Leraren die amper over gedragsproblemen leren |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leraren leren amper over gedragsproblemen«?1
Ja.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waar baseert u die mening op?
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de tweedegraads lerarenopleidingen nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen. Het kunnen omgaan met leer- en gedragsproblemen bij leerlingen maakt deel uit van de wettelijke bekwaamheidseisen voor leraren. De tweedegraads lerarenopleidingen moeten studenten opleiden conform deze bekwaamheidseisen. Via het systeem van accreditatie zijn zij daar ook recentelijk nog op beoordeeld door de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie). De Inspectie van het Onderwijs gaf in het Onderwijsverslag 2010/20112 aan dat beginnende leraren in hun eerste jaar voor de klas minder vaak over de basisvaardigheden en complexere vaardigheden beschikken dan de meer ervaren leraar, omdat de leraar het dagelijkse lesgeven in hoge mate in de praktijk leert. Er is brede overeenstemming dat beginnende leraren zich in de eerste jaren van hun beroepsuitoefening op een aantal punten verder moeten bekwamen. Scholen zouden hier gericht aandacht voor moeten hebben. Begeleiding van beginnende leraren is daarom een belangrijk speerpunt in het bestuursakkoord met de sector voortgezet onderwijs.
Dit betekent niet dat ik me hiermee tevreden stel. Ik vind dat lerarenopleidingen en scholen in de regio met elkaar betere afspraken moeten maken over het zo goed mogelijk opleiden van leraren in aansluiting op de behoeften van scholen. Goede afspraken over de scholing tijdens en na de lerarenopleiding over het omgaan met leer- en gedragsproblemen bij kinderen horen daar zeker bij. Zoals in de begroting voor 2013 is aangekondigd, zal ik middelen beschikbaar stellen voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak om de inhoudelijke aansluiting tussen scholen en lerarenopleidingen te versterken.
Kunt u toelichten op welke wijze met de generieke kennisbasis voor tweedegraads lerarenopleidingen, die de de HBO-raad in najaar van 2011 heeft gepubliceerd, wordt omgegaan? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet de zoveelste «papieren tijger» is? Op welke wijze is geborgd dat alle lerarenopleidingen deze kennisbasis incorporeren? Op welke termijn kunnen mogelijke effecten van deze kennisbasis in de lerarenopleidingen worden verwacht?
De generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen geldt voor alle studenten die dit studiejaar gestart zijn. Dat wil zeggen dat uiterlijk in 2015 de eerste leraren afstuderen die in overeenstemming met die kennisbasis zijn opgeleid. De vakinhoudelijke en generieke kennisbases zijn door de lerarenopleidingen gezamenlijk opgesteld en worden ook gezamenlijk ingevoerd. In tegenstelling tot de vakinhoudelijke kennisbases worden voor de generieke kennisbasis geen landelijk ontwikkelde kennistoetsen ontwikkeld. In plaats daarvan zetten opleidingen in op onderlinge peer review. De generieke kennisbasis zal uiteraard ook een belangrijk referentiepunt zijn voor de accreditatie van de tweedegraads lerarenopleidingen. Op die wijze – gezamenlijke ontwikkeling, invoering, peer review en accreditatie – moet zijn geborgd dat het hier niet gaat om een papieren tijger.
Deelt u hetgeen gesteld is in het artikel «Leerplichtig, en toch niet op school»2, dat het vinden van een geschikt alternatief voor vastgelopen leerlingen niet altijd vlot verloopt, mede omdat de onderwijsconsulenten voldoende middelen ontberen om een geschikt alternatief af te dwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan actie te ondernemen om onderwijsconsulenten meer middelen ter beschikking te stellen?
Nee. De taak van de onderwijsconsulenten is adviseren, ondersteunen en bemiddelen bij een moeilijke schoolplaatsing. Wanneer ouders en school er niet uitkomen, kan een consulent een onafhankelijk beeld geven van wat wel en niet realistisch is om van elkaar te verwachten. De onderwijsconsulent kan vanuit zijn ervaring wijzen op mogelijkheden die de school zelf nog heeft, of op alternatieven bij bijvoorbeeld andere scholen of via Bureau Jeugdzorg. De onderwijsconsulenten hebben voor hun adviserende en ondersteunende taken voldoende middelen en blijken vaak resultaat te boeken. Het is echter niet hun taak om een oplossing af te dwingen, juist het adviserende en oplossingsgericht werken naar beide kanten toe blijkt in de praktijk goed te werken. Daarnaast is in individuele situaties de gemeente, c.q. de leerplichtambtenaar, aan zet. De leerplichtambtenaar kan ouders een sanctie opleggen als zij weigeren te voldoen aan de leerplicht. Als een school structureel de Leerplichtwet niet goed naleeft, dan kan de Inspectie van het Onderwijs een school of instelling een bestuurlijke boete opleggen. In het uiterste geval kunnen zowel school als ouders naar de rechter. Toch kan het in complexe situaties voorkomen, dat ouders en school er ondanks de inzet van onderwijsconsulenten en gemeente niet uitkomen. Dat ligt niet aan de hoeveelheid middelen voor de onderwijsconsulenten, maar aan de complexiteit van de ontstane situatie. Meer middelen beschikbaar stellen voor de onderwijsconsulenten is daarvoor ook niet de oplossing. Bij dergelijke situaties is vaak sprake van een blijvend verschil in opvatting over wat een passend onderwijsaanbod is voor een leerling. Binnen het huidige stelsel kan zo’n impasse niet worden opgelost. Eén van de doelstellingen van passend onderwijs is ook om in dergelijke situaties tot een passende oplossing te komen. Daarvoor wordt onder meer een landelijke geschillencommissie ingesteld, die een uitspraak kan doen over geschillen tussen ouders en school over een passend aanbod voor de leerling.
Waarom is in het regeerakkoord «Bruggen slaan» geen ambitie gesteld voor het terugdringen van het aantal thuiszitters, ondanks dat uit onder andere voornoemde artikelen blijkt dat er nog steeds vele duizenden kinderen ieder jaar thuiszitten zonder onderwijs? Kunt u toelichten of u wel ambitie op dit terrein heeft voor de komende jaren, en zo ja, welke dat is? Op welke wijze wenst u deze ambitie waar te maken? Kunt u ook ingaan op uw ambities op het gebied van het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters?
Mijn kwalitatieve ambitie is om het aantal thuiszitters terug te dringen door invoering van de Wet passend onderwijs. Deze ambitie wil ik vooralsnog niet in kwantitatieve zin formuleren, omdat de huidige cijfers in de jaarlijkse leerplichtrapportage slechts een indicatief beeld op landelijk niveau geven. Ik heb daarom geen goede nulmeting om een ambitie op te baseren. Ik werk met betrokken partijen aan verbetering van de huidige verzuimregistratie. Daarmee wil ik meer zicht krijgen op de verschillende vormen van absoluut en relatief verzuim, mede ten behoeve van toezicht en handhaving. In plaats van een ambitie op landelijk niveau wil ik dat op basis van de cijfers uit de leerplichtrapportage samenwerkingsverbanden, gemeenten en leerplicht regionaal tot een nadere analyse komen en een ambitie stellen. Samen kunnen partijen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid tot een sluitende aanpak komen waarbij goede samenwerking en maatwerk sleutelwoorden zijn. Ik zal u daarover informeren in de voortgangsrapportage passend onderwijs, die in juni aan uw Kamer wordt gezonden.
Als het gaat om de ambitie op het terrein van voortijdig schoolverlaten kan worden opgemerkt dat het kabinet de ambitie om schooluitval terug te dringen met kracht wil voortzetten. We houden vast aan de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016.
Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Het door Red Bull gesponsord onderzoek aan de Universiteit Utrecht |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit prijst energiedrank», waaruit blijkt dat de Universiteit Utrecht positieve onderzoeksresultaten over Red Bull publiceerde, terwijl Red Bull dit onderzoek met 300 000 euro heeft gesponsord?1
Zie de antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Wat gaat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) precies ondernemen om openheid van zaken te krijgen?2 Wat zijn de vervolgstappen indien blijkt dat de sponsor een ontoelaatbare invloed heeft uitgeoefend op de onderzoeksresultaten?
In tegenstelling tot eerdere berichtgeving hierover, heeft de KNAW hierin geen rol. Wel heeft zij binnen het wetenschapsbestel een belangrijke functie op het gebied van wetenschappelijke integriteit. Zo is bij de KNAW het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) gevestigd, waarbij belanghebbenden klachten op het vlak van integriteit kunnen indienen. Ook is de KNAW door mijn voorganger gevraagd te adviseren over vertrouwen en integriteit in de wetenschap (zie het antwoord op vraag 7). De KNAW heeft eerder dit jaar een advies uitgebracht over zorgvuldig en integer omgaan met onderzoeksgegevens.
Deelt u de mening dat gesponsord onderzoek over commerciële producten de schijn van belangenverstrengeling oplevert en dat dit te allen tijde moet worden voorkomen?
Nee, deze mening deel ik niet. Van belang is dat er openheid is over onderzoek dat universiteiten samen met bedrijven verrichten, of dit nu plaatsvindt op contractbasis of op basis van sponsoring. Om die reden wordt in ieder artikel van onderzoekers van Universiteit Utrecht een zogenaamde «declaration of interest» gepubliceerd waarin wordt vermeld welke rol de financierende partij in het onderzoek heeft gehad. Meer in het algemeen merk ik op dat de universiteiten, naar aanleiding van de fraude-affaires rond Stapel en Poldermans, onlangs het beleid voor wetenschappelijke integriteit hebben verscherpt en de gedragscode wetenschapsbeoefening hebben aangepast. Aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is de bepaling toegevoegd dat van elke wetenschapsbeoefenaar wordt verwacht dat hij in zijn wetenschappelijke omgeving handhaving van de code zo goed mogelijk zal bevorderen. Ook zijn wetenschapsbeoefenaars verplicht nevenfuncties te melden. Bij de beoogde herziening van het Standard Evaluation Protocol (SEP) zal aandacht worden besteed aan de beoordeling van het beleid ten aanzien van wetenschappelijke integriteit, in het bijzonder het bevorderen van een klimaat van actieve wetenschappelijke discussies en sociale controle. Verder is besloten dat de universiteiten één landelijk model klachtenregeling zullen hanteren en dat er één landelijke definitie komt van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Schendingen die zich in het verleden hebben voorgedaan worden gepubliceerd op de website van de VSNU.
