Het reorganisatieplan lerarenopleidingen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de onrust in de onderwijssector nu begint door te dringen wat de implicaties zijn van het Bestuursakkoord Flexibilisering lerarenopleidingen van 12 oktober 2020?
Het artikel «Reorganisatieplan lerarenopleidingen is rampzalig» van lerarenopleider Johan Graus in het Onderwijsblad en de daaropvolgende Twitterberichten zijn mij bekend.
Is afdoende bewezen dat onze lerarenopleidingen dermate onder de maat zijn dat een dusdanige herstructurering van de lerarenopleiding nodig is om betere docenten op te leveren?1
De lerarenopleidingen zijn geaccrediteerd door de NVAO. Hiermee is de basiskwaliteit van de opleidingen geborgd. De lerarenopleidingen worden flexibeler ingericht, waardoor de lerarenopleidingen nog toegankelijker worden en doorstroom wordt bevorderd. De eindkwalificaties van de lerarenopleidingen worden niet veranderd.
Bent u bekend met het rapport van het Programme for International Student Assesment (PISA) uit 2018, waaruit blijkt dat een kwart van de Nederlandse scholieren afkoerst op laaggeletterdheid en dat Nederlandse kinderen onder het EU-gemiddelde scoren, voor wat betreft leesvaardigheid en dat Nederland op de 23e plek staat (onder Polen, Tsjechië en Slovenië) en met het Mckinsey-rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen», waarin wordt aangetoond dat Nederland al sinds 2009 een gestage daling laat zien voor wat betreft de rekenresultaten van scholieren?2
Het rapport is mij bekend.
Wat zegt het u dat, hoewel in bovenstaande rapporten suggesties zijn benoemd om de lerarenopleidingen te verbeteren, er nergens wordt geopperd dat docenten in opleiding «generalist» zouden moeten worden?
Het onderwijs is gebaat bij voldoende en kwalitatief goed opgeleide leraren. Met de voornemens om lerarenopleidingen flexibeler te maken wordt alleen de opleidingsvorm flexibeler. De opleidingen zullen nog altijd opleiden tot de wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.
De lerarenopleidingen leiden op tot de beroepsvereisten, die op voorstel van de beroepsgroep tot stand komen. De beroepsgroep heeft op deze wijze invloed op de curricula van de lerarenopleidingen. In de onderwijssector zijn de beroepsvereisten nu nog vrij algemeen en generiek. Met de ontwikkeling van een beroepsbeeld kan dat concreter worden uitgewerkt. De vakorganisaties hebben het voortouw genomen in de ontwikkeling van dit beroepsbeeld. Het is aan de professionele ruimte van de leraar of een leraar zich na de lerarenopleiding verder wil ontwikkelen tot expert of zich wil verbreden tot generalist.
Bent u het met ons eens dat, gezien de eerder genoemde problemen, het onderwijs in Nederland gebaat is bij hoogopgeleide professionals die expert zijn in hun vakgebied in plaats van generalisten die overal een beetje van weten, maar de hoed niet van de rand kunnen onderscheiden en wel de klok kunnen horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat, door het bestuursakkoord, de lerarenopleiding op deze manier betere docenten gaat afleveren, het lerarentekort gestopt wordt en de uitval op de lerarenopleidingen een halt toegeroepen kan worden? Zo ja, waar is deze aanname op gebaseerd?
Het bestuursakkoord gaat in op het realiseren van een betere aansluiting van de opleiding op de wensen, behoeften en achtergrond van de student. De verwachting is dat uitval binnen de lerarenopleidingen wordt tegengegaan, door het verbeteren van de processen rondom eerder verworven competenties (EVC) en toetsing daarvan. Ook kan de opleiding meer op maat worden gemaakt, waarmee onder andere ook de opleidingsduur kan worden verkort. Het lerarentekort wordt niet alleen opgelost door het bestuursakkoord. OCW hanteert in de aanpak van het lerarentekort namelijk de volgende drie lijnen: 1) verhogen van (zij-)instroom, 2) anders organiseren en 3) behoud van leraren3.
Zouden hogere salarissen, betere secundaire arbeidsvoorwaarden en bijvoorbeeld voorrang op woningen hierin ook niet een rol spelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt hier niet voor gekozen als één van de oplossingen?
Er is niet één oplossing voor de aanpak van het lerarentekort. Daarom hanteren we een mix van maatregelen. Dit kabinet heeft onder andere fors geïnvesteerd in het salaris van leraren in het primair onderwijs (+14%). Er is echter meer nodig dan alleen verhoging van het salaris. Daarom heeft dit kabinet ook geïnvesteerd in de aanpak van de werkdruk, in zij-instroom en in de regionale aanpak van tekorten. Een regionale aanpak is noodzakelijk, omdat de arbeidsmarkt regionaal functioneert en de opdracht en context ook verschillen per regio. De verantwoordelijkheid van het vinden van een passende woning ligt bij de gemeenten. Zij hebben ook verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad. Ik zie dat in de G5 verschillende initiatieven lopen om voor onder andere leraren gemakkelijker een passende woning te vinden. Zo heeft Amsterdam een voorrangsregeling in woningen voor (startende) leraren.
Deelt de u de eindconclusies van het eindrapport Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (Commissie Dijsselbloem) dat de overheid de kerntaak van zeker stellen van deugdelijk onderwijs heeft verwaarloosd en bent u van mening dat een decennium later de situatie alleen is verslechterd?3
De commissie-Dijsselbloem betoogde dat de overheid door de grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf op te leggen, de pedagogisch-didactische vrijheid van scholen had beperkt en zich te weinig om de kwaliteit van het onderwijs had bekommerd – terwijl dit haar kerntaak is. De overheid is verantwoordelijk voor het formuleren van de opbrengsten van het onderwijs: ze moet daarop sturen via het curriculum, examens en toezicht. Daarnaast is de overheid verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging. De aanbevelingen van de commissie-Dijsselbloem zijn nog steeds richtsnoer voor het overheidshandelen. Het afgelopen decennium zijn er geen grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf doorgevoerd en heeft de overheid zich meer gericht op kwaliteitsborging en het formuleren van heldere ambities en doelen voor het onderwijs.
Voldoet het bestuursakkoord aan een van de wezenlijke conclusies uit het rapport van de Commissie Dijsselbloem, namelijk dat vernieuwing (dus ook van de opleiding) op de werkvloer, door docenten zelf moet worden gedragen?
Vernieuwing van de lerarenopleidingen kan inderdaad alleen leiden tot succes als er draagvlak is onder lerarenopleiders. Daarom wordt het bestuursakkoord ook uitgevoerd door de lerarenopleidingen zelf. De partners in het bestuursakkoord, de VH en VSNU, hebben namens de lerarenopleidingen het akkoord ondertekend en hebben ook samen met de opleidingen de regie op de uitvoering. Voor verschillende maatregelen zijn er verschillende projectteams ingericht met mensen uit de opleidingen. Tevens worden er door de VH en VSNU verschillende kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd voor lerarenopleiders. Het laatste Velon-congres, het congres van de beroepsgroep voor lerarenopleiders heeft bijvoorbeeld ook helemaal in het teken gestaan van het bestuursakkoord5.
Doet het bestuursakkoord recht aan de conclusie uit het rapport Dijsselbloem dat het vaststellen van curricula met betrekking tot vakinhoud en didactiek en de centrale examinering van hbo-lerarenopleidingen cruciaal is voor de kwaliteit van de lerarenopleidingen?
Het bestuursakkoord doet recht aan de gemaakte afspraken over de kwaliteit van de lerarenopleidingen. De lerarenopleidingen leiden op tot de bekwaamheidseisen die bij AMvB zijn vastgelegd. De bekwaamheidseisen gaan zowel over pedagogische als over de vakinhoudelijke en vakdidactische bekwaamheid. De lerarenopleidingen hebben binnen het programma 10voordeleraar landelijke afspraken gemaakt over de borging van de kennis van afgestudeerden door middel van de kennisbases. Bekwaamheidseisen en kennisbases worden periodiek herijkt. Bij de vaststelling van het curriculum baseren de afzonderlijke lerarenopleidingen zich op bekwaamheidseisen en kennisbases. De kennis van studenten wordt getoetst via landelijke kennistoetsen en peerreview.
Bent u het met ons eens dat over het algemeen de opleidingen bepalen wat leerlingen en studenten nodig hebben en dienen te leren, en niet andersom («vraaggestuurd» inspelen op behoeften en wensen), zoals het bestuursakkoord stelt?
De eindkwalificaties voor lerarenopleidingen zijn landelijk vastgesteld. De lerarenopleidingen bepalen de leeruitkomsten, welke zijn afgeleid van de eindkwalificaties. Het bestuursakkoord gaat in op flexibilisering van de route naar de eindkwalificaties. Dit betekent dat in samenspraak tussen opleiding en student een gepersonaliseerd traject wordt opgesteld, afgestemd op de wensen en behoeften van de student, waarlangs de leeruitkomsten worden behaald. De student krijgt de ruimte voor inrichting van de eigen route.
Komt vraaggestuurd onderwijs volgens u zowel de onderwijskwaliteit in het brede onderwijsveld als de lerarenopleidingen op zichzelf genomen ten goede en is daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing?
Een flexibele inrichting van de lerarenopleiding komt ten goede aan een betere aansluiting op de beroepspraktijk. Een aantal lerarenopleidingen heeft al ervaring opgedaan door deelname aan het experiment leeruitkomsten. De conclusies van de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten van ResearchNed en het advies van de NVAO zijn positief6. Uit het eindrapport blijkt dat het werkveld het belang van flexibele trajecten en een betere aansluiting op de beroepspraktijk ziet. In de opleidingen in het experiment leeruitkomsten wordt volgens werkgevers een actievere leerhouding van studenten gevraagd, is er meer maatwerk mogelijk en is er een nauwere aansluiting op de beroepspraktijk.
Deelt u de verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden in de nabije toekomst, zo nee, waarop is deze aanname gebaseerd?
De lerarenopleidingen zijn verantwoordelijk voor het opleiden van leraren, die aan het eind van de opleiding voldoen aan de bekwaamheidseisen. Het bestuursakkoord tornt niet aan de eindkwalificaties van de lerarenopleidingen. De verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden deel ik dan ook niet. Het bestuursakkoord gaat in op het aantrekkelijker maken van de opleidingen door een flexibele inrichting en het verhogen van de instroom. Het verhogen van de instroom zorgt voor meer leraren en draagt bij in de aanpak van de tekorten en het zorgen voor kwantitatief voldoende leraren. Leraren, die vervolgens ingezet kunnen worden om de onderwijsachterstanden terug te dringen. Uit de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten komt tevens naar voren dat deelname aan het experiment leeruitkomsten een positief groeieffect heeft gehad op de instroom in de sector Onderwijs.
Het artikel 'Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het idee dat in Haarlem een nieuwe Islamitische school zou moeten komen, waarbij klassen gescheiden worden op basis van gender?
De initiatiefnemer van het Ghazali College heeft nog geen aanvraag ingediend – het gaat hier om een melding van een voorgenomen aanvraag. Voordat een initiatief leidt tot het daadwerkelijk stichten van een nieuwe school is er voor de initiatiefnemer nog een lange weg te gaan. Zoals het uw Kamer bekend is, zijn daarbij de eisen aan het stichten van een nieuwe school per 1 november 2020 aangescherpt (de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen). In tegenstelling tot de situatie onder de oude wetgeving, stelt de nieuwe wet ook kwalitatieve eisen aan (oprichters van) nieuwe scholen. Mocht dit initiatief daadwerkelijk leiden tot een aanvraag tot het stichten van een nieuwe school, zal die aanvraag worden beoordeeld conform die nieuwe wettelijke eisen.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender bijdragen aan respect, tolerantie en acceptatie van het pluralisme in de samenleving?
Ik ben van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen. Op die manier leren jongens en meisjes al vanaf jonge leeftijd met elkaar en met onderlinge verschillen om te gaan. Maar zoals uw Kamer bekend laat de Algemene wet gelijke behandeling (artikel 7, lid 2) ruimte voor onderscheid op grond van geslacht, mits er gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.
Als het gaat om het omgaan met verschillen is van belang dat sinds 1 augustus 2021 de nieuwe wet op de burgerschapsopdracht aan scholen van kracht is. Dat betekent dat iedere school in het funderend onderwijs leerlingen in staat moet stellen om te participeren in, en een bijdrage te leveren aan, de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving. Sinds inwerkingtreding van deze wet worden aanvragen tot het stichten van een nieuwe school ook op deze aangescherpte burgerschapseis getoetst.
