Twee recente gerechtelijke uitspraken over de thuiskopieheffing en downloaden |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op twee recente gerechterlijke uitspraken, namelijk over de thuiskopieheffing1 en over het strafbaar stellen van het verwijzen naar downloadbare bestanden2?
De gerechtelijke uitspraken waar naar in de vraag wordt verwezen zijn de zaken FTD B.V. – Eyeworks Film en TV Drama B.V., Gerechtshof ’s-Gravenhage, 15 november 2011, LJN: BO3980 (verder «FTD-Eyeworks») en ACI ADAM B.V. e.a. – Stichting de Thuiskopie en Stichting Onderhandelingen Thuiskopie, Gerechtshof ’s-Gravenhage 15 november 2011, LJN: BO3982 (verder «ACI-Thuiskopie»).
In FTD-Eyeworks (hoger beroep in kort geding) is een bodemprocedure ingesteld bij de Rechtbank ‘s-Gravenhage. In ACI-Thuiskopie wordt naar ik heb vernomen cassatie ingesteld. Aangezien de rechter zich in beide zaken nog dient uit te spreken, kan ik op dit moment niet inhoudelijk op deze zaken ingaan.
Met betrekking tot de verhouding van de zaak FTD-Eyeworks tot de zaak Mininova – Stichting Brein (Rechtbank Utrecht, 26 augustus 2009, Mininova, LJN BJ6008) merk ik op dat anders dan in de vraag wordt gesteld, er geen sprake is van een strafbaarstelling. Zowel in de zaak FTD-Eyeworks als in Mininova – Stichting Brein heeft de rechter geoordeeld dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht of een strafbaar feit maar FTD respectievelijk Mininova wel onrechtmatig hebben gehandeld. FTD handelde volgens het Hof onrechtmatig door het uploaden uit illegale bron te faciliteren en Mininova handelde onrechtmatig door (structureel) de gelegenheid te geven tot, aan te zetten tot en te profiteren van de door haar gebruikers gepleegde inbreuken op de auteursrechten en naburige rechten van de bij stichting Brein aangesloten rechthebbenden.
Hoe interpreteert u de gerechtelijke uitspraak over de thuiskopieheffing? Bent u het eens met de uitspraak dat de thuiskopieheffing bedoeld is als vergoeding voor het downloaden van materiaal? Zo ja, hoe groot acht u de kans dat de kopieerheffing wordt uitgebreid door deze uitspraak?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe interpreteert u de gerechtelijke uitspraak over het strafbaar stellen van het verwijzen naar downloadbare bestanden? Hoe oordeelt u over het feit dat de rechter het verwijzen naar downloadbare bestanden strafbaar heeft gesteld? Is hier naar uw mening een mogelijke tegenstelling met een eerdere gerechtelijke uitspraak in de zaak Minninova, zoals in het artikel gesuggereerd wordt? Wat is uw oordeel over deze tegenstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen kunt u nemen om de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige en klantvriendelijke legale downloadmogelijkheden te stimuleren?
Begin 2011 zal ik een brief naar uw Kamer sturen waarin ik een aantal speerpunten in het auteursrecht vaststel en een aantal maatregelen aankondig.
De wijziging van de Faillissementswet |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe insolventiewet kan bedrijven redden»? Wat is uw reactie op de daarin geuite kritiek dat het ontwerp van de nieuwe insolventiewet, waarmee de faillissementswet wordt gemoderniseerd, al bijna twee jaar vrijwel onaangeroerd bij Justitie ligt?1
Het interview met prof. Kortmann in de Staatscourant is ons bekend. De Commissie insolventierecht heeft op 1 november 2007 een voorontwerp voor een herziene Insolventiewet afgerond, dat daarna via een internetconsultatie aan belanghebbenden is voorgelegd. De reactie van de Commissie insolventierecht op de vele commentaren in de consultatie is eind juli 2009 ontvangen. Bij de begrotingsbehandeling in het najaar van 2009 heeft de toenmalige Minister van Justitie de Tweede Kamer laten weten dat er, gelet op de taakstellingsoperatie van het vorige kabinet en de vele al bestaande wetgevingsprioriteiten, geen ruimte bestond om dit omvangrijke wetgevingsproject ter hand te nemen. De voorzitter van de Commissie insolventierecht, prof. Kortmann, is daarover schriftelijk geïnformeerd.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat het wetsontwerp een betere regeling biedt, waarbij een onderneming meer kans krijgt een doorstart te maken in plaats van failliet te gaan en waarbij de restanten van een bedrijf (de boedel) eerlijker over de schuldeisers kunnen worden verdeeld?
Het streven van de Commissie naar een vereenvoudiging van de insolventieregels, een beter reorganiserend vermogen van bedrijven en aansluiting bij ontwikkelingen in het kader van de Europese Unie en UNCITRAL spreekt op zich aan. In het voorontwerp worden echter ook de nodige controversiële suggesties gedaan, zoals de afschaffing van de preferenties van de fiscus en het UWV alsmede het creëren van een andere balans tussen de verschillende crediteuren, onder meer ten laste van de (separatist)positie van banken in een faillissement. Verder voorziet het Voorontwerp in de nodige aanpassingen van het arbeidsrecht, waaronder de afschaffing van loon als boedelvordering en het gelijktrekken van opzegtermijnen in en buiten insolventie. Deze suggesties hebben tot – deels zeer – kritische reacties in de consultatie geleid. Daar komt bij dat wij de voorgestelde afschaffing van de preferentiële positie in faillissement van de fiscus en het UWV ongewenst achten in een tijd waarin de overheid verantwoordelijkheid neemt om de gevolgen van de economische crisis te dempen. Afschaffing van deze preferenties kan tot een toenemend beslag op de collectieve middelen leiden, bijvoorbeeld omdat het UWV wel lonen moet doorbetalen maar in een soortgelijke verhaalspositie komt te verkeren als andere crediteuren. Ook moet het risico worden vermeden dat een verminderde verhaalspositie van banken leidt tot teruglopende kredietverstrekking. Alles afwegende zien wij daarom geen aanleiding voor een integrale herziening van de faillissementswetgeving op basis van het voorontwerp.
Bent u ook van oordeel dat met deze nieuwe insolventiewet een aantal bedrijven, dat nu failliet gaat, gered zou kunnen worden? Hoeveel faillissementen van bedrijven zouden naar schatting kunnen worden voorkomen met deze nieuwe insolventiewet?
Nee. De vraag of de door de Commissie voorgestelde Insolventiewet al dan niet kan leiden tot een redding van meer bedrijven, wordt niet alleen positief beantwoord. Er wordt ook betoogd dat het voorontwerp juist de kans op een faillissement verhoogt.2 Het voorontwerp zelf bevat geen economische analyse, kwantitatieve indicatoren of een impact assessment. We moeten ons daarom van een oordeel onthouden.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de curator niet langer (slechts) uit de boedel wordt betaald, omdat er vaak sprake is van een nagenoeg lege boedel waardoor faillissementsfraude niet of nauwelijks kan worden aangepakt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat tenminste dit aspect van dit wetsontwerp zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven?