Deelt u de mening dat dit soort berichten slecht zijn voor het aanzien van de wetenschap?
Ik hecht groot belang aan goede samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen, met erkenning van ieders rol en belang. Universiteit Utrecht heeft praktisch nut en valorisatie van onderzoek tot haar speerpunten gemaakt. Omdat de publicaties in de media de indruk hebben gewekt dat wellicht niet aan de normen van integer wetenschappelijk onderzoek is voldaan, heeft het College van Bestuur van Universiteit Utrecht besloten om het door Red Bull gefinancierde onderzoek te laten onderzoeken door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit. Universiteit Utrecht acht dit laatste in het belang van de betrokken onderzoekers en van een voortdurende en goede controle op de wetenschappelijke integriteit.
In hoeverre is het Red Bull onderzoek in overeenstemming met de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap van de KNAW, waarin bijvoorbeeld staat dat sponsors genoemd moeten worden in publicaties?
Voor alle onderzoek dat Universiteit Utrecht in samenwerking met bedrijven (waaronder Red Bull) uitvoert is contractueel vastgelegd dat de onderzoekers alle vrijheid hebben in het opstellen en uitvoeren van onderzoek en bij het rapporteren hierover, zonder tussenkomst of invloed van de financier/opdrachtgever. In de betreffende publicaties is de naam van de sponsor genoemd.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Van Dijk waarin staat dat u bij universiteiten aandringt op gebruikmaking van de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap?3
Over de uitvoering van de moties aangenomen bij de OCW-begroting 2012 is de Kamer in de brief van 10 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 173) geïnformeerd. Hierin is aangegeven dat wordt gewacht op het advies van de KNAW over vertrouwen en integriteit in de wetenschap en dat het debat met de Kamer zal worden gevoerd op basis van de aanbevelingen van de KNAW in het advies.
Bent u bereid onderzoek te doen naar extra waarborgen voor integer en onafhankelijk onderzoek, mede in het licht van de onderzoeksfraude die de heer Stapel heeft gepleegd?
Ik wacht hiervoor de aanbevelingen van de KNAW af in het advies over vertrouwen en integriteit. Dit advies verschijnt begin 2013.
Derivaten in het onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat de toegevoegde waarde is van het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen, met het oog op het onderzoek «Inventarisatie derivaten bij onderwijsinstellingen in het mbo en ho»1, waarin het bezit van derivaten door onderwijsinstellingen wordt onderzocht? In hoeverre wegen de eventuele baten van het gebruik van derivaten op tegen de risico’s, zoals die duidelijk uit het onderzoek naar voren komen?
De toegevoegde waarde van derivaten is dat onderwijsinstellingen hiermee een vaste rente met de bank kunnen afspreken die financieel interessant is en waarmee zij hun renterisico’s kunnen afdekken. Door de nieuwe regels die voortvloeien uit Basel III zijn banken minder dan voorheen bereid aan klanten leningen aan te bieden met een rentevaste periode die overeenkomst met de termijn van de lening of investeringsbehoefte. Hierdoor bieden banken of een variabel rentepercentage aan of, indien gewenst, een vast rentepercentage dat veel hoger ligt dan het variabele rentepercentage voor dezelfde looptijd en dus financieel onaantrekkelijk is. Derhalve kan worden gesteld dat financiering via derivaten min of meer noodzakelijk is geworden voor onderwijsinstellingen, aangezien de renteverschillen ten opzichte van de normale kredietverlening te hoog zijn.
Om toch een financieel interessante vaste rente te kunnen hanteren en zich te verzekeren tegen stijgende rentes heeft een aantal onderwijsinstellingen gekozen voor een derivaat in de vorm van een renteswap.
De baten van een derivaat zijn vaste rentekosten waar de instelling bij de meerjarige exploitatie rekening mee kan houden. Bij variabele rente moet een instelling voldoende liquide middelen aanhouden om renteschommelingen op te kunnen vangen. Het aanhouden van liquiditeiten kost ook geld.
Aan derivaten zitten inderdaad risico’s, maar zolang de onderwijsinstelling het derivaat direct koppelt aan een lening, de looptijd van het derivaat uitzit en in de aanvullende voorwaarden geen bijstortverplichtingen zijn vastgelegd (margin calls) zijn de risico’s beperkt.
Zie ook mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 31 524, nr. 158).
Kunt u door middel van een voorbeeld aangeven waarom bijvoorbeeld een universiteit derivaten nodig zou kunnen hebben? Kunt u in dit voorbeeld een geheel en uitgewerkt overzicht van de balans geven, inclusief de derivaten?
Een instelling, bijvoorbeeld een universiteit, kan derivaten nodig hebben wanneer men een nieuw pand wil laten bouwen. De universiteit vraagt dan een lening aan bij de bank en de bank biedt een lening aan met een variabele rente. Omdat de universiteit graag meerjarige zekerheid wil in de te betalen rentekosten, zal de universiteit de voorkeur hebben voor een vaste rente. De bank zal dan een derivaat aanbieden, waarbij de variabele rente wordt omgewisseld, «geswapt», voor een vaste rente. De vaste rente via een derivaat biedt zekerheid en is daardoor financieel aantrekkelijker dan een variabele rente die direct door de bank wordt aangeboden.
De voorschriften met betrekking tot derivaten staan in de richtlijnen voor de jaarverslaglegging (RJ290). In deze richtlijnen staat onder andere hoe resultaten die voortvloeien uit tegen kostprijs gewaardeerde derivaten moeten worden verwerkt. Ook wordt er in de richtlijnen een vereenvoudigd alternatief geboden voor bijzondere waardevermindering dat aansluit bij de grondslag «kostprijs of lagere marktwaarde». Dit kan nader worden toegelicht bij de technische briefing over derivaten die op 12 december in uw Kamer zal plaatsvinden.
Is de conclusie juist dat 270 miljoen euro aan belastinggeld dat bestemd was voor onderwijs door bestuurders van deze instellingen, aan het onderwijs is onttrokken?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. De derivaten hebben gezamenlijk een negatieve waarde van 290 miljoen euro. Dit wordt echter pas een verlies als de situatie ontstaat dat alle instellingen per direct hun derivaat gaan afwikkelen. Dit is echter financieel erg onaantrekkelijk. Bovendien zijn de derivaten niet aangetrokken om te verhandelen, maar om renterisico’s af te dekken. Om deze redenen zullen onderwijsinstellingen niet geneigd per direct hun derivaten af te stoten en zullen ze de looptijd van het derivaat volbrengen. De onderwijsinstelling betaalt op dit moment een hoger rentepercentage dan het huidige variabele rentepercentage, maar is verzekerd tegen eventuele toekomstige rentestijgingen; immers in de toekomst kan de variabele rente ook boven het rentepercentage van de derivaat liggen. Het nadeel van een hogere vaste rente dan de huidige rente weegt echter niet op tegen de kosten van het opzeggen en afwikkelen van het derivaat en de risico’s die instellingen lopen bij eventuele rentestijgingen.
Deelt u de mening dat het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen onwenselijk is en daarom verboden zou moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit verbod vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de antwoordbrief van het ministerie van Financiën (Kamerstuk 33 489, nr. 1) staat en in mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs is opgenomen (Kamerstuk 31 524, nr. 158), kunnen derivaten een nuttig instrument zijn om renterisico’s af te dekken, zolang er geen open posities worden ingenomen. De risico’s van derivaten zijn echter sterk afhankelijk van de manier waarop derivaten worden ingezet. Als derivaten enkel en alleen worden ingezet voor het afdekken van renterisico’s zijn de risico’s van derivaten substantieel minder groot dan wanneer de derivaten worden ingezet voor speculatieve doeleinden. Bovendien is er in het regeerakkoord Rutte II een passage opgenomen, waarin het speculeren met derivaten wordt verboden.
Omdat derivaten een nuttig instrument kunnen zijn om renterisico’s af te dekken, ben ik niet van plan derivaten te verbieden maar ik vind additionele regels wel wenselijk.
Welke sancties neemt u tegen onderwijsinstellingen en de verantwoordelijke bestuurders die open posities hebben of hebben gehad, met het oog op het speculatief risico dat zij namen? Wie draait op voor de verliezen?
Ik ben niet voornemens om onderwijsinstellingen of verantwoordelijke bestuurders sancties op te leggen omdat ze een open positie hebben of hebben gehad. De reden hiervoor is dat mijn beeld is dat de instellingen niet vanuit speculatieve overwegingen voor deze open positie hebben gekozen, maar dat de open positie is ontstaan door uitstel of afstel van een bouwproject, het vervroegd aflossen van een lening of een langere looptijd van het derivaat dan de onderliggende lening. Door voorlichting, de tekstpassage in het regeerakkoord waarin speculatie met derivaten wordt verboden en het aanscherpen van de regelgeving waarin open posities (ook) expliciet worden verboden, verwacht ik dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer plaats zullen vinden.
De verliezen die hierdoor ontstaan in de vorm van rentekosten waaraan geen lening ten grondslag ligt, zijn als vanzelfsprekend voor de instelling zelf. De instelling is tenslotte het derivaat aangegaan.
Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het vaak niet opportuun om het betreffende derivaat per direct af te wikkelen, omdat dan het verlies ineens moet worden genomen en de instelling dan in liquiditeitsproblemen kan komen. De betreffende instelling is zelf verantwoordelijk om de kosten op een verantwoorde wijze binnen hun financiële bedrijfsvoering op te nemen.
Wat is uw reactie op de kritiek van ROC West-Brabant op het rapport van de onderwijsinspectie?2
Uit de gegevens van het ROC West-Brabant blijkt dat hun uitleg klopt. Zij hebben derivaten met een totale actuele waarde van -59 miljoen euro. Van deze derivaten is er één (met een waarde van -14 miljoen euro) die een margin call heeft. De aanduiding (en het potentiële risico) heeft betrekking op dat derivaat en niet op het totaal aan derivaten dat zij bezitten. In de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs is daar geen onderscheid in gemaakt omdat de inspectie niet bij alle instellingen exact deze onderverdeling c.q. nuancering kon maken. Daarom is alleen vermeld of er feitelijk sprake is van een open positie of margin call. De rapportage van de inspectie klopt dus. De nuancering van het ROC West-Brabant voegt daar extra meer gedetailleerde informatie aan toe, die de inspectie niet van alle instellingen ter beschikking had.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de OCW-begroting 2013?