In hoeverre bent u van mening dat een school zich met een beroep op de vrijheid van onderwijs zou mogen onttrekken aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit?
Geen enkele school mag zich onttrekken aan enig kerndoel, dus ook niet aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit.
Bent u van mening dat een school, met een beroep op de vrijheid van onderwijs, homoseksualiteit mag afwijzen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, mag een school homoseksualiteit niet afwijzen – niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender en het afwijzen van seksuele diversiteit in lijn is met een reeks recent door de Kamer aangenomen moties, waaronder de motie van de leden Kwint cs. en de motievan de leden Van den Hul en Jasper Van Dijk?2
De door de vraagstellers genoemde moties hebben beide betrekking op het respecteren van seksuele diversiteit, niet op het scheiden van jongens en meisjes. Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 5 mag een school seksuele diversiteit niet afwijzen.
Deelt u de mening dat het scheiden van leerlingen op basis van gender en het schrappen van seksuele voorlichting zeer onwenselijk is?
Het schrappen van seksuele voorlichting op scholen is niet alleen onwenselijk, maar ook in strijd met de wet. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen.
Bent u voornemens om de aanvraag van het Ghazali College af te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de initiatiefnemer nog geen aanvraag ingediend. Mocht er daadwerkelijk een aanvraag worden ingediend, dan zal die beoordeeld worden volgens de wettelijke kaders.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De dreigende schoolsluitingen in drie grote steden |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schoolsluiting dreigt in drie grote steden: lerarentekort loopt uit de hand»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kunt u toelichten waarom u «verbaasd»2 was over het feit dat de wethouders van Den Haag, Amsterdam en Rotterdam de noodklok luidden, aangezien een jaar geleden lid Van den Hul u schriftelijk vragen stelde waarin de Rotterdamse wethouder aangaf dat het «niet in de verwachting ligt dat het tekort aan bevoegde leraren opgelost kan worden de komende jaren»3?
De roep van de wethouders om structurele maatregelen verbaasde me, omdat wij vorig jaar samen meerjarige afspraken in de convenanten hebben gemaakt om extra maatregelen te nemen om de tekorten in de G5 (G4 en Almere) aan te pakken. Hiervoor is in totaal € 116 mln. extra vrijgemaakt.4 Samen met de G5 volgen wij de ontwikkelingen en de effecten van de convenanten nauwlettend. Naar aanleiding van de berichten heb ik met de wethouders gesproken en hebben wij met elkaar bevestigd dat indien nodig de maatregelen uit het convenant bijgesteld kunnen worden. Ik realiseer mij net als de wethouders goed dat de G5 de komende jaren als het gaat om tekorten voor uitdagingen staan. De wethouders zien dat de aanpak effect heeft en daarom gaan wij hier mee door. Amsterdam zet bijvoorbeeld in op een toeslag voor leraren om personeel vast te houden en de andere steden nemen een mix van maatregelen: inzet van meer klassenassistenten en vakkrachten en het verbeteren van (bovenschoolse) begeleiding van startende leraren en zij-instromers.
Bent u van mening dat de additionele 116 miljoen euro voor de G5 om het lerarentekort op te lossen in principe voldoende was om deze dreigende schoolsluitingen te voorkomen? Zo ja, waar is het volgens u fout gegaan? Zo nee, wat is er nog meer nodig?
Zoals hierboven aangegeven, zien de wethouders dat de maatregelen die in de convenanten zijn afgesproken effect hebben. Na wat opstartproblemen, mede door de samenloop met corona, loopt de uitvoering nu op schema. Komende jaren blijven we de ontwikkelingen volgen en kunnen we beoordelen of de inzet van de maatregelen uit de convenanten effectief en toereikend is. Ik verwacht de resultaten van het eerste jaar convenanten dit najaar en zal de Kamer in december met de jaarlijkse brief over de onderwijsarbeidsmarkt hierover informeren.
Bent u van mening dat u de mogelijkheid hebt als Minister om in gesprek te treden met collega ministers wanneer domeinoverstijgende problematiek zich voordoet?
Ja, ik ben van mening dat ik deze mogelijkheid heb. Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het de uitspraak «maar ik kan er niets aan doen dat de huizen in die kleinere gemeenten goedkoper zijn en dat daarom docenten liever daar wonen en werken»4 fatalistisch overkomt en demoraliserend moet zijn voor de schoolbestuurders en leraren die er alles aan doen om kinderen zo goed mogelijk onderwijs te bieden?
Ik zie dat G5 zich vol inzetten om voor onder andere leraren een passende woning te vinden. Zo hebben Amsterdam en Rotterdam een regeling om leraren met voorrang een huurwoning toe te wijzen. Dit past bij de verantwoordelijkheid van de gemeenten om de koop- en huursector toegankelijk voor alle doelgroepen te houden. Gemeenten beschikken over verschillende instrumenten om te sturen op de woningvoorraad. Als kabinet bevorderen wij dit, bijvoorbeeld door het stimuleren van de versnelling van woningbouw in regio’s waar de druk op de beschikbare woningen het grootst is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mede namens mij eerder hierover de Kamer geïnformeerd.6
Bent u bereid zo spoedig mogelijk in gesprek te treden met voornoemde wethouders alsook uw collega’s in het kabinet om te komen tot duurzame oplossingen om schoolsluitingen te voorkomen?
Bent u bekend met het bericht omtrent het grote tekort aan tandartsen in Zuidwest-Nederland?1 En met de eerder gegeven antwoorden op schriftelijke vragen over de brandbrief over het grote tekort aan tandartsen in Zeeland en de regio Rotterdam?2
Ja.
Binnen welke termijn kan de Kamer de uitwerking van de mogelijkheden om het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen uit te breiden, verwachten?
In antwoord op vragen van het lid Van den Berg3 is aangegeven dat het Kabinet beziet wat op korte termijn de mogelijkheden zijn om het aantal opleidingsplaatsen uit te breiden.
Voor een uitbreiding met 100 opleidingsplaatsen is een structureel bedrag noodzakelijk van € 26,3 mln. Op de begroting van OCW is geen dekking voor dit bedrag gevonden.
De beslissing over een uitbreiding van het aantal plaatsen laat ik daarom aan een nieuw Kabinet.
Welke stappen heeft u, sinds de totstandkoming van de aanbevelingen van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) in 2020 over de moeilijk te vullen tandartsvacatures, genomen om tot meer opleidingsplaatsen voor tandartsen te komen? Heeft dit inmiddels geleid tot meer opleidingsplaatsen?
Het betreft een aanbeveling van het Capaciteitsorgaan, niet van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs. In het herziene Capaciteitsplan heeft het Capaciteitsorgaan op 3 april 2020 een verhoging van de instroom in de opleiding Tandheelkunde geadviseerd met 100 plaatsen (van 259 naar 359). Reden hiervoor is dat de komende jaren relatief veel oudere tandartsen het vak zullen verlaten, waardoor op wat langere termijn meer tandartsen nodig zijn.
Voor een verhoging van het aantal opleidingsplaatsen ontbreken de financiële middelen. Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken over de uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde.
Op welke manier gaat u in overleg met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) om de tekorten aan tandartsopleidingsplaatsen bij hen onder de aandacht te brengen?
De VSNU is reeds bekend met het advies van het Capaciteitsorgaan om het aantal tandartsplaatsen uit te breiden. De VSNU is ook op de hoogte van het ontbreken van de middelen hiervoor op de begroting van OCW.
Het bericht 'Internationaliseer de staf wanneer docenten slecht Engels spreken' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van de resultaten uit het onderzoek waaruit blijkt dat de effecten van Engelstalig onderwijs op leerprestaties niet eenduidig zijn vastgesteld?1 In hoeverre is er meer onderzoek nodig om deze vraag wel goed beantwoord te krijgen?
Het onderzoek in opdracht van de NRO is zeer uitgebreid en geeft een groot aantal nuttige en gedetailleerde aanbevelingen, gericht op het verkleinen van mogelijke risico’s van Engelstalig hoger onderwijs voor de vakinhoudelijke kennisontwikkeling van studenten, op de voorwaarden waaronder het verzorgen van het onderwijs het meest succesvol kan zijn, en op beleid om aan die voorwaarden te voldoen en de potentiële meerwaarde van Engelstalig onderwijs te benutten. Ik ga op basis van dit onderzoek graag in gesprek met de instellingen over de uitvoering van deze aanbevelingen. Ik verwacht niet dat nieuw onderzoek meer of andere inzichten gaat opleveren.
Heeft de conclusie dat de effecten op leerprestaties niet eenduidig vastgesteld kunnen worden effect op uw beleidsopvattingen om meer Engelstalige opleidingen te stimuleren?
Het is niet mijn beleid om meer Engelstalige opleidingen te stimuleren. In het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid, dat door de Eerste Kamer controversieel is verklaard, wordt voorgesteld dat onderwijs alleen in het Engels verzorgd mag worden, wanneer dit een meerwaarde heeft voor de student. In een AMvB wordt dit verder vormgegeven. Deze AMvB is in een voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd, en is door de Tweede Kamer controversieel verklaard.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers om in te zetten op meer internationale staf?
Dit is niet de suggestie van de onderzoekers, hoewel de titel van het artikel in ScienceGuide dit suggereert. De onderzoekers hebben hierover contact opgenomen met de betrokken journalist en een eigen nieuwsbericht laten plaatsen via de website van de Universiteit van Utrecht.2 Zij zullen hun rapport ook onder de aandacht brengen van de Vereniging van Universiteiten en de Vereniging Hogescholen.
De onderzoekers doen een heel aantal suggesties, gericht op structurele training en ondersteuning van zowel docenten als studenten. Het is aan de instelling te bepalen welke van de suggesties die de onderzoekers geven het meest geschikt is voor hen. Het aantrekken van internationale staf kan daarbij een overweging zijn. Het onderzoek geeft aan dat internationale stafleden niet zonder meer ingezet kunnen worden. De beschikking over voldoende intercultureel inzicht en vaardigheden van de stafleden wordt gezien als een voorwaarde bij het aantrekken van internationale staf.
Wat zou dit betekenen voor verdringing van goede Nederlandse docenten en onderzoekers?
Uitvoering van de aanbevelingen uit dit NRO-onderzoek zouden zeker niet leiden tot verdringing van Nederlandse docenten en onderzoekers, maar betekenen dat docenten, onderzoekers én studenten beter en minder vrijblijvend worden ondersteund en dat er vanuit talig, didactisch en intercultureel perspectief wordt nagedacht over Engels als onderwijstaal.
Vindt u dat hoger onderwijs instellingen deze route moeten bewandelen?
Hogeronderwijsinstellingen bepalen zelf waar zij op inzetten bij het aantrekken van staf. Het NRO-rapport laat zien dat er veel meer mogelijkheden zijn dan de route van het aantrekken van meer internationale c.q. Engelstalige docenten en onderzoekers. Zie verder het antwoord op vraag 3 en 4.
De situatie op het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp en de Scholen voor Persoonlijk Onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de problematiek op het Tjalling Koopmans College en op de overige Scholen voor Persoonlijk Onderwijs?1, 2, 3 Zo ja, welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van deze berichtgeving?
Ja. Het afgelopen jaar heeft de inspectie een breed onderzoek verricht naar alle besturen en scholen van SvPO. Over de bevindingen naar aanleiding van dat onderzoek en de vervolgstappen heb ik u onlangs geïnformeerd.4 De inspectie heeft de school in Hurdegaryp eind juni bezocht om de signalen over die school te kunnen duiden en beraadt zich nu op de te zetten vervolgstappen. Deze zijn onder meer afhankelijk van een aantal nog voeren te gesprekken.
Hoe beoordeelt u dat bestuurder Mischa van Denderen probeert een «kennelijk zeer kritisch rapport over de kwaliteit en de financiën van zijn scholen» tegen te houden?
Als een bestuurder zich niet kan vinden in de inhoud van een inspectierapport is het aan hem om de wettelijke mogelijkheden op dit punt al dan niet te benutten. Ik ben blij met de uitspraak van de rechter, omdat het belangrijk is dat ouders en leerlingen ook deze informatie kennen.
Klopt het dat de bestuurder met zijn privéstichting, bedoeld voor zijn scholen, geld verstrekte voor onder andere een hypothecaire geldlening aan zijn twee zonen? Zo ja, heeft u mogelijkheden hier tegen op te treden en welke mogelijkheden zijn dat?