De betaling van het salaris van de curator uit de boedel moet worden onderscheiden van het eventueel door de curator starten van (gerechtelijke) procedures tegen (voormalige) bestuurders van de betrokken vennootschap wegens onbehoorlijk bestuur. Als de curator vermoedt dat dit laatste het geval is en hij de daaruit voortvloeiende schade wil verhalen of de mogelijkheid van een verhaalsactie wil onderzoeken, kan hij een beroep doen op voorfinanciering op grond van de Garantstellingsregeling curatoren (Stcrt. 3 januari 2005) als de boedel onvoldoende middelen bevat. Een dergelijk onderzoek kan bijdragen aan de vaststelling van faillissementsfraude en de mogelijke vervolging daarvan door het Openbaar Ministerie vergemakkelijken.
Hiervan is de financiering van het salaris van de curator uit de boedel te onderscheiden (artikel 16 lid 2 Faillissementswet). Zijn salaris wordt vastgesteld overeenkomstig daartoe door het overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen (Recofa) in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten en INSOLAD opgestelde richtlijnen. Blijkt dat de boedel na afwikkeling van het faillissement ontoereikend is ter voldoening van het uiteindelijk door de rechtbank vastgestelde salaris van de curator, dan ontvangt hij slechts een deel van het honorarium waarop op grond van de Recofa-Richtlijnen aanspraak bestaat. Ons is hierbij niet van zodanige problemen gebleken die rechtvaardigen dat het huidige uitgangspunt dat het salaris van de curator wordt voldaan uit de boedel moet wijken voor de door de Commissie insolventierecht voorgestelde medefinanciering door de Staat als de boedel onvoldoende blijkt.
Wij maken van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de op 8 december 2010 ingediende motie van het lid Sap (GL) (Kamerstukken II 2010/11, 32 432, nr. 11). De bewindvoerder van een onderneming wordt door de rechtbank, nadat het faillissement is vastgesteld, doorgaans benoemd tot curator. Daarvoor zijn goede gronden, juist ook bij complexe faillissementen: de persoon in kwestie is al goed bekend met de geldstromen binnen, de vorderingen op en de verplichtingen van het betrokken bedrijf en kan daardoor het faillissement efficiënt en voortvarend afwikkelen. Het zou in veel gevallen onnodig duur zijn als de curator iemand anders zou moeten zijn dan de bewindvoerder. In dat geval zou de curator zich ook weer opnieuw de hele problematiek van het betrokken bedrijf en de schuldeisers eigen moeten maken. Dat leidt uiteindelijk tot een – in complexe zaken aanzienlijk – extra beslag op de boedel dat ten koste gaat van de schuldeisers. Anders dan de genoemde motie van het lid Sap, zien wij hierin geen scheve prikkel in de Faillissementswet, te meer omdat zowel de bewindvoerder als de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staan en beiden over hun honorarium verantwoording aan de schuldeisers moeten afleggen.3 Wij ontraden derhalve deze motie.
Hoe kan het dat een wetsvoorstel zo lang op zich laat wachten? Wat zijn hiervoor de redenen?
In aanvulling op hetgeen hierover bij vraag 1 is opgemerkt, merken wij op dat ons niet is gebleken van tekortkomingen in de Faillissementswet die rechtvaardigen dat wordt overgegaan tot wat de voorzitter van de Commissie insolventierecht in het betrokken interview zelf aanduidt als een omvangrijke en complete renovatie. In het huidige tijdsgewricht en investeringsklimaat achten wij een stabiel wettelijk kader, en daarmee rechtszekerheid, belangrijker dan het vooruitzicht van een fundamentele herziening van onze wetgeving. Dat laat uiteraard onverlet dat concrete ervaringen aanleiding kunnen geven tot aanpassing van de wetgeving. Ter illustratie zij gewezen op de onlangs aangekondigde voornemens ter bescherming van de rechten met betrekking tot derivatencontracten bij faillissement van de intermediair en de mogelijkheid tot effectief en efficiënt ingrijpen bij financiële instellingen met onomkeerbare problemen (Kamerstukken II 2010/11, 32 545, nr. 1). Naar aanleiding van de onderhavige kamervragen heeft de Vereniging van Insolventierecht Advocaten (Insolad) ons bij brief van 3 december 2010 onder andere laten weten de huidige Faillissementswet vooral op het gebied van het reorganiserend vermogen van bedrijven voor verbetering vatbaar te achten. Wij zullen Insolad binnenkort uitnodigen om haar suggesties daaromtrent met ons te delen. Ook de standpunten van Insolad en eventuele andere betrokkenen kunnen aanleiding vormen tot bijstelling van onze faillissementswetgeving.
Wat zijn uw plannen met deze wijzigingen van de Faillissementswet? Op welke termijn kan de Kamer het wetsvoorstel verwachten?
Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreffende adoptie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met zaaknummer 201005885/1/H3? Kent u de zaak die ten grondslag ligt aan deze uitspraak?
Ja.
Deelt u de mening dat er een verband bestaat tussen deze uitspraak en het aangenomen amendement-Wolfsen c.s., waarin voorwaarden worden geschapen om af te kunnen afwijken van de maximumleeftijd, gesteld voor aspirant-adoptiefouders?1 Zo nee waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat in onderhavige uitspraak de casus gelijk is aan een in de toelichting genoemde voorwaarde, te weten dat «... aspirant-adoptiefouders reeds een kind hebben geadopteerd (bv een special-need-kind of een ouder kind) en na een periode van extra aandacht voor dit kind, besluiten nog een (ouder) kind te adopteren. Een leeftijdsbeperking kan in zo’n geval de gerechtvaardigde belangen van alle betrokkenen onnodig beperken»? Zo nee, waarom niet?
Waarom heeft u besloten geen beginseltoestemming te verlenen, ondanks het feit dat er sprake is van een vergelijkbare casus als door de indieners van het amendement is beoogd?
Deze vragen betreffen een individuele zaak waarover door de rechter al een uitspraak is gedaan. Op dergelijke individuele zaken kan ik daarom niet nader in gaan. Om die reden zal ik de overige vragen in algemene zin beantwoorden.
Wanneer heeft aspirant-adoptiefouder haar eerste verzoek om een beroep te mogen doen op de bijzondere omstandigheden ingediend?
Zoals bij vraag 4 reeds door mij is aangegeven kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. In alle situaties geldt dat een beslissing tot het verlenen van een beginseltoestemming altijd wordt genomen ná advisering door de Raad voor de Kinderbescherming.
Wat is sindsdien gebeurd met dit verzoek? Is dit vergelijkbaar met het afhandelen van de verzoeken van andere aspirant-adoptiefouders?