Hierbij heeft u antwoord op de vragen, voor de behandeling van de OCW-begroting 2013.
De gemeentelijke bijdrage aan vervoer van “signatuurleerlingen” |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat in een motie, die werd aangenomen met de grootst mogelijke meerderheid, heeft uitgesproken dat hij niet langer wil opdraaien voor de kosten van het vervoer van 32 leerlingen met een reformatorische achtergrond naar scholen in Emmeloord en Kampen?1
Ja.
Acht u het in het belang van de betrokken kinderen dat ze dagelijks een uur heen en een uur terug moeten besteden aan reizen terwijl er ook een christelijke school in het dorp is?
De reistijd die het gevolg is van de keuze voor een school van een andere erkende richting binnen het christelijk onderwijs, is de verantwoordelijkheid van de ouders.
Deelt u de mening dat religie in tegenstelling tot een handicap een keuze is?
Het is inderdaad een keuze. De vrijheid om die keuze te maken is zowel in de Grondwet als in diverse internationale en overige nationale regelgeving gewaarborgd.
Heeft u er begrip voor dat de gemeente Gaasterlân-Sleat er in deze tijd van vele pijnlijke bezuinigingen moeite mee heeft dat ze jaarlijks € 47 000,= moet besteden aan leerlingenvervoer en dat zo’n gemeente daardoor bijvoorbeeld geen geld heeft voor dagbesteding van kinderen?
Ik heb hier begrip voor. Ik kan me voorstellen dat de gemeente moeite heeft met deze afweging. Maar dit zijn de consequenties van de wijze waarop de regelgeving op dit moment luidt.
Deelt u de mening van de lokale CDA-fractie dat de vrijheid van onderwijs niet wordt aangetast als de gemeente van ouders vraagt om de kosten zelf te betalen?
In essentie deel ik deze mening. Ik constateer alleen dat in artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs voorwaarden voor een drempelbedrag en eigen bijdrage zijn opgenomen. In de wet is geregeld dat de ouders met een gezamenlijk inkomen boven de € 23 850 de kosten van de eerste (maximaal) 6 kilometer zelf betalen en kan de gemeentelijke regeling bepalen dat bij een afstand van meer dan 20 kilometer een inkomensafhankelijke bijdrage van de ouders wordt gevraagd.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen zodat leerlingenvervoer voor leerlingen dat enkel plaatsvindt op levensbeschouwelijke gronden voortaan geheel voor rekening van de ouders geschiedt?
Ik ben bereid te kijken naar de mogelijkheden om de regelgeving aan te passen. Een dergelijke discussie over een wijziging in de regeling van het leerlingvervoer is echter niet los te zien van het debat rond het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet. Ik kom daarom in mijn beleidsreactie op dat advies terug op de positie van het leerlingvervoer in het licht van artikel 23 van de Grondwet.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de OCW-begroting 2013?
Ja.
Speelnatuur en groene schoolpleinen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u ook met veel plezier het RTL-nieuwsitem over de positieve effecten van groene schoolpleinen op de gezondheid van kinderen bekeken, waarin onder andere duidelijk werd dat pesten vermindert en kinderen zich beter kunnen concentreren na het speelkwartier?1
Wij hebben kennisgenomen van het RTL-nieuwsitem over groene schoolpleinen.
Onderschrijft u de positieve effecten van groene schoolpleinen en speelnatuur op de gezondheid van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In onze brieven2 aan uw Tweede Kamer hebben wij het belang van bewegen voor jongeren onderschreven. De meeste kinderen en jongeren vinden spelen en bewegen leuk om te doen. Aangetoond is dat bewegen, naast een positieve invloed op gezondheid, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Dit kan leiden tot betere schoolprestaties en minder uitval. Groene schoolpleinen en speelnatuur bieden kinderen en jongeren de gelegenheid om te bewegen en te spelen. Of groene schoolpleinen effect hebben op de gezondheid en het gedrag van kinderen is thans onderwerp van onderzoek. Navraag leert dat het onderzoek nog loopt en dat er nog geen resultaten bekend zijn.
Deelt u de mening dat het een positieve ontwikkeling is dat steeds meer stenen schoolpleinen worden veranderd in groene speelpleinen en speelnatuur en dat initiatieven hiertoe moeten kunnen worden voortgezet? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling, aanleg en de inrichting is een taak en verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt eveneens voor de transformatie van bestaande «stenen» schoolpleinen in groene speelplaatsen. Het latere onderhoud van bestaande schoolpleinen is een verantwoordelijkheid van de individuele schoolbesturen.
De inrichting, aanleg en onderhoud van speelnatuur ligt bij de gemeenten en eventueel particuliere initiatiefnemers. Het is hierbij van zelfsprekend dat de initiatiefnemend partijen in goed overleg kijken naar de wensen en behoefte van scholen en de buurt.
De rijksoverheid heeft geen directe verantwoordelijkheid ten aanzien van de inrichting van schoolpleinen en speelnatuur. Desalniettemin staan we positief tegenover deze ontwikkelingen. Wij waarderen de initiatieven die schoolbesturen, gemeenten en particuliere organisaties op dit terrein ontwikkelen. De ontwikkelingen in de regio Den Haag, die in het nieuwsitem aan de orde komen, geven tevens aan dat de rol van de Rijksoverheid niet per se noodzakelijk is voor de vergroening van speelpleinen.
Kunt u aangeven wat tot nu toe uw inzet is geweest om de aanleg en inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te bevorderen en wat uw verdere plannen daartoe zijn, mede gelet op de motie Ouwehand?2
Uw motie verzoekt ons de aanleg en/of inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te betrekken in de overleggen met gemeenten over een gezonde leefomgeving. In de gesprekken die met gemeenten plaatsvinden brengen wij dit onderwerp, daar waar gepast, ook aan de orde. Daarnaast ontwikkelt VWS initiatieven om scholen te stimuleren in te zetten op gezonde, groene en beweegvriendelijke schoolpleinen. Deze initiatieven komen uit de extra middelen uit het Lenteakkoord voor bestrijding van overgewicht bij kinderen4. In 2013 gaan we hiermee van start.
De aansluiting van HBO’ers op de arbeidsmarkt |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een onderzoek naar de aansluiting van het hoger beroepsonderwijs (hbo) op de arbeidsmarkt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat hbo-studenten nu in onvoldoende mate aansluiting vinden op de vraag op de arbeidsmarkt?
Ik constateer dat de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt voldoende is. Uit het onderzoek «hbo studenten niet klaar voor de arbeidsmarkt» blijkt dat studenten en bedrijven de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt gemiddeld met een 6,5 beoordelen. Ook blijkt uit de HBO-monitor 2011 dat studenten over het algemeen tevreden zijn met de aansluiting; ruim drie kwart van de studenten geeft aan dat de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en hun functie voldoende of goed is2.
Wel is versterking van de aansluiting van belang. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek is aangegeven dat de samenwerking en/of aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen zal worden verbeterd. Dit gebeurt onder andere door: zorg te dragen voor betere arbeidsmarktinformatie ten behoeve van de studiekeuze van studenten, het criterium arbeidsmarktrelevantie zwaarder te wegen bij de bekostiging van nieuwe opleidingen, het onderwijsaanbod en praktijkgericht onderzoek sterker te laten aansluiten bij de behoefte van het werkveld, door bijvoorbeeld Centres of Expertise gericht te stimuleren.
Ook in het Regeerakkoord «Bruggen slaan» wordt het belang van een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt onderkend. Het kabinet zet dan ook in op verbetering en versterking van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt door: (1) de succesvolle samenwerking tussen bedrijfsleven, regio’s en overheid, in het kader van het topsectorenbeleid, voort te zetten, (2) het sluiten van een Techniekpact 2020 en (3) middelen vrij te maken om de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen verder te stimuleren.
Tot slot ben ik van mening dat versterking en verbetering van samenwerking alleen tot stand komt als beide partijen, in het bijzonder het bedrijfsleven, hun verantwoordelijkheid nemen.
Deelt u de mening dat de aansluiting van toekomstig afgestudeerde hbo’ers op de arbeidsmarktvraag om nadrukkelijke verbetering en een gerichte beleidsaanpak vraagt?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer binnen afzienbare tijd (in ieder geval voor 1 mei 2013) te informeren over concrete verbeterpunten die gezocht kunnen worden op het terrein van verdere kwaliteitsverbetering in het hbo, een verbeterde match tussen vraag en aanbod van studenten op de arbeidsmarkt, een verbetering van het aantal arbeidsmarktrelevantie van opleidingen en voldoende praktijkmogelijkheden voor studenten en praktijkkennis bij docenten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de maatregelen die op het gebied van samenwerking en aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt worden genomen, acht ik het momenteel niet nodig om aanvullende acties te ondernemen.
De leidster/kind-ratio in de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nieuwe regels bedreiging voor kwaliteit kinderopvang»1 en «Geen ruimere norm kinderopvang»?2
Ja.
Kunt u nader toelichten welke regelgeving precies ter discussie is komen te staan binnen de sector en of er daadwerkelijk sprake is van het oprekken van de regels met betrekking tot de leidster-kind-ratio?
De discussie richt zich op de nieuwe wettelijke regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio, zoals vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891). Deze regels behelzen een rekenmethode voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio en een op deze rekenmethode gebaseerde rekentool. Deze rekentool is vanaf 1 januari 2013 als enige geldende berekeningswijze aangewezen.
Het uitgangspunt bij de nieuwe rekenmethode luidt: hoe ouder de kinderen, hoe meer kinderen per beroepskracht zijn toegestaan. Alle partijen zijn het eens over dit uitgangspunt. Voor groepen met alleen nuljarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 4 kinderen. Voor groepen met alleen driejarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen. Voor groepen kinderen met gemengde leeftijden van 0 tot 4 jaar is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen. Deze ratio betekent dat twee beroepskrachten op een gemengde groep van twaalf kinderen van 0 tot 4 jaar mogen staan. Ook over dit uitgangspunt is iedereen het eens.
In de discussie die nu is ontstaan luidt de vraag of de rekentool moet worden aangescherpt voor gemengde groepen van 0 tot 4 jaar met relatief veel baby’s (waarmee wordt gedoeld op nul- en eenjarigen). Voor gemengde groepen met relatief veel nuljarigen is de rekentool al door mijn ambtsvoorganger aangescherpt:
Een groep met twee beroepskrachten mag maximaal bestaan uit:
Een groep met één beroepskracht mag maximaal bestaan uit vier nuljarigen en één ouder kind.
