen kan geen invloed uitoefenen op de uitkomst van het spel. Verder worden er bij aangeboden sportprijsvragen voor de winnaars doorgaans prijzen of premies in het vooruitzicht gesteld. Sportprijsvragen worden daarom in de Wok als (vergunningplichtig) kansspel aangemerkt.
Financiële instrumenten moeten echter worden gezien als beleggingsinstrumenten in brede zin, waarbij beleggers een instrument kopen met de verwachting dat de belegging in kwestie na verloop van tijd meer waard wordt. Beleggers baseren hun voorspellingen en aannames met betrekking tot – de richting van – de waardeontwikkeling van de desbetreffende instrumenten veelal op kennis, analyses en inzichten. Hoewel sommige van deze financiële instrumenten enig kansspelelement kunnen bevatten kan de beoogde waardevermeerdering doorgaans niet als «prijs» of «premie» worden beschouwd. Ingevolge de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (Markets in Financial Instruments Directive: MiFID), die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), worden (binaire) opties aangemerkt als financieel instrument en vallen zij onder het toezicht van de AFM.1
Waarom valt het kopen van een binaire optie onder beleggingswetgeving en daarmee onder de AFM en het gokken op sportwedstrijden, waar net als bij binaire opties geen mogelijkheid is voor de inlegger om het resultaat te beïnvloeden, onder de kansspelwetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Begin 2015 is de AFM door de rechter teruggefloten voor het weigeren van een vergunning aan een handelshuis in binaire opties1, omdat het een overtreding zou zijn van de MifiD-richtlijn; kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in dit dossier?
De AFM heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2015. Deze zaak is op 30 november jl. voorgekomen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). De verwachting is dat het CBb in het voorjaar van 2016 uitspraak doet.
Bent u van mening dat het kopen van binaire opties eigenlijk een kansspel is, waarmee het kopen van binaire opties onder de kansspelwet zou moeten vallen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de problematiek van binaire opties ook de aandacht van de kansspelautoriteit (KSA)? Zo ja, hoe lang al?
De Kansspelautoriteit (KSA) heeft op grond van de Wok geen onderzoek verricht naar binaire opties. De KSA heeft wel geconstateerd dat een aantal financiële instrumenten mogelijk en tevens juridisch kan worden gekwalificeerd als kansspel in de zin van de Wok. Op dit moment ziet de KSA geen rol voor zichzelf weggelegd in de beoordeling van financiële instrumenten.3
De AFM heeft een onderzoek verricht naar binaire opties. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de AFM op 10 december 2013 middels een persbericht gewaarschuwd voor de risico’s van het beleggen in binaire opties.4 Onlangs heeft de AFM in haar Consumentennieuwsbrief van 19 november jl. nogmaals gewezen op de risico’s. Binaire opties en het aanbieden daarvan blijft de aandacht van de AFM houden. De AFM heeft geen sancties opgelegd aan partijen die binaire opties aanbieden. Vanwege toezichtvertrouwelijkheid kan de AFM niet ingaan op de vraag of er nog onderzoeken naar specifieke partijen lopen of dat er een voornemen is tot het opleggen van maatregelen aan een dergelijke partij.
Kunt u een overzicht geven van alle ingestelde onderzoeken en opgelegde sancties naar aanleiding van binaire opties sinds 2013 door zowel de KSA als de AFM?
Zie antwoord vraag 6.
Indien Europese wetgeving belet om het handelen in binaire opties onder de kansspelwet te laten vallen, is de regering dan bereid om zich in te zetten voor het wijzigingen van de benodigde Europese wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Europese regelgeving, en in het bijzonder artikel 4 van de MiFID Uitvoeringsrichtlijn, biedt mogelijkheden om in uitzonderlijke gevallen op nationaal niveau aanvullende eisen te stellen aan het aanbieden van financiële instrumenten. Dergelijke eisen dienen objectief gerechtvaardigd en evenredig te zijn en bedoeld zijn om concrete, niet voldoende door MiFID behandelde risico's voor de bescherming van de belegger of voor de marktintegriteit tegen te gaan. Ook dient de Europese Commissie hiervan in kennis te worden gesteld. Deze mogelijkheid wordt met de herschikking van MiFID (MiFID II), welke een beoogde inwerkingtredingsdatum heeft van 3 januari 2017, echter afgeschaft.
MiFID biedt een adequaat niveau van bescherming aan personen die beleggen in binaire opties en voldoende mogelijkheden aan de toezichthoudende instantie om bij overtredingen in te grijpen.
Zo zijn in MiFID verschillende verplichtingen ten aanzien van informatieverstrekking opgenomen, om beleggers in staat te kunnen stellen om een adequate beleggingsbeslissing met betrekking tot binaire opties te nemen, waaraan beleggingsondernemingen moeten voldoen.
Dit beschermingsniveau zal met de herschikking van MiFID (MiFID II) verder worden verstevigd. Lidstaten kunnen na de herschikking nadere eisen stellen aan het productontwikkelingsproces van financiële instrumenten zoals binaire opties. Dit geeft nationale toezichthouders, zoals de AFM, de mogelijkheid om in te grijpen als financiële instrumenten worden aangeboden aan de verkeerde doelgroep of via een niet-passende distributiestrategie. Voorts wordt een bevoegdheid geïntroduceerd op grond waarvan de nationale bevoegde autoriteiten en de Europese toezichthouder ESMA het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde financiële instrumenten en bepaalde financiële activiteiten of praktijken kunnen verbieden of beperken.
Of het niveau van de bescherming adequaat is hangt echter ook af van het toezicht op deze regels door de toezichthoudende instantie van de lidstaat of staat. Mogelijke verschillen in de toezichtpraktijk kunnen leiden tot ongewenste situaties. De meeste aanbieders van binaire opties in Nederland bieden deze diensten grensoverschrijdend via internet, op basis van het «Europees paspoort», aan. Het toezicht op deze aanbieders is in beginsel belegd bij de toezichthoudende instantie van de lidstaat of staat van herkomst (home country control). De AFM heeft dit mogelijke risico reeds aangekaart bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) en zet zich in voor het verder harmoniseren van het toezicht op de Europese regels zodat verschillen in de toezichtpraktijk worden verkleind.
Zijn de regering nog andere producten bekend waarvoor de AFM in Nederland waarschuwingen afgeeft, maar waartegen het door de MifiD-richtlijn niet kan optreden? Zo ja, om welke producten gaat het?
Er zijn geen andere producten waarvoor de AFM heeft gewaarschuwd maar waar zij gelet op MiFID of de Wft niet tegen kan optreden.
Het artikel “Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders” |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders»?1
Ja. Ik heb ook kennis genomen van het concept position paper van Eumedion hierover.
Ziet u net als institutionele beleggers risico’s in de toegenomen concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen?
