Deelt u de mening dat het besluit1 van het Directoraat-Generaal voor Gezondheids- en Consumentenbescherming om gedupeerde reizigers minder goed te informeren over hun recht op schadevergoeding van luchtvaartmaatschappijen ongepast is voor een directoraat dat juist consumenten behoort te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat op de homepage van DG SANCO een link staat naar de bedoelde passagiersrechten. Ook op de website van DG MOVE, waar transport onder valt, staat uitgebreide informatie over de rechten van vliegpassagiers.
In art. 14 van Verordening (EG) nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de Verordening) is de informatievoorziening aan passagiers duidelijk vastgelegd. De verplichting tot informatievoorziening ligt bij de luchtvaartmaatschappij en moet worden uitgevoerd middels het plaatsen van borden bij de incheckbalies en het uitreiken van folders aan gedupeerde passagiers.
Naast deze verplichte informatievoorziening op grond van de Verordening, zijn er in Nederland nog diverse andere informatiekanalen waar luchtreizigers worden geïnformeerd over hun rechten, bijvoorbeeld via de website van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW), ConsuWijzer en via initiatieven buiten de overheid zoals de website van de ANWB.
Deelt u de mening dat het ervoor zorgdragen dat gedupeerde reizigers minder schadevergoeding vragen een incorrecte manier is om de luchtvaartsector te steunen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het ervoor zorg dragen dat gedupeerde reizigers minder schadevergoeding vragen een incorrecte manier zou zijn om de luchtvaartsector te steunen. Ik vind het belangrijk dat luchtvaartmaatschappijen de Verordening correct naleven. Als een passagier van mening is dat de luchtvaartmaatschappij haar verplichtingen jegens de passagier niet nakomt, dan kan de passagier een klacht indienen bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat en/of een civiele procedure beginnen bij de rechter of de geschillencommissie luchtvaart als snel en goedkoop alternatief voor de rechter.
Bent u bereid per omgaande bij de Europese Commissie om opheldering te vragen en te eisen dat het besluit wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Op de website van de Europese Commissie zie ik dat er op de homepage van DG SANCO een link staat naar de bedoelde passagiersrechten. Ik zie derhalve op dit moment geen reden dat de Europese Commissie hierop zou kunnen worden aangesproken.
Kunt u aangeven wat u doet om reizigers te wijzen op hun mogelijk recht op schadevergoeding? Is dat naar uw oordeel voldoende en bent u eventueel bereid om reizigers beter te informeren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Toezicht op rechtsbijstandverzekeringen |
|
|
|
Heeft u de uitzending van Tros-Radar van 24 mei 2010 over rechtsbijstandverzekeringen gezien en kennisgenomen van de bijbehorende documentatie op de website van het programma?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat bijna 50% van de Nederlandse huishoudens over een rechtsbijstandpolis beschikt, waarbij het overgrote deel van de rechtshulp wordt verleend door juristen die geen advocaat zijn?
Volgens de «Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2008»1 liepen er in 2006 ongeveer twee miljoen gezinspolissen voor rechtsbijstand. Op basis van de cijfers van het CBS over het aantal Nederlandse huishoudens betekent dat een dekkingsgraad van 28% in 2008. Per jaar stijgt het aantal polissen met ongeveer 2%. Dit jaar zal de dekkingsgraad van het aantal huishoudens dus mogelijk gestegen zijn tot rond de 34%. De auteurs van de Monitor wijzen er op dat in sommige publicaties hogere percentages worden genoemd. De reden daarvan is dat deze percentages betrekking hebben op personen in plaats van op huishoudens, of dat er polissen gekoppeld aan de auto of uit hoofde van het lidmaatschap van een vakbond, opgeteld zijn bij gezinspolissen.
Voor rechtsbijstand kan men terecht bij de advocatuur, maar deze vorm van rechtsbijstand is vaak duur, nu de advocatuur, maatwerk biedt, terwijl dat niet in alle zaken in dezelfde mate nodig is. Het aanbieden rechtsbijstand in het kader van een verzekering vormt dan ook een welkome aanvulling op het klassieke aanbod aan rechtsbijstand. Dit brengt wel beperkingen met zich mee. De kosten moeten immers geheel uit de premie worden opgebracht. Op de rechtsterreinen die door een rechtsbijstandverzekering worden gedekt, dienen zich grote aantallen relatief eenvoudige zaken aan.