Over deze aanscherping zijn alle partijen positief. Wat resteert is de vraag of de rekentool ook moet worden aangescherpt voor gemengde groepen met relatief veel eenjarigen.
Ik wil zoveel mogelijk vasthouden aan de afspraken over de rekenmethode voor de rekentool die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang eerder zelf hebben gemaakt (voor een uitgebreide beschrijving van het proces bij totstandkoming van de rekentool verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5). Een verdere aanscherping van de rekentool acht ik momenteel niet noodzakelijk. Ook BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang zijn het niet eens over de noodzaak van een verdere aanscherping.
De huidige regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio bevatten veel ruimte voor interpretatie. Dit heeft ertoe geleid dat de regels in de praktijk op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit vind ik ongewenst. De rekentool zorgt voor een precisering van de huidige regels. Deze precisering past binnen de interpretatieruimte die de huidige regels biedt. Tegelijkertijd kunnen de huidige regels ook strenger worden uitgelegd dan de gekozen precisering in de rekentool. Dit maakt het moeilijk om precies te duiden of de rekentool soepeler of strenger is dan de huidige regels.
Ten opzichte van een veel gebruikte interpretatie van de huidige regels door de GGD, bevat de rekentool zowel versoepelingen als verzwaringen. In het overgrote gedeelte van de groepssamenstellingen is de rekentool even streng als deze interpretatie door de GGD.
Kunt u nader toelichten wat bedoeld wordt met de stelling dat gevallen waarin er minder leidsters nodig zijn «zuiver theoretisch» zijn? Kunt u nadere informatie geven over de 115 uitzonderingen die zijn geprogrammeerd in de rekentool?
De stelling waaraan u refereert is afkomstig uit een reactie van de Brancheorganisatie Kinderopvang op de recente berichtgeving rondom de rekentool. Ik verwijs u graag naar hen voor een nadere toelichting op de stelling.
De verwijzing naar 115 gevallen die zijn geprogrammeerd in de rekentool, is onjuist. Het betreft 81 gevallen waarin op verzoek van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK een uitzondering is geprogrammeerd. Het gaat om groepssamenstellingen waarbij het toevoegen van een kind in de rekentool zou leiden tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten. Als in deze groepssamenstellingen een kind wordt toegevoegd, wordt het aantal benodigde beroepskrachten in de rekentool door de uitzonderingsregel nu met 1 verhoogd.
Kunt u bevestigen dat de regering navolging zal blijven geven aan de aanbevelingen van de commissie Gunning met betrekking tot de leidster/kind-ratio in de kinderopvang? Kunt u bevestigen dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang niet in het geding zijn?
De commissie Gunning doet geen aanbevelingen over een concrete norm voor het maximaal aantal kinderen per beroepskracht. Wel constateert de commissie Gunning dat de beroepskracht-kindratio zwakke plekken bevat vanuit het oogpunt van veiligheid van kinderen. Zo garandeert de beroepskracht-kindratio niet dat er altijd minimaal twee beroepskrachten op de groep staan. Gedurende drie uur per dag mag van deze norm worden afgeweken: aan het begin en einde van de dag als er weinig kinderen zijn en ouders in- en uitlopen, en tijdens de lunchpauze als (een groot deel van) de kinderen slapen. In samenhang met deze constateringen beveelt de commissie Gunning aan het vierogenprincipe in te voeren. Dit principe is inmiddels vastgelegd in de Ministeriële regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en geldt per 1 juli 2013 voor alle kinderdagverblijven.
Met de invoering van het vierogenprincipe per 1 juli 2013 en de Algemene Maatregel van Bestuur continue screening, die momenteel ter advies bij de Raad van State ligt, wordt op het gebied van veiligheid in de kinderopvang een stap vooruit gemaakt.
Om te bezien welke gevolgen de rekentool heeft op de groepssamenstellingen in de praktijk zal ik de rekentool een half jaar na inwerkingtreding evalueren.
Hoe is het mogelijk dat de nieuwe regels zo verschillend zijn geïnterpreteerd binnen de kinderopvangsector? Kunt u inzicht geven in hoeverre de sector geconsulteerd is in deze en wat de uitkomsten van deze consultatie waren? Hoe gaat u er voor zorgen dat dergelijke verwarring in het vervolg voorkomen wordt?
De nieuwe rekentool laat slechts één interpretatie toe. De rekentool geeft per mogelijke groepssamenstelling aan hoeveel beroepskrachten minimaal op de groep moeten staan. Dit is een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige regels voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio, welke in de praktijk op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat de rekentool hier helderheid over schept, zijn maatregelen ter voorkoming van verwarring in de toekomst niet nodig.
Bij de totstandkoming van de rekentool is de sector uitgebreid geconsulteerd. De rekentool is namelijk gebaseerd op afspraken over een rekenmethode die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang hebben gemaakt en in april 2012 aan Minister Kamp hebben aangeboden (zie Convenant Kwaliteit Kinderopvang, april 2012). Bij de vertaling van deze afspraken naar de rekentool zijn BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang nog een aantal aanscherpingen overeengekomen: de in de beantwoording van vraag 3 genoemde 81 gevallen waarin een uitzondering is geprogrammeerd. De rekentool is toen met instemming van BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang aan de toenmalig Minister van SZW aangeboden. Vervolgens is de rekentool, vooruitlopend op de inwerkingtreding, al in juli 2012 online geplaatst op de website van de rijksoverheid.
In augustus 2012 ontstond een nieuwe discussie over de rekentool naar aanleiding van signalen uit de praktijk over te ruime groepsnormen voor groepen met veel baby’s (waarmee gedoeld werd op nul- en eenjarigen). BOinK en de Branchevereniging Kinderopvang zijn het vervolgens niet eens geworden over de manier waarop de rekentool moest worden aangescherpt. Toen bleek dat deze partijen er niet uit kwamen heeft mijn ambtsvoorganger in oktober 2012 zelf een besluit genomen in deze kwestie: een extra aanscherping van de rekentool voor groepen met veel nuljarigen. De aangescherpte rekentool is vervolgens vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891).
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van de evaluatie van de rekentool over een half jaar?
Ja, met dien verstande dat de rekentool een half jaar na inwerkingtreding (per 1 januari 2013) wordt geëvalueerd.
Het artikel "Innovatie stokt bij goede intenties" |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Innovatie stokt bij goede intenties»?1
Is het waar dat bedrijven en kennisinstellingen dezer dagen voor circa 500 miljoen euro per jaar aan concrete contracten hebben afgesloten voor gezamenlijke onderzoeksprojecten in een publiek-private samenwerking?
Hoe verhoudt het bedrag van 500 miljoen euro per jaar aan onderzoeksprojecten zich tot de 3,6 en 1,9 miljard euro die eerder was toegezegd voor de periode 2012–2013? Betekent dit dat de innovatiecontracten van 2 april 2012 slechts een zeer voorlopige intentieverklaring op hoofdlijnen waren en geen concrete onderzoeksvoorstellen bevatten? Hoe reageert u op de stelling dat van het topsectorenbeleid niets terecht komt?
Wat is volgens u de oorzaak van de tegenvallende waarde aan afgesloten contracten voor gezamenlijke onderzoeksprojecten in een publiek-private samenwerking? Welke maatregelen gaat u nemen om dit cijfer te verhogen?
Bent u van mening dat het aanwijzen van negen topsectoren, wat een specifiek innovatiebeleid inhoudt, schuurt met het feit dat overheidsgeld voor innovatie grotendeels generiek, via fiscale maatregelen, wordt verdeeld? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u van de opvatting van de directeur innovatie van DSM dat uw voorganger de overheidssteun aan DSM met meer dan 90% heeft teruggebracht en bezig was met de «afbouw van de kenniseconomie»?
Wat vindt u van de opvatting dat van pre-competitief onderzoek samen met het midden- en kleinbedrijf, zoals de bedoeling was, weinig terecht komt?
Bent u van mening dat door de wijze waarop overheidsgeld voor innovatie wordt gedistribueerd, er onvoldoende overheidsgeld voor onderzoek in de topsectoren over blijft? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wegebben van steun van kennisinstellingen en bedrijfsleven aan het innovatiebeleid van het ministerie |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Bedrijven vangen gat innovatiesteun niet op»1 en «Innovatie stokt bij goede intenties»2 waarin wordt belicht dat de steun aan het innovatiebeleid bij zowel kennisinstellingen als bij het bedrijfsleven wegebt?
Welke gevolgen hebben de voorgenomen bezuinigingen van 110 miljoen euro op de verdere uitwerking van het innovatiebeleid? Staan de reeds gemaakte afspraken tussen kennisinstellingen, bedrijfsleven en de overheid door deze bezuinigingen onder druk? Welke gevolgen hebben deze bezuinigingen op de opbouw van de Nederlandse kenniseconomie?
Wordt de rekening van deze bezuiniging bij specifieke topsectoren neergelegd of wordt deze evenredig verdeeld over alle topsectoren?
Hebt u de verwachting dat het financiële gat, welke ontstaat door de voorgenomen bezuiniging, gedicht gaat worden door het bedrijfsleven? Zo ja, op welke signalen baseert u deze verwachting?
Deelt u de mening dat het succes van het innovatiebeleid op losse schroeven komt te staan nu het draagvlak hiervoor wegebt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het draagvlak voor het innovatiebeleid bij zowel kennisinstellingen als bedrijfsleven te behouden en waar nodig te herstellen?
Problemen die ontstaan als de OV-studentenkaart wordt afgeschaft |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van EenVandaag, waaruit blijkt dat zes van de tien studenten minder college gaan volgen als de OV-studentenkaart voor studenten wordt afgeschaft?1
De reisvoorziening voor studenten wordt niet afgeschaft maar krijgt een andere vorm. Het vrij-reizen verdwijnt vanaf 1 januari 2016 maar studenten krijgen vanaf dat moment korting op hun reizen. Studenten zullen ook in de toekomst bij DUO kunnen lenen, tot een bepaald maximum, voor onder meer de resterende reiskosten die zij moeten maken. Deze lening kent sociale voorwaarden zoals een lange terugbetaalperiode, een lage rente, terugbetaling naar draagkracht en mogelijkheden om een terugbetaalpauze in te lassen.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs als studenten minder college gaan volgen?