Dit klopt. De lening is verstrekt vanuit de Stichting Frederikssoon, een private stichting die is opgericht door de bestuurder van SvPO. De directeur/bestuurder van de SvPO-scholen is tevens het enige bestuurslid van Stichting Frederikssoon.
Stichting Frederikssoon verstrekt onder meer investeringsbijdragen en leningen ten behoeve van de huisvesting van verschillende SvPO-scholen. De stichting is (intellectueel) eigenaar en leverancier van Workbook, een geautomatiseerd leersysteem dat op alle SvPO-scholen wordt gebruikt. De stichting ontvangt een vergoeding vanuit een andere stichting: de private Stichting voor Persoonlijk Onderwijs. De vrijwillige ouderbijdrage wordt vanuit alle SvPO-scholen aan die stichting betaald. In hoofdstuk 3 van de rapporten die naar aanleiding van het financieel bestuurlijk onderzoek op alle SvPO-scholen zijn vastgesteld, wordt ingegaan op de financiële transacties tussen de SvPO-besturen en verschillende stichtingen.5 De inspectie heeft echter beperkt inzage in de financiële stukken van deze stichtingen, en concludeert dat zij niet tegen de hypothecaire geldlening kan optreden omdat het een particuliere investering betreft. Ik heb die mogelijkheid zelf ook niet.
De inspectie stelt echter ook vast dat er transacties met (stichtingen van) de bestuursvoorzitter en met familieleden zijn geweest, en kwalificeert dat onder meer als belangenverstrengeling. In de bestuursverslagen zijn transacties met familiaire en/of zakelijke relaties van de bestuursvoorzitter bovendien niet expliciet vermeld en toegelicht, waarmee van de eigen code Goed Bestuur wordt afgeweken. Dat is in strijd artikel 103, eerste lid, onder a, van de WVO.
In mijn recente brief aan uw Kamer heb ik reeds vermeld dat de inspectie het huidige financieel basistoezicht op basis van de constateringen voor alle SvPO-besturen en scholen omzet in aangepast financieel toezicht. Zij gaat hier toe over vanwege tekortkomingen op het gebied van de jaarverslaggeving, niet-transparante verantwoording van investeringen in de onderwijshuisvesting en het beperkte zicht op de toekomstige financiële continuïteit vanwege de diverse (onderlinge) geldstromen tussen SvPO-scholen en verbonden private stichtingen. De besturen hebben herstelopdrachten gekregen. Ik heb geen signalen dat er andere besturen zijn die op deze wijze geldleningen verstrekken.
Acht u dergelijke leningen wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u een beeld of er meerdere bestuurders zijn die op deze wijze geldleningen verstrekken? Zo ja, met hoeveel casussen bent u bekend en wat heeft u hiertegen gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het momenteel met de kwaliteit van onderwijs op de Scholen voor Persoonlijk Onderwijs?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief waarmee ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd over de uitkomst van de onderzoeken die de inspectie heeft gedaan naar SvPO.6 Uit de rapporten van de inspectie blijkt dat er geen sprake is van een onveilig schoolklimaat. SvPO Utrecht heeft op dit punt aan de herstelopdracht voldaan.
Is op de scholen sprake van een veilig schoolklimaat?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u dat een docent van het Tjalling Koopmans College is geschorst nadat hij heeft gesproken met Omroep Fryslan?
Het al dan schorsen van een docent is een zaak tussen het bestuur en de docent in kwestie. Schorsing moet echter wel altijd op goede gronden plaatsvinden. Over de schorsing van deze docent heeft reeds een rechtszaak plaatsgevonden. De kantonrechter kwam tot het oordeel dat vooralsnog niet is gebleken dat SvPO Hurdegaryp een zwaarwegende grond had om tot schorsing over te gaan, en achtte de schorsing daarom onrechtmatig.
Klopt het dat op de genoemde school 22 van de 41 docenten het afgelopen jaar zijn vertrokken? Zo ja, wordt onderzocht waarom of bent u bereid dit te onderzoeken?
De aantallen vertrokken docenten zijn niet exact bekend, maar er is sprake van een hoog verloop onder de docenten op SvPO Hurdegaryp, met name in de bovenbouw. De inspectie doet onderzoek naar de situatie.
Welke stappen neemt u om de situatie op de school zo snel mogelijk te verbeteren en een goed schoolklimaat voor leerlingen te waarborgen?
Alle acht besturen hebben de opdracht gekregen om de kwaliteitszorg, de kwaliteitscultuur en de verantwoording en dialoog te verbeteren. Deze opdracht geldt dus ook voor het bestuur van SvPO Hurdegaryp. De inspectie maakt nadere afspraken met de besturen over de herstelopdrachten en vraagt hen om de maatregelen op te nemen in een verbeterplan. De inspectie zal dat plan monitoren en daarover rapporteren.
Vrijwillige of verplichte ouderbijdrage voor kosten overblijven op school |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van het vonnis van de rechter aangaande de zaak over het overblijven op school en of daar al dan niet een vrijwillige ouderbijdrage voor moet worden betaald?1
De rechter heeft uitgesproken dat de casus bij de betreffende school gaat over toezicht tijdens de middagpauze zoals bedoeld in artikel 45 Wet op het primair onderwijs (WPO) en niet om de vrijwillige ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41a van de WPO. Ik respecteer de uitspraak van de rechter. De uitspraak ondersteunt de beleidslijn van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Artikel 45 van de WPO bepaalt dat het bevoegd gezag zorg draagt voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders (artikel 45, eerste lid, onderdeel d WPO). Indien de oudergeleding heeft ingestemd met een verplichte aanwezigheid van leerlingen tijdens de pauze en de lunchpauze is aangemerkt als onderwijstijd, dan is er sprake van een continurooster en kan voor deze tijd geen verplichte geldelijke bijdrage van ouders worden gevraagd. In alle andere gevallen geldt dat ouders gehouden zijn aan het betalen van de kosten van de tussenschoolse opvang als zij daar gebruik van maken.
Klopt het dat ouders geen ouderbijdrage hoeven te betalen als het overblijven (deels) wordt geregeld door onderwijspersoneel, ongeacht of leerlingen verplicht op school moeten blijven of niet? Is er dan wel of geen sprake van tussentijdse opvang? Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van de rechter?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In artikel 45 WPO worden regels gesteld over de tussenschoolse opvang. Als de tussenschoolse opvang niet onder de onderwijstijd valt, kan hiervoor een bijdrage van ouders worden gevraagd. Dit is niet afhankelijk van de personen die de opvang verzorgen. Ten minste de helft van de degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast in de tussentijdse opvang moet scholing op het gebied van overblijven hebben gevolgd. Ook moeten alle personen die toezicht houden op de leerlingen beschikken over een verklaring omtrent het gedrag.
Wat vindt u ervan dat er scholen zijn die in feite een continurooster hanteren, maar leerlingen vervolgens niet verplichten om tijdens de lunchpauze op school te blijven en daardoor een verplichte ouderbijdrage kunnen vragen? Acht u het wenselijk dat scholen met deze uitspraak van de rechter deze constructie kunnen invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geschetste situatie in de vraag is volgens de regels niet mogelijk. Er is alleen sprake van een continurooster als leerlingen verplicht zijn om tijdens de lunchpauze op school te blijven. Het is aan de school om te bepalen of zij de leerlingen wil verplichten in de pauze op school te blijven (schooltijd) en of men zodoende de pauze wil laten meetellen als onderwijstijd. In de onderwijswetgeving worden geen voorschriften gegeven voor de indeling van de onderwijstijd en de lengte van pauzetijden.
Indien er sprake is van een continurooster dan mag de school daarvoor geen verplichte bijdrage van de ouders vragen. Indien scholen zich hier niet aan houden, dan kunnen ouders de school of het schoolbestuur daar op aanspreken en eventueel een signaal afgeven bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving van de onderwijswet- en regelgeving. De uitspraak van de rechter bevestigt de huidige regels over tussenschoolse opvang.
Wat vindt u van de manier waarop de betreffende school uit het vonnis omgaat met de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage en kunt u daarbij specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bijlage met informatie en spreekaantekeningen vanuit de ouders? Bent u het eens dat richtlijnen over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aangescherpt moeten worden om dit soort zaken in de toekomst te voorkomen?2
Ik betreur het dat op de betreffende school onenigheid is ontstaan tussen ouders en het schoolbestuur over de kosten voor de tussenschoolse opvang en dat dit tot een rechtszaak heeft geleid. Uit de ontvangen informatie blijkt dat het bestuur zich gehouden heeft aan de regels omtrent raadpleging van de ouders en instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad. Ik zie geen aanleiding om de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aan te scherpen. De wet en deze uitspraak van de rechter bieden voldoende duidelijkheid.
Wat is de rol van de medezeggenschapsraad in de besluitvorming over de roostering en de bijdrage die aan ouders wordt gevraagd? Is zowel de personeelsgeleding als de oudergeleding meegenomen in het besluitvormingsproces en hebben zij ingestemd?
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder h van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) kan een school alleen met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad beslissen of de lunchtijd onder de onderwijstijd valt of niet. Bovendien moeten ouders worden geraadpleegd voorafgaand aan het nemen van een besluit over het vaststellen van de onderwijstijd (artikel 15, derde lid WMS).
Op de betreffende school heeft de medezeggenschapsraad, waaronder de ouder- en de personeelsgeleding, schriftelijk ingestemd met het gewijzigde rooster en de kosten die samenhangen met de tussenschoolse opvang. Een ouderraadpleging heeft eveneens plaatsgevonden. Voorafgaand aan de invoering van het nieuwe rooster heeft een proefperiode plaatsgevonden waarna een stemming onder ouders en personeel heeft plaatsgevonden. Een grote meerderheid heeft gestemd vóór wijziging van de duur van de pauze en de wijze waarop deze is vormgegeven.
Bent u bereid heldere richtlijnen op te stellen en/of huidige richtlijnen aan te scherpen over wanneer er wel of geen ouderbijdrage voor overblijven op school gevraagd mag worden om onduidelijkheden en misverstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs is helder over de vraag wanneer kosten voor het overblijven op school mag worden gevraagd. Ik zie geen aanleiding aanvullende richtlijnen op te stellen.
Klopt het dat de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage per 1 augustus 2021 ook geldt voor de vrijwillige ouderbijdrage die gevraagd kan worden voor toezicht tijdens de middagpauze op scholen met een continurooster?3
Nee, de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage die per 1 augustus 2021 is ingegaan geldt niet voor de tussenschoolse opvang, zoals bedoeld in Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Het (mogelijke) stopzetten van het National Agriculture Education College |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u inmiddels kennisgenomen van de open brief die aan uw ministerie is gestuurd over het National Agriculture Education College (NAEC) in Kabul, onderdeel van het door Nederland gefinancierde Agricultural TVET in Afghanistan Project d.d. 13 juni jl?
Ja.
Is het juist dat dit project in de afgelopen tien jaar bewezen succesvol is gebleken? Zo nee, waarom niet?
Het NAEC heeft in de afgelopen jaren positieve resultaten laten zien (zie antwoord op vragen 9, 10 en 11).
Is het juist dat project door president Ghani opgewaardeerd is tot de eerste en vooralsnog enige «University of Applied Science» in Afghanistan?
Ja. NAEC is op 27 mei jl. door de toenmalige president Ghani geïnaugureerd als eerste en enige «University of Applied Sciences» in Afghanistan.
Is het juist dat u heeft besloten dit project stop te zetten? Zo ja, waarom?
Het huidige contract met NAEC loopt per 31 oktober 2021 af. Aanvankelijk was het kabinet voornemens het contract niet te verlengen. Vanwege de goede resultaten die NAEC heeft behaald, ondersteunt Nederland dit project al 11 jaar, wat met het oog op donorafhankelijkheid erg lang is. Het kabinet was hierom van mening dat NAEC alternatieve financieringsbronnen dient te vinden.
Echter, door de ontwikkelingen in Afghanistan voorafgaand aan de machtsovername van de Taliban achtte het kabinet het niet wenselijk om de financieringsrelatie per 31 oktober 2021 te beëindigen. Het kabinet heeft hierom besloten het aflopende contract met nog een jaar te verlengen. Dat besluit is op 27 juli jl. met NAEC gedeeld, met de nadruk op het feit dat deze verlenging als doel heeft NAEC de nodige middelen te bieden om zijn activiteiten nog een jaar voort te kunnen zetten en in dat jaar alternatieve financieringsbronnen te vinden.