Rechtsbijstand aan verzekerden wordt in de regel verleend door zogeheten paralegals (HBO-juristen), juristen en advocaten in loondienst van de verzekeraar en externe advocaten2. Het overgrote deel wordt inderdaad verleend door juristen die geen advocaat zijn. Hierdoor kan de verzekeringspremie relatief laag blijven. Volgens gegevens van het Verbond van Verzekeraars zijn in 2008 in totaal 33 108 zaken behandeld door externe advocaten.
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij gemeld dat alle verzekeraars opleidingsprogrammas, vaardigheidstrainingen en permanente opleiding kennen. Rechtsbijstandverzekeraars realiseren zich niettemin dat op het punt van kwaliteitsborging de transparantie verder moet worden vergroot.
Ik heb het Verbond van Verzekeraars gewezen op het belang dat de eisen rond kwaliteit en deskundigheid die nu intern bij verzekeraars bestaan, op enige wijze extern toetsbaar zijn en worden vastgelegd in een kwaliteitscode. Het Verbond van Verzekeraars is op dit moment bezig met een kwaliteitscode voor rechtsbijstandverzekeraars, waarbij in ieder geval eisen gesteld zullen worden aan de transparantie van producten en de kwaliteit van dienstverlening. Het Verbond van Verzekeraars streeft er naar om deze kwaliteitscode zo spoedig mogelijk verder vorm te geven.
Invoering van wettelijke eisen acht ik vooralsnog niet noodzakelijk.
Acht u het juist dat er van overheidswege voor deze juristen geen enkele wettelijke eisen bestaan op het gebied van opleiding, permanente opleiding en gedragsregels, terwijl deze elementen een uitwerking vormen van de kernwaarden van de rechtshulp in het belang van een goede rechtsbedeling? Zo nee, bent u voornemens op dit gebied regelgeving in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het juist dat er geen tuchtrecht voor deze juristen bestaat op basis waarvan klachten tegen een individuele jurist kunnen worden behandeld, terwijl dit wel bestaat bij soortgelijke beroepen en werkzaamheden? Zo nee, bent u voornemens om dit bij wet te regelen?
Alle rechtsbijstandverzekeraars hebben een interne klachtprocedure waarbij opnieuw integraal naar de zaak wordt gekeken door een klachtenfunctionaris.
Voor consumenten bestaat voorts de mogelijkheid om klachten over de dekking door de rechtsbijstandverzekeraar bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) in te dienen, maar Kifid behandelt in beginsel geen klachten over de inhoud van de verleende rechtsbijstand.
Het kabinet is echter van oordeel dat ook in deze vorm van geschillenbeslechting moet worden voorzien. De Minister van Financiën zal hierover in ieder geval in gesprek gaan met de sector en het Kifid en uw Kamer nader informeren.
Acht u het juist dat de rechtsbijstandverzekeraars en verzekeringstussenpersonen geen instructie of controle kennen om te bezien of een belangstellende voor een polis in aanmerking komt voor (gedeeltelijk) kosteloze rechtsbijstand van overheidswege? Zo nee, bent u bereid hiertoe maatregelen te treffen?
Burgers kunnen de risicos die men loopt als men een beroep wil doen op rechtsbijstand afwegen en kiezen tussen een substantiële eigen bijdrage bij een beroep op de Wet op de rechtsbijstand3, dan wel een periodieke betaling van een verzekeringspremie of contributie voor een vakbond of consumentenorganisatie.
Rechtsbijstandverzekeraars bieden niet alleen juridische dienstverlening, maar vergoeden ook de proceskosten en expertisekosten e.d. Deze kosten vallen niet onder de gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook voor burgers die in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand kan een rechtsbijstandverzekering daarom een goede aanvulling of alternatief zijn. Dat geldt overigens ook voor het lidmaatschap van een vakbond of een consumentenorganisatie.
Het nemen van maatregelen acht ik niet nodig.
Zou het niet beter zijn om het toezicht op deze verzekering, gezien het speciale karakter ervan, te laten berusten bij het Directoraat-Generaal Rechtsbijstand van het ministerie van Justitie in plaats van bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), omdat eerstgenoemde daartoe bij uitstek de expertise bezit?