Ja, voldoende contacturen zijn belangrijk voor de kwaliteit van onderwijs. Om die reden is bij sommige colleges aanwezigheid verplicht. Het is belangrijk dat studenten hun aanwezigheidsplicht serieus nemen en ook wanneer er geen aanwezigheidsplicht is een verantwoorde afweging maken over hun aanwezigheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat 58 procent van de scholieren aangeeft dat de verwachte reiskosten een grote rol gaan spelen bij de studiekeuze?
Eerder onderzoek onder scholieren die al een keuze gemaakt hebben, geeft andere uitkomsten. In 2010 gaf 6% van de bevraagde minderjarige mbo’ers aan dat reiskosten de belangrijkste reden voor de uiteindelijke schoolkeuze was. Voor nog eens 23% van de bevraagde minderjarige mbo’ers speelden reiskosten een rol bij schoolkeuze. Voor maar liefst 71% van de minderjarige mbo’ers speelden reiskosten dus geen rol van betekenis bij schoolkeuze.2
De regering wil scholieren/studenten in hun reiskosten tegemoetkomen door hun een kortingskaart voor het openbaar vervoer te verstrekken én hun de mogelijkheid te bieden om te lenen voor het resterende deel van de reiskosten.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat studenten dan maar «dichter bij huis» moeten gaan studeren? Vindt u dat niet erg makkelijk en heeft u niet liever dat studenten kiezen voor een goede opleiding, in plaats van een opleiding dichtbij huis?2
Wat ik heb gezegd is dat er niets mis mee is om dichter bij huis te gaan studeren, als daar een vergelijkbare opleiding wordt aangeboden. Veel studenten volgen nu al onderwijs in de regio waar zij wonen. Dat neemt niet weg dat bij een verantwoorde studiekeuze de kwaliteit van de opleiding voorop hoort te staan.
Erkent u dat het lastiger wordt om «dichter bij huis» te gaan studeren, aangezien u tevens van plan bent om de studiefinanciering af te schaffen waardoor het duurder wordt om zelfstandig te gaan wonen?
Het is een misverstand dat studiefinanciering wordt afgeschaft. De aanvullende beurs blijft bestaan en de basisbeurs wordt vervangen door een andere vorm van studiefinanciering: een lening tegen lage rente, die wordt terugbetaald naar draagkracht.
Wat is uw reactie op de website «studentenovmoetblijven.nl», waar in korte tijd circa 50 000 handtekeningen zijn opgehaald voor behoud van de OV-studentenkaart? Deelt u de mening dat deze maatregel meer leed veroorzaakt dan goed is?
De waardering van maatregelen kan in de loop der tijd veranderen. Zo waren veel studenten nog tegen de reisvoorziening toen deze in 1991 werd ingevoerd, terwijl de reisvoorziening nu positief wordt gewaardeerd. Het effect van deze maatregel op de student is afhankelijk van het reisgedrag en het uiteindelijke arrangement dat met de vervoersbedrijven overeen wordt gekomen. Voor minderjarige mbo’ers is de maatregel in elk geval positief. Zij ontvangen nu voor het eerst een landelijke reisvoorziening.
Wat zijn de meerkosten voor studenten als zij zelf hun reiskosten moeten gaan betalen? Zijn hier cijfers en scenario’s over beschikbaar?
Op korte termijn, in ieder geval begin volgend jaar, ontvangt u een «procesbrief» waarin ik zal ingaan op de maatregelen die dit kabinet wil nemen in de studiefinanciering inclusief de ov-kaart voor studenten. In deze brief zal ik ondermeer aangeven op welke wijze ik uitvoering geef aan de motie Slob (33 410, nr. 20).
Bent u bereid te onderzoeken wat de gevolgen zijn van afschaffing van de OV-studentenkaart, met name als het gaat om extra kosten voor studenten, invloed op hun studiekeuze en aantasting van de onderwijskwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 7.
Mbo-scholen die stagiairs onvoldoende begeleiden |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de pilot «Stages in Zuid» die het Amsterdamse stadsdeel Zuid in 2011 heeft gestart, uitwijst dat mbo-leerlingen in Amsterdam te weinig hulp krijgen bij het vinden van een goede stageplaats en ook de begeleiding tijdens de stage onder de maat is?
Bevindingen van de pilot «Stages in Zuid» zijn gebaseerd op de ervaringen van ruim 40 jongeren die zich hebben aangemeld. Het is daarom niet mogelijk om vanuit deze resultaten een uitspraak te doen over de begeleiding van alle Amsterdamse studenten. Wel is het een belangrijk signaal, want vanuit hun zorgplicht hebben scholen een belangrijke rol in het begeleiden van studenten. Ik ben dan ook blij dat deze conclusies zijn gedeeld met de onderwijsinstellingen. De begeleiding van studenten tijdens de beroepspraktijkvorming is eerder onderwerp van kritiek geweest. Ik verwacht van onderwijsinstellingen dat ze serieus werk maken van een betere begeleiding.
Deelt u de mening dat mbo-opleidingen ernstig tekort schieten als jongeren op pad worden gestuurd zonder enige kennis van wat er van hen verwacht wordt en ze geen begeleiding krijgen bij het presenteren van zichzelf en hun cv?
De stage is een cruciaal element in een beroepsopleiding en is daarom een verplicht onderdeel van elke mbo-opleiding. Zonder het lopen van een stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden en het is van groot belang dat de stage van goede kwaliteit is. Een goede stagebegeleiding speelt daarin een grote rol.
Bij hoeveel mbo-scholen in Nederland doet zich het probleem voor dat deze onvoldoende begeleiding bieden bij de stages?
Cijfers hierover zijn nu nog niet beschikbaar. Wel is uit de BPV-monitor 2011 gebleken dat 19% van de bbl-studenten en 26% van de bol-studenten zeer ontevreden waren over de begeleiding door de onderwijsinstelling tijdens de bpv. Ik vind deze percentages te hoog. Om die reden heb ik stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) opdracht gegeven een landelijke monitor te ontwikkelen, waarin per onderwijsinstelling inzichtelijk wordt wat de kwaliteit van de begeleiding is.
Hoe wilt u de betrokken instellingen die op deze wijze falen in hun stagebeleid daarop aanspreken?
We gaan per instelling monitoren of de begeleiding van stages van voldoende kwaliteit is. Instellingen zullen daarover verantwoording moeten afleggen in hun geïntegreerd jaardocument. Als de begeleiding onder de maat is dan vind ik dit op zijn minste aanleiding voor een stevig gesprek en zullen we ze vragen actie te ondernemen. Daarnaast is de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming een belangrijk aspect van het toezichtkader van de Inspectie van het Onderwijs.
Een dreigend tekort aan ervaren praktijkdocenten in het beroepsonderwijs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Monteur voor de klas, dreigend tekort goede docenten beroepsonderwijs»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitgesproken vrees van de betreffende hoogleraar dat de praktijk uit beeld dreigt te raken op beroepsopleidingen, als gevolg van een tekort aan praktijkdocenten?
Het betoog van prof. dr. Loek Nieuwenhuis ligt genuanceerder. Navraag bij Nieuwenhuis leert dat de kern van zijn betoog is dat hij vreest dat de extra aandacht voor rekenen en taal in het mbo ten koste gaat van beroepspraktijkvorming.
Nederland scoort internationaal goed met zijn beroepsonderwijs. Onze kracht zit in het gemengde model, waarbij er zowel aandacht is voor algemene vorming als het voorbereiden voor het beroep. Bij het laatstgenoemde deel komt de deelnemer gedurende de hele opleiding stevig in aanraking met de praktijk van zijn/haar toekomstige beroep. Ook doet Nederland het goed als het gaat om de samenwerking tussen school en bedrijfsleven op meerdere niveaus (ontwerp, sturing en uitvoering). Het resultaat daarvan is een relatief lage jeugdwerkloosheid en goede arbeidsmarktkansen voor afgestudeerden uit het mbo.
Ik ondersteun het pleidooi van Nieuwenhuis om het gemengde model te behouden. Ik ga voor kwaliteit in het mbo, kwaliteit waarin voldoende aandacht is voor basisvaardigheden taal en rekenen én voor een sterke praktijkoriëntatie. Over de extra aandacht voor taal en rekenen wil ik duidelijk zijn: deze basisvaardigheden zijn van het grootste belang, zowel tijdens de opleiding als in de beroepspraktijk zelf. De belangrijkste aanleiding om hier veel meer aandacht in het mbo aan te besteden is juist de klacht van het bedrijfsleven dat deze basisvaardigheden niet voldoende op orde zijn.
In het artikel wordt gesproken over de praktijkdocent, maar het is belangrijk om nog eens te benadrukken dat in het mbo het onderwijs, meer nog dan in andere onderwijssectoren, door teams wordt verzorgd die verantwoordelijk zijn voor het gehele onderwijsproces. Zo’n team staat uit leraren die zijn opgeleid aan een (tweedegraads) lerarenopleiding of die als zij-instromer op hbo-niveau vanuit de beroepspraktijk het onderwijs zijn binnen gekomen. Het team bestaat echter ook uit vakmensen uit de beroepspraktijk, zoals instructeurs (praktijkdocenten) en andere onderwijsondersteuners die op onderdelen van het onderwijsproces worden ingezet. Deze teams bundelen de benodigde expertise: vakkennis, pedagogisch-didactische kennis maar vooral ook kennis van de beroepspraktijk.
Over de laatste ramingen van tekorten aan leraren in de verschillende sectoren bent u geïnformeerd in de brief van 3 juli 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 27 923 nr. 141). Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt van het mbo is opdracht gegeven tot een afzonderlijk onderzoek waarvan we de resultaten begin 2013 ontvangen. Dat onderzoek is gestart om de gevolgen van de vergrijzing van onderwijspersoneel in de mbo-sector in kaart te brengen. Het onderzoek moet meer duidelijkheid geven over regionale verschillen, het type instroom en uitstroom van personeel en op de verschillen in tekorten tussen instellingen (roc’s, aoc’s en vakinstellingen), typen onderwijs (bbl, bol, educatie) en functies (leraren, instructeurs en onderwijsondersteuners).
Deelt u de beschreven dreiging van een tekort aan goede praktijkdocenten omdat deze meer algemene kennis opdoen op de lerarenopleiding in plaats van praktijkkennis bij een specifiek beroepsvak?