Alvorens deze vraag te beantwoorden, hecht ik eraan nader in te gaan op de gegevens uit het concept position paper. Eumedion stelt dat het aantal Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder (gedefinieerd als een partij die meer dan 30% van de stemrechten houdt) bijna verdubbeld is in vergelijking met tien jaar geleden. In 2005 kende 23% van de beursvennootschappen met statutaire zetel in Nederland een controlerend aandeelhouder, terwijl dit percentage in 2015 44% bedraagt, aldus Eumedion. Ik wil dit geschetste beeld van «verdubbeling» van het aantal vennootschappen met controlerende aandeelhouders nuanceren en er tevens op wijzen dat het aantal aan Euronext Amsterdam genoteerde vennootschappen met statutaire zetel in Nederland tussen 2005 en 2015 is afgenomen. Het percentage van 23% komt uit het onderzoek van Van der Elst, De Jong en Raaijmakers, Een overzicht van juridische en economische dimensies van de kwetsbaarheid van Nederlandse beursvennootschappen, ten behoeve van de SER Commissie Evenwichtig Ondernemingsbestuur. In tabel 39 op p. 52 van het onderzoek wordt over een aantal jaren de concentratie van het aandelenbezit geschetst in vennootschappen met een beursnotering aan Euronext Amsterdam en statutaire vestiging in Nederland (p. 46). Dat waren er in 2005 129 (tabel 35, p. 47), waarvan circa 30 vennootschappen met een controlerend aandeelhouder. Eumedion komt in 2015 tot een percentage van 44% van Nederlandse beursvennootschappen, inclusief vennootschappen die buiten Nederland aan de beurs genoteerd zijn, exclusief administratiekantoren. Dat zijn in totaal 154 (excl. buitenlands genoteerde vennootschappen 99). Het gaat dan om 68 vennootschappen met een controlerende aandeelhouder, waarvan 32 in Nederland aan de beurs genoteerd. Of de concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen is toegenomen, kan ik op basis van deze gegevens niet beoordelen. Ik signaleer – in vogelvlucht – dat aandeelhouders sinds 2005 meer rechten hebben gekregen en actiever zijn geworden, dat vennootschappen meer aandacht hebben voor hun aandeelhouders en dat zowel vennootschappen als aandeelhouders nadrukkelijker worden aangesproken op hun langetermijnbetrokkenheid. In dat licht acht ik het voorstelbaar dat vennootschappen, wellicht meer dan voorheen, op zoek zijn naar stabiele aandeelhouders die zich voor langere tijd aan de vennootschap verbinden. Een controlerend aandeelhouder is doorgaans voor de langere termijn betrokken bij de vennootschap, maar er kunnen ook risico’s kleven aan concentratie van zeggenschap bij een grootaandeelhouder. Ik zal hierop nader ingaan bij de beantwoording van vragen 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat minderheidsaandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder beter beschermd moeten worden tegen deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Eumedion is van mening dat de bescherming van de minderheidsaandeelhouders bij vennootschappen die worden gekenmerkt door een controlerend aandeelhouder achterloopt op die van de minderheidsaandeelhouder na gestanddoening van een openbaar bod. Eumedion meent dat de bescherming van minderheidsaandeelhouders in going concern situaties ten minste gelijk dient te zijn aan die in een post-bidsituatie. Eumedion meent verder dat de bijzondere zorgplicht van meerderheidsaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders nadere invulling behoeft. Daartoe doet Eumedion een aantal voorstellen. Eumedion meent voorts dat de Nederlandse corporate governance code een te «licht» instrument is voor vennootschappen met een controlerende aandeelhouder die ook gelieerd is aan het bestuur of de raad van commissarissen. De algemene vergadering kan de rol als ultieme «waakhond» van de code niet waarmaken wanneer de vergadering wordt gedomineerd door een dergelijke controlerende aandeelhouder, aldus Eumedion.
Het Nederlandse vennootschapsrecht strekt er enerzijds toe om ondernemers een juridische infrastructuur te bieden die hen in staat stelt hun activiteiten ten volle te ontplooien en anderzijds om de bij de vennootschap betrokkenen, waaronder aandeelhouders en crediteuren, voldoende bescherming te bieden tegen (machts)misbruik. Tussen beide doelstellingen dient een zeker evenwicht te bestaan. Het vennootschapsrecht kent waarborgen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders in de wet en de Nederlandse corporate governance code. Voor alle bij de vennootschappelijke organisatie betrokkenen geldt de verplichting om zich jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De Hoge Raad overwoog dat de in art. 2:8 BW neergelegde regel onder meer mee brengt dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Het bestuur en de raad van commissarissen hebben het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming als richtsnoer en zijn gebonden aan normen voor behoorlijke taakvervulling en voor het omgaan met tegenstrijdige belangen. Daarnaast hebben aandeelhouders die een bepaald deel van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigen het recht om een rechterlijke machtiging te verzoeken tot bijeenroeping van een algemene vergadering, een onderwerp op de algemene vergadering te agenderen, en om een enquête te verzoeken. Voorts dient het bestuur de algemene vergadering inlichtingen te verschaffen en alle besluiten omtrent een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of de onderneming ter goedkeuring voor te leggen. Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen. Daarnaast worden beleggers beschermd door wet- en regelgeving op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zo is een aandeelhouder wanneer deze overwegende zeggenschap (30% of meer van de stemrechten in de algemene vergadering) in een beursvennootschap verkrijgt, op grond van art. 5:70 van de Wft verplicht om een openbaar bod uit te brengen op alle overige aandelen. Dit biedt beleggers met een minderheidsbelang de mogelijkheid om hun aandelen van de hand te doen. Het verplichte openbaar bod moet plaatsvinden tegen een billijke prijs. Het vennootschaps- en effectenrecht vloeien voor een deel voort uit Europese regelgeving.
Het risico dat een meerderheidsaandeelhouder zijn invloed in de vennootschap aanwendt ten koste van het belang van de vennootschap, inclusief belangen van minderheidsaandeelhouders, wordt mede door bovenstaande normen tegengegaan. Daarbij is er een samenstel van materiële normen en procedurevoorschriften. Procedurevoorschriften zijn bijvoorbeeld gekwalificeerde meerderheids- of quorumeisen aan bepaalde besluiten, of een goedkeuringsrecht van een orgaan van de vennootschap. Dergelijke voorschriften stellen bepaalde drempels aan de besluitvorming. Dit biedt minderheidsaandeelhouders een hogere mate van bescherming, ten koste van een verminderde slagvaardigheid van de vennootschap. Voor procedurevoorschriften speelt rechtszekerheid een grote rol, omdat een besluit niet tot stand komt of niet wordt uitgevoerd indien niet aan de eisen wordt voldaan. De materiële, open normen vloeien bijvoorbeeld voort uit het recht om vernietiging van een besluit te vorderen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, uit het enquêterecht wegens gegronde redenen om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen, of uit de aansprakelijkstelling van een bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling. Deze normen spelen een rol bij de afweging die organen van de vennootschap maken bij hun handelen en besluitvorming, maar belemmeren deze niet op voorhand. Wel zijn kosten verbonden aan het starten van een procedure en is de toegang tot procedures beperkt tot wettelijk afgebakende belanghebbenden.
Eumedion stelt verschillende procedurevoorschriften voor (bijvoorbeeld quorumeisen aan bepaalde besluiten en het bij bepaalde besluiten niet meetellen van stemrecht van controlerende aandeelhouders). Mede in het licht van bovenstaande, ligt het in de rede om terughoudend te zijn om nieuwe procedurevoorschriften te introduceren.
Eumedion kwalificeert haar concept position paper als discussiestuk en nodigt uit tot commentaar. Ik vind het prijzenswaardig dat Eumedion actief inspringt op recente ontwikkelingen en eerst een discussie met belanghebbenden over haar voorstellen wil voeren. Ik wacht de definitieve voorstellen van Eumedion – en de onderbouwing ervan – met belangstelling af.
Wat vindt u van de door Eumedion gepresenteerde voorstellen om minderheidsaandeelhouders beter te beschermen?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, in navolging van de voorstellen van Eumedion, wettelijke maatregelen te treffen om de bescherming van minderheidsaandeelhouders beter te borgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u concreet nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan de genoemde toezeggingen uit het position paper in te vullen? (Het gaat hierbij om de toezeggingen van het kabinet om i) «de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek nader te bezien en ii) de Wet bestuur en toezicht in 2016 te evalueren»).
In het kader van de consultatie van het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit openbare biedingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector en het Besluit artikel 10 overnamerichtlijn is door diverse betrokkenen een aantal aandachtspunten naar voren gebracht die van belang zijn voor het verloop en de uitkomst van openbare overnamebiedingen. Dit betreft onder meer de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In de nota van toelichting bij dit Besluit van 9 maart 2012 (Stb. 2012, 196) is vermeld dat dit separaat zal worden bezien in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie. Het position paper van Eumedion vormt een goede aanleiding om aan deze toezegging vervolg te geven. Ook om die reden wacht ik de definitieve voorstellen van Eumedion met belangstelling af.
Bij de parlementaire behandeling van de Wet bestuur en toezicht heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de wet na drie jaar te evalueren. De evaluatie staat gepland voor 2016, drie jaar na de inwerkingtreding van de wet. De evaluatie heeft betrekking op de volgende onderdelen van de wet: aansprakelijkheid van bestuurders (artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek); belang van de vennootschap als richtsnoer voor bestuurders (artikel 2:129/239 lid 5 BW); tegenstrijdig belang bestuurders (artikel 2:129/239 lid 6 BW); monistisch bestuursmodel (2:129a/239a, 132/242 lid 1, 134/244 en 164a/274a BW); overeenkomst met bestuurder geen arbeidsovereenkomst (2:132 lid 3); beperking combinatie aantal bestuurs- en toezichtsfuncties (2:132a/242a/297a BW); bindende voordracht (2:133 BW); tegenstrijdig belang commissarissen (2:140/250 lid 5 BW); beperking aantal commissariaten (2:142a/252a/297b BW) en evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen (artikel 2:166/276 BW). Doel van de evaluatie is om na te gaan of de doelstellingen van de wet zijn bereikt en of de wet werkt zoals beoogd.
De vergoeding van schade door middel van een contra-expertise door verzekeraars |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat in veel verzekeringspolissen de clausule is opgenomen dat de kosten voor contra-expertise beperkt vergoed worden, tot maximaal de kosten die de verzekeraar voor de expert betaalt die door de verzekeraar is ingehuurd?