Ook dit is een vraag over individuele casuïstiek waarop ik niet nader in kan gaan.
Was bij de behandeling van het (eerste) verzoek met een beroep op de bijzondere omstandigheden van deze aspirant-adoptiefouders al duidelijk dat de leeftijd van de aspirant- adoptiefouders een probleem zou kunnen vormen? Zo ja, waarom zijn zij dan toch in het voortraject van onderzoeken (gezinsonderzoek en dergelijke) dat kan leiden tot een beginsel toestemming toegelaten? Zo nee, wanneer werd de leeftijd wel een probleem gevonden? Waarom was op dat moment de leeftijd wel een probleem?
Alle aanvragen die in de laatste maanden van 2008 waren ingediend en waarbij werd voorzien dat aanvragers van boven de 46 jaar een beroep zouden doen op het amendement Wolfsen c.s., werden per 1 januari 2009 in behandeling genomen. Vanaf dat moment was namelijk het gewijzigde artikel 3 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) van kracht. Daarbij ontstond de mogelijkheid voor de Minister van Justitie om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de tot dan toe harde leeftijdsgrens van 46 jaar voor aspirant-adoptiefouders.
Als de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) adviseert om aanvullend onderzoek te houden, zoals in deze casus het geval was, hoe wordt in de regel met dit advies omgegaan? Waarom is in deze casus het advies van de RSJ niet gevolgd?
In het amendement Wolfsen c.s. wordt geen nadere uitleg gegeven aan de inhoud van het begrip bijzondere omstandigheden. Om die reden wordt, ondanks de leeftijd van verzoekers, op grond van een beroep dat zij doen op bijzondere omstandigheden, een aanvraag in behandeling genomen, tenzij evident is dat er van bijzondere omstandigheden geen sprake is.
Het gezinsonderzoek, dat tijdens de procedure door de Raad voor de Kinderbescherming wordt uitgevoerd, is gericht op het verkrijgen van inzicht in de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands adoptiekind. In het onderzoek wordt vastgesteld welke beschermende en welke risicofactoren voor een adoptiekind in het gezin aanwezig zijn, op welke wijze deze factoren zich tot elkaar verhouden en welke factoren uiteindelijk de doorslag geven om de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie positief of negatief te adviseren over het verzoek om een beginseltoestemming te verlenen. Daarbij worden door zowel de Raad voor de Kinderbescherming als door de Centrale autoriteit interlandelijke adoptie de aangevoerde bijzondere omstandigheden betrokken.
Wie heeft geconstateerd dat het plaatsen van een tweede kind in dit gezin schadelijk zou kunnen zijn voor het kind dat reeds door adoptie in het gezin geplaatst is? Is dit door een onafhankelijk persoon of instantie gebeurd? Zo ja, door wie? Hoe heeft deze persoon of instantie zonder onderzoek deze conclusie kunnen trekken?
Aan de adviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) wordt grote waarde toegekend en bij de besluitvorming wordt met deze adviezen rekening gehouden.
Het is aan de professionaliteit van de Raad voor de Kinderbescherming om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan een advies van de RSJ.
Waarom vindt u het irrelevant of aspirant-adoptiefouders al dan niet een ouder kind of een kind met «special needs» willen adopteren, als dit twee van de in het besluit bij de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) opgenomen voorwaarden zijn waarop een bijzondere omstandigheid gebaseerd kan zijn? Deelt u de mening dat het voldoen aan één van de voorwaarde, zoals omschreven in het besluit, noodzakelijk is om überhaupt in aanmerking te komen voor de bijzondere omstandigheden?
Ook wanneer er sprake is van een voornemen tot opneming van een tweede of volgend adoptiekind wordt door de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gedaan. Op basis van het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming uit brengt wordt door mij een besluit genomen over het verzoek tot het verlenen van een beginseltoestemming.
De rechtspositie van eigenaren van vakantiehuisjes |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vakantiehuis slecht beschermd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat eigenaren die al tientallen jaren een vakantiehuisje bezitten op een camping beter beschermd moeten worden tegen het «ordinair uitponden» door de grondeigenaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Welke extra compensatie in welke vorm dan ook kunnen deze eigenaren tegemoet zien in voorkomende gevallen?
Welke maatregelen zijn mogelijk om de rechtspositie van deze eigenaren, die gedwongen worden hun plekje op te geven en tegen hoge kosten hun eigendom moeten weghalen, te verbeteren?
Het bericht ‘Juristen: “Overheid loopt aanzienlijke risico’s voor aansprakelijkheid klimaatverandering’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Juristen: «Overheid loopt aanzienlijke risico’s voor aansprakelijkheid klimaatverandering»1 en het boek «Klimaat en recht. Is het recht klaar voor klimaatverandering»?
Ja.
Deelt u de mening dat dit boek niets anders doet dan de mensheid angst aan jagen, doordat de auteurs stellen dat als de Nederlandse overheid niks doet op het gebied van klimaatwetgeving, dit op termijn kan leiden tot aansprakelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het boek geeft een overzicht van opvattingen van juristen van een advocatenkantoor. Weliswaar betreft het hier het kantoor van de Landsadvocaat, maar de advocaten van dit kantoor hebben de vrijheid te publiceren. Het Rijk is hier op geen enkele manier bij betrokken geweest, en de conclusies komen dan ook voor rekening van het advocatenkantoor. Ik ben het eens met de constatering dat het klimaatprobleem een reëel probleem is, ook in Nederland. Het is daarom niet verwonderlijk dat verkend wordt wat de juridische grenzen zijn van aansprakelijkheid als gevolg van klimaatverandering.
Wat vindt u van de mening van één van de auteurs dat de overheid meer juridische kaders moet scheppen voor bedrijven en burgers aangaande klimaatbeleid?
De overheid anticipeert continu op problemen die zich feitelijk bij de toepassing van het recht voordoen. Op dit moment voldoet de regelgeving op dit punt en deze is ook in overeenstemming met Europese en andere verdragsverplichtingen.
Wilt u afstand nemen van de conclusies van het boek? Zo nee, waarom niet?
De opvattingen in het boek zijn, zoals gezegd, opvattingen van een aantal juristen die deskundig zijn op het terrein van het klimaatrecht.
Is aan de totstandkoming van het boek; «Klimaat en recht. Is het recht klaar voor klimaatverandering?» belastinggeld besteed? Zo ja, om welk bedrag of welke bedragen ging het daarbij?
Nee.
Over toekomstige faillissementen van voetbalclubs |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «KNVB: Aantal clubs dit seizoen nog failliet»?1
Ja.
Wat is uw mening over de situatie waarin deze clubs, en de gemeente die hen soms ondersteunden, nu verkeren?
De betreffende clubs moeten zorg dragen voor een verantwoorde bedrijfsvoering.