In mijn brief van 9 maart 2010 heb ik uw Kamer gemeld dat door het WODC een onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur en rechtsbijstandverzekeraars is opgezet.4 In dit onderzoek komen onder andere de opleidingen, klachtenbehandeling en kwaliteitsborging en toezicht bij rechtsbijstandverzekeraars aan de orde. Het WODC verwacht dat de onderzoeksresultaten medio 2011 beschikbaar zullen zijn. Afhankelijk van de onderzoeksbevindingen zal worden bezien of de rechtsbijstandverzekering grondig tegen het licht moet worden gehouden. Vooralsnog zie ik daartoe geen aanleiding. Dat geldt ook voor overheveling van het toezicht op rechtsbijstandverzekeraars naar het Ministerie van Justitie.
Bent u, zoals ook periodiek plaatsvindt bij andere rechtshulpverleners, bereid een commissie in te stellen die de gang van zaken bij de rechtsbijstandverzekeraars onderzoekt naar de aard en de kwaliteit van hun diensten en naar het spanningsveld tussen het verlenen van optimale rechtshulp enerzijds en kostenbeheersing anderzijds?
Zie antwoord vraag 6.
Het gebruik van de Edelweissroute |
|
Jolande Sap (GL), Farshad Bashir |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Witwasserij via erfenis» uit de Telegraaf van 26 februari 2009?1
Was u bekend met het gebruik van de zogenaamde Zwitserse Edelweissroute door Nederlandse notariskantoren?
Is het waar dat niet alle erfgenamen een aangifte successierecht dienen te ondertekenen?
Wat vindt u ervan dat niet alle erfgenamen de aangifte successierecht hoeven te ondertekenen?
Wat vindt u ervan dat een erfgenaam hierdoor de tegoeden op een buitenlandse nummerrekening niet kan aangeven bij de Belastingdienst, als een meerderheid van erfgenamen dan wel de executeur testamentair dit niet wil?
Bent u bereid wettelijk te verplichten dat alle erfgenamen en alle executeurs testamentair de aangifte successierecht ondertekenen?
Bent u bereid te verbieden dat een executeur testamentair advocaat tekeningbevoegd wordt gemaakt door een erflater op een nummerrekening, trust- en/of ander doelvermogen buiten medeweten van alle erfgenamen?
Bent u bereid wettelijk te verplichten dat alle executeurs, inclusief buitenlandse executeurs, moeten meetekenen bij het doen van een aangifte successierecht?
Wat is wat u betreft de route om in te keren voor erfgenamen die «buitenspel» zijn gezet als gevolg van het gebruik van de Edelweissroute? Hoe kunnen deze mensen wel aangifte successierecht doen, ofwel aan hun verplichtingen voldoen?
Hoe verhoudt zich wat u betreft het wettelijk beroepsgeheim van executeurs testamentair na het opvallen van de nalatenschap tot de mogelijkheden om belastingontduiking te voorkomen? Is uw mening hierin, gezien de recente berichtgeving, inmiddels veranderd?2
Zou u actie willen ondernemen wanneer blijkt dat Nederlandse notarissen en advocaten meewerken aan defiscaliseer-constructies als de Edelweissroute?
Welke actie valt er over het algemeen van u te verwachten ten aanzien van het gebruik van de Edelweissroute?
Opvang in (pleeg)gezinnen van jonge alleenstaande moeders en hun kind |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK) over opvang van jonge alleenstaande moeders en hun kinderen?1
Ja
Bent u van mening dat gastgezinnen een goede oplossing kunnen bieden voor jonge moeders die met hun kind opvang nodig hebben?
Het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind noemt als meerwaarde van een gastgezin dat de nadruk ligt op huisvesting en het aanleren van praktische vaardigheden. Voor jonge moeders die met name hieraan behoefte hebben, lijkt een gastgezin een goede oplossing.
Op welke wijze is financiering van opvang in gastgezinnen op dit moment geregeld? Worden op deze manier de kosten volledig gedekt?
Gastgezinnen zijn een vorm van informele zorg. Uit het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind blijkt dat de opvang gebeurt op basis van kost en inwoning.
Hoe gaan Bureaus Jeugdzorg op dit moment om met hulpvragen van jonge moeders? Welke stappen moeten worden ondernomen voordat opvang in een pleeg- of gastgezin mogelijk is? Verwijzen zij in dergelijke situaties ook door naar zulke gezinnen?