Ja.
Is deze clausule volgens u wettelijk toegestaan, gelet op artikel 7:959 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat kosten die worden gemaakt om de schade vast te kunnen stellen ten laste van de verzekeraar komen alsmede gelet op artikel 7:963, zesde lid, BW waarin is opgenomen dat niet van het eerstgenoemde artikel afgeweken mag worden ten nadele van de verzekerde?
Uit de wet volgt dat de kosten ter vaststelling van de schade ten laste van de verzekeraar komen, indien zij redelijk zijn. Dit is ook het geval, als deze kosten samen met de vergoeding van de schade de verzekerde som zouden overschrijden (art. 7: 959 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek,
hierna: BW). Is de verzekeringnemer een consument, dan kan van deze bepaling niet worden afgeweken ten nadele van de verzekeringnemer of de verzekerde, voor zover de kosten het bedrag van de verzekerde som niet overschrijden (art. 7: 963 lid 6 BW). Dit betekent dat de verzekeraar in het voor hem ongunstigste geval verplicht kan zijn een bedrag gelijk aan twee maal de verzekerde som uit te keren: eenmaal in verband met de expertisekosten en eenmaal in verband met de verzekerde schade (Tweede Kamer, 19 529, nr. 5, p. 43).
Of de kosten redelijk zijn, is afhankelijk van een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Het in algemene zin maximeren van de redelijke kosten tot een lager bedrag dan de verzekerde som is met voornoemde bepalingen niet verenigbaar. Welke kosten in een individueel geval redelijk zijn, is ter beoordeling aan de rechter.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 10 september 2014 had de verzekeraar de vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een contra-expert door de consument beperkt in de polisvoorwaarden. De verzekeraar vergoedde deze kosten tot het niveau van maximaal de kosten van de expert die de verzekeraar zèlf had ingeschakeld. De rechtbank oordeelde dat een dergelijke algemene beperking van artikel 7: 959 lid 1 BW niet is toegestaan. Ook zij overwoog dat per geval moet worden bekeken of er sprake is van redelijke kosten (ECLI:NL:RBGEL:2014:5921).
Artikel 6: 96 lid 2, onderdeel b BW bepaalt dat als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De verrichtte werkzaamheden ter vaststelling van de schade dienen redelijk te zijn, als ook de kosten die in dit verband worden gemaakt. Dit betreft de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets. Artikel 7: 959 lid 1 BW kan worden beschouwd als een specialis van dit artikel voor het vaststellen van de schade door de verzekerde in zijn verhouding tot de verzekeraar. Aan de hand van de omstandigheden van het geval wordt beoordeeld welke kosten redelijk zijn. Het ligt voor de hand dat ook hierbij de aard van de verrichtte werkzaamheden en de omvang van de kosten factoren van belang zijn.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag betrekken in hoeverre de dubbele redelijkheidstoets krachtens artikel 6:96 BW van toepassing is op dit vraagstuk en meer in algemene zin het uitgangspunt dat verzekeraars wettelijk verplicht zijn de naar redelijkheid gemaakte kosten voor de vaststelling van de schade te vergoeden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in uw beoordeling tevens ingaan op de gevolgen die de uitspraak van de rechtbank Gelderland d.d. 10 september 2014 volgens u zou moeten hebben ten aanzien van de genoemde clausule in polisvoorwaarden dat op voorhand genoemde kosten voor een contra-expertise in algemene zin niet kunnen worden beperkt in de polisvoorwaarden?1
Zie antwoord vraag 2.
Indien uw antwoord op de tweede vraag ontkennend is, kunt u aangeven welke stappen worden genomen om de betreffende polisvoorwaarden van verzekeraars in lijn te brengen met de wet en hoe het toezicht hierop door de Autoriteit Financiele Markten (AFM) zal worden verscherpt?
De AFM houdt risico-gestuurd toezicht. De AFM maakt bij de prioritering van toezichtacties gebruikt van signalen en meldingen. Bij de beslissing of de AFM nader onderzoek doet, maakt de AFM steeds weer een afweging aan de hand van de aard en grootte van een bepaald risico. De AFM heeft mij laten weten dat zij naar aanleiding van de recente signalen over contra-expertise dit onderwerp expliciet zal opnemen in het jaarlijkse Klantbelang onderzoek naar de afhandeling van schades. Dit onderzoek start in december 2015. In de zomer van 2016 zullen de resultaten bekend zijn. Daarnaast wordt het onderwerp meegenomen in het doorlopende toezicht, naar aanleiding van recente signalen. Eerder was er door het geringe aantal signalen dat de AFM over contra-expertise ontving, onvoldoende aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Sinds een aantal jaren besteedt de AFM in haar onderzoeken in het kader van het Klantbelang Dashboard op diverse punten aandacht aan de vraag in hoeverre verzekeraars het klantbelang centraal stellen rond de vaststelling en de afhandeling van schades. Voorbeelden van onderwerpen zijn: in hoeverre hanteert de verzekeraar prestatie-indicatoren die zien op het belang van de klant, stuurt de verzekeraar schadebehandelaars- en experts aan op een wijze die in het belang van de klant is of op een wijze die voornamelijk in het belang van de verzekeraar is en in hoeverre wordt door de verzekeraar geborgd dat gevolmachtigd agenten ook het klantbelang centraal stellen bij de afhandeling van claims. Uit deze onderzoeken blijkt dat de onderzochte verzekeraars belang hechten aan het op een zorgvuldige, objectieve en consistente manier afhandelen van claims. Daarnaast kijkt de AFM naar de duidelijkheid van communicatie met klanten over de afhandeling van claims. De uitkomsten van dit onderzoek worden jaarlijks samen met de uitkomsten van andere, vergelijkbare onderzoeken en de scores van banken en verzekeraars hierop door de AFM gepubliceerd.
Vormt de constatering van de AFM dat tot nu toe geen structurele misstanden zijn gesignaleerd, de reden dat de AFM zelf nog geen onderzoek heeft gedaan naar deze kwestie? Deelt u de mening dat behalve de genoemde rechterlijke uitspraak van 10 september 2014 ook de berichtgeving in de Telegraaf van voor de zomer2 en de beide uitzendingen van Radar, hier inmiddels wel aanleiding toe geven?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de AFM inmiddels een onderzoek gestart en kunt u de uitkomst daarvan aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het Verbond van Verzekeraars naar aanleiding van de uitzendingen van Radar in overleg is getreden met zijn leden en het Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) om bestaande informatie hierover, de Gedragscode schade-expertise en een consumentenbrochure, opnieuw onder de aandacht te brengen en de communicatie hierover te verbeteren? Kunt u aangeven wat hieruit concreet is voortgekomen en/of is verbeterd?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten periodiek te overleggen met het NIVRE. In deze overleggen wordt onder andere gesproken over de gezamenlijke Gedragscode expertise-organisaties. Een onderdeel van deze Gedragscode is dat verzekeraars en experts hun klanten wijzen op het proces van schadebehandeling en de mogelijkheid om een eigen (contra-)expert in te schakelen. Volgens het Verbond van Verzekeraars geven aangesloten verzekeraars aan dat zij zich aan de Gedragscode houden.
Het artikel “AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Voor een reactie op dit artikel verwijs ik naar mijn antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het dat Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) additionele voorwaarden stellen aan Nederlandse financiële instellingen bovenop de geldende Europese en Nederlandse regels? Zo ja, om welke additionele voorwaarden gaat het dan?
Aan vergunningen of ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden met het oog op de belangen die de Wet op het financieel toezicht (Wft) beoogt te beschermen, om zo recht te kunnen doen aan specifieke omstandigheden. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat wanneer toezichthouders van deze bevoegdheid gebruik maken, er goede aanwijsbare redenen zijn om dit te doen en dat de bevoegdheid proportioneel wordt toepast.
De voorbeelden waarnaar in het artikel uit het Financieele Dagblad (FD) wordt verwezen, zien onder meer op crowdfundingplatformen, beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners. Wat betreft crowdfunding is er geen Europese regelgeving die zich hier specifiek op richt. De activiteiten die een crowdfundingplatform verricht en het type product bepalen of een vergunning dan wel ontheffing vereist is. De meeste crowdfundingplatformen verrichten bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening tussen geldgever en geldvrager. Hiervoor is op grond van de Wft een ontheffing nodig. Daarnaast kunnen platformen ook de rol van geldgever vervullen, waarvoor dan op grond van de Wft een vergunning als aanbieder van krediet vereist is. Bij een derde vorm van crowdfunding wordt de investering vormgegeven als effect, zoals een obligatie of aandeel. Wanneer een crowdfundingplatform ten aanzien van effecten bemiddelende werkzaamheden verricht, is sprake van beleggingsdienstverlening en dient het platform daarmee een vergunning als beleggingsonderonderneming te hebben.