Wat zijn de gevolgen van een faillissement van een profclub op het aanbod van jeugdopleidingen? Wat zijn die gevolgen voor de breedtesport in de betreffende stad en regio?
Mede op basis van informatie van de zijde van de KNVB kan gezegd worden dat een inschatting van de mogelijke gevolgen van een faillissement samenhangt met de concrete omstandigheden van en de omgeving waarin de club of wel de betaald voetbal organisatie (bvo) functioneert. Globaal zijn daarbij de volgende varianten te onderscheiden.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen voor de breedtesport worden geen direct nadelige gevolgen verwacht voor de deelname aan activiteiten, gezien het wijdvertakte systeem van lokale sportverenigingen en andere organisaties.
Deelt u de mening dat, als gevolgt van de voorgenomen bezuinigingen op de publieke omroep, de kans groot is dat meer profclubs nog verder in de financiële problemen zullen komen? Zo nee, waarom niet?
De voorgenomen bezuinigingen op de publieke omroep zullen niet eerder dan 2013 ingaan. De NOS heeft bovendien tot 1 juli 2013 een contract met de eredivisie met betrekking tot het uitzenden van samenvattingen van de wedstrijden uit de eredivisie. De bezuinigingen op de publieke omroep zullen het betaald voetbal daarom op korte termijn niet raken. De bezuinigingen op de publieke omroep kunnen op de langere termijn wel gevolgen hebben voor het betaald voetbal. De door de bezuinigingen kleinere financiële ruimte van de publieke omroep kan invloed hebben op de besluitvorming van de NOS om na 1 juli 2013 wel of niet mee te dingen naar de uitzendrechten van de samenvattingen van de eredivisie en voor welke bedragen. Hoe groot het risico is dat profclubs hierdoor verder in de financiële problemen komen, is op dit moment niet in te schatten.
Wat kan de Rijksoverheid doen om het aanbod van sport voor jongeren te garanderen als een aanbieder van het formaat van een profclub onverhoopt zou wegvallen?
De KNVB en de aangesloten (amateur)verenigingen zijn goed in staat voor het voetbalaanbod voor jongeren zorg te blijven dragen. Voor de rijksoverheid is hier geen rol weggelegd.
Toezicht op rechtsbijstandverzekeringen |
|
|
|
Wat is uw reactie op de enquête van Tros Radar waaruit blijkt dat 40% van degenen aan wie een rechtsbijstandverzekeraar een advocaat toewees, niet op de hoogte was van de vrije keuze daarbij?12
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij bericht dat de Rechtsbijstandverzekeraars hun verzekerden altijd informeren over de vrije advocaatkeus, alvorens de zaak aan een advocaat wordt uitbesteed. Uit de enquete is mij niet gebleken dat aan de in de vraag bedoelde 40% van de geënquêteerden ook daadwerkelijk een advocaat is toegewezen en derhalve ook feitelijk de vrije keuze aan de orde was.
Wat is uw reactie op de gewoonte dat de rechtsbijstandverzekeraars alleen een advocaat toewijzen wanneer een verzekerde verwikkeld is in een procedure waarvoor verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat is vereist?
De voorwaarden van het recht op vrije advocaatkeuze is opgenomen in art. 4:67 van de Wet financieel toezicht (Wft). Daarin is bepaald dat de vrije advocatenkeuze de verzekerde toekomt indien een advocaat of andere deskundige wordt verzocht de belangen van verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te verdedigen, te vertegenwoordigen of te behartigen.4
Van belang is daarbij echter te bepalen vanaf welk moment een verzekerde daarop aanspraak heeft. Hierbij is het uitgangspunt dat dat ter beoordeling van de verzekeraar staat. Dat is in ieder geval het moment waarop een gerechtelijke of administratieve procedure is gestart en waarbij procesvertegenwoordiging verplicht is.
Daarnaast schakelen rechtsbijstandsverzekeraars bijvoorbeeld ook (externe) advocaten in als er sprake is van een belangenconflict, gebrek aan bepaalde expertise of capaciteitsproblemen bij de verzekeraar of als dat door betrokken partijen bij de verzekeringsovereenkomst overeengekomen is.
Zou tussen verzekeraar en verzekerde verschil van mening ontstaan over de vraag of de tijd rijp is om een dergelijke procedure te starten, dan kan de verzekerde het moment van vrije advocatenkeuze afdwingen door middel van de scheidsrechterlijke procedure.
In de vragen wordt verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 september 20095. In de zaak die leidde tot dit arrest was echter een andere vraag aan het Hof voorgelegd dan de onderhavige, namelijk of een verzekerde ook een vrije advocaatkeuze toekomt in het geval van massaschades. Het antwoord op deze vraag luidt in de Oostenrijkse context bevestigend. Het Hof heeft echter geen eenduidig antwoord gegeven op de vraag of de vrije advocaatkeuze zo mag worden uitgelegd dat deze ook altijd geldt in het geval van niet verplichte procesvertegenwoordiging in administratieve of gerechtelijke procedures. Vooralsnog zie ik daarom onvoldoende aanleiding om de huidige uitleg van de vrije advocatenkeuze in de praktijk aan te passen en zie ik in het verlengde daarvan geen verplichting voor rechtsbijstandsverzekeraars om de clausule als in vraag 3 bedoeld in de polis op te nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat een advocaat of andere deskundige bij iedere gerechtelijke of administratieve procedure aan een verzekerde toekomt, en dat dit ook uitdrukkelijk in de polis opgenomen moet worden?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering dat de meeste polissen bovenbedoelde bepaling niet bevatten, terwijl deze in artikel 3.4 van de polis van ARAG wel te vinden is, evenwel onder de volgende toevoeging: «In de praktijk schakelt ARAG alleen een advocaat namens u in als er een procedure gevoerd moet worden waarvoor vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is»? Acht u deze gang van zaken en de wijze van uitvoering van de betreffende regelgeving juist? Zo nee, welke maatregelen bent u hiertegen voornemens te treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het juist dat de meeste rechtsbijstandverzekeraars in hun polissen een maximum van € 50 000 hebben opgenomen voor de kosten van een advocaat en andere externe kosten die bij een keuze opkomen, en daarbij een (dringend) beroep doen op de verzekerde om een advocaat uit hun advocatennetwerk te kiezen, terwijl de rechtsbijstandverzekeraars met de betreffende advocatenkantoren vaste honorariumafspraken hebben gemaakt die slechts een fractie van het genoemde maximum bedragen, evenwel zonder dat de maatschappijen de verzekerde daarvan op de hoogte stellen? Dienen de maatschappijen hierbij niet transparant te zijn? Zo ja, welke maatregelen bent u hiertegen voornemens te treffen?
Partijen zijn vrij om zelf de polisvoorwaarden te bepalen, mits voldaan wordt aan de eisen die de wet hieraan stelt.