De meer recente ontwikkelingen in Afghanistan en de machtsovername door de Taliban hebben er echter toe geleid dat alle hulp aan partners in Afghanistan on hold is geplaatst. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over de toekomst van lopende projecten, en of, en onder welke voorwaarden, steun kan worden voortgezet. Er wordt met partnerorganisaties in kaart gebracht wat de situatie is en wat de mogelijkheden zijn. Met NAEC worden ook dergelijke gesprekken gevoerd.
Heeft u hierover overleg gehad met de Nederlandse ambassade en/of de Afghaanse overheid? Zo ja, wat is de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade in Kaboel maakt deel uit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is betrokken geweest bij de besluitvorming. De voormalige Afghaanse overheid heeft gesteld het voornemen om het aflopende contract niet te verlengen te betreuren, maar heeft ook gesteld erkentelijk te zijn voor de Nederlandse ontwikkelingsbijdrage aan Afghanistan. Het besluit om de financiering alsnog met een jaar voort te zetten is destijds ook met de Afghaanse ambassade in Den Haag gedeeld.
Waarom kan dit project op niet op duurzame wijze worden voortgezet? Welke maatregelen zou u kunnen nemen om dit succesvolle project wel voort te zetten?
Alle ontwikkelingssamenwerking met Afghanistan is op dit moment on hold geplaatst. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over de toekomst van lopende projecten, en of, en onder welke voorwaarden, steun kan worden voortgezet. We brengen momenteel de consequenties voor onze inzet in kaart en kijken samen met partnerorganisaties naar wat per project de situatie en mogelijkheden zijn.
Is de veiligheidssituatie zodanig dat de activiteiten in het kader van dit project moeten worden stopgezet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het politiek wenselijk dat dit project wordt voortgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel studenten kent het NAEC? Hoeveel van deze studenten studeert jaarlijks af?
Per 31 december 2020 waren er 166 studenten ingeschreven bij het NAEC, waarvan 39 vrouwen. Sinds de opening van het NAEC in 2012 zijn er 1056 studenten afgestudeerd, waarvan 212 vrouwen. De laatste jaren ligt het aantal afstuderende studenten rond de 140 per jaar, van wie circa 25% vrouw was. Naast deze reguliere studenten volgen jaarlijks nog enkele honderden leraren landbouwonderwijs mid-career training aan het NAEC en dient de school als opleidingsinstituut voor jaarlijks circa 100 landbouwvoorlichters van het Afghaanse Ministerie van Landbouw.
Welke rol speelt het NAEC voor de ontwikkeling van vrouwen en meisjes?
Met een speciale prep course wordt gezorgd dat vrouwen die door een onderwijsachterstand niet volledig aan de toegangseisen van het NAEC voldoen, toch kunnen instromen. In praktische zin is gezorgd voor aparte slaapvertrekken die het mogelijk maken voor vrouwelijke studenten om veilig op de NAEC-campus te verblijven. In het onderwijs zelf wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Vrouwelijke docenten (circa 20% van het totaal) geven les aan zowel mannelijke als vrouwelijke studenten. In het curriculum ligt de nadruk op kritisch denkvermogen, innovatie, creativiteit en ondernemerschap, waarmee mannen én vrouwen worden voorbereid om onafhankelijk en actief onderdeel van de Afghaanse maatschappij te zijn, ongeacht meer conservatieve sociale conventies. Deze inzet vertaalt zich in de afgelopen jaren in een toenemend aantal vrouwelijke studenten, dat met circa 25% in de Afghaanse context relatief hoog is.
Is het juist dat studenten van de NAEC een belangrijke bijdrage (kunnen) leveren bij de wederopbouw van Afghanistan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de NAEC kan blijven bestaan?
Het kabinet onderschrijft de positieve bijdrage van NAEC aan de wederopbouw van Afghanistan. Zoals geschreven in antwoord op vraag 4 is het kabinet echter ook van mening dat het niet wenselijk is dat projecten voor lange tijd uitsluitend afhankelijk zijn van Nederlandse financiering.
Indien u genoodzaakt bent dit project stop te zetten, welke overgangsregeling treft u om de lopende projecten af te ronden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in gesprek met andere donoren om te bezien of dit project kan worden voortgezet? Zo ja, op welke termijn verwacht uitsluitsel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds gesprekken gevoerd met andere donoren. Tot nu toe zijn er geen andere donoren bereid gevonden om de financiering van NAEC over te nemen.
Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van NAEC zelf om alternatieve financieringsbronnen te vinden.
Het coronavirus |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Vanaf 7 juni zijn alle middelbare scholen weer open voor leerlingen en hoeft er geen 1,5 meter afstand meer worden gehouden, heeft u er al een beeld van hoe groot het aandeel scholen is dat werkt met twee keer per week zelftesten? Wordt minimaal 50% van de leerlingen en docenten reeds gehaald? Zo ja, krijgt de Kamer nog een overzicht over de participatiegraad? Zo nee, hoe denkt u de participatiegraad nog voor de zomervakantie te verhogen?
Het Ministerie van OCW heeft enkel gegevens van de distributie van de testen. Er is nog geen zicht op in hoeverre de testen daadwerkelijk gebruikt worden. Wel is een monitoringsonderzoek gestart om beter zicht te krijgen op testbereidheid onder personeel, leerlingen en studenten. De eerste resultaten hiervan worden eind juli verwacht. Het eindrapport wordt in september verwacht; deze zal ook met uw Kamer gedeeld worden. Een eerste indicatie van de testbereidheid krijgen we door middel van de aanvraagmodule die is ingericht voor scholen in het po en vo. Via deze module kunnen scholen aangeven of zij meer of minder testen willen ontvangen. Hieruit blijkt (peildatum 29 juni 2021) dat 79% van de vo-scholen nog hetzelfde aantal testen of meer testen geleverd wil krijgen dan in de voorgaande weken. Van de 1889 vo-scholen zijn er 398 scholen die minder of geen testen willen ontvangen. De voornaamste reden hiervan is dat zij voldoende testen op voorraad hebben.
In de communicatie naar scholen wordt gewezen op het belang van het gebruik van de zelftesten. Daarnaast is sinds 1 juni een jongerencampagne live op social media (Facebook, Instagram, Tiktok, Snapchat en scholieren.com) en hangen er posters in scholen. De campagne heeft een goed bereik.
Bent u ervan op de hoogte dat vanaf 1 augustus geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend voor zelftesten in het onderwijs, via zelftestonderwijs.nl? Waarom stopt deze regeling en bent u voornemens deze regeling alsnog te prolongeren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Uw Kamer heeft hierover met mij gesproken tijdens het plenair debat over de ontwikkelingen rondom Corona van 24 juni jl. Daarbij heeft u tevens de motie Westerveld1 ingediend die het kabinet oproept om het aanvragen van zelftesten via de website www.zelftestonderwijs.nl langer te accepteren. Deze motie is op verzoek van het kabinet aangehouden zodat we uw Kamer eerst nader kunnen informeren. Uw Kamer heeft hier op 1 juli jl. een brief over ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2.
Kunt u het rapport van de werkgroep Landelijke Coordinatie Testketen (LCT) naar de mogelijkheden om zelftesten te gebruiken naar aanleiding van de motie Westerveld en Paternotte naar de Kamer sturen?1
Ja, uw Kamer heeft de verkenning reeds ontvangen. Zie Kamerstuk 25 295, nr. 1330.
Wat is de laatste stand van zaken betreffende het aandeel gevaccineerde dak- en thuislozen? Hoe denkt u de vaccinatiegraad onder deze groep komende tijd te verhogen?
Het Ministerie van VWS heeft de GGD regio’s verzocht – in samenwerking met regionale partners zoals gemeenten, opvanginstellingen en straatdokters – een regionaal uitvoeringsplan te maken voor de vaccinatie van dak- en thuisloze mensen, mensen die verblijven in de vrouwenopvang en ongedocumenteerden. Omdat voor deze mensen een uitnodiging via de reguliere route niet mogelijk is, vindt vaccinatie plaats op locaties waar de doelgroep vindbaar is, zoals in inloophuizen en locaties van de maatschappelijke opvang. Inmiddels zijn bijna alle regio’s klaar met het vaccineren van mensen uit de maatschappelijke opvang. In week 26 en 27 wordt er specifiek voor ongedocumenteerden aandacht besteed aan vaccinatie. Er worden aparte inloopspreekuren gehouden of er is een contactpersoon aangewezen die helpt bij het vaccinatieproces. Na afloop worden de activiteiten geëvalueerd en ook beoordeeld in hoeverre en op welke manier er zo nodig extra acties ingezet moeten worden.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk: «Bied jongeren gratis antistoffenbloedtest aan»?2 Is het kabinet voornemens om jongeren en volwassenen kosteloos een serologische test aan te bieden waardoor zij alsnog een Digitaal Corona Certificaat (DCC) kunnen krijgen?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. In de verordening van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) is opgenomen dat alleen een herstelbewijs kan worden uitgegeven na een positieve NAAT en niet na een positieve antigeen test of serologische test. Een serologische test is dus niet relevant in het kader van het Digitaal Corona Certificaat (DCC).
Bent u ervan op de hoogte dat de discussie rondom de oorzaak van het coronavirus opnieuw is aangewakkerd nadat enkele Amerikaanse inlichtingendiensten het scenario expliciet niet uitsluiten dat «patient zero» uit het Wuhan Institute of Virology afkomstig is? Wat is uw zienswijze rondom de zoektocht naar de oorsprong van het virus?
Ik ben er van op de hoogte dat de Amerikaanse inlichtingendienst het door u genoemde scenario niet uitsluiten. Er heeft eerder dit jaar een wetenschappelijke missie van de WHO in China plaatsgevonden, daarbij was ook professor Koopmans van het ErasmusMC aanwezig. De conclusie van die missie was dat de meest waarschijnlijke oorsprong van het virus door overdracht van dieren op mensen is ontstaan, maar dat andere mogelijkheden niet zijn uitgesloten. Tegelijkertijd is het van belang om alle invalshoeken goed te blijven bekijken.
Hoe draagt u bij aan meer inzichten en datavergaring omtrent het onderzoeken van de oorzaak van het coronavirus?
In WHO verband wordt gewerkt aan vervolgonderzoek, als Nederland daarbij kan helpen dan zullen we dat zeker doen.
Kunt u bovenstaande vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Nee, helaas is het vanwege de diversiteit aan onderwerpen die twee ministeries raken niet haalbaar gebleken om de vragen voor 1 juli 2021 te beantwoorden.
Bent u bekend met de onrust op het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen het Tjalling Koopmans College, maar ook de locaties van «De Scholen voor Persoonlijk Onderwijs» (SVPO) in Amsterdam, Hoorn en Utrecht door de Onderwijsinspectie als zeer zwak zijn beoordeeld? Klopt het eveneens dat de Utrechtse locatie reeds in het najaar van 2019 als zeer zwak is verklaard door de Inspectie van het Onderwijs? Betekent dit in feite dat leerlingen op deze scholen al geruime tijd «zeer zwak» onderwijs krijgen? Wat is het gevolg van zwak onderwijs voor de kansengelijkheid van deze leerlingen?
Het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp is niet als zeer zwak beoordeeld door de inspectie, de SvPO-scholen in Amsterdam, Hoorn en Utrecht wel. Voor de school in Utrecht is het de tweede beoordeling «zeer zwak» op rij. De kwaliteit van de lessen en begeleiding op deze school is het afgelopen jaar niet voldoende verbeterd. Het effect van het oordeel zeer zwak op de kansengelijkheid van de leerlingen op deze school is niet concreet te meten. Het is echter uiteraard in het belang van de leerlingen dat de situatie wordt verbeterd. Aan de herstelopdracht wordt in Utrecht een bekostigingssanctie gekoppeld.