Nee, die deel ik niet. Zoals onder vraag 2 aangegeven laat ik momenteel onderzoek uitvoeren naar de kwantitatieve ontwikkeling van vraag naar en aanbod van onderwijspersoneel in het mbo om na te gaan of de vergrijzing in de sector knelpunten gaat genereren. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat praktijkdocenten in hun opleiding te weinig praktijkkennis opdoen, maar er zijn wel ideeën hoe dit nog verder versterkt kan worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Hoe beoordeelt u de balans tussen het gewicht en de hoeveelheid algemene vakken ten opzichte van praktijkvakken en -ervaring voor leerlingen, zoals beschreven in het bericht?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 aangaf, ben ik van mening dat er in ons beroepsonderwijs een goede balans is tussen aandacht voor algemene vorming en het opleiden voor de beroepspraktijk.
Deelt u de mening dat, indien deze analyse klopt, er specifieke inzet nodig is op kwaliteit en kwantiteit voor docenten met praktijkervaring en kennis in het beroepsonderwijs? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 aangaf, proberen we mogelijke kwantitatieve en kwalitatieve knelpunten momenteel in kaart te brengen. Op de resultaten kan ik niet vooruitlopen.
Op welke wijze denkt u dat er een verbetering gevonden kan worden in het aanbod van voldoende kwalitatief goed opgeleide vakdocenten in het beroepsonderwijs?
Wat betreft de praktijkdeskundigheid van onderwijspersoneel, pleit Nieuwenhuis er onder andere voor dat vakmensen, zoals verpleegkundigen en monteurs, hun baan gaan combineren met een baan (als instructeur) in het beroepsonderwijs. In dit pleidooi kan ik mij geheel vinden. Mbo-instellingen beschikken hiervoor over de mogelijkheden. Op regionaal niveau zullen vmbo-scholen en mbo-instellingen met het bedrijfsleven in de regio goede afspraken moeten maken over het betrekken van goede vakmensen bij het onderwijsproces.
Als het gaat om leraren in het beroepsonderwijs2, is het evident dat zij tijdens hun opleiding voldoende toegerust worden om in het beroepsonderwijs les te geven en dus ook kennis te hebben van de beroepspraktijk. De lerarenopleidingen zijn hierop aanspreekbaar. Ik stuur u één dezer dagen een brief waarin ik maatregelen aankondig om de opleiding voor leraren in het vmbo en mbo te versterken. Deze maatregelen zijn een uitvloeisel van het Onderwijsraadadvies3 uit 2011 en de beleidsreactie4 hierop.
De studenten OV-chipkaart |
|
Carla Dik-Faber (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Student ongelijk behandeld in openbaar vervoer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten in tegenstelling tot andere abonnementhouders geen gebruik kunnen maken van tijdelijke regelingen bij een defecte of verloren OV-chipkaart?
De situatie verschilt per soort abonnement én ook per vervoerder. Er zijn vervoerbedrijven die aan balies vervangende kaarten verstrekken wanneer een persoonlijke ov-chipkaart met een bepaald abonnement defect is. De reiziger moet dan een kopie van zijn ov-chipkaart (voor- en achterzijde), kopie van zijn identiteitsbewijs en een uitdraai van zijn «Mijn ov-chipkaart account» tonen. De vervoerder kan de gegevens controleren omdat er een directe relatie met de reizigers bestaat. Er zijn ook vervoerders die geen tijdelijke kaart verstrekken.
Voor studenten is deze service om privacyredenen bij geen enkele vervoerder mogelijk. Conform de Wet Bescherming Persoonsgegevens beschikken de vervoerders niet over persoonsgegevens van studenten en kunnen zij dan ook niet controleren of de reiziger die aan de balie komt daadwerkelijk een student is die over reisrecht van DUO beschikt.
Deelt u de mening dat de restitutieregeling voor de studenten OV-chipkaart momenteel te ingewikkeld is en onnodig veel werk oplevert voor studenten, maar ook de organisaties achter de OV-studentenchipkaart?
Restitutieregelingen verschillen eveneens per abonnement én per vervoerder. De regeling voor studenten is niet ingewikkelder dan die voor overige reizigers. Studenten sturen hun originele vervoerbewijzen en een formulier waarop hun persoonsgegevens zijn ingevuld aan de Klantenservice ov-chipkaart. Ik beoordeel deze regeling niet als té ingewikkeld en ik vind niet dat ze onnodig veel werk voor de studenten oplevert.
Deelt u de mening van het OV-loket dat studenten met vragen over de OV-chipkaart vaak «van het kastje naar de muur» worden gestuurd, doordat drie organisaties betrokken zijn bij de OV-studentenchipkaart? Bent u bereid deze drie organisaties, na toestemming van de student, meer persoonsgegevens te laten uitwisselen, zodat de klantenservice verbetert?
Deze drie organisaties hebben elk een eigen rol en verantwoordelijkheid. DUO is verantwoordelijk voor toekenning van het reisrecht als onderdeel van studiefinanciering. TLS is verantwoordelijk voor de productie en uitgifte van ov-chipkaarten voor alle reizigers. RSR is speciaal opgezet als organisatie tussen DUO en individuele vervoerders in om de privacy van studenten te beschermen («privacy by design»). Elke organisatie voert haar eigen taak goed uit en voorziet de andere organisaties tijdig van de juiste informatie. Helaas kunnen zij niet voorkomen dat er soms iets misgaat. Gezien de zeer grote aantallen reizigers, kaarten en transacties, beoordeel ik de situatie niet als structureel onvoldoende.
Hoe beoordeelt u de ongelijke behandeling van studenten in het openbaar vervoer in het licht van het regeerakkoord, waarin de studenten OV-chipkaart wordt omgezet naar een kortingsabonnement?
Bij het nieuw te ontwikkelen kortingsabonnement zal de situatie gelijk blijven. Het streven blijft erop gericht studenten zoveel als mogelijk gelijk aan overige reizigers te behandelen. Omdat het hierbij wederom zal gaan om een collectieve overeenkomst, zal om privacyredenen sprake blijven van verschillen.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat er één regeling komt voor de vervanging van defecte OV-chipkaarten en restitutie van gemaakte kosten die geldt voor alle houders van de OV-chipkaart (anonieme en persoonlijke kaarten) en bij alle vervoerders?
Om privacyredenen zullen individuele vervoerders nooit over de persoonsgegevens van studenten mogen beschikken. Het inrichten van één regeling is dus niet mogelijk.
Het bericht dat de Rijksuniversiteit Groningen schoonmakers uit het zicht wil houden |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «RUG wil schoonmakers uit het zicht», over het nieuwe beleid van de universiteit om schoonmakers alleen nog maar te laten werken op uren dat er niemand in het gebouw aanwezig is?1
De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) heeft inmiddels een akkoord bereikt met de vakbond FNV en de drie betrokken schoonmaakbedrijven. Kern van dit akkoord is dat de werktijden blijven zoals die zijn, dat het schoonmaakbedrijf de sancties jegens de schoonmaker ongedaan maakt en de RUG de Code Verantwoordelijk Marktgedrag zal ondertekenen. Ik ben verheugd over het feit dat de RUG als opdrachtgever, samen met de andere partners, tot dit akkoord is gekomen.
Deelt u de mening dat het schandalig is om van schoonmakers te verlangen dat zij zichzelf onzichtbaar maken? Wat gaat u ondernemen om de archaïsche opstelling van het RUG-bestuur ongedaan te maken?
Zoals gezegd ben ik verheugd over het feit dat de betrokken partijen tot een akkoord zijn gekomen dat op de instemming van alle partijen kan rekenen.
Deelt u de mening dat het RUG-bestuur per direct moet worden teruggefloten? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom neemt u verantwoordelijkheid voor een universiteitsbestuur dat zijn eigen schoonmakers vernedert?
Zie het antwoord op vraag 2.
Past deze hele gang van zaken volgens u in de code Verantwoordelijk Marktgedrag?
Onderdeel van het akkoord is dat de RUG de Code Verantwoordelijk Marktgedrag gaat ondertekenen. In de Code staat onder meer dat de opdrachtgever, in dit geval de RUG, mede verantwoordelijk is voor (het doen realiseren van) goede arbeidsomstandigheden bij de opdrachtnemer, in dit geval de drie bij de opdracht betrokken schoonmaakbedrijven.
Vindt u het getuigen van goed opdrachtgeverschap wanneer een schoonmaker met een staat van dienst van 27 jaar wordt weggestuurd terwijl zijn werkgever tevreden is over hem? Zo nee, bent u bereid alles in werking te stellen opdat deze werknemer zijn werk op de RUG kan voortzetten?
Onderdeel van het akkoord is dat de sancties tegen de schoonmaker ongedaan zijn gemaakt.
Wat gaat u ondernemen als het RUG-bestuur vasthoudt aan dit feodale beleid? Bent u bereid dan (financiële) sancties te ondernemen tegen het bestuur?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat u ervoor moet zorgen dat schoonmakers met respect worden behandeld op alle onderwijsinstellingen?
Het met respect behandelen van schoonmakers is een verantwoordelijkheid van alle betrokkenen. Dit is een belangrijk onderdeel van de Code Verantwoordelijk Marktgedrag. In de Code wordt bewust aandacht besteed aan verschillen in bejegening tussen de eigen medewerkers en die van de dienstverleners. Het doel is dit zoveel mogelijk tegen te gaan. Met het ondertekenen van de Code Verantwoordelijk Marktgedrag verplicht de ondertekenaar zich om elk jaar een verklaring af te geven dat de Code wordt nageleefd. Dit instrument is een borging voor naleving van de Code in de praktijk.
De bestuursvoorzitter van de Universiteit Leiden die met behoud van salaris met sabbatical gaat |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Twee ton publiek geld cadeau»?1
Om over dit bericht een uitspraak te kunnen doen, heb ik nadere informatie nodig over de afspraken die hierover met de betrokken bestuursvoorzitter zijn gemaakt in de arbeidsovereenkomst en in de sabbaticalregeling. Overigens ben ik van mening dat twee ton uit publieke middelen een fors bedrag is. Uit berichtgeving in de media maak ik op dat betrokkene heeft afgezien van de regeling. Ik heb de informatie waaruit dit moet blijken opgevraagd bij de Universiteit Leiden. Zodra ik deze informatie heb ontvangen en ik mij een oordeel heb kunnen vormen, zal ik u informeren over mijn besluit.