Indien een rechtsbijstandverzekeraar inderdaad een maximum opneemt, dient dit wel op een duidelijke en begrijpelijke manier in de polis te worden opgenomen. Tijdens de onderhandelingen over de richtlijn werd het stellen van een maximum, zoals in de vraag is aangegeven, als een goede methode gezien voor rechtsbijstandverzekeraars om een betaalbare polis te kunnen aanbieden.
Het staat rechtsbijstandverzekeraars voorts vrij om honorariumafspraken te maken met advocatenkantoren en als leidraad voor de verzekerde een lijst van advocaten te verschaffen, waaraan verzekerde overigens niet is gebonden.
Het maken van honorariumafspraken met advocaten is een zaak tussen verzekeraar en de advocaat. Dergelijke afspraken zijn echter ook in het voordeel van de verzekerde. Immers, bij een lager honorarium per uur voor de advocaat wordt het maximumbedrag dat de verzekeraar in de polisvoorwaarden heeft opgenomen, later bereikt. Daardoor kan de verzekerde langer gebruik maken van de diensten van een advocaat. Verzekerden zijn bovendien niet alleen gebaat bij het voorkomen van belangenconflicten, maar ook bij een betaalbare polis.
Bent u van oordeel dat de rechtsbijstandverzekeraars op onvoldoende wijze uitvoering geven aan de vrije keuze? Zo ja, meent u dan dat het toezicht op dit punt adequaat is geweest? Zo nee, welke maatregelen bent u hiertegen voornemens te treffen?
Op grond van de tot op heden in de praktijk gehanteerde interpretatie hebben verzekeraars op voldoende wijze uitvoering gegeven aan de vrije advocatenkeuze. Maatregelen in dat verband zijn thans dan ook niet aan de orde.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechtbank ’s-Gravenhage4 dat de elementaire kernwaarden geheimhouding en onafhankelijkheid niet alleen voor de advocatuur gelden, doch ook voor de overige rechtshulpverleners? Bent u voornemens op dit gebied regelgeving in te voeren en daarbij ook de overige elementaire kernwaarden (partijdige belangenbehartiging, deskundigheid en integriteit) te betrekken?
Wat betreft het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord van 10 maart 2009 van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie op schriftelijke vragen van het lid De Wit (SP) over deze kwestie.7
Mijn ambtsvoorganger heeft bij brief van 9 maart 20108 aan uw Kamer gemeld dat door het WODC een onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur en rechtsbijstandverzekeraars is opgezet. In dit onderzoek komen onder andere de opleidingen, klachtenbehandeling en kwaliteitsborging en toezicht bij rechtsbijstandverzekeraars aan de orde. Het WODC verwacht dat de onderzoeksresultaten medio 2011 beschikbaar zullen zijn. Afhankelijk van de onderzoeksbevindingen zal worden bezien of enige vorm van regulering nodig is. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om ook voor overige rechtshulpverleners regelgeving in te voeren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Raad van Toezicht Verzekeringen waarin is bepaald dat «een rechtsbijstandverzekeraar wat betreft de kwaliteit van zijn werk op gelijke voet moet worden beoordeeld als een advocaat»? Welke concrete betekenis geeft u hieraan en welke maatregelen bent u hierover voornemens te treffen?5
Ik onderschrijf deze uitspraken en wacht in dit kader eerst de uitkomsten van het hiervoor genoemde WODC-onderzoek af.
Bent u bereid om, indien u aanvullende regelgeving en maatregelen voor rechtsbijstandverzekeraars zult invoeren, deze zoveel mogelijk ook te laten gelden voor rechtshulpverleners bij andere instellingen, zoals de vakbonden, de ANWB en de Consumentenbond, die thans aan geen enkele regelgeving van overheidswege zijn onderworpen?
Ik heb geen aanwijzigen dat de kwaliteit van rechtsbijstandverlening door rechtshulpverleners in dienst van de genoemde ledenorganisaties onder de maat is. Overigens geldt juist voor ledenorganisaties dat er sprake is van een zekere parallelliteit van belangen. De ledenorganisatie heeft er doorgaans belang bij dat er voor het juridisch probleem van een lid een goede oplossing wordt gevonden. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een vorm van regulering.
Bewindvoerders die te weinig tijd hebben |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «De bewindvoerder maakt er een potje van» uit het Nederlands Dagblad van 2 oktober 2010?1
Herkent u het beeld dat wordt opgeroepen dat bewindvoerders te weinig tijd hebben per cliënt? Zo ja, is het waar dat schuldenaren hierdoor nog meer schulden hebben gekregen? Kunt u dit kwantificeren?
Is er onderscheid tussen de norm tussen de bewindvoering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en beschermingsbewind? Zo ja, kunt u bij de beantwoording van deze vragen rekening houden met dit onderscheid?
Kunt u inzicht geven in het gemiddeld aantal zaken per bewindvoerder en de vergoeding per dossier? Is er een tijdsnorm waarbinnen een gemiddelde bewindvoering kan worden verricht?
Op welke wijze wordt de kwaliteit van het werk van de bewindvoerders gecontroleerd?
Wat zijn de sanctiemogelijkheden tegen bewindsvoerders die ondermaats presteren? Wordt er regelmatig gebruik gemaakt van deze eventuele sancties? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Stelselmatige weigering van verzekeraars om personen met een strafblad te verzekeren |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat verzekeraars personen met een strafblad stelselmatig als cliënt weigeren?1
Ja.
Hoe groot is de groep personen die dit soort moeilijkheden ondervindt?
Exacte cijfers over het aantal personen dat moeilijkheden ondervindt bij het afsluiten van een verzekering zijn niet bekend. Wel geeft het Verbond van Verzekeraars aan dat het om zeer uitzonderlijke gevallen gaat.
Deelt u de mening dat mensen met een strafblad in beginsel op gelijke voet in staat zouden moeten zijn om een verzekering af te sluiten, tenzij de bijzondere aard van de begane strafbare feiten zich daartegen verzet? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat mensen met een strafblad in beginsel op gelijke voet als mensen zonder strafblad in staat zouden moeten zijn om een verzekering af te sluiten. Wel moet hierbij onderscheid gemaakt worden naar de aard van de verzekering. Zo geldt er vanwege het fundamentele karakter van een ziektekostenverzekering een wettelijke acceptatieplicht ten aanzien van het basispakket. Een strafblad speelt in dit geval geen rol.
De verzekeraar moet in staat zijn een hem aangeboden risico op de verzekerbaarheid te beoordelen. Daarom rust op de verzekeringnemer een wettelijke mededelingsplicht (artikel 928 van Boek 7 Burgerlijk Wetboek (BW)). De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering wil sluiten.
Omtrent zijn strafrechtelijke verleden is de verzekeringnemer slechts verplicht feiten mede te delen voor zover zij zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering vooraf zijn gegaan en voor zover de verzekeraar omtrent het verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld.