Welke stappen heeft u genomen nadat u de Kamer in mei 2020 informeerde dat als «bevindingen van de inspectie ten aanzien van de SVPO daar aanleiding toe geven, zal worden ingegrepen»? Wat waren de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs en op welke manier heeft u op basis van deze signalen ingegrepen?2
Het toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving is voorbehouden aan de inspectie. Het afgelopen jaar heeft de inspectie een breed onderzoek verricht op alle besturen en scholen van SvPO. Over het voornemen daartoe heb ik u in mei 2020 bericht. Op basis van de onderzoeken beoordeelt de inspectie de scholen in Utrecht, Amsterdam en Hoorn nu als «zeer zwak». Omdat de school in Utrecht reeds zeer zwak was, wordt die school een bekostigingssanctie opgelegd. De overige scholen wordt de gebruikelijke herstelperiode van een jaar geboden om noodzakelijke verbeteringen door te voeren, en om beter zicht en grip te krijgen op de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de voortgang van de verschillende herstelopdrachten die de SVPO heeft gekregen van de Inspectie van het Onderwijs, zowel de kwaliteitsonderzoeken van het onderwijs als de rapporten over het financiële beheer van de scholen? In hoeverre is er sprake van verdachte geldstromen en transacties bij het netwerk van SVPO-stichtingen?3
De herstelopdrachten zijn gekoppeld aan de bevindingen in de rapporten die de inspectie recent naar aanleiding van de onderzoeken heeft vastgesteld. De besturen hebben de opdracht gekregen om binnen een jaar zorg te dragen voor herstel. De inspectie heeft tekortkomingen geconstateerd op het gebied van de jaarverslaggeving. Ze stelt verder dat er sprake is van niet-transparante verantwoording van investeringen in de onderwijshuisvesting en beperkt zicht op de toekomstige financiële continuïteit, vanwege diverse (onderlinge) geldstromen tussen SvPO-scholen en verbonden private stichtingen. Alle SvPO-besturen en scholen zijn daarom onder aangepast financieel toezicht gesteld. Verder is de inspectie een specifiek (financieel) onderzoek gestart naar de vraag hoe het eigendom van het vastgoed van SvPO Utrecht en de andere SvPO-scholen juridisch en financieel is geregeld, en naar de rol van betrokken partijen daarin. Voor dit onderzoek heeft de inspectie externe expertise ingeschakeld.
Klopt het dat de SVPO naar de rechter is gestapt om te voorkomen dat de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs zouden worden gepubliceerd? Is de Inspectie van het Onderwijs niet wettelijk verplicht om vier weken nadat zij het onderzoeksrapport opstelt dit openbaar te maken?
Het klopt dat SvPO een procedure is gestart met het doel openbaarmaking van de rapporten tegen te gaan. Uit artikel 21 van de Wet op het onderwijstoezicht volgt dat de inspectie rapporten in de vijfde week na vaststelling openbaar maakt. Uit hetzelfde artikel volgt echter dat de openbaarmaking moet worden opgeschort als voor die tijd wordt verzocht om een voorlopige voorziening, totdat de voorzieningenrechter een uitspraak heeft gedaan.
Op welke manier gaat u, in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, op korte termijn ingrijpen op het Tjalling Koopmans College zodat de kwaliteit van het onderwijs weer snel kan worden geborgd? En op welke manier gaat u dit doen op de andere locaties die herstelopdrachten hebben gekregen van de Inspectie van het Onderwijs?
Het toezicht van de inspectie is gericht op het bestrijden van tekortkomingen in de kwaliteit van het onderwijs. Op het moment dat de regelgeving niet wordt nageleefd, geeft de inspectie een herstelopdracht. De afgegeven herstelopdrachten zijn dus bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs zo snel mogelijk weer te waarborgen. Alle acht besturen hebben de opdracht gekregen om de kwaliteitszorg, de kwaliteitscultuur en de verantwoording en dialoog binnen een jaar te verbeteren. De inspectie maakt hierover nadere afspraken, en heeft de besturen gevraagd om de maatregelen op te nemen in een verbeterplan. Dat plan wordt gemonitord en de inspectie zal daarover rapporteren.
Kunt u de Kamer informeren over de ontwikkelingen en uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs?
Ja. Ik heb uw Kamer eerder toegezegd dit te zullen doen, die toezegging blijft staan.
Het bericht ‘Mijn kind wil niet meer Joods zijn’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «Mijn kind wil niet meer Joods zijn»?1
Ja.
Herkent u de constatering dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen gestegen is tijdens het recente conflict tussen Israël en Gaza? In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) in die periode (meer) signalen ontvangen over dergelijke misstanden en wat is daarmee gebeurd?
De inspectie heeft in de afgelopen maanden geen meldingen ontvangen van incidenten gericht tegen leerlingen van Joodse scholen of Joodse leerlingen. Op basis daarvan kan ik dus niet concluderen dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen is gestegen.
Hoe reageert u op de signalen dat de situatie op school voor Joodse leerlingen kennelijk onvoldoende veilig is om aanwezig te kunnen zijn? Is het uitgangspunt van het beleid van de inspectie om een specifiek onderzoek uit te voeren als zulke signalen over de veiligheid van leerlingen ontvangen worden? Zo ja, zijn dergelijke onderzoeken in uitvoering?
Het is vreselijk dat een leerling zich niet veilig voelt op school omdat hij of zij zich gediscrimineerd voelt. Een school moet voor iedereen een veilige omgeving zijn. Daar hebben scholen een wettelijke opdracht toe. Met de nieuwe burgerschapswet komt daarbij dat scholen in het funderend onderwijs de opdracht hebben te zorgen voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, en dat ze moeten zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet.
Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven, zal de inspectie onderzoek doen of anderszins optreden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ernstige signalen rond onveiligheid, of rond uitingen die strijdig zijn met basiswaarden, waarbij er sprake is van onvoldoende optreden van school en bestuur. Dergelijke signalen zijn er op dit moment niet. Leerlingen of hun ouders hebben altijd de mogelijkheid contact te zoeken met een vertrouwensinspecteur.
Wat is uw reactie op de praktijk dat Joodse leerlingen zelfs door leraren ter verantwoording worden geroepen over het handelen van Israël? Wilt u in overleg met de sectororganisaties verkennen hoe dit probleem op de kaart gezet en aangepakt kan worden?
Als Joodse leerlingen door leraren ter verantwoording wordt geroepen voor het handelen van Israël is dat niet acceptabel. Een leerling is een individu, en geen vertegenwoordiging van een land. Op school moeten leerlingen zich veilig voelen. Ik ben regelmatig in gesprek met de sectorraden én met Stichting School & Veiligheid om te spreken over sociale veiligheid en burgerschap. Binnen die thema’s gaat het ook over antisemitisme.
In hoeverre is er sprake van afstemming tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding als het gaat om misstanden in het onderwijs? Bent u bereid om met de coördinator te verkennen hoe de bestrijding van antisemitisme in het onderwijs verbeterd kan worden?
De functie van Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding is pas zeer recent in het leven geroepen (per 1 april jongstleden), en de coördinator is net begonnen met zijn taak. Ik zal met de coördinator in gesprek gaan om te bespreken hoe antisemitisme in het onderwijs zo effectief mogelijk bestreden kan worden. Waar nodig zoekt de inspectie contact met instanties die (mede) gericht zijn op het tegengaan van antisemitisme, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. In situaties in het onderwijs waarin sprake is van strijdigheid met de basiswaarden, kan de inspectie zo nodig optreden.
Bent u bereid financiële steun te geven aan initiatieven die, in samenwerking met scholen, antisemitisme onder leerlingen en leraren tegengaan? Wilt u hierover in contact treden met organisaties als het CIDI2, het Joods Cultureel Kwartier en de Stichting antisemitismepreventie, onder meer over het organiseren van de genoemde lerarenreizen?
Ik ondersteun scholen op dit terrein via Stichting School & Veiligheid en via de ondersteuningsstructuur in het kader van de nieuwe burgerschapswet. Daarnaast wordt de Anne Frank Stichting door de overheid gesteund. Zij hebben een heel goed aanbod van zeer bruikbaar lesmateriaal voor scholen, en hebben een goede samenwerking met Stichting School & Veiligheid. Door de ondersteuning door een overzichtelijk aantal organisaties te laten doen worden de beschikbare middelen niet te zeer versnipperd maar effectief ingezet, en weten scholen ook beter waar ze terecht kunnen.
De inbreuk op de academische vrijheid door de woke-cultuur en cancel-praktijk op universiteiten en hogescholen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Wie niet woke is moet zijn mond houden: controle op «juiste» gedachtegoed»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op universiteiten en hogescholen een cultuuroorlog woedt waarin de aanstelling op grote schaal van zogenoemde diversity officers het hoger onderwijs moet zuiveren van zogenaamde «witte superioriteit» en vermeend kolonialisme?
Universiteiten en Hogescholen voeren beleid om kansengelijkheid en een inclusieve cultuur te stimuleren. De formuleringen in de vraag doen geen recht aan de inzet en verantwoordelijkheid van de instellingen.
Weet u dat literatuurlijsten worden gescand op wat als «foute literatuur» wordt ervaren en van pogingen om het onderwijs, zoals dat wordt genoemd, te dekoloniseren?
Onderwijsinstellingen kunnen curriculum scans inzetten om het onderwijsprogramma door te lichten. Het doel daarvan is dat studenten een zo breed mogelijk scala aan inzichten en perspectieven krijgen aangeboden.
Hoe kijkt u aan tegen een cancel-praktijk die docenten uitsluit, wanneer zij niet voldoen aan de steeds verdergaande eisen van de onder meer op racistische ideeën van de «kritische rassentheorie» gebaseerde woke-cultuur?
Ik herken deze praktijk niet.
Hoe kijkt u aan tegen de beschreven angstcultuur waarin studenten die een onvoldoende hebben gekregen, dreigen om docenten bij de diversity officers aan te geven als racist of islamofoob?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity officers hebben niet de bevoegdheden of de positie dergelijke potentiële klachten te behandelen.
Diversity officers zijn er op gericht handvatten te bieden voor het overbruggen van verschillende meningen.
Wat gaat u ondernemen om de academische vrijheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs te beschermen tegen de bedreiging van politiek activisme, zoals vermeld onder de vragen 2, 3, 4 en 5?
Academische vrijheid is een groot goed. Daar hoort bij dat iedereen zijn of haar mening mag uiten en er sprake is van een open debat. Zoals in de Wetenschapsbrief en het Nationaal actieplan diversiteit aangegeven, moeten alle spelers in het hoger onderwijs en onderzoek aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Censuur, in welke vorm dan ook, mag daar geen plaats in hebben. Daarnaast doen instellingen en onderzoeksinstituten er goed aan om te streven naar divers samengestelde teams en naar een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen, omdat dit zowel onderwijs als onderzoek verrijkt en versterkt. De onderwijsinstellingen hechten zelf sterk aan het bewaken van de academische vrijheid.
Deelt u het inzicht dat de woke-cultuur en de cancel-praktijk in toenemende mate een schadelijk klimaat creëren waarin slechts voor bepaalde, door diversity officers voorgeschreven meningen zijn toegestaan aan universiteiten en hogescholen?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity Officers hebben niet de bevoegdheden of positie noch de intentie een klimaat te creëren waar slechts bepaalde meningen tellen.
Vindt u dat van het in het leven roepen van raden als de «Culturele Raad van Advies» die de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft ingesteld om «multiculturele studenten te helpen aan een betere integratie in een door wit gedomineerd werkveld», een splijtende werking uitgaat op het hoger onderwijs waardoor verhoudingen eerder op scherp komen te staan dan dat ze worden bevorderd?
Opleidingen in het HO kunnen verschillende instrumenten inzetten om de aansluiting op de arbeidsmarkt voor hun studenten te verbeteren. Wanneer een opleiding constateert dat die aansluiting voor een bepaalde groep studenten meer drempels kent, kan zij daarvoor extra maatregelen treffen. Het is aan de instellingen zelf om daarin keuzes te maken ten behoeve van hun studenten.
Het bericht 'Ministerie schatte aantal studenten jarenlang verkeerd in' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat door een vergissing in het rekenmodel het aantal verwachte studenten al sinds 1995 structureel te laag ingeschat wordt?1
Elk ramingsmodel is een versimpeling van de werkelijkheid en zal nooit de toekomst perfect voorspellen. Sinds 1995 zijn er zowel over- als onderramingen geweest, maar met name deelname aan het hoger onderwijs is vaker onderschat dan overschat. Dit hebben wij u in de verkenning van de systematiek rondom de ramingen in 2018 laten weten (Kamerstuk 35 000, nr. 28).
De effecten van emigratie en sterfte werden te sterk ingeschat. Emigratie en sterfte bleken in verschillende onderdelen van het ramingssysteem anders verwerkt te worden. Door de toegepaste verbetering is dit effect nu weggenomen, waardoor de ramingen beter aansluiten bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten.
Hoe verhoudt deze vergissing in het rekenmodel zich ten opzichte van de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen in 2018, waarbij de conclusie was dat de nauwkeurigheid van de ramingen niet wezenlijk kan worden verbeterd?