De AFM maakt ten aanzien van crowdfundingplatformen gebruik van de bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de vergunning of ontheffing. Hiermee beoogt de AFM om, gezien de specifieke risico’s die aan crowdfunding zijn verbonden, de belangen van particuliere investeerders adequaat te borgen.2 Op grond van deze voorschriften dienen platformen bijvoorbeeld vermogensscheiding toe te passen, specifieke investeringsgrenzen te hanteren en deelnemers informatie over de risico’s van crowdfunding te verschaffen. Deze voorschriften zijn op de website van de AFM gepubliceerd en opgenomen in het rapport van de AFM over crowdfunding van 19 december 2014.3
Momenteel wordt gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding die tot doel hebben onnodige belemmeringen weg te nemen en een gelijk speelveld tussen de verschillende vormen van crowdfunding te waarborgen. Uiteraard is ook daarbij van belang dat er voldoende oog is voor de risico’s die verbonden zijn aan crowdfundingplatformen, met name voor geldgevers. In de beantwoording op vraag 6 wordt nader ingegaan op de wijzigingen.
Voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners bestaan Europese kaders. DNB heeft mij desgevraagd laten weten voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners geen additionele voorwaarden te stellen bij de verlening van een vergunning. Dit betekent dat ten opzichte van de eisen die voortvloeien uit Europese wetgeving door DNB geen additionele voorschriften worden gesteld. In mijn beantwoording van de vragen 4 en 5 ga ik nader in op de berichtgeving uit het FD rondom beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners.
Deelt u de mening dat het niet redelijk is dat buitenlandse partijen die in hun land van herkomst onder toezicht staan en met een Europees paspoort vallen onder de regelgeving in dat land, een betere positie hebben dan Nederlandse partijen en dat er daardoor geen sprake is van een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
Financiële ondernemingen die in Nederland actief zijn moeten in beginsel voldoen aan de in Nederland geldende regels. Echter, wanneer financiële ondernemingen uit andere lidstaten door middel van een Europees paspoort in Nederland activiteiten ontplooien, is de wet- en regelgeving van de lidstaat van herkomst van toepassing («home country control»). Hierdoor kunnen de regels waaraan partijen worden onderworpen op specifieke terreinen van elkaar verschillen. Het kan namelijk zo zijn dat Nederland gebruik maakt van een lidstaatoptie, terwijl andere lidstaten dat misschien niet doen. Ik vind dit ook niet onredelijk, en zie dit vooral als een uitvloeisel van de op Europees niveau overeengekomen bevoegdheidsverdeling tussen lidstaat van herkomst en lidstaat van ontvangst. Desalniettemin, wanneer er sprake is van een Europees paspoort is er over het algemeen sprake van een harmonisatie van wetgeving, waardoor de verschillen tussen lidstaten en dus eventuele verstoringen van het gelijk speelveld relatief klein zullen zijn.
In hoeverre klopt het dat het verbod van Nederlandse beleggingsondernemingen om in het kader van de beleggingsdienstverlening zelf gelden van cliënten aan te houden in strijd is met de Europese regelgeving? Indien dit klopt, wat gaat u daar dan aan doen?
Een beleggingsonderneming die beleggingsdiensten verleent, ontvangt gelden van haar cliënten om transacties in financiële instrumenten uit te voeren. Voor een goede dienstverlening aan haar cliënten kan het nodig zijn dat de beleggingsonderneming als nevendienst gelden van cliënten aanhoudt. Voor het beheren van opvorderbare gelden en financiële instrumenten van cliënten van een beleggingsonderneming geldt wel het vereiste van vermogensscheiding. Deze regels over vermogensscheiding vloeien voort uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).4 Een beleggingsonderneming is daarmee verplicht om met betrekking tot de financiële instrumenten en gelden van cliënten die zij aanhoudt een zodanige regeling te treffen dat de rechten van die cliënten voldoende beschermd zijn.
In de Wft is bepaald dat het verboden is om zonder bankvergunning opvorderbare gelden (zoals deposito's aan te trekken van publiek. Een beleggingsonderneming mag echter wel voor korte tijd gelden van niet-professionele beleggers aanhouden die dienen voor een concrete koop- of verkooptransactie.
Uit het bovenstaande volgt dat beleggingsondernemingen gelden van cliënten kunnen aanhouden, zolang wordt voldaan aan de vereisten inzake vermogensscheiding en er een direct verband is met een concrete koop- of verkooptransactie. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met Europese regelgeving.
In hoeverre klopt het dat de Europese en Nederlandse regels kleine betaaldienstverleners de mogelijkheid bieden om zonder vergunning online betaaldiensten te verlenen in Europese landen, maar dat DNB deze faciliteit aan Nederlandse instellingen onthoudt? Wat bent u bereid daaraan te doen?
De richtlijn betaaldiensten (PSD)5 voorziet in een licht toezichtregime voor kleine betaaldienstverleners met een maandomzet van maximaal 3 miljoen euro. In Nederland is dit geïmplementeerd middels de Vrijstellingsregeling Wft. Hierdoor kunnen betaaldienstverleners die voldoen aan bepaalde voorwaarden als vrijgestelde betaaldienstverlener worden ingeschreven in het openbare register. Vrijgestelde betaaldienstverleners worden op grond van de richtlijn betaaldiensten echter niet gelijkgesteld met betaaldienstverleners die een vergunning hebben. Een vrijstelling geldt namelijk niet als Europees paspoort, waardoor een betaaldienstverlener die in een Europese lidstaat is vrijgesteld niet zo maar als betaaldienstverlener in andere lidstaten kan opereren. Om betaaldiensten te verlenen in andere Europese lidstaten moeten betaaldienstverleners overeenkomstig de Europese regels een vergunning hebben. Het is dus niet zo dat DNB vrijgestelde betaaldienstverleners de mogelijkheid onthoudt om diensten te verlenen in andere Europese lidstaten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe regelgeving voor crowdfunding zoals die per 1 januari 2016 zou worden ingevoerd om meer ruimte te geven aan crowdfunding? Hoe moet dit gezien worden tot de opmerkingen in het genoemde artikel over crowdfunding?
Zoals eerder aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding. De uitwerking hiervan ziet ten eerste op het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Het provisieverbod staat eraan in de weg dat crowdfundingplatformen die een vergunning hebben als beleggingsonderneming, bepaalde vergoedingen kunnen vragen van geldvragers. Crowdfundingplatformen die onder andere Wft-regimes vallen, kennen deze beperking niet, waardoor een ongelijk speelveld ontstaat. Om platformen die als beleggingsonderneming kwalificeren beter in staat te stellen een duurzaam verdienmodel te ontwikkelen, wordt een specifieke uitzondering op het provisieverbod voor crowdfunding gecreëerd. Dit bevordert een gelijk speelveld en daarmee een gezonde crowdfundingmarkt in Nederland.
Het tweede deel van de wijzigingen ziet op platformen die een ontheffing hebben voor het verrichten van bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening. Aan deze platformen worden aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de bedrijfsvoering en de geschiktheid van beleidsbepalers om zodoende de betrouwbaarheid en continuïteit van platformen beter te borgen.
Naast de bovenstaande maatregelen beziet de AFM momenteel de specifieke investeringsgrenzen die zij thans hanteert.6 Ik heb van de AFM vernomen dat de investeringsgrenzen naar verwachting zullen worden verruimd. In overleg met de sector wordt bekeken hoe de verruiming van de investeringsgrenzen op adequate wijze kan worden vormgegeven.
De maatregelen zijn eerder toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 31 maart jl.7 Voor het einde van dit jaar zal ik u nader informeren over de voortgang.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de AFM en DNB geen aanvullende eisen meer (kunnen) stellen waardoor een ongelijk speelveld ontstaat en minder concurrentie, nieuwe toetreders en innovatie?