Dat verzekeraars bij het afsluiten van verzekeringen informeren naar een eventueel strafrechtelijk verleden is ook gebaseerd op zorgen die bij verzekeraars leven over de verenigbaarheid van die dienstverlening met de op hen rustende verplichtingen op het terrein van de integere uitoefening van hun bedrijf (artikel 3:10, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht: Wft). Deze verplichtingen houden onder meer in dat een verzekeraar dient te beschikken over procedures en maatregelen die erop zijn gericht om de identiteit van een cliënt te verifiëren en om cliënten, producten of diensten op risico's te classificeren.
Bij het classificeren van deze risico’s is het voor een verzekeraar essentieel om te weten of iemand eerder veroordeeld is voor verzekeringsfraude. Verder speelt een dergelijke risicoanalyse alleen een rol voor zover het een verzekering betreft die betrekking heeft op het misdrijf dat is begaan. Als voorbeeld de ontzegging van de rijbevoegdheid; dat is slechts relevant voor een autoverzekering, maar niet voor een reis- of inboedelpolis. Mede door dit soort afwegingen zal het aantal mensen met een strafblad dat problemen ervaart bij het afsluiten van een verzekering in de praktijk laag zijn.
Bent u bereid om maatregelen te treffen waardoor een strafblad er in beginsel niet langer aan in de weg staat om op gelijke voet verzekeringen aan te gaan? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich hierbij voor? Zo nee, waarom niet?
Ik ben geen voorstander van het nemen van op artikel 7:928 lid 5 BW aanvullende wettelijke maatregelen. Een verzekeraar moet tegen misbruik kunnen optreden en op basis van eerdergenoemde risicoanalyse een individuele afweging kunnen maken of hij een cliënt al dan niet een verzekering wil aanbieden; in veel gevallen is toegang tot een verzekering geen absoluut recht.
De onafhankelijkheid van de advocaat in loondienst |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Loorbach: Akzo-uitspraak dwingt tot discussie onafhankelijkheid Cohen-advocaat»?1
Ja.
Welke praktische gevolgen heeft de genoemde uitspraak van het Hof van Justitie2voor de advocaat in dienstbetrekking (bij niet-advocaten)?
De uitspraak van het Hof van Justitie heeft als praktisch gevolg dat een advocaat die in dienstbetrekking is bij zijn cliënt geen beroep op de bescherming van vertrouwelijkheid kan doen bij verificatieprocedures verricht door de Europese Commissie op grond van het Europese mededingingsrecht.
Wat is uw mening over het in het arrest gestelde dat het begrip onafhankelijkheid van de advocaat niet enkel positief – door een verwijzing naar de gedragsrechtelijke voorwaarden – maar ook negatief – door de nadruk op het ontbreken van een dienstbetrekking – omschreven wordt?
De reikwijdte van deze uitspraak is thans nog niet goed te overzien. Deze uitspraak dwingt tot een bezinning over de onafhankelijkheid en het verschoningsrecht van advocaten in dienstbetrekking. Daartoe zal ik overleg voeren met betrokken partijen als de NOvA, het Verbond van Verzekeraars en het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen. Over de uitkomsten hiervan zal ik u nader informeren.
Kan als gevolg van deze uitspraak een advocaat in dienstbetrekking bij een niet-advocaat nog langer onafhankelijk worden genoemd? Zo ja, waarom? Zo nee, kan een dergelijke advocaat dan nog wel voldoen aan de kernwaarden, zoals die met voorliggend wetsvoorstel over de positie van de advocaat in de rechtsorde (Kamerstuk 32 382) moeten worden verankerd?
Zie antwoord vraag 3.
De hoofdelijke aansprakelijkheid bij verkeersongevallen |
|
Farshad Bashir |
|
Bent u bekend met het feit dat een werknemer die onverzekerd gebruik maakt van een dienst- of bedrijfsauto, bijvoorbeeld in het geval dat de werkgever de verzekeringspremies niet heeft betaald, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die ontstaat bij verkeersongevallen?1
Ja. Ook een werknemer is aansprakelijk jegens een benadeelde voor een onrechtmatige daad die aan hem kan worden toegerekend op grond van artikel 6: 162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit geldt ook in het geval hij in de uitoefening van zijn werk in het verkeer een fout maakt. Daarbij is niet relevant of hij daarbij gebruik maakte van een verzekerde of onverzekerde auto.
Handelt deze persoon als ondergeschikte (werknemer), dan is degene in wiens dienst hij zijn taak vervult (werkgever) eveneens aansprakelijk, mits ook aan de andere voorwaarden van artikel 6: 170 lid 1 BW is voldaan. Deze voorwaarden houden kort gezegd in, dat de kans op de fout van de werknemer door de opdracht van de werkgever is vergroot en de werkgever zeggenschap had over de gedraging waarin de fout was gelegen op grond van de dienstbetrekking met de werknemer.
Aangenomen wordt dat de schade veelal op de werkgever zal worden verhaald, omdat hij in de regel meer verhaal zal bieden dan de werknemer, alleen al omdat hij, anders dan de werknemer, ook verplicht is zich te verzekeren tegen deze schade. Wordt de schade desondanks verhaald op de werknemer, dan kan de werknemer zijn werkgever vervolgens aanspreken voor de schade, tenzij deze het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (artikel 6: 170 lid 3 BW). Dit betekent dat werkgever – en niet de werknemer – de schade uiteindelijk dient te dragen.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden dat werkgevers hun werknemers bedrijfsmatig onverzekerd laten rijden in dienst- of bedrijfsvoertuigen? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Er is een verzekeringsplicht voor alle bezitters van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), dus ook voor werkgevers als bezitters van dienst- of bedrijfsvoertuigen. In de wet is voorzien in sancties op het niet naleven van deze verzekeringsplicht. De werkgever die een werknemer in een onverzekerde auto laat rijden is strafbaar op grond van artikel 30, eerste lid, WAM en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij een veroordeling kan hem tevens een bijkomende straf worden opgelegd tot het betalen van een bedrag aan het Waarborgfonds van maximaal € 2723. Ook kan aan de werkgever tijdelijk de rijbevoegdheid worden ontzegd op grond van artikel 30, zesde lid, WAM.
De politie controleert in het kader van haar taakuitoefening of aan deze verzekeringsplicht is voldaan. Minstens even belangrijk en effectief is de registervergelijking van kentekenregister en WAM-register die de Dienst Wegverkeer (RDW) in opdracht van Justitie uitvoert. Met het wetsvoorstel «Vermuldering WAM» (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 4382), momenteel aanhangig in uw Kamer, wordt het mogelijk die controle zodanig te intensiveren, dat er twee tot drie maal per jaar een sanctie volgt, indien voor een gekentekend voertuig geen WAM-verzekering is geregistreerd. In het kader van die intensivering van de controle heeft de Minister van Justitie van het vorige kabinet de opdracht gegeven voorafgaand alle niet verzekerde kentekenhouders aan te schrijven.