Met de verkenning hebben we geconcludeerd dat de OCW ramingen nauwkeurig zijn. In het eerste jaar wijkt de totaalraming niet meer dan 1% af van het werkelijke aantal studenten. Maar we zagen ook dat de afwijkingen van de ramingen ten opzichte van de realisatie per sector groter zijn dan op het totaalniveau. Daarnaast zijn er verschillen in de nauwkeurigheid van de ramingen tussen sectoren. De nauwkeurigheid in de Referentieraming is het grootst voor het po en neemt vervolgens geleidelijk af voor het vo, het mbo, het hbo en het wo (waar de onzekerheid het grootst is).
De opgebouwde inzichten uit de verkenning zijn de afgelopen jaren in overleg met de experts van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) gebruikt om de ramingsmethodiek verder tegen het licht te houden, zoals ook aangekondigd in de brief over de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. Daarmee is het aanleiding geweest om onder andere deze methodeverbetering uit te werken. Het ministerie blijft ook de komende jaren verder werken aan mogelijke verbeteringen.
Overigens blijft een raming een (zo goed mogelijke) inschatting van de toekomst en is deze per definitie niet 100% nauwkeurig, ook niet met de doorgevoerde of nog door te voeren verbeteringen.
Hoe is deze vergissing alsnog aan het licht gekomen? Wanneer kwamen de eerste interne signalen dat er toch een vergissing zat in het rekenmodel en wat is hier toen mee gedaan?
In de brief over de verkenning in 2018 hebben we aangegeven de ramingen continue te blijven verbeteren waar mogelijk. Na de verkenning hebben we dan ook verder geïnvesteerd in de ramingen en is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen. Hierdoor is de kennis van het wiskundige ramingsmodel en onderliggende aannames verder verbeterd.
Dit heeft geleid tot hernieuwde inzichten over de ramingen, zoals eerder beschreven. Door de toegepaste verbetering sluiten de ramingen beter aan bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten. De onafhankelijke Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) adviseerde deze verandering al te implementeren bij de eerstvolgende mogelijkheid. Dat was in de Referentieraming 2021.
Wat houdt de vergissing in en wat zijn de gevolgen voor de OCW-begroting?
Zie het antwoord op vraag 1. De inhoudelijke wijziging is ook nader toegelicht in paragraaf 3.2 (pp. 12 en 13) van het onlangs gepubliceerde rapport Referentieramingen 2021 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021)
Hierin wordt zo helder mogelijk uitgelegd wat de inhoudelijke wijziging is en waarom deze is toegepast, hoewel het een technisch onderwerp blijft.
De wijziging leidt tot hogere verwachte leerlingen- en studentenaantallen binnen het onderwijs. Dit heeft met name impact in het hoger onderwijs. We verwachten dat de ramingen na deze methodeverbetering nauwkeuriger zijn.
De gevolgen voor de OCW-begroting van de verbetering in de methodiek is dat voortaan een nog nauwkeurigere raming van benodigde budgetten voor onderwijsbekostiging kan worden gemaakt en afwijkingen in de voorspelling van de verdere toekomst (t+5) kleiner zullen zijn. Overigens heeft de methodeverbetering geen invloed op het aantal leerlingen en studenten dat werkelijk onderwijs volgt, alleen op de nauwkeurigheid van de voorspelling. Uiteindelijk is het daadwerkelijke aantal leerlingen en studenten de basis voor de onderwijsbekostiging en is de nauwkeurigheid van de voorspelling alleen van invloed op het moment waarop een eventuele mee- of tegenvaller op de OCW-begroting bekend wordt en gedekt moet worden.
Door het doorvoeren van de verbetering heeft er eenmalig een grotere correctie op de raming van het aantal leerlingen en studenten plaatsgevonden. Dit is als onderdeel van de totale ramingsbijstelling van de Referentieraming 2021 dit voorjaar als tegenvaller in de OCW-begroting verwerkt. Deze tegenvaller is generaal gedekt.
Wat is de reden, mede in het licht van de jaarlijkse discussie over de ramingen die niet blijken te kloppen en het tekort dat dit oplevert op de begroting, dat hierover niet een aparte brief naar de Kamer is gestuurd?
Jaarlijks worden de uitkomsten van de ramingen in een rapport gepubliceerd. Daarbij worden eventuele wijzigingen in het rapport beschreven. Het ramingsrapport dat deze ontwikkelingen en de methodeverbetering uitgebreid toelicht is op 19 april gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021
Het rapport bevat een uitgebreide toelichting van de ontwikkelingen in de raming. Dit jaar is een apart hoofdstuk gewijd aan de verbetering van de methodiek, waarin ook is aangegeven welk deel van de bijstelling wordt verklaard door de methodewijziging en welk deel door andere omstandigheden (met name corona). Vanwege bijzondere omstandigheden (corona en de methodewijziging) is de publicatie van Referentieraming 2021 vervroegd om transparantie te bevorderen.
Elk jaar vinden ontwikkelingen in de onderwijsdeelname plaats die leiden tot een hoger of lager aantal leerlingen en studenten. Dit jaar heeft de coronacrisis bijvoorbeeld een grote impact op de onderwijsdeelname. De verbetering in de methode is dit jaar ook een belangrijke factor in de uitkomst van de raming, die vooral ook een structurele doorwerking heeft en voor een hogere schatting van het aantal leerlingen en studenten zorgt. In de raming van vorig jaar speelden bijvoorbeeld bijstellingen in de Bevolkingsprognose van het CBS een grote rol.
Het bericht 'Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond' |
|
Bouchallikh |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat ongeveer een kwart van de Utrechtse mbo-studenten te maken heeft met discriminatie bij het zoeken van een stage?
In het onderzoek is wetenschappelijk aangetoond dat studenten discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage. Helaas weten we uit vele verhalen en eerdere onderzoeken dat stagediscriminatie een hardnekkig probleem is. De objectief vastgestelde discriminatie helpt bij de erkenning van het probleem. Ik heb met veel studenten gesproken die met mij hun ervaring met discriminatie hebben gedeeld. Dit blijft mij raken. Een ervaring met discriminatie doet iets met je. Sommige jongeren delen met mij dat ze er onzeker van worden en het hun zelfvertrouwen aantast. Ik blijf mij dan ook hard maken voor gelijke kansen en mij uitspreken tegen discriminatie.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat het geen zin heeft om alleen aan bewustwording te werken en verder geen stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, is stagediscriminatie een hardnekkig probleem waar meerdere actoren bij betrokken zijn. Het werken aan een oplossing kan dan ook alleen gezamenlijk met onderwijsprofessionals, werkgevers en studenten. Dit kost helaas tijd. Bewustwording is een belangrijke eerste stap. We zien dat er steeds meer erkenning is voor het probleem. De maatschappij is veranderd en er is toegenomen aandacht voor de aanpak van discriminatie. Maar dat alleen is niet voldoende.
Deelt u de mening dat het tijd is voor daadkrachtigere maatregelen, zoals in het onderzoek voorgestelde antidiscriminatievoorziening (ADV), die verantwoordelijk is voor opsporing en het uitvoeren van praktijktests?2 Zo nee, waarom niet?
Om stagediscriminatie te voorkomen en tegen te gaan en gelijke kansen naar stages en werk te bevorderen is het belangrijk om in te zetten op concrete acties en maatregelen. De afgelopen periode heb ik met het veld hier op verschillende wijzen aan gewerkt (zie vraag 7 en 8). In iedere gemeente is een lokale anti-discriminatievoorziening (ADV) aanwezig. Naast het registreren van discriminatieklachten, verlenen ADV’s bijstand aan burgers die een vraag hebben over discriminatie of ondersteuning behoeven bij het melden van discriminatie. Ook studenten die discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage of tijdens de stage kunnen bij een ADV advies ontvangen over welke stappen zij het beste kunnen ondernemen en hierbij de benodigde juridische en emotionele ondersteuning krijgen. ADV’s doen periodiek praktijkteksten. Zij bepalen daarbij zelf in welke vorm en waar zij de praktijktesten uitvoeren. De komende periode zal ik samen met het veld de werkagenda herijken waarin nieuwe inzichten worden meegenomen, in verbinding met bestaande initiatieven en ontwikkelingen. Daarbij ben ik voornemens om te verkennen welke rol ADV’s mogelijk kunnen nemen in de opsporing van stagediscriminatie.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het onderzoek om de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en mbo-instellingen te stimuleren om in hun contact met werkgevers actief te vragen naar antidiscriminatiebeleid? Is het mogelijk om antidiscriminatiebeleid wettelijk te verplichten voor stage- en leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van een sterke sociale norm kan een grote invloed hebben op het gedrag van mensen. Het is daarom belangrijk dat eenieder zich actief uitspreekt tegen discriminatie. Adviseurs praktijkleren van SBB gaan bij (aspirant) leerbedrijven op bezoek voor erkennings- en kwaliteitsgesprekken. Een nieuw erkend leerbedrijf krijgt een informatiepakket met o.a. hand-outs Veiligheid en Werving en selectie waarbij het onderwerp discriminatie expliciet aan bod komt. Veiligheid – en daarmee de afwezigheid van discriminatie – is ook in latere kwaliteitsgesprekken een terugkerend gespreksonderwerp. Mbo-instellingen kunnen helpen bij het stellen van een sterke sociale norm, door in hun contacten met werkgevers het belang van een veilige leerplek – waarin niet gediscrimineerd wordt – te benadrukken.
Met het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» worden bedrijven wettelijk verplicht om beleid te voeren, gericht op het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectie. Dit geldt ook voor de werving en selectie van stagiairs. Het wetsvoorstel is in december 2020 naar de Kamer verstuurd, maar is met de demissionaire status van het kabinet controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel is nu aan het volgend kabinet. Bij de herijking van de werkagenda zal ik de aanbevelingen uit het onderzoek meenemen.
Het onderzoekt stelt voor dat elke mbo-instelling een vertrouwenspersoon zou kunnen aanstellen die een proactieve rol op zich neemt; zijn er op dit moment mbo-instellingen zonder een vertrouwenspersoon die actief monitoren hoe het stageproces verloopt? Zo ja, hoe kunt u die stimuleren om een vertrouwenspersoon aan te stellen?
Alle mbo-instellingen moeten beschikken over een klachtenprocedure waar onder andere discriminatie kan worden gemeld. In de praktijk heeft vrijwel elke instelling een vertrouwenspersoon voor studenten waar zij terecht kunnen met een klacht over ongewenst gedrag. De stagebegeleider op een mbo-instelling heeft een rol bij het stageproces, omdat zij studenten helpen voorbereiden op de stage en begeleiden tijdens de stage. We zien dat de rol van een vertrouwenspersoon in toenemende mate van belang is voor studenten die worden gediscrimineerd. Bijvoorbeeld als de student merkt dat de ervaring van discriminatie niet serieus wordt genomen door de stagebegeleider. Het is van belang dat alle onderwijsprofessionals zich bewust zijn van de ervaringen van discriminatie. Het is de taak van de stagebegeleiders en/of -coördinatoren om met deze wetenschap actief het stageproces te monitoren. Het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie (GKDI) ondersteunt scholen bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan. Het professionaliseren van de stagebegeleiding op thema’s als stagediscriminatie is daar een onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van de ondernomen stappen sinds het onderzoek in 2018 naar stagediscriminatie waaruit bleek dat«bijna 24% van de mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vier keer of vaker moet solliciteren voor een stage, tegenover 11% van hun autochtone medestudenten»?3
Per brief heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd over de diverse acties die zijn ondernomen sinds het onderzoek in 2018.4 Daarnaast verwijs ik u aanvullend naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de (beoogde) effecten van de aangekondigde maatregelen, de bedrijfsbezoeken, de trainingen en de #Kiesmij campagne, als reactie op het onderzoek in 2018? Hoe staat het met de gesprekken over het vervolg van de #Kiesmij campagne en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?4
In 2018 heb ik mij met veel partijen gecommitteerd aan een gezamenlijke werkagenda gelijke kansen bij stages voor mbo-studenten. Daarbij is door partners ingezet op diverse individuele en gezamenlijk acties om te komen tot zoveel mogelijk gelijke kansen bij stages, waaronder het voorkomen en tegengaan van discriminatie. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
In de campagne #KIESMIJ wordt meer aandacht gevraagd voor stagediscriminatie en met het platform kiesmij.nl kunnen studenten, scholen en werkgevers terecht voor hulp bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Het doel van de campagne is om de dialoog rondom stagediscriminatie te stimuleren, het bewustzijn te bevorderen en stagediscriminatie zo te voorkomen. Samen met partners kijkt OCW hoe een vervolg kan worden gegeven aan de campagne. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in het najaar van 2021.