In Europese wetgeving wordt soms de bevoegdheid tot invulling van een norm of de uitvoering van een taak expliciet aan de toezichthouder gelaten aan de hand van vooraf gestelde criteria. Ik heb geen aanwijzingen dat de AFM en DNB op deze terreinen verder gaan dan strikt noodzakelijk en zie dan ook geen verstoring van het gelijke speelveld. Verder verwijs ik in dit kader graag naar mijn reactie op het Actal-advies «Regeldruk bij kredietverstrekking», waarin ik nader in ga op de proportionaliteit van eisen die aan financiële instellingen worden gesteld. Zoals ik in die reactie stel is er een juiste balans nodig, waarbij wat mij betreft de doelen van stabiliteit en concurrentie elkaar niet hoeven te bijten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-rapport «Concurrentie op de markt voor MKB-financiering» (juni 2015) en/of met het Actal-onderzoek over regelgeving in de financiële sector?
Ja, de beantwoording van deze vragen stuur ik tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-onderzoek en mijn reactie op het Actal-advies aan uw Kamer.
De toegenomen volatiliteit op financiële markten en de risico’s voor de financiële stabiliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de volgende publicaties: Global Financial Stability Report (GFSR)1, de World Economic Outlook (WEO) van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2 en het Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) najaar 2015 van De Nederlandsche Bank (DNB)?3
Ja, ik heb kennis genomen van deze rapporten.
In deze publicaties wordt gewezen op toenemende risico’s voor de financiële stabiliteit: de onzekerheid over de Chinese economie, de verkrapping op termijn van het Amerikaanse monetaire beleid, toenemende volatiliteit op de financiële markten en verminderde marktliquiditeit; welke van de bovenstaande dreigingen zijn volgens u in het bijzonder relevant voor de stabiliteit van de Europese financiële markten?
Het IMF stelt dat de financiële stabiliteit in het eurogebied en andere ontwikkelde economieën in de afgelopen periode is toegenomen en wijst met name op mogelijke risico’s in opkomende economieën, waar kredietniveaus de afgelopen jaren zijn gestegen tegen een achtergrond van gunstige financieringscondities. DNB geeft in het OFS aan dat de volatiliteit op de financiële markten in de periode voor publicatie van het OFS is opgelopen. Die toename volgde op een periode waarin de volatiliteit uitzonderlijk laag was en kan volgens DNB daarom deels worden beschouwd als een correctie van deze situatie. Verschillende indicatoren laten overigens zien dat de volatiliteit de afgelopen maand weer is afgenomen.
In het eurogebied zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om de weerbaarheid van de financiële sector te vergroten. Zo draagt de bankenunie bij aan effectief bankentoezicht en bankenafwikkeling op Europees niveau en leiden o.a. kapitaaleisen in CRR/CRDIV tot een groter schokabsorberend vermogen van de bankensector. Om de financiële stabiliteit en groeivooruitzichten van economieën in het eurogebied verder te vergroten is het belangrijk dat overheden de huidige gunstige financieringcondities gebruiken om hervormingen door te voeren en overheidsfinanciën verder op orde te brengen.
In hoeverre is een herhaling van een financiële crisis zoals die van 2007/2009 mogelijk als deze risico’s materialiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Een specifieke bron van zorg is verminderde marktliquiditeit en resulterende prijsaanpassingen op financiële markten; hierin schuilt het risico van zogenoemde liquidity spirals en het toegenomen belang van schaduwbankentiteiten zoals beleggingsfondsen versterkt dit risico; DNB wijst er in het OFS najaar 2015 op dat ook in Nederland de omvang van beleggingsfondsen de laatste jaren sterk is gegroeid; kunt u aangegeven welke risico’s dit meebrengt voor de Nederlandse financiële stabiliteit? Hoe schat u de spillover-risico’s in die bestaan voor de reële economie?
Zoals DNB aangeeft in haar OFS, kunnen beleggingsfondsen de volatiliteit op financiële markten vergroten in perioden van stress. Met name zogenaamde open ended beleggingsfondsen zouden kwetsbaar kunnen zijn, doordat deze fondsen beleggers de mogelijkheid bieden om hun beleggingen op korte termijn te liquideren, terwijl de activa die zij aanhouden vaak illiquide zijn, oftewel lastig om snel te verkopen. De omvang van deze sector is de afgelopen jaren snel toegenomen. Mede hierdoor kunnen deze fondsen in perioden van markstress de volatiliteit op financiële markten vergroten.
Zoals DNB ook aangeeft in het OFS, is het primair aan financiële instellingen zelf om in hun risicomanagement rekening te houden met verminderde liquiditeit en grotere volatiliteit op financiële markten. Tevens is er sinds de crisis veel meer aandacht voor een adequate beheersing van de financieringsrisico’s voor banken. Zo is onder meer regelgeving ingevoerd, waardoor banken minder afhankelijk zijn van korte termijn marktfinanciering en in tijden van stress niet direct in problemen komen.4
In internationaal verband is de Financial Stability Board bezig met onderzoek naar de vraag hoe beleggingsfondsen acute marktstress zouden doorstaan en hoe zij minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor een plotselinge uitstroom van toevertrouwde middelen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van «schaduwbanken» zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd. DNB heeft sinds kort een uitgebreidere wettelijke bevoegdheid om informatie bij dergelijke instellingen op te vragen. Op basis hiervan onderzoekt DNB op dit moment de omvang, samenstelling en risico’s van schaduwbanken. Tijdens de vergadering van het Financieel Stabiliteitscomité op 3 november jl. is hier ook over gesproken. Omstreeks het eind van dit jaar, uiterlijk begin volgend jaar zal DNB een onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse schaduwbanken publiceren. Dit onderzoek zal ik te zijner tijd aan uw Kamer sturen. In de begeleidende brief zal ik ook nader ingaan op de eventuele mogelijkheden en noodzaak van maatregelen om de schokbestendigheid te vergroten.
Zowel in het GFSR als in het OFS wordt gewezen op het belang, financiële sector-breed, om de schokbestendigheid te vergroten voor het geval de liquiditeit opdroogt; op welke manier kan door middel van regulering de schokbestendigheid van de schaduwbanksector worden vergroot?
Zie antwoord vraag 4.
In het GFSR stelt het IMF voor om beleggingsfondsen aan liquiditeits stresstesten en strenger toezicht te onderwerpen; wat vindt u van deze voorstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het OFS najaar 2015 blijkt dat financiële instellingen nog steeds in grote mate in elkaar beleggen; deelt u de mening dat dit extra risico’s tot gevolg kan hebben op het moment dat de volatiliteit op financiële markten toeneemt? Op welke manier kan paal en perk gesteld worden aan investeren in elkaars schuldpapier door financiële instellingen?
Het OFS gaat niet specifiek in op ontwikkelingen gerelateerd aan de markt voor schuldpapier uitgegeven door financiële instellingen. Toezichthouders hebben echter meerdere instrumenten om eventuele risico’s te adresseren die kunnen voortvloeien uit investeringen door financiële instellingen in schuldpapier van andere financiële instellingen. Zo gelden voor banken relatief hoge kapitaaleisen voor beleggingen in kapitaal- en schuldinstrumenten uitgegeven door andere banken, en bestaan limieten ten aanzien van de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook Solvency II kent voor verzekeraars regels om marktrisicoconcentraties te beperken. Bovendien gelden onder Solvency II bepaalde beperkingen aan het meenemen van deelnemingen in financiële ondernemingen bij het berekenen van de solvabiliteit. Voor verzekeringsgroepen gelden dergelijke beperkingen bij de berekening van de solvabiliteit op groepsniveau. Daarbovenop kunnen toezichthouders waar nodig additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen op financiële producten.
IMF, DNB maar ook de ECB maken zich zorgen over het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken; hoe groot is het aandeel slecht presterende leningen als percentage van het balanstotaal van Nederlandse banken? Zouden deze leningen sneller moeten worden afgewenteld? Welke instrumenten heeft de toezichthouder om de afwikkeling van probleemleningen door banken te versnellen?
Slecht presterende leningen vormen slechts een klein deel van de uitstaande leningen van Nederlandse banken. Uit DNB-cijfers blijkt dat voor de Nederlandse bankensector als geheel het percentage slechte leningen per juni 2015 2,9% bedroeg. Cijfers van het IMF en de ECB laten zien dat het aandeel slecht presterende leningen bij Nederlandse banken laag is in vergelijking met andere landen.5 De zorgen omtrent het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken hebben dan ook geen betrekking op Nederlandse banken.
Vergeleken met de rest van Europa hebben de Nederlandse banken één van de kortste afwikkeltermijnen van slecht presterende leningen. Er is voor Nederland dan ook geen noodzaak deze afwikkeltermijn te verkorten. Het SSM heeft verschillende mogelijkheden om de afwikkeling van probleemleningen te versnellen. Zo kan de toezichthouder een tijdslimiet voorschrijven waarbinnen slecht presterende leningen moeten worden afgewikkeld. Ook kan de toezichthouder banken verbieden om in de in balansprojecties rente-inkomsten op slecht presterende leningen mee te nemen, zodat een bank een prikkel heeft om de slecht presterende leningen eerder af te wikkelen. Verder kan de toezichthouder hogere kapitaalseisen opleggen voor slecht presterende leningen, zodat deze leningen duurder worden voor de bank.