Vindt u het redelijk dat een werknemer op kan draaien voor de soms aanzienlijke schade bij verkeersongevallen, ook wanneer het overduidelijk aan de werkgever te wijten is dat de auto waarin de werknemer aan het verkeer deelnam niet is verzekerd?
De schade waarop de vraagsteller doelt, ontstaat niet door het onverzekerd zijn van de auto, maar door het onrechtmatig handelen van de weggebruiker, in casu de werknemer. Voor het probleem dat de vraagsteller aan de orde stelt, is voorzien in een wettelijke oplossing. De werkgever zal de schade in de regel dragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW (zie antwoord vraag 1).
Dit is slechts anders in het uitzonderlijke geval dat de werkgever geen verhaal biedt, bijvoorbeeld ten gevolge van faillissement. Op het eerste gezicht lijkt het niet zonder meer redelijk dat een werknemer in dit geval de mogelijk aanzienlijke schade bij verkeersongevallen draagt, als zijn werkgever de dienstauto niet heeft verzekerd. Hierbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat er voor een werknemer geen dekking is te verkrijgen voor schade die hij veroorzaakt in de uitoefening van zijn werk. Hier staat echter tegenover dat het niet vergoeden van de schade onredelijk is ten opzichte van het slachtoffer van het verkeersongeval. Voorkomen moet worden dat de gelaedeerde geen enkele verhaalsmogelijkheid heeft.
Bent u bekend met de uitspraak van de kantonrechter, die zich als volgt uitdrukt: «Ik begrijp dat een en ander een grote hardheid kan betekenen voor [werknemer] indien [werkgever] geen verhaal mocht bieden. Maar dat is nu eenmaal de consequentie van het wettelijk systeem, dat de rechter heeft te volgen.»?1 Hoe geeft u gevolg aan deze uitspraak? Ziet u bijvoorbeeld aanleiding om het bedoelde wettelijk systeem te wijzigen?
De verplichting tot verzekering van bedrijfauto’s rust op de werkgever. Een algemene onderzoeksplicht kan van de werknemer niet worden gevergd. In het geval dat de vraagsteller schetst, ontstaat de schade niet vanwege het onverzekerd zijn van de auto, maar ten gevolge van het toerekenbaar onrechtmatig handelen door de weggebruiker, de werknemer. De schade waarop de vraagsteller doelt, wordt in de regel door de werkgever gedragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW. De wettelijke regeling voorziet in zoverre in een oplossing voor het door de vraagsteller gesignaleerde probleem.
In de praktijk is echter gebleken dat er uitzonderlijke gevallen zijn, waarin de werknemer de schade niet op zijn werkgever kan verhalen, bijvoorbeeld door een faillissement van de werkgever. De mogelijke oplossingen voor deze gevallen zal ik bespreken met het Verbond van Verzekeraars.
Bent u van mening dat op de werknemer een zekere onderzoeksplicht rust en dat de werknemer altijd uit zou moeten nagaan of de werkgever de dienst- of bedrijfsauto's heeft verzekerd? Zo ja, is dat wel in alle gevallen mogelijk? Zo niet, waarom kan de werknemer dan toch worden aangesproken op schade die ontstaat als gevolg van een verkeersongeval met de onverzekerde auto?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het idee de hoofdregel van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze specifieke situatie te relativeren, in die zin dat de werknemer die te goeder trouw is en overduidelijk door de schuld van de werkgever onverzekerd aan het verkeer heeft deelgenomen niet voor de volledige schade op hoeft te draaien? Zou niet geprobeerd moeten worden de primair aansprakelijke, in bedoelde situatie de werkgever die heeft verzuimd de auto's te verzekeren, aan te spreken? Hoe kan dat worden bereikt?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u hier een rol weggelegd voor het Waarborgfonds Motorverkeer, dat meestal de partij is die de schade verhaalt op de kentekenhouder/feitelijk bestuurder? Zou het Waarborgfonds er niet voor kunnen kiezen de schade te verhalen op de partij die overduidelijk in gebreke is gebleven door bijvoorbeeld verzekeringspremies niet te betalen (in casu de werkgever), in plaats van te kiezen voor de meest makkelijk traceerbare partij (in casu de werknemer)? Bent u bereid hiertoe in gesprek te gaan met het Waarborgfonds Motorverkeer?
Op basis van de Wet aansprakelijkheid Motorrijtuigen is het Waarborgfonds voor het Motorverkeer ingesteld (artikel 23 lid 1 WAM). Dit orgaan waarborgt dat een slachtoffer schadevergoeding ontvangt, in het geval dat het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is verzekerd, niet is geïdentificeerd, of wel is verzekerd maar de verzekeraar niet in staat is om de schade te vergoeden (artikel 25 lid 1 WAM). De middelen van het fonds zijn afkomstig van de verzekeringspremies van de WAM-verzekerden.
Vergoedt het Waarborgfonds de schade van het slachtoffer, dan heeft dit fonds vervolgens een recht van verhaal tegen alle aansprakelijke personen (artikel 27 lid 1 onder a WAM). In de gevallen waar de vraagsteller op wijst, heeft het Waarborgfonds derhalve een recht van verhaal op de werkgever èn de werknemer, omdat zij op grond van het BW beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Het is niet zo dat het Waarborgfonds de schade in de regel verhaalt op de werknemer. Biedt de werkgever geen verhaal, dan gebeurt dit echter wel. Of er in dat geval een rol is weggelegd voor het Waarborgfonds als er sprake is van een onverzekerde auto waarmee een werknemer een ongeval heeft veroorzaakt, zal ik na het overleg met het Verbond van Verzekeraars nader bezien.
Binnenlandse adoptie door lesbische ouderparen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 12 augustus 20081 waarin u aankondigt een wetsvoorstel op te stellen, waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeders gehuwd zijn en zij gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Is het waar dat de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen die dit mogelijk moet maken, nog niet van kracht is?
Ja. Het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, is het afgelopen voorjaar ter consultatie voorgelegd. In dit voorontwerp wordt onder meer voorgesteld dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding; in alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen.
Bent u bekend met de kosten van de juridische procedure van de adoptie van een kind geboren binnen een lesbisch huwelijk? Zo ja, deelt u de mening dat deze kosten zeer hoog zijn?
Op dit moment dienen lesbische ouderparen een verzoek tot adoptie door de duomoeder in te dienen bij de rechtbank. De kosten van indiening en behandeling van een verzoekschrift in geval van nationale adoptie zijn vergelijkbaar met de kosten die in andere procedure met betrekking tot de afstamming van kinderen moeten worden gemaakt, zoals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, vervangende toestemming voor erkenning, ontkenning van het vaderschap en vernietiging van een erkenning. Graag verwijs ik terzake naar Kamerstukken II, 2009/10, 32 446, nr. 3, p. 2. Eventueel is sprake van verlaagde griffiekosten en kunnen ouderparen gebruik maken van van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand.