Ook is door OCW en SZW, in samenwerking met de MBO Raad, het kennispunt GKDI opgericht. Het kennispunt zet in op het bevorderen van gelijke kansen voor jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond of lage sociaaleconomische status. Scholen en docenten krijgen ondersteuning bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan.
Daarnaast wordt er hard gewerkt aan een brede inzet van aantoonbaar effectieve interventies. Zo heeft het NRO, in opdracht van OCW en SZW, de call gelijke kansen naar de toekomst uitgezet voor onderzoek naar effectieve interventies. Binnen het traject Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt onder leiding van SZW wordt er bij het thema «jongeren» aandacht besteed aan studiekeuze, loopbaan oriëntatie en het tegengaan van stagediscriminatie. Het doel is om gezamenlijk met het veld gelijke kansen vanuit het onderwijs naar de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit betreft zowel stages als een eerste baan.
De coronacrisis raakt jongeren onevenredig hard. Met de aanpak jeugdwerkloosheid is er specifiek aandacht voor kwetsbare schoolverlaters. Het gaat onder andere om kwetsbare schoolverlaters uit het mbo waarvan we weten dat zij een moeilijke start kennen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.
Hoewel er steeds meer erkenning is voor de problematiek, blijft dit een langdurige opgave waar ik mij blijvend voor inzet. Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel.
In hoeverre denkt u dat de genomen stappen effect hebben gehad als in het bovengenoemd onderzoek naar stagediscriminatie in het mbo vergelijkbare cijfers naar voren kwamen met het onderzoek in 2018?
Stagediscriminatie is een hardnekkig probleem, waarbij een continue inzet vereist is om verbetering te kunnen zien. De erkenning en maatschappelijke aandacht die er nu is voor stagediscriminatie, is hierbij een eerste stap. Ik vind het belangrijk om in te zetten op concrete acties, zodat zo min mogelijk studenten te maken krijgen met discriminatie. Dit is echter ondanks alle inspanningen naar mijn mening nog niet voldoende. Actie op dit thema blijft benodigd. De huidige bestuurlijke werkagenda zal daarom worden geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal de werkagenda in samenwerking met het veld worden herijkt, zodat er verdere toegespitste actie kan worden ondernomen om stagediscriminatie tegen te gaan en gelijke kansen naar stages te bevorderen.
Beoogd is om bij deze nieuwe werkagenda een adviescommissie aan te stellen, die zowel de overheid als de sector zal adviseren over het tegengaan van discriminatie bij en tijdens de stage. Bij de ontwikkeling van de nieuwe werkagenda wordt de verbinding gezocht met initiatieven in het hoger onderwijs, waar ook een aanpak op stagediscriminatie wordt ontwikkeld. Ook wordt verbinding gezocht met de werkagenda die momenteel door de Taskforce Werk & Integratie wordt ontwikkeld, waarin aandacht is voor de stage- en arbeidsmarktkansen van jongeren met een migratieachtergrond. Het volgende kabinet zal een besluit nemen over de nieuwe werkagenda Stagediscriminatie en het aanstellen van een adviescommissie.
Bent u van plan om de motie van de leden Van den Berge (GroenLinks) en Kuik (CDA) die pleit voor het ontwikkelen van een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie alsnog uit te voeren, aangezien onderzoek aantoont5 dat studenten vermoedens van discriminatie maar mondjesmaat melden bij professionals van hun onderwijsinstelling?6 Zo nee, hoe wilt u de meldingsbereidheid onder mbo-studenten anders vergroten?
Het is van belang dat studenten een melding doen van stagediscriminatie, zodat de onderwijsprofessional – indien gewenst – de student kan ondersteunen en het gesprek kan voeren met het leerbedrijf. Uit gesprekken met het veld blijkt dat zij niet verwachten dat een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie de meldingsbereidheid zal vergroten. Zoals in het onderzoek is aangetoond, hebben studenten nu weinig vertrouwen dat een melding van stagediscriminatie wordt opgevolgd. Om de meldingsbereidheid te vergroten, is het van belang dat de ervaring van de student wordt erkend en dat er actie wordt ondernomen richting het leerbedrijf zodra er sprake is van een vermoeden van discriminatie. Bewustzijn bij onderwijsinstellingen en leerbedrijven is hierbij van groot belang. Als mbo-instelling is het belangrijk om studenten te informeren waar zij discriminatie kunnen melden en wat daarmee gedaan wordt. Daarnaast moeten onderwijsprofessionals tools krijgen zodat zij geen handelingsverlegenheid ervaren maar daadwerkelijk het gesprek kunnen voeren met studenten en leerbedrijven om discriminatie tegen te gaan en te voorkomen. De komende periode wil ik samen met studenten, onderwijsprofessionals en leerbedrijven – als onderdeel van de herijking van de werkagenda – kijken hoe we de meldingsbereidheid kunnen vergroten en welke ondersteuning daarbij benodigd is.
Door de coronacrisis zijn de stagetekorten in het mbo toegenomen; bent u voornemens een onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie?
Inmiddels zijn er diverse onderzoeken naar stagediscriminatie afgerond. Ook het onderzoek van Verwey-Jonker heeft stagediscriminatie objectief vastgesteld. In het NRO onderzoek Gelijke kansen richting de toekomst wordt onderzocht welke interventies gelijke kansen op stages en werk kunnen bevorderen, en helpen bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Dit onderzoek is gestart tijdens de coronacrisis. Ik ben niet voornemens om een extra onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie. Nu is het zaak om de ingezette acties op het voorkomen van stagediscriminatie en het vergroten van het aantal stage- en leerwerkplekken volop door te zetten.
Het bericht ‘AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging' |
|
Hatte van der Woude (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in ScienceGuide «AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging»1 over uitspraken van de heer Akerboom tijdens de technische briefing van de AIVD aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken ten aanzien van het gebrek aan bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid bij hogescholen en universiteiten?
Ja
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de heer Akerboom dat kennisinstellingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs niet zijn doordrongen van de dreiging van cyberaanvallen van statelijke actoren? Bent u het eens met de heer Akerboom dat het bewustzijn hierover bij universiteiten en hogescholen nog te laag is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op het gebied van kennisveiligheid en cyberveiligheid in gesprek met kennisinstellingen, de koepels en ook met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze instellingen heb ik ook betrokken bij de laatste Kamerbrief over cyberveiligheid, die ik op 19 mei 20212 naar uw Kamer heb gestuurd.
Mijn indruk is dat de instellingen zich bewust zijn van de dreiging van cyberaanvallen, of deze dreiging nu van statelijke actoren of van hackersgroepen afkomstig is. Ik ben het met de heer Akerboom eens dat de veiligheid van onze instellingen verder moet worden verhoogd. Het is duidelijk dat deze bewustwording nodig is in alle lagen van de organisaties en vertaald dient te worden in maatregelen gericht op het tegengaan van dreigingen. De hoger onderwijsinstellingen zijn hier dan ook actief mee bezig en ik zal de voortgang van de instellingen blijven volgen, zoals ik in de Kamerbrief heb aangekondigd. Daarbij realiseer ik mij dat cyberveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van zowel de instellingen als de overheid. Belangrijk hierbij is dat de cyberveiligheid van instellingen expliciet wordt meegenomen in de reguliere bestuurlijke gesprekken die mijn ministerie met de instellingen en de koepels voert. Deze periodieke gesprekken over cyberveiligheid bevorderen het internaliseren van cyberveiligheidsmaatregelen in de bedrijfsvoering van de gehele sector.
In die Kamerbrief heb ik ook beschreven welke concrete maatregelen de hoger onderwijs- en kennisinstellingen nemen om hun digitale veiligheid te verhogen. Dit doen zij bijvoorbeeld door monitoringssystemen, maar ook door het vergroten van bewustwording en trainingen. Een knooppunt in de aanpak van cyberdreigingen is het SURF Computer Emergency Response Team (SURFcert), dat 24/7 ondersteuning biedt bij cyberincidenten en in direct contact staat met het NCSC. Daarnaast is er, op initiatief van de hoger onderwijsinstellingen, een Security Operations Center (SURFsoc) gerealiseerd bij SURF. Een belangrijk onderdeel van het SOC is de 24/7 monitoring van netwerken en de signalering van dreigingen bij deelnemende instellingen. De continue monitoring helpt instellingen enorm met het versterken van de informatiebeveiliging, omdat er constant informatie wordt verzameld die bij mogelijke dreigingen snel sector breed wordt gedeeld. De toetreding van instellingen tot de SURFsoc zal nu gefaseerd plaatsvinden, door de technische en contractuele voorbereidingen die per instelling moeten worden getroffen.
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Akerboom zich met uw uitspraken in de kamerbrief2 van 19 mei 2021 waarin u stelt dat «cyberveiligheid bij de hoger onderwijs- en onderzoekinstellingen hoog op de agenda staat»? Baseert u deze veronderstelling enkel op gesprekken met kennis- en onderzoeksinstellingen of heeft u hier zelf ook actief onderzoek naar gedaan? Hoe verklaart u de uitspraak van de heer Akerboom dat er bij hogescholen en universiteiten onvoldoende bestuurlijke aandacht is voor digitale veiligheid?
De directeur-generaal van de AIVD, heeft in de technische briefing over de WIV d.d. 2 juni 2021 gepleit voor een breed cyberoffensief, te beginnen met een betere awareness en actie in eigen huis. Zijn uitspraken in de technische briefing over cyberveiligheid betroffen kennisinstellingen, het bedrijfsleven en de overheid.Zowel bij kennisinstellingen, overheden als bedrijfsleven bestaat aandacht voor (cyber)veiligheid, maar actie en bewustzijn is volgens de directeur-generaal nodig in alle lagen van de betrokken organisaties. Zoals ik ook bij vraag 2 meldde, ben ik het met hem eens dat de digitale veiligheid van de instellingen verder kan worden vergroot. Ik heb daarom de instellingen eerder al opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen wanneer dit nog niet het geval is, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De genomen maatregelen (zie vraag 2 en de Kamerbrief) laten wat mij betreft zien dat de instellingen de cyberveiligheid serieus nemen. Het bereiken van 100% veiligheid is helaas onmogelijk, er zal altijd een risico op cyber- en kennisveiligheidsincidenten blijven bestaan.
In hoeverre hebben kennisinstellingen oog voor ogenschijnlijk «onschuldige» incidenten, zoals de cyberaanvallen bij de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam van afgelopen februari, die mogelijkerwijs grotere gevolgen kunnen hebben? Zoals een opmaat tot cyberaanvallen met meer impact?
Ik denk dat, wanneer het gaat om de preventie van cyberaanvallen, er niet gesproken kan worden over «ogenschijnlijk onschuldige incidenten». Uiteindelijk kan de aangerichte schade wel verschillen, maar de preventiebenadering is dezelfde. De schade van deze «onschuldige» incidenten is juist beperkt gebleven doordat de kennisinstellingen goed samenwerken en kennis over de cyberaanvallen binnen hun netwerk snel met elkaar delen. Dat doen zij zowel bij zwaardere als bij lichtere incidenten, want er wordt door SURF 24/7 gemonitord en ondersteuning geboden. Bij dit incident speelde ook de vroege detectie door het Security Operations Centre (SOC) en ingrijpen door het Computer Emergency Response Team (CERT) een belangrijke rol in het inperken van de impact.
Erkent u, naast de dreiging van ransomware aanvallen, de dreiging vanuit statelijke actoren als het gaat om spionage, met name gericht op het verkrijgen van hightech kennis en informatie, en sabotage? Zo ja, welke gerichte stappen gaat u nemen naar aanleiding van dit signaal van de AIVD om de bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een eerdere brief4 over kennisveiligheid schreef ik dat het verwerven van (hoogwaardige) kennis voor diverse statelijke actoren tot hun strategische doelstellingen behoort. Ik heb in die brief ook verschillende maatregelen benoemd om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, welke momenteel worden uitgevoerd. Zo komt er dit jaar nog een specifieke «leidraad» voor kennisveiligheid beschikbaar, die de rijksoverheid samen met de kennissector ontwikkelt. Ook worden er bestuurlijke afspraken gemaakt met de kennisinstellingen waarin de aandacht ook naar digitale veiligheid zal uitgaan. Bovendien wordt een Expertise- en adviesloket Kennisveiligheid opgezet om kennisinstellingen te ondersteunen bij de afwegingen die zij vanuit hun verantwoordelijkheid maken. In dit kader hebben de Nederlandse universiteiten al een belangrijke stap gezet door op 8 juli het Kader Kennisveiligheid te presenteren. Door dit kader kunnen wetenschappers en universiteiten nog scherper de afweging maken tussen de openheid van wetenschap en het voorkomen van ongewenste kennisoverdracht.