Vindt u het aanvaardbaar dat de bestuursvoorzitter van de Universiteit Leiden 14 maanden verlof krijgt met doorbetaling van zijn salaris van ruim twee ton?
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) voer ik actief beleid om bezoldiging boven de WNT norm of ontslagvergoedingen te voorkomen. In voorkomende gevallen vorder ik op grond van mijn bevoegdheden bedragen terug, die de WNT-norm overschrijden. Bij ontslagvergoedingen gebruik ik de kantonrechtersformule als uitgangspunt en onderneem ik actie als blijkt dat de vergoeding de kantonrechtersformule overschrijdt. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Begrijpt u dat dit soort regelingen kwaad bloed zet, zeker als ook nog eens € 15 miljoen wordt bezuinigd op het onderwijs?2
In het licht van alle bezuinigingen die het kabinet in de komende jaren moet doorvoeren, kan ik mij voorstellen dat de regeling waarvan in het artikel sprake is vragen oproept.
Wat gaat u ondernemen om een eind te maken aan dit soort exorbitante sabbatical-regelingen? Bent u bereid een stevig gesprek te voeren met het bestuur?
Mocht uit de nadere informatie blijken dat inderdaad sprake is van een bovenmatige regeling, zal ik mij richten tot de Raad van Toezicht van de instelling en zonodig het teveel betaalde bedrag terugvorderen.
Is het waar dat de bestuursvoorzitter met een salaris van ruim 2 ton meer verdient dan de Balkenendenorm? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen, aangezien u «versneld wilt voldoen aan de gewenste beloningscodes»?3
Tot het moment van invoering van de WNT vorder ik bedragen terug die de WNT-norm van € 225 348 (niveau 2012) overschrijden.
Bij ontslagvergoedingen gebruik ik de kantonrechtersformule als uitgangspunt en onderneem ik actie als blijkt dat de vergoeding de kantonrechtersformule overschrijdt. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het onderbrengen van bestuurders onder de normale CAO een oplossing is, omdat bestuurders en toezichthouders dan geen onderlinge deals meer kunnen sluiten?
Met de inwerkingtreding van de WNT worden de beloningen en ontslagvergoedingen van universiteitsbestuurders wettelijk gemaximeerd. Ik ben van mening dat deze wet een voldoende krachtig instrument is.
het persbericht ‘Studenten onredelijk behandeld bij defecte OV-chipkaart’ |
|
Michel Rog (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht ««Studenten onredelijk behandeld bij defecte OV-chipkaart» van het OV Loket»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom studenten anders behandeld worden dan andere reizigers bij een defecte OV-chipkaart? Waarom is het voor studenten niet mogelijk om met een fotokopie van de defecte kaart te reizen, of om een tijdelijke kaart te krijgen, zoals bij verschillende streekvervoerbedrijven voor houders van een OV-abonnement wel gebruikelijk is?
De situatie verschilt per soort abonnement én ook per vervoerder. Er zijn vervoerbedrijven die aan balies vervangende kaarten verstrekken wanneer een persoonlijke ov-chipkaart met een bepaald abonnement defect is. De reiziger moet dan een kopie van zijn ov-chipkaart (voor- en achterzijde), kopie van zijn identiteitsbewijs en een uitdraai van zijn «Mijn ov-chipkaart account» tonen. De vervoerder kan de gegevens controleren omdat er een directe relatie met de reizigers bestaat. Er zijn ook vervoerders die geen tijdelijke kaart verstrekken.
Voor studenten is deze service om privacyredenen bij geen enkele vervoerder mogelijk. Conform de Wet Bescherming Persoonsgegevens beschikken de vervoerders niet over persoonsgegevens van studenten en kunnen zij dan ook niet controleren of de reiziger die aan de balie komt daadwerkelijk een student is die over reisrecht van DUO beschikt.
Herkent u het beeld dat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) en Trans Link Systems onderling onvoldoende informatie uitwisselen?
Deze drie organisaties hebben elk een eigen rol en verantwoordelijkheid. DUO is verantwoordelijk voor toekenning van het reisrecht als onderdeel van studiefinanciering. TLS is verantwoordelijk voor de productie en uitgifte van ov-chipkaarten voor alle reizigers. RSR is speciaal opgezet als organisatie tussen DUO en individuele vervoerders in om de privacy van studenten te beschermen («privacy by design»). Elke organisatie voert haar eigen taak goed uit en voorziet de andere organisaties tijdig van de juiste informatie. Helaas kunnen zij niet voorkomen dat er soms iets misgaat. Gezien de zeer grote aantallen reizigers, kaarten en transacties, beoordeel ik de situatie niet als structureel onvoldoende.
Wat gaat u doen om het onderscheid tussen studenten en andere reizigers op te heffen? Wat vindt u van de suggestie van het OV Loket dat informatie tussen de drie instanties wel uitgewisseld zou moeten worden als studenten daarvoor toestemming verlenen?
Studenten worden zoveel als mogelijk gelijk behandeld aan overige reizigers. Dat is vanwege de collectiviteit van de studentenreisvoorziening en de daaruit voortvloeiende privacybepalingen niet helemaal mogelijk. Privacy by design beperkt de vrijheid in het uitwisselen van informatie tussen de betrokken organisaties. Het is binnen de huidige systemen niet mogelijk om daarvoor op individuele basis uitzonderingen te maken.
Wanneer heeft u dit probleem opgelost?
De privacybepalingen worden niet aangepast. Individuele vervoerders zullen, ook in de toekomst, niet beschikken over de persoonsgegevens van studenten. Directe vervanging van defecte ov-chipkaarten wordt dus niet mogelijk. Wel zoeken de vervoerders en TLS naar mogelijkheden om de vervanging van defecte kaarten te versnellen.
Het schrikbewind dat conciërges, onderwijsassistenten en administratief personeel op school zouden ervaren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het onderzoek van CNV Onderwijs waaruit zou blijken dat scholieren in het basis- en voortgezet onderwijs «een waar schrikbewind» zouden voeren, waarbij fysiek geweld niet wordt geschuwd, auto’s van medewerkers worden beschadigd en personeel zelfs blijvend letsel wordt toegebracht?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van CNV Onderwijs. Hieruit blijkt dat onderwijsondersteuners zich over het algemeen behoorlijk veilig en gerespecteerd
voelen op school. Echter, ook bijna tachtig procent heeft blijkens dit onderzoek te maken met verbale agressie van leerlingen, ruim één op de drie met fysieke agressie. De voorbeelden uit het onderzoek zijn soms verontrustend. Ik vind het dan ook begrijpelijk dat deze voorbeelden in de media aandacht hebben gekregen. Ook ik ben van die voorbeelden geschrokken. Ieder incident dat zich op school voordoet is er een te veel en ik zie het als mijn taak om scholen te ondersteunen bij hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid op school.
Ik constateer dat de gegevens uit het onderzoek van CNV Onderwijs grotendeels overeenkomen met de cijfers uit het onderzoek dat ik iedere twee jaar laat uitvoeren, de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op deze monitor Sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee goede handvatten voor beleid.
Over enkele weken verschijnt de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen (PO en VO 2012). Uit het eerste concept van deze monitor blijkt dat onderwijsondersteuners zich behoorlijk veilig voelen op school. Circa 93 procent voelt zich veilig in de school. Maar net als in het onderzoek van CNV onderwijs blijkt dat onderwijzend en ondersteunend personeel ook te maken heeft met, soms ernstige, incidenten.
Iedere medewerker met een publieke taak heeft recht op een veilige werkplek. Het vorige Kabinet heeft daarom ingezet op de Veilige Publieke Taak (VPT). Mijn ministerie is hierbij nauw betrokken, door bijvoorbeeld:
Ook voor de komende kabinetsperiode blijft het kabinet inzetten op een veilige publieke taak. Voor het onderwijs zal ik ook blijven inzetten op de veiligheid van de medewerkers in de school.
Ik heb de werkgeversorganisaties en vakbonden uitgenodigd om op korte termijn met elkaar het overleg aan te gaan om tot een gezamenlijke aanpak van agressie in het onderwijs te komen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling niet alleen slecht is voor het ondersteunend personeel maar ook schadelijk voor medescholieren en het gehele onderwijsproces als zodanig?
Ik deel uw mening dat een veilige schoolomgeving een voorwaarde is voor goed onderwijs.
Zou het niet wenselijk zijn dat alle scholen een beleid formuleren om de veiligheid in en om het onderwijs te waarborgen?
Scholen zijn verplicht een veiligheidsplan op te stellen. Op basis van de Arbowet zijn de onderwijswerkgevers, net als alle andere werkgevers, verplicht een veiligheidsbeleid te voeren. Ook in andere regelgeving (zoals in de Wet op het primair onderwijs) en in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs zijn de verantwoordelijkheden van de school verankerd. In aanvulling hierop hebben werkgevers en werknemers in de cao afgesproken dat elke school een veiligheidsplan opstelt. Scholen zijn verplicht een plan op te stellen voor veiligheid, gezondheid en milieu conform de cao's basis- en voortgezet onderwijs. Dit plan wordt ook wel (school)veiligheidsplan genoemd. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de Kamer het wetsvoorstel inzake de incidentenregistratie2 behandelt?
Ja.
Vogelvrije conciërges |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Conciërges vogelvrij»?1
Ja.
Hoe verhouden de cijfers in dit onderzoek van CNV Onderwijs – waaruit blijkt dat 80% van het onderwijsondersteunend personeel te maken heeft gehad met vormen van (verbaal) geweld – zich tot de cijfers door u genoemd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor incidentenregistratie waaruit blijkt dat 7% van de leerlingen en personeel op scholen zich niet veilig voelt? Is in dit onderzoek ook het onderwijsondersteunend personeel ondervraagd?
De cijfers waar u aan refereert zijn afkomstig uit de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt iedere twee jaar in opdracht van mij uitgevoerd. Voor deze monitor wordt ook het onderwijs ondersteunend personeel bevraagd. Uit het eerste concept van de monitor 2012 komt naar voren dat circa 93% van het personeel zich veilig voelt op school en dat 7% zich onveilig voelt. De veiligheidsgevoelens van onderwijzend en ondersteunend personeel blijken niet wezenlijk te verschillen. Eind dit jaar verschijnt de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen 2012. Zodra deze afgerond is zal ik deze aan uw Kamer beschikbaar stellen.