Jonge (aanstaande) moeders kunnen via verschillende wegen bij bureau jeugdzorg terecht komen met een hulpvraag. Dit kan zowel in het vrijwillige als in het gedwongen kader. Bureau jeugdzorg kijkt in alle gevallen wat nodig is in de specifieke situatie en geeft eventueel een indicatie af. Deze indicatie kan zowel ambulante hulp als verblijf in een pleeggezin of in residentiële setting inhouden, afhankelijk van de problematiek en hulpvraag van de moeder. Het uitgangspunt hierbij is dat in eerste instantie altijd wordt bekeken of verblijf in het eigen gezin van de jonge (aanstaande) moeder een mogelijkheid is. Indien dit niet het geval is wordt gekeken welke andere vorm van zorg passend is.
In de praktijk komt het voor dat moeder en kind in een pleeggezin worden geplaatst met een indicatie voor pleegzorg. De MOgroep Jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat dit niet vaak voorkomt, omdat pleegzorg in veel gevallen niet de meest passende vorm van zorg is gelet op de specifieke problematiek van deze jonge moeders. Die specifieke problematiek bestaat eruit dat de moeder naast haar eigen problematiek nog een kind heeft dat zij moeten leren grootbrengen. Het pleeggezin is dan verantwoordelijk voor de moeder, maar onduidelijk is wie verantwoordelijkheid draagt voor het kind.
Gastgezinnen vallen als vorm van opvang niet onder de geïndiceerde jeugdzorg. Bureau jeugdzorg is niet betrokken bij plaatsing in gastgezinnen.
Bent u met de VBOK van mening dat duidelijke indicatiestellingen voor moeder en kind gezamenlijk en een eenduidige financiering nodig zijn om deze vorm van opvang goed te regelen?
Indicatiebesluiten zijn bedoeld als besluit over de benodigde zorg van een individueel kind. Bij jonge moeders kan het voorkomen dat de moeder en de baby beide een verschillende vorm van zorg nodig hebben. Het combineren van de zorg in één indicatiebesluit ligt dan ook niet voor de hand.
Het feit dat er zowel voor moeder als kind een indicatie voor pleegzorg moet worden afgegeven, hoeft geen beletsel te zijn voor de opvang in een pleeggezin. Het is wel mogelijk dat de indicatie voor het kind tegelijkertijd met die voor de moeder wordt afgegeven of, wanneer de baby nog niet is geboren, de indicatie voor het kind door bureau jeugdzorg wordt afgegeven zodra de baby is geboren. Het is aan de provincies en grootstedelijke regio’s om met de pleegzorgaanbieders afspraken te maken over hoe de financiering van hulp aan jonge moeders met hun kind in de praktijk vorm krijgt.
Bent u bereid te komen met één indicatie voor moeders mét hun kind, zodat zij op een zo eenvoudig mogelijke wijze gebruik kunnen maken van pleegzorg of opvang in een gastgezin?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken bij de ontwikkeling van de abortusrichtlijn? Wanneer komt die richtlijn er? Wordt er in die richtlijn ook aandacht besteed aan alternatieven als plaatsing in gast- en pleeggezinnen?
De abortusrichtlijn is in 2012 klaar. In de richtlijn wordt aandacht besteed aan alternatieven voor abortus. Op dit moment werken vier verschillende werkgroepen aan vier verschillende onderdelen van de richtlijn: psychosociale counseling, indicatoren, visitatie en scholing. De richtlijn voor psychosociale counseling is het meest ver gevorderd en bij de ontwikkeling van deze richtlijn wordt gekeken naar hoe er met alternatieven wordt omgegaan en of dit verbetering behoeft. Alternatieven voor abortus worden ook nu al in de counseling meegenomen en dat zal zo blijven.
Wat gebeurt er naar aanleiding van de toezegging van de staatssecretaris naar aanleiding van de motie-Van der Vlies2 aan het bieden van één loket waar jonge (aanstaande) moeders met al hun praktische vragen terecht kunnen? Wanneer krijgt de Kamer het toegezegde rapport3 over het stelselonderzoek naar de opvang van onder meer tienermoeders en het kabinetsstandpunt hierover?
Bij de begrotingsbehandeling 2009 (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XVI) heeft de voormalig Staatssecretaris van VWS aangegeven dat informatievoorziening, waarover de genoemde motie gaat, wordt meegenomen in het advies van de commissie De Jong over het stelselonderzoek vrouwenopvang. Dit stelselonderzoek is gereed in de zomer en het kabinetsstandpunt na de vorming van het nieuwe kabinet.
Hoe wordt de financiering van opvanghuizen voor tienermoeders ook na afloop van de subsidieperiode volgend jaar gewaarborgd? Welke voornemens zijn er om meer opvangplaatsen in opvanghuizen te financieren?