De beslissing van Deloitte om niet van accountant te wisselen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deloitte lapt door sector gewenste rotatie aan de laars»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de beslissing om niet van accountant te wisselen, terwijl hetzelfde kantoor al meer dan 10 jaar de boeken controleert?
Als deze berichtgeving juist is, laat dit twee dingen zien. Ten eerste dat bij de betreffende accountants de urgentie van het herstel van vertrouwen in de accountancy nog onvoldoende was doorgedrongen. Ten tweede laat dit zien hoe belangrijk het is om regelmatig van accountant te wisselen. Inmiddels heb ik uit de pers begrepen dat Deloitte haar eerdere beslissing, om EY als accountant te handhaven, heeft teruggedraaid en dus alsnog een selectieproces voor een nieuwe accountant zal beginnen. Ik acht dit een juiste beslissing. Door de roulatie van accountantsorganisaties en externe accountants wordt het gevaar van te grote verwevenheid aangepakt en wordt de onafhankelijkheid van externe accountants en accountantsorganisaties versterkt.
Deelt u de mening dat deze beslissing op geen enkele manier past bij de voorbeeldfunctie die een groot accountantskantoor als Deloitte heeft?
Als de beslissing om terug te keren naar de oude accountant inderdaad was ingegeven door de wens om bepaalde zaken betreffende de inkomens van de Deloitte-partners niet inzichtelijk te maken, dan verhoudt dit zich zeer slecht met de sectorbreed uitgedragen intentie om de kwaliteit van de accountancy aanmerkelijk te verhogen. Door middel van deze antwoorden maak ik tevens publiek wat mijn opvatting in deze kwestie is.
De sector heeft een ambitieuze agenda in het rapport «In het publiek belang»2 neergezet die ik, zoals ik u heb laten weten in mijn brief van 25 september 20143, zal completeren met wettelijke waarborgen. De AFM zal over de naleving rapporteren en op de wettelijke eisen handhaven. Het eerstvolgende rapport van de AFM verschijnt medio oktober 2015. Mijn wetsvoorstellen zullen voorjaar 2016 uw Kamer bereiken.
Deelt u eveneens de mening dat het kwalijk en onwenselijk is dat Deloitte niet van accountant wil wisselen, omdat de voorkeurskandidaat niet langer wilde meewerken aan het buiten de boeken houden van informatie over het inkomen en de goodwill van de Deloitte-top? Zo ja, welke acties gaat u hiertegen ondernemen? Bent u bereid Deloitte hierop aan te spreken en de uitkomsten van dit gesprek te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat de Audit Commissie van Deloitte heeft voorgesteld om, tegen de initiële wens van de Raad van Commissarissen in, niet van accountant te wisselen? Is een Audit Commissie waarvan de CFO, het hoofd Financiën en het hoofd Interne Accountantsdienst (IAD) deel uitmaken, wel onafhankelijk en kritisch genoeg? Deelt u de mening dat deze samenstelling van de Audit Commissie indruist tegen het principe dat de gecontroleerde zijn eigen controleur niet hoort aan te stellen?
Op grond van de Corporate Governance Code wordt de accountant benoemd door de algemene vergadering, op voordracht van de raad van commissarissen, waarbij zowel de audit commissie als het bestuur daarover advies uitbrengen aan de raad van commissarissen. De rol van functionarissen van de onderneming, zoals de CEO4 en de CFO5, mag dus niet verder gaan dan het organiseren van en het adviseren over, het selectieproces voor een nieuwe accountant.
Ik heb begrepen uit de brief van de voorzitter van de raad van commissarissen van Deloitte van 18 augustus 2015 dat de selectiecommissie voor de keuze van de accountant bestond uit de audit commissie van de raad van commissarissen en daarnaast de CFO, het hoofd Finance en het hoofd IAD. Deze laatste drie functionarissen maakten dus geen onderdeel uit van de audit commissie. Voor zover hun rol in de selectiecommissie verder ging dan het organiseren van, en het adviseren over, het selectieproces is dat in strijd met de Corporate Governance Code. Hoewel de Corporate Governance Code niet rechtstreeks van toepassing is op Deloitte, geldt dit wel als richtsnoer voor de onafhankelijke benoeming van de accountant.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 25 september 2014 aan uw Kamer, ben ik voornemens om een intern toezichtsorgaan, vergelijkbaar met een raad van commissarissen, verplicht te stellen voor OOB-accountantsorganisaties, waaronder Deloitte. In deze wettelijke regeling zal geborgd worden dat het intern toezichtsorgaan haar taken en verplichtingen onafhankelijk kan en moet uitoefenen. Daarnaast heb ik begrepen van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat de accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij organisaties van openbaar belang (OOB-accountantsorganisaties) via zelfregulering een roulatieplicht voor OOB-accountantsorganisaties zullen invoeren. Ik stel dat op prijs omdat roulatie ook voor OOB-accountantsorganisaties zelf van belang is, zoals uit deze kwestie is gebleken.
Zijn de functies binnen Deloitte voldoende gescheiden geweest en is voorkomen dat direct belanghebbenden invloed konden uitoefenen op de toegepaste accountantsmethodiek? Is deze handelwijze met de verplichte, onafhankelijke, extern aan te stellen Raad van Commissarissen in de toekomst nog mogelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zegt dit over de integriteit van de sector, ook gezien de eerdere onvolkomenheden bij andere kantoren waar partners een financieel belang hadden in de verhuur van het eigen kantoor aan het eigen bedrijf?
Zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Leiden financiële belangen die partners hebben bij accountantskantoren en de intransparante wijze waarmee hier wordt omgegaan tot kwalitatief slechtere en minder onafhankelijke controles? Deelt u de mening dat alle partners van accountantskantoren gezien hun vertrouwensfunctie in het maatschappelijke verkeer transparant moeten zijn over de directe en indirecte financiële belangen die zij in hun kantoren hebben?
Een van de maatregelen van het rapport «In het publiek belang» is transparantie over het beloningsbeleid, het beleggingsbeleid voor individuele partners in privé en de individuele beloningen van de bestuurders van de accountantsorganisatie door middel van publicatie in het jaarverslag, transparantieverslag of op de website van de accountantsorganisatie. Ik ga er van uit dat de sector ook deze maatregel voortvarend zal implementeren. De AFM zal in haar rapport medio oktober 2015 ingaan op de voortgang van de OOB-accountantsorganisaties met het implementeren van de maatregelen uit het rapport.
Kunt aangeven of en zo ja, welke acties de Autoriteit Financiële Markten, vooruitlopend op de Europese auditverordening, onderneemt tegen Deloitte?
Deloitte heeft aangegeven alsnog afscheid te nemen van haar oude accountant en een selectieproces te beginnen voor een nieuwe accountant. De vraag of de AFM nadere acties onderneemt richting Deloitte kwalificeert als toezichtvertrouwelijke informatie. Wel merk ik op dat als onderdeel van de voorgenomen wetgeving (het recent geconsulteerde wetsvoorstel aanvullende maatregelen accountantsorganisaties) een geschiktheidstoets zal worden geïntroduceerd voor alle zittende en nieuwe bestuurders en leden van het interne toezichtsorgaan bij OOB-accountantsorganisaties.
De rol van banken bij faillissementen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «banken namen veiligheidsrisico»?1
Ja.
Het krantenbericht betreft het recente faillissement van een aantal Imtech-vennootschappen (hierna: Imtech). Ter voorkoming van misverstanden merk ik op dat ik bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen geen vaststellingen doe over de feitelijke gang van zaken rond het faillissement van Imtech. Ik geef hier ook geen oordeel over dat specifieke geval. Deze taak is voorbehouden aan de rechter mocht hij hierom worden gevraagd. Ik zal wel in algemene zin een toelichting geven naar aanleiding van de gestelde vragen.
De curatoren wijzen op de gebrekkige informatieverschaffing vanuit Imtech en De Brauw; komt dit vaker voor bij het failleren van een (beursgenoteerde) onderneming?
Het krantenbericht wijst erop dat de curatoren van Imtech in hun eerste openbare verslag kritisch zijn over de informatieverschaffing aan de (beoogd) curatoren door Imtech en haar juridisch adviseur (De Brauw Blackstone Westbroek) in de aanloop naar de faillietverklaring en in de eerste fase van het faillissement. In het genoemde krantenbericht wordt gesteld dat de werkzaamheden van de curatoren werden bemoeilijkt doordat zij onvoldoende werden geïnformeerd.