Het onderzoek van CNV onderwijs is anders van opzet en is op dit onderdeel niet vergelijkbaar met de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen. Uit het onderzoek van CNV onderwijs blijkt wel dat het onderwijs ondersteunend personeel de veiligheidssituatie op school gemiddeld een 8 geeft. Dat is een ruime voldoende. Dat neemt niet weg dat de in het onderzoeksrapport genoemde voorbeelden van incidenten verontrustend zijn en dat blijvende aandacht voor de veiligheid op school noodzakelijk is.
Bent u van mening dat scholen zich voldoende realiseren hoe wijdverbreid agressief gedrag op scholen verspreid is en er voldoende tegen doen? Hoe verhoudt zich de houding van de sectororganisaties hiermee, die zich altijd hebben verzet tegen het wetsvoorstel dat verplichte registratie van incidenten regelt?
Ik ben met u eens dat de aandacht voor veiligheid op scholen niet mag verslappen. De VO-raad en PO-Raad hebben publiekelijk hun zorg over de voorbeelden in het genoemde onderzoek uitgesproken. Deze sectorraden zijn ook actief om agressie en geweld in hun sector terug te dringen. Dit doen de sectorraden deels zelf, zoals door de handreiking «Leren van incidenten». Ook zaten de sectorraden en de vakbonden samen met OCW in de begeleidingscommissie van het programma Veilige Publieke Taak Onderwijs. Samen met de sectororganisaties en de vakbonden zal ik binnenkort om de tafel gaan om tot afspraken over een gezamenlijke aanpak tegen agressie en geweld in het onderwijs te komen voor de komende periode.
Deelt u de mening dat er naast de verplichte registratie van incidenten op korte termijn een actieplan moet worden opgesteld door de diverse betrokken partijen om hufterig en agressief gedrag op scholen door leerlingen, ouders en personeel tegen te gaan?
Ik ben met u eens dat een gezamenlijke aanpak van sectororganisaties en vakbonden nodig is om tot de aanpak van agressie tegen onderwijspersoneel te komen. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat het sinds 2010 mogelijk is de strafeis in gevallen van agressie tegen personeel met een publieke functie te verdubbelen? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen dat daadwerkelijk gebeurd is als het gaat om onderwijspersoneel?
Sinds 2011 wordt, voor dergelijke gevallen van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak, zelfs een driemaal zo hoge strafeis voorgeschreven. Tijdens het Algemeen Overleg over Veilige Publieke Taak van 8 maart 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie toegezegd te volgen in hoeverre rechters ook daadwerkelijk deze hogere strafeisen van het OM volgen en derhalve zwaarder straffen. Uit een eerder onderzoek uit 2010 bleek dat rechters bij het opleggen van straffen de verhoogde strafeisen vaak volgen (de hoogte van de gemiddelde straf bleek 93% te zijn van de hoogte van de gemiddelde strafeis). Jaarlijks wordt nu gevolgd welke straffen er door het OM worden geëist en of de rechters deze ook volgen. Het herhaalonderzoek wat betrekking heeft op de cijfers van 2011 wordt nu afgerond en zal door de minister van Veiligheid en Justitie binnenkort naar uw Kamer worden verzonden.
Een nieuwe, eenvoudige Cito-toets voor leerlingen met taal- een rekenproblemen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er eenvoudigere Cito-toetsen worden gemaakt voor potentiële vmbo-ers?1
Ja.
Welke precieze analyse ligt er onder de beschreven aanname dat het noodzakelijk is om een aparte, eenvoudigere Cito-eindtoets basisonderwijs aan te gaan bieden vanaf 2013 voor een grotere groep leerlingen met leerproblemen?
De Eindtoets Basisonderwijs is een product van Cito. Veel scholen kiezen ervoor om deze eindtoets af te nemen bij de leerlingen van groep 8. De keuze om de Eindtoets aan te passen is dus aan Cito en het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Wel is er een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2011–12, 33 157) dat onder meer beoogt de invoering van een centrale eindtoets voor taal en rekenen te regelen. Die toets zal, als het wetsvoorstel wordt aanvaard, geconstrueerd worden door Cito onder de verantwoordelijkheid van het College voor examens en zal sterk geënt zijn op de bestaande Eindtoets Basisonderwijs. De beantwoording van de gestelde vragen vindt plaats tegen deze achtergrond.
Al geruime tijd (sinds 2004) bestaat de Eindtoets Basisonderwijs uit twee versies: de reguliere toets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Basis) en de zogeheten Niveautoets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Niveau). Deze laatste toets maakt maatwerk mogelijk, omdat hij aansluit bij de kennis en vaardigheden van leerlingen die volgens het advies van de basisschool zullen uitstromen naar de meer praktisch georiënteerde leerwegen van het vmbo. De vragen van de Niveautoets overlappen deels (ongeveer 25%) met de vragen van reguliere toets, maar zijn voor een belangrijk deel ook eenvoudiger. Daardoor houden de leerlingen tijdens het maken van de toets hun zelfvertrouwen vast en blijven ze gemotiveerd. Zodoende wordt het uiteindelijke toetsresultaat betrouwbaarder.
Er zijn twee wijzigingen die Cito nu doorvoert. De eerste is dat de Eindtoets Niveau op papier beschikbaar komt, terwijl deze eerst alleen digitaal kon worden afgenomen. Daarnaast geeft Cito specifieker aan voor welke leerlingen deze Eindtoets Niveau geschikt is.
Overigens is ook in het bovengenoemde wetsvoorstel ruimte gemaakt voor toetsen op verschillende niveaus. De aanpassingen die Cito nu doet zijn in lijn met dit wetsvoorstel.
Hoe kijkt u aan tegen de zorg dat deze preselectie over het niveau van de af te nemen toets ook kan bijdragen aan onderadvisering van leerlingen die wellicht een hoger niveau aankunnen?
De Eindtoets Basisonderwijs en Eindtoets Niveau worden, ook nu al, zo geconstrueerd dat kennis en vaardigheden van leerlingen op dezelfde schaal worden gescoord. Dat betekent dat de resultaten van dezelfde leerling op beide toetsen dezelfde score en dus hetzelfde schooladvies opleveren. Dit met dien verstande dat de score van een leerling die een veel te moeilijke of een veel te makkelijke versie van de toets maakt, niet betrouwbaar is.
Vanwege deze toetsconstructie is er geen sprake van preselectie of mogelijke onderadvisering, maar van toetsing op maat, waarbij de school en de groepsleraar op basis van hun kennis en inzicht over de leerling een keuze kunnen maken welke toets het beste bij de leerling en zijn of haar verwachte uitstroomperspectief past. Dat uitstroomperspectief, waarin het advies van de basisschool een belangrijke rol speelt, is gebaseerd op (toets)gegevens en observaties van de leerlingen gedurende de hele basisschoolperiode en wordt in verreweg de meeste de gevallen bevestigd door de Eindtoets. Als dat niet zo is en de score wijkt sterk af van de verwachting van de school en de leerling, is er de mogelijkheid dat de leerlingen de toets herkanst. De belangrijkste afwegingen bij de advisering ligt dus bij de basisschool, die de leerling kent en een professionele inschatting maakt van zijn of haar niveau en welk vervolgonderwijs daarbij past. De resultaten op een eindtoets vormen het tweede, objectieve gegeven dat het basisschooladvies ondersteunt.
Hoe beoordeelt u deze zorg met betrekking tot de risico’s voor leerlingen en scholen als op grond van een eenvoudige toets sprake is van mogelijk te hoog eindadvies voor het voortgezet onderwijs?
Het antwoord op de voorgaande vraagt geldt eveneens voor mogelijke overadvisering: deelname aan de Eindtoets Niveau leidt tot hetzelfde advies als deelname aan de Eindtoets Basis. Bovendien bevestigt in de meeste gevallen het resultaat op de Eindtoets het advies van de basisschool.
Op welke wijze is de manier van begeleiding van leerlingen met leerproblemen onderdeel geweest van de zoektocht naar verbeterpunten voor het afnemen van een Cito-eindtoets?
Ik begrijp van Cito dat dit geen overweging is geweest bij de toetsconstructie. Een toets als de Eindtoets Basisonderwijs brengt de leervorderingen van leerlingen in beeld en doet dat los van het onderwijsleerproces dat een individuele leerling heeft gevolgd. Binnen dat proces is er natuurlijk aandacht voor verschillende onderwijsbehoeften van leerlingen (bijvoorbeeld in de vorm van verlengde instructie, of meer uitleg of juist een extra, uitdagende opdracht), maar de eindtoets is niet geconstrueerd om de effectiviteit van die aandacht vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nadrukkelijk onderscheid tussen de Eindtoets Basis en de Eindtoets Niveau mogelijk een stigmatiserend effect kan hebben op leerlingen?
Aanvullend op het antwoord op vraag 2 hierboven, ben ik van mening dat eerder het omgekeerde het geval is. Waar in het verleden sommige leerlingen werden uitgesloten van de Eindtoets, doen ze nu mee met hun klasgenoten. In dezelfde periode en gewoon in het klaslokaal maken ze de voor hen meest geschikte versie van de toets.
Worden leraren extra geïnstrueerd of begeleid rondom het werken met twee niveaus voor de Cito-eindtoets en de beoordeling van de resultaten, zeker gezien hun selecterende rol richting de leerlingen over het niveau van de toets die zij kunnen maken?
Zoals hiervoor is aangegeven is een belangrijke functie van de Eindtoets Basisonderwijs dat het resultaat op de toets leidt tot een advies voor het vervolgonderwijs, dat de groepsleraar en de school benutten als het tweede gegeven naast het basisschooladvies. Scholen hebben daar al jarenlange professionele ervaring mee, ook in het werken met een eindtoets met twee niveaus. Daardoor is extra instructie of begeleiding niet nodig: leraren zijn gewend om de resultaten van de toets te interpreteren en ze worden daarbij ondersteund door materiaal van Cito.
Kunt u aangeven hoe het overleg over deze nieuwe werkwijze rond de Cito-toets vooraf vorm heeft gekregen tussen Cito, uw ministerie en de betrokken onderwijskoepels?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de Eindtoets Basisonderwijs een product van Cito en is Cito daarvoor ook verantwoordelijk. Tussen Cito en het departement is regelmatig overleg, ook in het perspectief van het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Wel constateer ik dat de PO-Raad positief is over het feit dat er voor specifieke groepen leerlingen toetsen op maat beschikbaar zijn.