De besluitvorming over de financiering van vrouwenopvang zal plaatsvinden in het kabinetsstandpunt over het stelselonderzoek.
Zoals bekend, geschiedt de financiering van opvangplaatsen voor tienermoeders via de centrumgemeenten voor vrouwenopvang. Het bedrag dat de centrumgemeenten voor vrouwenopvang krijgen in de specifieke uitkering is opgehoogd tot structureel € 89 miljoen per jaar. Er is geen zicht op voornemens voor financiering van toekomstige extra opvangplaatsen.
Implementatie van Europese richtlijnen over consumentenbescherming in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland houdt zich niet aan de Europese richtlijn»?1
Ja.
Is Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997, die wijst op de noodzaak om de kopers van goederen of diensten tegen het eisen van betaling voor niet-bestelde goederen en tegen agressieve verkoopmethoden te beschermen, op een dergelijke manier in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd dat aan de doelbepaling voldaan is?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn nr. 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PbEG L 144) (richtlijn verkoop op afstand, hierna richtlijn)2 is ingegaan op de doelbepalingen van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn is omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving. Hieruit blijkt dat de consument zelf diverse mogelijkheden heeft om naleving van de bepalingen af te dwingen, door bijvoorbeeld bij de rechter nakoming van de overeenkomst te vorderen, eventueel versterkt met een dwangsom (artikel 611a Rv). Hoewel hiermee al aan de richtlijnbepalingen inzake effectieve handhaving was voldaan, zijn de handhavingmogelijkheden bij latere wetswijzigingen verder versterkt, door de introductie van de mogelijkheid van de collectieve actie door belangenorganisaties (3:305a BW en 3:305d BW) en publieke handhaving door de Consumentenautoriteit.
Wat vindt u van de stelling dat de zogeheten «cowboys» in de telefonische verkoop hun gang kunnen blijven gaan omdat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden? Indien u het niet eens bent met de stelling, hoe verklaart u dan dat de agressieve verkooppraktijken nog steeds doorgaan?
De stelling dat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden, delen wij niet. Daarvoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 2. De Wet verkoop op afstand en de Wet oneerlijke handelspraktijken bieden de consument een goede bescherming tegen agressieve verkooppraktijken. Dat laat onverlet dat er altijd bedrijven kunnen zijn die zich niet aan de wet houden of de grenzen van de wet opzoeken. Overtreding van de regels is vanzelfsprekend niet aanvaardbaar, zowel vanwege het vertrouwen van consumenten als vanuit het oogpunt van concurrentieverhoudingen, en moet daarom worden tegengegaan. Naast de al genoemde mogelijkheden tot handhaving, is het van belang dat consumenten op een laagdrempelige manier gebruik kunnen maken van hun rechtsmiddelen. Dat kan in veel gevallen door middel van geschillencommissies. Voorlichting, door bijvoorbeeld ConsuWijzer, vervult een belangrijke rol bij het waarschuwen van consumenten. Daarnaast kunnen consumenten bij ConsuWijzer hun beklag doen over bedrijven die zich volgens hen niet aan de regels houden. Deze klachten vormen een belangrijke bron van informatie voor de Consumentenautoriteit in het kader van de handhaving. Datzelfde geldt voor de rol die consumentenorganisaties en consumentenprogrammas op radio en televisie vervullen.
Welke verschillen zijn er tussen de implementatie van deze richtlijn in Duitsland en de implementatie van deze richtlijn in Nederland?
Allereerst is de Duitse regeling over verkoop op afstand aangepast aan het Duitse systeem van wet- en regelgeving. Dit betekent dat deze op onderdelen zal afwijken van het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld bij de wijze van handhaving. Het doel van de richtlijn, namelijk de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten op afstand en de bescherming van de consument bij het op afstand sluiten van overeenkomsten, moet uiteraard zowel in Duitsland als in Nederland worden bereikt. Voor de wijze waarop Nederland aan dat doel heeft voldaan, verwijzen wij naar de beantwoording van vraag 2. Hieraan zij toegevoegd dat de Nederlandse implementatiemaatregelen, zoals gebruikelijk, aan de Europese Commissie zijn gemeld, die niet heeft doen blijken van enig bezwaar tegen onze wijze van implementatie.