Op grond van artikel 105 Faillissementswet (hierna: Fw) is de schuldenaar (de failliete vennootschap) ten behoeve van een goed verloop van het faillissement verplicht alle inlichtingen te verschaffen onder andere aan de curator. Schending van de inlichtingenplicht kan zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk worden aangepakt (zie onder meer artikel 194 Wetboek van Strafrecht en artikel 87 Fw).
Voorafgaand aan het faillissement van Imtech is een in de praktijk ontwikkelde methode (ook wel aangeduid met de term «pre-pack») toegepast waarbij de rechtbank kort voor de faillietverklaring op verzoek van het bestuur al aanwijst wie curator wordt. Bedoeling is dat het bestuur hiermee de gelegenheid krijgt om het faillissement, en een eventuele doorstart, in relatieve rust met betrokkenheid van de beoogd curator voor te bereiden. Uiteraard slaagt dit alleen als de beoogd curator in de voorbereidingsfase goed wordt geïnformeerd. In dit verband wordt gewezen op het op 4 juli jl. bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen I (Kamerstuk 34 218), hierna te noemen: WCO I. In dit wetsvoorstel is een artikel 364 Fw opgenomen, op grond waarvan de schuldenaar verplicht is om gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen aan de beoogd curator die deze nodig heeft of waarvan de schuldenaar behoort te begrijpen dat deze in dat kader van belang zijn.
Is stille bewindvoering (pre-pack) voldoende toegerust om voor een goede afwikkeling te zorgen bij beursgenoteerde bedrijven? Worden alle belanghebbenden, zoals naast banken ook werknemers en toeleveranciers, voldoende beschermd en gediend?
De «pre-pack» methode waarbij kort voor de faillietverklaring een beoogd curator wordt aangewezen, heeft tot doel om bij een eventueel faillissement van de onderneming beter voorbereid te zijn en, indien aan de orde, de kansen op een verkoop en doorstart van de bedrijfsactiviteiten tegen een zo hoog mogelijke prijs en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te vergroten. De faillietverklaring van een onderneming leidt er in de praktijk namelijk vaak toe dat er een onoverzichtelijke situatie ontstaat waarin er onvoldoende tijd is voor een goede voorbereiding van een doorstart of de tijdelijke continuering van de onderneming in faillissement om schade bij betrokkenen te beperken. De «pre-pack» methode is in de praktijk ontstaan en berust op dit moment niet op een uitdrukkelijke wettelijke basis. Zoals gezegd beoogt de WCO I de «pre-pack» methode alsnog wettelijk te regelen. De aanwijzing van een beoogd curator leidt een stille voorbereidingsfase in. De WCO I bevat regels die er onder andere op gericht zijn te waarborgen dat de belangen van de verschillende betrokkenen tijdens die fase afdoende worden beschermd. Zo krijgt de beoogd curator expliciet tot taak om erop toe te zien dat bij de voorbereiding van het faillissement en de eventuele doorstart recht wordt gedaan aan de belangen van de crediteuren en werknemers. Het voorgestelde artikel 363, vierde lid, Fw bepaalt dat de rechtbank aan de aanwijzing van de beoogd curator voorwaarden kan verbinden ter behartiging van de belangen van de werknemers van de schuldenaar.
In de huidige praktijk kan de stille voorbereidingsfase gebruikt worden voor zowel beursgenoteerde ondernemingen als niet-beursgenoteerde ondernemingen. Ook de WCO I maakt op dit punt geen onderscheid. In het krantenbericht wordt de vraag opgeworpen hoe de «pre-pack» methode zich verhoudt tot de verplichting voor een beursgenoteerde onderneming om koersgevoelige informatie te publiceren. Wat dat betreft wordt aangesloten bij de reeds bestaande regelgeving op dit punt (zie artikel 5:25i, tweede tot en met vierde lid van de Wet op het financieel toezicht en het daarop gebaseerde Besluit transparantie uitgevende instellingen Wft). Op basis van deze regelgeving kan een onderneming de publicatie van koersgevoelige informatie in bepaalde gevallen uitstellen indien daarbij een rechtmatig belang is gediend. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van dat Besluit komt erop neer dat het verstrekken van informatie in bepaalde situaties kan worden uitgesteld wanneer daarmee wordt voorkomen dat «de uitkomst of het normale verloop van onderhandelingen» – over bijvoorbeeld de overdracht van bedrijfsactiviteiten – wordt beïnvloed.
De curatoren geven aan door banken verrast te zijn; kunt u aangeven of de gang van zaken waarbij curatoren geen volledig inzicht hebben in de acties van betrokken banken tijdens de fase van stille bewindvoering gebruikelijk is?
Wil een stille voorbereidingsfase slagen, dan is het essentieel dat de beoogd curator in die fase goed wordt geïnformeerd. In het antwoord op vraag 2 heb ik reeds opgemerkt dat de WCO I erin voorziet dat, wanneer een beoogd curator wordt betrokken bij de voorbereiding van het faillissement, het bestuur verplicht is om gevraagd en ongevraagd alle informatie te verstrekken die de beoogd curator nodig heeft (artikel 364, derde lid). Daarnaast is bepaald dat de beoogd curator met toestemming van de schuldenaar bij het verkrijgen van inlichtingen derden (dus ook banken) kan bevragen of een deskundige kan vragen onderzoek te verrichten (artikel 364, vierde lid).
Het verslag dat mr. J.R. Hurenkamp begin dit jaar heeft gedaan van zijn analyse van verslagen die in 48 faillissementen werden uitgebracht waarbij sprake was van toepassing van de huidige «pre-pack»praktijk, geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de beoogd curator in de stille voorbereidingsfase vaak onvoldoende geïnformeerd zou zijn.2 In een aantal gevallen, zoals bij het faillissement van de Ardenberg Groep, blijkt uit het verslag van de beoogd curator expliciet dat de bank actief betrokken was en zich tijdens de stille voorbereidingsfase coöperatief heeft opgesteld.3
Is het gebruikelijk dat banken tijdens de fase van pre-pack rekeningen blokkeren? Hoe is te borgen dat medewerkers niet verrast worden, hun werk kunnen doen zonder dat er onverantwoorde situaties ontstaan?
Voor een goede voorbereiding van een doorstart van de onderneming tijdens de stille voorbereidingsfase, is het in de regel nodig dat de onderneming ook tijdens die fase gebruik kan maken van haar betaalrekeningen. Verwacht mag worden dat de bank die rekeningen doorgaans niet zal blokkeren, aangezien de bank veelal zelf ook gebaat is bij een doorstart. Overigens zal de bank bij de uitoefening van contractuele bevoegdheden, waaronder het blokkeren van een betaalrekening, in elk geval haar zorgplicht jegens de schuldenaar in acht moeten nemen en de voor haar als contractspartij op grond van de redelijkheid en billijkheid geldende grenzen, niet mogen overschrijden. Onder omstandigheden is het denkbaar dat de curator derden aanspreekt op grond van onrechtmatige daad ten aanzien van handelingen, verricht voorafgaand aan het faillissement.
De curator zal zich in het faillissement in de eerste plaats naar de belangen van de gezamenlijke schuldeisers moeten richten, maar hij dient bij zijn taakvervulling ook de verschillende maatschappelijke belangen in aanmerking te nemen.4 Hetzelfde geldt – zowel in de huidige «pre-pack»praktijk als straks op basis van de WCO I – voor de beoogd curator in de stille voorbereidingsfase. Dit brengt mee dat hij binnen de grenzen van zijn bevoegdheden die maatregelen zal dienen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat er door een faillissement onverantwoorde situaties ontstaan. Het type maatregel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit verband wijs ik op het eerste verslag van de curator inzake het faillissement van vier GSH-vennootschappen die verantwoordelijk waren voor het installeren en onderhouden van technische installaties in gebouwen. In dat verslag wordt vermeld dat de curator ervoor zorgde dat een viertal personeelsleden na aanvang van het faillissement nog een periode stand-by heeft gestaan om te voorkomen dat schade zou ontstaan doordat niet gereageerd zou worden op kritieke storingen. Het betrof daar storingen waarbij de veiligheid of gezondheid in het geding zou kunnen komen.5
Banken zouden buiten het zicht van de curatoren een aparte vennootschap hebben opgericht om delen van het bedrijf in onder te brengen voor verkoop, waardoor geen afgewogen afweging kon worden gemaakt met betrekking tot werkgelegenheid, verkoopprijs en continuïteit; komt dit vaker voor?