Naast de eerder genoemde maatregelen die instellingen nemen om hun digitale veiligheid te vergroten, heb ik zoals ik ook aangaf in het antwoord op vraag 4 en de Kamerbrief «Cyberveiligheid in het hoger onderwijsveld en onderzoeksveld», de instellingen opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De rol van bestuurders hierbij is evident, zo ook het belang van een integrale veiligheidsaanpak in het onderwijs-en onderzoeksveld.
Bent u het ermee eens dat de activiteiten van statelijke actoren een hogere prioriteit moeten krijgen als het gaat om de (digitale) beveiliging van onze kennisinstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet oppakken in samenwerking met universiteiten, hogescholen en de AIVD? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die ik heb benoemd bij het antwoord op vraag 5 laten zien dat de rijksoverheid en de kennisinstellingen momenteel al intensief samenwerken om kennisveiligheid in het hoger onderwijs en bij de kennisinstellingen te verhogen. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2021 opnieuw informeren over de voortgang die er op het gebied van kennisveiligheid wordt geboekt.
Het bericht dat er vrees is voor stortvloed aan eigen bijdragen van studenten |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat de algemene maatregel van bestuur «Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs» leidt tot allerhande eigen bijdragen van studenten?1
Met de regeling wordt duidelijkheid verschaft aan studenten en instellingen over voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen van (aspirant-)studenten en bezitters van een getuigschrift en/of verklaring. Dat betekent dus ook dat instellingen voor alle andere kostensoorten geen eigen bijdrage mogen vragen. De regeling sluit in grote mate aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties2 en de Tweede Kamer.3 Het ligt zodoende niet in de lijn der verwachting dat de regeling gaat leiden tot allerhande eigen bijdragen.
Kunt u «kosten die verband houden met de aard van een opleiding» nader specificeren?
Instellingen kunnen enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding en niet vervangbaar zijn met een kosteloos alternatief. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld onderwijsexcursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één van die doelstellingen. Kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens een onderwijsvoorziening zoals een onderwijsexcursie zijn voor rekening van de instelling. Kosten waarvoor het in de rede ligt dat van studenten een bijdrage wordt gevraagd betreffen bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten. Dergelijke kosten kunnen niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd worden. Kosten die voortvloeien uit de aard van de opleiding mogen niet worden doorbelast. Sportvoorzieningen verbonden aan een lerarenopleiding voor lichamelijke opvoeding mogen niet worden doorberekend, terwijl dit bij andere opleidingen wel mag, omdat die dan geen verband hebben met het onderwijs.
Hoe worden de eigen bijdragen naar de aankomende studenten gecommuniceerd? Wordt bij inschrijving duidelijk vermeld wat de bijkomende studiekosten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld. De instellingen hebben reeds benadrukt de regeling tijdig te willen afronden zodat zij ook voldoende tijd hebben om richting de (aspirant-)studenten te communiceren.
Bent u van mening dat een leraar-in-opleiding zelf moet betalen voor een VOG, of dat een student die een sportopleiding doet een verplicht sportmedisch advies zelf moet bekostigen?
Instellingen verzorgen de gehele selectieprocedure voor studenten, maar het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) of het opvragen van een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts zijn geen werkzaamheden die voortvloeien uit de wettelijk taak van instellingen en zijn ook geen werkzaamheden die de instellingen zelf kunnen uitvoeren. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
Deelt u de mening dat hogere eigen bijdragen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet ten goede komt en het weer een extra drempel opwerpt om voor het hoger onderwijs te kiezen?
Vanuit het Ministerie van OCW is continue aandacht voor het toegankelijk houden van het hoger onderwijs en het bieden van gelijke kansen voor studenten. Hiertoe zijn in de afgelopen jaren verschillende beleidswijzigingen doorgevoerd. Een voorbeeld hiervan is de afschaffing van eigen bijdrage voor het deelnemen aan selectieprocedures. Gelet op het feit dat deze regeling in grote mate aansluit bij de huidige werkwijze van instellingen ligt het niet in de lijn der verwachting dat de regeling hoge impact heeft op de hoogte van de bijdragen die door instellingen in rekening worden gebracht. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen mogen instellingen ten hoogste een kostendekkende bijdrage in rekening brengen en is in de regeling opgenomen dat instellingen verplicht een kosteloos alternatief moeten aanbieden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Instellingen kunnen hier slechts in enkele gevallen van afwijken.
Deelt u de mening het onwenselijk te vinden dat studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen bijvoorbeeld geen studie Egyptologie kunnen doen, omdat er dan een eigen bijdrage wordt gevraagd voor een excursie naar Egypte, en het reguliere onderwijsprogramma als kostenloze alternatief wordt aangeboden voor een honours-traject waarbij een eigen bijdrage wordt gevraagd?
Ik ben van mening dat het in de rede ligt dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens de excursie zijn voor rekening van de instelling. Het uitgangspunt blijft dat excursies vervangbaar zijn door een alternatieve opdracht. Ook voor honours-trajecten geldt dat een eigen bijdrage gevraagd kan worden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen mits er kosteloze alternatieven worden aangeboden binnen de opleiding.
Naar aanleiding van het artikel in Science Guide is contact opgenomen met Universiteit Utrecht. De universiteit geeft aan dat zij belang hecht aan de toegankelijkheid van honours programma’s voor alle gemotiveerde en getalenteerde studenten en dat financiële draagkracht geen drempel is om deel te nemen. Voor honours programma’s die gekoppeld zijn aan opleidingen worden geen eigen bijdragen gevraagd. Bij uitzondering wordt voor enkele interdisciplinaire honours programma’s wel een eigen bijdrage gevraagd. Als dit het geval is, en een gemotiveerde student kan die bijdrage niet betalen, probeert de universiteit maatwerk te bieden en alternatieve financiering te vinden zodat de student toch deel kan nemen. De universiteit geeft aan dat zij hier altijd in is geslaagd. De werkwijze van Universiteit Utrecht past naar mijn mening bij de strekking van de regeling en vormt geen belemmering voor de toegankelijkheid.
Bent u bereid om deze regeling in te trekken, of op zijn minst de eigen bijdragen te maximeren, zodat studenten niet met extra kosten tijdens hun toch al dure studie worden overvallen?
De regeling zal niet worden ingetrokken. In de huidige regeling is per onderdeel bepaald of een gemaximeerd bedrag gewenst is. De bijdragen voor het waarderen van een buitenlands diploma van een aspirant-student en voor een te late inschrijving voor een tentamen zijn zodoende gemaximeerd met een vastgesteld bedrag. Voor overige bijdragen geldt dat deze ten hoogste kostendekkend mogen zijn.
Het meerekenen van studieschuld bij een hypotheekaanvraag |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat studieschuld niet zou moeten worden meegerekend bij een hypotheekaanvraag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat dit niet gebeurt?
Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De aanvrager is dan ook verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheek lasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten.
Bent u voorstander van het compenseren van de generatie studenten die geen basisbeurs hebben ontvangen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief1 aan uw Kamer van 8 april jl. heb ik verschillende mogelijkheden geschetst voor compensatie voor leenstelselstudenten bij een wijziging van het studiefinancieringsstelsel. Daarin heb ik tevens aangegeven dat de keuze voor het overgaan tot compensatie afhankelijk is van verschillende factoren. Denk daarbij bijvoorbeeld aan óf er een wijziging komt in het studiefinancieringsstelsel, hoe die wijziging er uit ziet en welke (financiële) keuzes men verder maakt. Het maken van deze keuzes is aan een volgend kabinet.
Bent u voornemens om studenten, die al begonnen waren aan een studie toen de coronamaatregelen werden ingesteld, te compenseren voor de verminderde kwaliteit van het onderwijs door de coronamaatregelen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Omdat veel studenten last hebben van de coronamaatregelen zijn een aantal regelingen getroffen.
Ten eerste krijgen mbo-studenten die in de periode september 2020 tot en met juli 2023 uit hun recht op de basisbeurs en/of aanvullende beurs lopen, een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die een mbo-diploma behalen in de periode 1 augustus 2020 tot en met 31 augustus 2021, een tegemoetkoming. Bovendien krijgen studenten voor het studiejaar 2021–2022 een algemene korting van 50% op het lesgeld en cursusgeld.
Ook studenten in het hoger onderwijs die uit hun recht op de aanvullende beurs lopen in de periode september 2020 tot en met augustus 2023, krijgen een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die in de periode 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021 een associate degree, bachelor of master behalen aan het hbo of een master behalen aan de universiteit, een tegemoetkoming. Ook voor studenten in het hoger onderwijs geldt een algemene korting van 50% op het collegegeld voor studiejaar 2021–2022. Tot slot is het reisrecht voor studenten in het hoger onderwijs verlengd.
Op de website van DUO staat een volledig overzicht van de genomen maatregelen voor studenten in verband met corona: https://duo.nl/particulier/corona/.
Het bericht ‘Minister over gedoe met examenpost: ‘Sommige leerlingen zullen uitslag donderdag niet weten’’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wanneer ontving u de eerste signalen dat het proces van bezorging van de eindexamens niet juist verliep?1
Vanaf 2 juni zijn er meldingen binnen gekomen bij het Examenloket en de inspectie dat er sprake was van vertraging bij verzendingen van examenwerk tussen eerste en tweede correctoren. Lopende deze dagen is een groot deel van dit werk terecht gekomen. In de dagen erna is overzicht gecreëerd en zijn meldingen gecheckt. Een deel was inmiddels weer terecht. Op 8 juni ben ik door PostNL geïnformeerd over hun constatering dat er sprake was van vermist werk, dat mogelijk niet meer (op tijd) terecht zou komen, en dat dit bij meerdere scholen speelde.
Heeft u toen direct actie ondernomen en zo ja, welke?
Ik heb op 8 juni direct actie ondernomen en een inventarisatie laten uitvoeren naar de aard en omvang van de problematiek. Alle scholen die een melding hadden gedaan bij het Examenloket, het College voor Toetsen en Examens of de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens op 9 juni gebeld om hen te vragen naar de actuele status van hun melding. Op basis van deze inventarisatie bleek dat bij drie scholen geen uitslag kon worden vastgesteld omdat er examens kwijt waren geraakt op de weg van de eerste naar de tweede corrector. Voor deze leerlingen heb ik een uitzondering gemaakt zodat zij vandaag alsnog hun uitslag konden ontvangen. Hierover zijn de betreffende scholen op 9 juni geïnformeerd.
Hebben de getroffen scholen het protocol gevolgd van de VO-raad? Zo ja, hoeveel van deze scholen hebben dit gedaan en zijn door deze scholen kopieën gemaakt van de examens? Zo nee, hoeveel scholen niet?
Bij vier scholen is geconstateerd dat er werk mist. Eén van deze scholen had een kopie gemaakt van het werk, waardoor de correctie alsnog kon plaatsvinden. De overige scholen hadden geen kopie of scan gemaakt van het gemaakte examenwerk.
Indien scholen geen kopieën hebben gemaakt, bestaat dan nog een mogelijkheid dat de leerlingen geen herexamen hoeven te doen? Bijvoorbeeld door te vertrouwen op de eerste corrector?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar debrief die ik uw Kamer op 9 juni gestuurd heb over de uitzondering voor gedupeerde leerlingen van het vermiste examenwerk.2
Wat betekent dit voor leerlingen waarvan later blijkt dat zij een vak niet gehaald hebben en die dus een herexamen moeten aanvragen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Worden extra maatregelen getroffen voor het tweede tijdvak? Zo ja, welke?
In mijn brief van 9 juni jl. heb ik het expliciete advies gegeven aan scholen om kopieën van het gemaakte examenwerk te maken. Hiermee kunnen eventuele vertragingen of vermissingen worden opgevangen. Daarnaast is er op 10 juni een mailing verstuurd aan scholen met daarin tips en adviezen om een soepele verzending te ondersteunen
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 11 juni?
De beantwoording van de vragen stuur ik u vrijdag 11 juni toe.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.