Ten tweede is de richtlijn gebaseerd op minimumharmonisatie. Dit betekent dat de nationale wetgevers ruimte hebben om extra maatregelen te treffen ter bescherming van de consument. Duitsland heeft op sommige punten verdergaande maatregelen getroffen dan de richtlijn vereist, onder meer door de herroepingstermijn te stellen op twee weken (vgl. art. 355 lid 1 BGB). De richtlijn hanteert als minimale termijn 7 werkdagen. In Nederland maken wij zeer terughoudend gebruik van nationale koppen. Bij de invoering van de Wet koop op afstand is hierover overwogen dat de richtlijn de consument voldoende bescherming biedt.2
Wat zijn de effecten van deze verschillen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er inzicht gegeven zou moet worden in het aantal klachten per onderwerp dat de Consumentenautoriteit ontvangt?
De Consumentenautoriteit is een onafhankelijke toezichthouder die onder het ministerie van Economische Zaken ressorteert. Op www.ConsuWijzer.nl, het informatieloket van de toezichthouders de Consumentenautoriteit, de NMa en de OPTA, kan de consument informatie vinden over zijn rechten en plichten. Tevens kan de consument bij ConsuWijzer melding maken van de handelspraktijken van een ondernemer. Deze meldingen kunnen een signaal zijn voor de toezichthouders dat een ondernemer zich niet aan de wet- en regelgeving houdt. Overigens zijn niet alle meldingen te kwalificeren als klachten en is het onderscheid tussen vragen en klachten niet altijd helder. In de jaarlijkse terugblik van de Consumentenautoriteit doet de Consumentenautoriteit verslag van haar activiteiten en gaat zij tevens in op de meldingen van consumenten bij ConsuWijzer, onder meer door aan te geven in welke categorieën de meeste meldingen zijn geregistreerd. Deze terugblik wordt jaarlijks voor 1 juni met mijn bevindingen aan uw Kamer toegezonden. De meldingen die bij ConsuWijzer binnenkomen, worden overigens niet als individuele klachten behandeld. Ze zijn een bron van informatie voor de toezichthouders ten behoeve van hun toezichts- en handhavingspraktijk. Wel worden consumenten waar mogelijk individueel geadviseerd over hun rechten en de vervolgstappen die zij eventueel zelf kunnen zetten. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit op deze manier voldoende transparant is over haar toezichts- en handhavingsactiviteiten.
Acht u het noodzakelijk dat de transparantie over het aantal klachten en de inhoud van de klachten van de Consumentenautoriteit en de Geschillencommissie Telecommunicatie verbeterd wordt?
Zie ons antwoord op vraag 6. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit voldoende transparant is over haar activiteiten.
De Geschillencommissie Telecommunicatie valt onder de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC). Het doel van de Geschillencommissie is om geschillen tussen consumenten en ondernemers op een goedkope, snelle en eenvoudige manier uit de wereld te helpen. Wij zijn een groot voorstander van deze manier van geschilbeslechting. De SGC brengt ieder jaar een jaarverslag uit waarin per geschillencommissie het aantal klachten te vinden is. Daarnaast kan men op de website van de SGC in het online uitsprakenregister per commissie een selectie van uitspraken vinden. Deze selectie representeert de lijn van uitspraken van de Commissie. Bovendien kunnen geïnteresseerden bij de SGC specifieke uitspraken opvragen.
Op welke manier wordt, zoals beweerd in het artikel, de wetgeving momenteel verder aangescherpt, zodat de Consumentenautoriteit eerder in het proces kan ingrijpen als zij misstanden ziet?
Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie Economische Zaken op 8 april jl. is de minister van Economische Zaken ingegaan op haar voornemen het handhavingsinstrumentarium van de Consumentenautoriteit verder aan te scherpen. Uitgangspunt bij de maatregelen die de minister van Economische Zaken wil treffen is dat de goede ondernemers niet lijden onder de kwade ondernemers en dat ondernemers die de wet overtreden in een vroeg stadium kunnen worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt met deze maatregelen ook de motie Gesthuizen/Aasted-Madsen-Van Stiphout (TK 24 095, 237) uitgevoerd, die de regering verzoekt de Consumentenautoriteit de mogelijkheid te geven om, hangende een onderzoek, bedrijven het deel van de bedrijfsvoering dat onderwerp is van het onderzoek naar de wens van de Consumentenautoriteit aan te laten passen. De voorstellen behelzen een aanwijzingsbevoegdheid voor de Consumentenautoriteit, een informatie- en waarschuwingsbevoegdheid, het verhogen van de boetes en het opleggen van aanvullende maatregelen bij een last onder dwangsom, om de naleving van de last op een effectieve wijze te kunnen controleren.