Het krantenbericht vermeldt dat de curatoren van Imtech naar eigen zeggen in de stille voorbereidingsfase door de handelwijze van Imtech, haar juridisch adviseur en de banken onvoldoende gelegenheid hebben gehad om de diverse mogelijkheden voor een doorstart te overwegen. Zoals ik hiervoor al heb opgemerkt, is het niet aan mij om in te gaan op de gang van zaken rond dit specifieke faillissement. In algemene zin kan ik wel het volgende opmerken.
De stille voorbereidingsfase heeft tot doel om bij een eventueel faillissement beter voorbereid te zijn en de kansen op een verkoop en doorstart van rendabele bedrijfsactiviteiten tegen een zo hoog mogelijke prijs en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te vergroten (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3). Het beoogde resultaat is dat de uit het faillissement voortvloeiende schade voor de betrokkenen, en in het bijzonder de schade voor de crediteuren en de werknemers, waar mogelijk wordt beperkt. Om dit te laten slagen is essentieel dat de beoogd curator in de voorbereidingsfase goed wordt geïnformeerd over het voorbereidingstraject dat gaande is. Wordt aan een doorstart gewerkt, dan dient de beoogd curator te worden ingelicht over de verschillende opties die in dat kader al wel of nog niet zijn onderzocht. Ook dient de beoogd curator de gelegenheid te krijgen zich hierover een gedegen oordeel te vormen. Uiteindelijk zal hij later in zijn rol als curator in het faillissement moeten beslissen of hij kan meewerken aan de doorstart. Dit zal hij alleen doen als hij ervan overtuigd is dat met de aan hem voorgelegde verkooptransactie het best haalbare resultaat wordt gerealiseerd. In de WCO I is bepaald dat de rechtbank de aanwijzing op verlangen van de beoogd curator kan intrekken (artikel 366, eerste lid). Denkbaar is dat de beoogd curator intrekking van de aanwijzing verlangt wanneer hij van oordeel is dat hij niet goed wordt geïnformeerd.
Beoordeelt u de hierboven geschetste gang van zaken tussen banken en curatoren als wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat cruciale functies voor de economie beschermd blijven wanneer bedrijven in financiële moeilijkheden verkeren? Hoe is bijvoorbeeld geregeld dat nutsvoorzieningen in dergelijke situaties blijven functioneren en op welke wijze wordt voorkomen dat risico's ontstaan ten aanzien van bedrijfsactiviteiten door het acuut stopzetten van betalingen?
De bestaande «pre-pack» methode en straks de WCO I kan ook worden toegepast bij een aanstaand faillissement van een bedrijf dat nutsvoorzieningen levert. Doel is dan te voorkomen dat het bedrijf na de faillietverklaring abrupt stilvalt en er veel schade optreedt bij afnemers die plotseling afgesloten raken van een nutsvoorziening. Een voorbeeld van een geval waarbij met de huidige «pre-pack» methode in de semipublieke sector een doorstart werd gerealiseerd, betreft het faillissement van het ziekenhuis Ruwaard van Putten.
Voorts kan ik u ten aanzien van het faillissement van Imtech meedelen dat in de periode voorafgaand aan het faillissement door verschillende ministeries en overheidsdiensten een risico-inventarisatie is gemaakt om de publieke belangen – zo goed als mogelijk – te borgen. De Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover recentelijk geïnformeerd in antwoord op vragen van de leden Mulder en Van Helvert.6
In hoeverre kunnen met de voorgenomen wijzigingen van de Faillissementswet, waaronder de Wet versterking positie curator en de Wet continuïteit ondernemingen, bovengenoemde problemen in de toekomst worden voorkomen?
In de antwoorden op de voorgaande vragen ben ik al ingegaan op de mogelijkheden die de WCO I biedt in dit soort faillissementssituaties. Voorts kan ik u melden dat er in het kader van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover u halfjaarlijks wordt geïnformeerd, de nodige maatregelen worden voorgesteld om de positie van de curator te versterken. Zo krijgt hij straks een fraudesignalerende taak die wordt gekoppeld aan een versterking en modernisering van de medewerkings- en inlichtingenplichten van de failliet jegens de curator (Kamerstuk 34 253) en voorziet het inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude in een aangescherpt strafrechtelijk kader ter zake (Kamerstuk 33 994). Voor een beknopt overzicht hiervan verwijs ik u kortheidshalve naar de beide halfjaarlijkse voortgangsrapportages over het programma (Kamerstuk 33 695, nrs. 7 en 8).
De mogelijke betrokkenheid van Nederlandse banken bij valutafraude |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Megaclaims valutafraude bereiken Europa»?1
Ja.
Klopt het dat er internationaal al voor ongeveer 10 miljard euro is geschikt in valutafraudezaken?
Ik beschik niet over nadere informatie over schikkingen met buitenlandse autoriteiten inzake valutafraude, anders dan de informatie die hierover in de media is verschenen. Ik kan daarom geen uitspraak doen over het (totaal)bedrag van eventuele schikkingen.
Doen buitenlandse toezichthouders onderzoek naar valutafraude door Nederlandse banken?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit het geval is.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en/of De Nederlandsche Bank (DNB) momenteel onderzoek naar valutafraude door Nederlandse banken? Zo ja, wanneer is dat onderzoek naar verwachting afgerond?
De AFM en DNB doen op dit moment onderzoek naar betrokkenheid van Nederlandse financiële instellingen bij valutahandel en -benchmarks; dit onderzoek zal naar verwachting dit jaar worden afgerond.2 Het primaire doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen of, en zo ja in hoeverre, Nederlandse banken betrokken zijn bij valutahandel en hoe zij omgaan met eventuele risico’s die daaruit voortvloeien. Mocht het onderzoek hier aanleiding toe geven, dan zullen de AFM en DNB bezien of in een individueel geval handhavend opgetreden kan worden.
Zijn er bij Nederlandse banken mensen ontslagen vanwege (vermeende) valutafraude? Zo ja, waar en hoeveel medewerkers zijn ontslagen, en welke sancties zijn aan deze medewerkers opgelegd?
Ontslag van medewerkers of andere (disciplinaire) maatregelen die een onderneming oplegt aan haar medewerkers zijn arbeidsrechtelijke aangelegenheden van de onderneming zelf. Ik heb daarom, anders dan de berichtgeving in de media, hierover geen nadere informatie.
Deelt u de mening dat medewerkers die dit soort benchmarks manipuleren ook strafrechtelijk vervolgd dienen te worden? Zo ja, worden medewerkers die ontslagen zijn vanwege valutafraude ook strafrechtelijk vervolgd?
Ik ben met u eens dat personen die benchmarks manipuleren strafrechtelijk vervolgd moeten kunnen worden. Per 1 januari 2015 is daarom, vooruitlopend op Europese regelgeving, een verbod op het manipuleren van benchmarks in de Wft opgenomen. De AFM is belast met het toezicht op de naleving van dit verbod en kan bij overtreding hiervan bijvoorbeeld een bestuurlijke boete opleggen. Via de Wet op de economische delicten is voornoemd verbod ook strafrechtelijk vervolgbaar. Het Openbaar Ministerie zal in een concreet geval – na overleg met de AFM – de afweging maken of het opportuun is om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.
Bij de Liborfraude zijn er boetes opgelegd van tezamen honderden miljoenen euro’s; zijn er risico’s voor de bufferposities en daarmee de financiële stabiliteit van Nederlandse banken?
Wat betreft de LIBOR-fraude, heeft de enige betrokken Nederlandse bank – in dit geval Rabobank – aangegeven dat de transactiebedragen, hoewel aanzienlijk in omvang, geen gevaar vormden voor de kapitaalspositie van de bank. Op dit moment zijn bij mijn weten geen schikkingen getroffen of boetes opgelegd aan Nederlandse financiële instellingen voor valutafraude. Ik zie op dit moment dan ook geen risico’s voor de kapitaalposities van Nederlandse banken.
Nederlandse banken hebben naar aanleiding van een AFM-rapport over de betrokkenheid van Nederlandse banken bij financiële benchmarks toegezegd de interne processen aan te scherpen om manipulatie te voorkomen; wat is de stand van zaken met betrekking tot het doorvoeren van deze verbeteringen?
De AFM en DNB hebben aangegeven dit najaar te rapporteren over de voortgang van instellingen met het realiseren van verbeteringen in de risicobeheersing, inclusief de opvolging van de door de toezichthouders opgestelde good practices zoals opgenomen in de rapportage van de toezichthouders van februari dit jaar.