Wat vindt u van de stelling dat consumentenbescherming onder het ministerie van Justitie zou moeten worden ondergebracht, omdat de (regelmatig) tegengestelde belangen van ondernemers en consumenten niet onder één ministerie zou moeten vallen?
Het consumentenbeleid, de voorlichting via ConsuWijzer en de handhaving via de Consumentenautoriteit zijn bij het ministerie van Economische Zaken in goede handen. Bij het vormgeven van het consumentenbeleid is het van belang een evenwicht te vinden tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier oog voor en betrekt hierbij de belangen van zowel de consument als de ondernemer.
Daarbij wordt uiteraard intensief samengewerkt met het ministerie van Justitie, omdat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor het Burgerlijk Wetboek en daarin de hoekstenen van de consumentenbescherming zijn neergelegd. Het ministerie van Justitie is voorts verantwoordelijk voor de implementatie van Europese Richtlijnen op het gebied van burgerlijk recht.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de pijlers «beleid, handhaving en regelgeving» worden overkoepelende wetten, zoals de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming, door beide bewindspersonen ondertekend. Ook trekken beide ministeries gezamenlijk op in de onderhandelingen over de Richtlijn Consumentenrechten in Brussel. Ons is niet gebleken dat hierdoor de consumentenbescherming in het gedrang komt.
De handelswijze van curatoren |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Geplukt door de curator»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken in 2002 aan de voorzitter van de stichting STIDAG heeft gemeld dat volgens een (niet-gespecificeerd) onderzoek ongeveer 70% van de faillissementen onnodig is? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar het onnodig failliet verklaren van bedrijven en de rol van curatoren hierin?
Het enige onderzoek uit die periode dat bekend is bij mijn ambtgenote van Economische Zaken (EZ), is de Themaspecial Faillissementen van de Ondernemerschapsmonitor. Of de resultaten van dat onderzoek zijn gedeeld met Stidag is niet bekend. Het onderzoeksrapport kon gratis gedownload of besteld worden via de website van EZ. Uit het betreffende onderzoek blijkt dat tweederde van de ondernemers die eerder gefailleerd zijn, zelf van mening waren dat hun faillissement had kunnen worden voorkomen, onder andere door een meer coulante opstelling van schuldeisers. Het spreekt vanzelf dat een faillissement minder waarschijnlijk wordt, wanneer schuldeisers de betaling die hun toekomt niet opeisen. Dit zou evenwel een weinig zakelijke houding van de schuldeisers veronderstellen.
Ik zie geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar het onnodig failliet verklaren van bedrijven en de rol van curatoren hierin. Het is de rechter die een verzoek tot faillietverklaring conform de Faillissementswet toetst aan de wettelijke vereisten. Degene die failliet is verklaard, heeft bovendien het recht daartegen verzet of hoger beroep in te stellen, voor zover hij meent dat hij ten onrechte failliet is verklaard. Tot slot verwijs ik naar mijn eerdere antwoord van 10 maart 2010 op vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk over de handelwijze van curatoren (TK II 2009–2010, nr. 1848).
Hoeveel klachten zijn er de afgelopen drie jaar bij de rechters-commissarissen door schuldeisers en gefailleerden ingediend over curatoren, over de looptijd van faillissementen dan wel vermeende misdragingen bij de afwikkeling?
Daarvan wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat een curator, gezien het feit dat hij per uur betaald krijgt, er baat bij heeft een faillissement langer te laten lopen dan strikt noodzakelijk en daarmee dus wel sprake kan zijn van zelfverrijking, met name indien ook gelden worden geïnd die niet tot de boedel behoren?
Na faillietverklaring behoren alle vorderingen van de failliet tot de boedel.
Om die reden kunnen alle vorderingen van de failliet ook door de curator worden geïnd. Na faillissement kan geen sprake meer zijn van niet tot de boedel behorende gelden.
Ik verwijs verder naar mijn eerdere antwoorden van 10 maart 2010 op de vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk (Verdonk) over de handelwijze van curatoren (TK II 2009–2010, nr. 1848).
Ik zie om redenen als in die antwoorden vermeld geen aanleiding tot het wijzigen van de Faillissementswet.
Deelt u de mening dat een herziening van de Faillissementswet uit 1893, bijvoorbeeld met het toevoegen van een maximumtermijn van bijvoorbeeld twee jaar voor de afhandeling van een MKB-faillissement, zelfverrijking kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moet er naar uw oordeel gebeuren indien een gefailleerde worden «gechanteerd» door een curator zonder dat de rechter-commissaris (of rechtbankpresident) ingrijpt terwijl het faillissement al zestien jaar voortduurt?
Zie antwoord vraag 4.
Verdient het overweging om in bijzondere gevallen een ministerieel onderzoek te gelasten indien de omstandigheden rond een faillissementsdossier hiertoe aanleiding geven?
Het toezicht- en controlemechanisme, alsmede de klachtmogelijkheden zoals in mijn antwoorden van 10 maart 2010 op vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk over de handelwijze van curatoren (TK 2009–2010, nr. 1848) uiteengezet, bieden naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om de handelwijze van curatoren te toetsen.
Het verhalen van schade toegebracht in het verkeer in landen buiten de Europese Unie (EU) |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het in het geval van verkeersaansprakelijkheid buiten de EU erg lastig kan zijn voor Nederlanders om schade te verhalen, onder andere door de taal- en cultuurverschillen?
Ja.
Deelt u de mening dat in navolging van de regels die binnen de EU gelden, het ook voor bepaalde niet EU-landen waar veel Nederlandse automobilisten rijden, verzekeraars vertegenwoordigers zouden moeten hebben om zodoende het verhalen van schade te vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Personen die op gerechtvaardigde gronden aanspraak hebben op vergoeding van schade zouden altijd in staat moeten zijn die zonder onnodige of grote belemmeringen te verhalen op de veroorzaker van die schade of zijn verzekeraar. Dit uitgangspunt zou in de ideale situatie ook moeten gelden voor schades die in het buitenland zijn veroorzaakt. Het EU-recht biedt voor veel gevallen een grondslag om dat ook te bewerkstelligen. Dat heeft onder andere geleid tot de WAM-richtlijnen die de positie van benadeelden van door motorvoertuigen veroorzaakte ongevallen aanzienlijk hebben verbeterd, ook als die motorvoertuigen uit andere lidstaten komen of het ongeval in een andere lidstaat plaatsvindt (inclusief de landen van de Europese Economische Ruimte Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). De WAM-richtlijnen zijn over een lange periode tot stand gekomen en behelzen meer dan alleen de verplichte schaderegelaars die de verzekeraar in een lidstaat in de andere lidstaten moet aanstellen. Zo zijn ook een verzekeringsplicht in de gehele EU, een zekere harmonisering van de dekking van motorrijtuigverzekeringen, de instelling van samenwerkende informatiecentra in alle EU-lidstaten en van een schadevergoedingsorgaan bewerkstelligd om de benadeelden effectieve verhaalsmogelijkheden te geven. Dergelijke maatregelen kunnen alleen tot stand komen op basis van bindende overeenkomsten tussen meerdere staten en niet slechts op basis van afspraken met verzekeraars. Dat laatste is des te moeilijker omdat het in de door u aangesneden situaties om niet in een lidstaat gevestigde verzekeraars gaat waarover de Nederlandse overheid geen enkele regelgevende bevoegdheid heeft en een grondslag zoals die door het EU-recht wordt geboden hier ontbreekt.
Het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars staat wel, op basis van afspraken met de nationale bureau’s van diverse derde landen (de zg. groenekaartlanden), in voor situaties waarin een persoon schade lijdt door een ongeval in Nederland dat door een bezoekend buitenlands motorrijtuig wordt veroorzaakt. In dat geval is het mogelijk de schaderegelaar van de buitenlandse verzekeraar in Nederland aan te spreken. Bij ongevallen in niet EER-landen is dat niet mogelijk, omdat buitenlands recht van toepassing is dat in het betreffende land moet worden geëffectueerd. Indien een persoon wil voorkomen dat hij in een situatie komt waarbij hij zijn schade in het buitenland moet verhalen, met alle moeilijkheden die daaraan verbonden zijn, bestaat reeds de mogelijkheid bijzondere verzekeringsdekking te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan de rechtsbijstandverzekering, de casco-verzekering (voor schade aan het eigen voertuig) en de reisverzekering. Daarnaast zijn er verzekeringsvormen die vooral van belang zijn in verband met personenschade (letsel en overlijden), te weten de ongevallen-inzittendenverzekering of de schadeverzekering inzittenden.
Bent u bereid samen met de verzekeraars te regelen dat het verhalen van schade in de meest populaire landen buiten de EU makkelijker gemaakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.