In het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, wordt voorgesteld het ouderschap van de duomoeder te regelen via de band van het afstammingsrecht, waardoor een gerechtelijke procedure voor adoptie door de duomoeder niet meer nodig is. Een tegemoetkoming als bedoeld in de Wobka, is dan niet meer opportuun.
De tegemoetkoming ingevolge de Wobka die wordt voorgesteld (Kamerstukken II 32 446), betreft de situatie van een interlandelijke adoptie, ongeacht of het gaat om paren van hetzelfde of van ongelijk geslacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aftrekmogelijkheid van buitengewone uitgaven voor de kosten wegens adoptie per 1 januari 2009 is vervangen door een tegemoetkoming voor de kosten van adoptie, die alleen betrekking heeft op inter-landelijke adopties? Is het waar dat lesbische ouderparen hier niet voor in aanmerking komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien de rechtsongelijkheid die hier ontstaat, lesbische ouderparen tegemoet moeten worden gekomen in de kosten? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat lesbische ouderparen niet in aanmerking komen voor adoptieverlof, terwijl ze een adoptieprocedure moeten doorlopen met alle kosten en consequenties van dien en zij ook geen gebruik kunnen maken van het vaderschapsverlof? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In de vragen wordt gesproken over lesbische ouderparen die geen adoptieverlof (ex. art. 3:2 Wet arbeid en zorg) en geen «vaderschapsverlof» zouden hebben. De Wet Arbeid en Zorg kent geen vaderschapsverlof. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op het kraamverlof ex artikel 4:2 Wet Arbeid en Zorg.
De biologische moeder van een kind heeft – als zij werknemer is- recht op zwangerschaps – en bevallingsverlof in verband met de bevalling.
De partner van de bevallen werkneemster heeft – als hij of zij werknemer is – in verband met de bevalling van de partner recht op calamiteiten- en ander kortdurend verzuimverlof ex artikel 4:1 Wet arbeid en zorg en vervolgens op kraamverlof ex. art. 4:2 Wet arbeid en zorg. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang. Ook vrouwelijke partners hebben dus recht op kraamverlof, mits zij voldoen aan de in art. 4:2 Wet arbeid en Zorg geformuleerde eis dat er sprake moet zijn van huwelijk, geregistreerd partnerschap of ongehuwd samenwonen.
Als een partner het kind/de kinderen van zijn of haar partner wil adopteren, heeft hij of zij geen recht op adoptieverlof. Artikel 3:2 Wet arbeid en zorg bepaalt namelijk dat een werknemer recht heeft op adoptieverlof wanneer hij/zij «een kind feitelijk opneemt ter adoptie». Het adoptieverlof is immers bedoeld voor gewenning van het kind in het nieuwe gezin. Een partner die het kind van de partner wil adopteren of adoptie wenst van het kind dat uit haar partner wordt geboren neemt feitelijk geen kind op in het gezin ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof.
Ook een partner die bij een moeder of vader met kinderen gaat wonen en die deze kinderen wil adopteren, neemt feitelijk geen kind(eren) op ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang.
De partner heeft ten aanzien van kinderen van zijn of haar partner wel recht op ouderschapsverlof ex. artikel 6:1 e.v. Wet arbeid en zorg indien dit kind/deze kinderen nog geen 8 jaar zijn en – ongeacht de leeftijd van het kind/de kinderen – zo nodig recht op kort- en langdurend zorgverlof (ex. art. 5:1 e.v. resp. 5:9 e.v. Wet arbeid en zorg). Ook hier geldt dat het geslacht van de partner niet van belang is.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen, zolang zij niet dezelfde rechten hebben als heteroparen, recht moeten krijgen op adoptieverlof of vaderschapsverlof? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen ongelijk behandeld worden, gezien het feit dat zij wel de plicht hebben om een adoptieprocedure te doorlopen maar geen aanspraak maken op de rechten die daar bij horen? Zo ja, kunt u de Kamer laten weten wanneer u deze rechtsongelijkheid ongedaan gaat maken en of u dit ook gaat doen met terugwerkende kracht?
Zoals hiervoor aangegeven is het geslacht van de partner niet van belang bij de vaststelling van het recht op adoptieverlof en kraamverlof. Ik deel derhalve niet de mening dat lesbische ouderparen in dit opzicht ongelijk behandeld worden ten opzichte van heteroparen.
Inadequaat handelen door de Centrale Autoriteit bij een kinderontvoeringszaak |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongen 11 jaar ontvoerd door biologische moeder»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de autoriteiten er niet in geslaagd zijn de moeder, van wie de voogdij over haar 11-jarige kind was afgenomen, aan te houden in het buitenland, terwijl er een internationale opsporingsmelding was? Klopt het dat de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) meer dan een week nodig heeft gehad om de benodigde informatie naar de CA in Frankrijk en Portugal te versturen, waardoor de moeder veel tijd heeft gehad het kind mee te nemen buiten de Europese Unie (EU)?
Ik kan uw Kamer om privacyredenen niet volledig informeren over individuele zaken. Ik kan u wel verzekeren dat de Centrale autoriteit (CA) alles heeft gedaan wat in haar mogelijkheden lag.
Op 6 augustus 2010 is de jongen meegenomen door zijn moeder, toen hij met zijn pleeggezin in Frankrijk verbleef. Op dezelfde dag is de CA benaderd in verband met deze kinderontvoering, mogelijk naar Portugal. Op maandag 9 augustus 2010 zijn de stukken door de CA ontvangen. Deze zaak is vervolgens volgens het gebruikelijke stramien behandeld: eerst de intake (wordt voldaan aan de criteria van het Haags Kinderontvoeringsverdrag?) en het (met spoed) laten vertalen van de stukken. Op 12 augustus werd het de CA bekend dat de moeder het kind vanuit Portugal wel eens zou kunnen meenemen naar Angola. De CA heeft daarop onmiddellijk de centrale autoriteit van Portugal benaderd en de toen al vertaalde rechterlijke uitspraak doorgestuurd per mail en per fax, alsmede nagebeld en de ontvangst ervan in een telefoongesprek met de Portugese centrale autoriteit bevestigd gekregen. In het telefoongesprek is uitdrukkelijk en dringend aandacht gevraagd voor een vluchtrisico van de moeder met kind naar een derde land. Op deze dag zelf nog heeft de Portugese centrale autoriteit aan de CA bericht dat zij de bevoegde rechtbank over deze zaak heeft geïnformeerd en heeft gevraagd maatregelen te treffen aangaande het vluchtgevaar. In Portugal is de (onderzoeks)rechter verantwoordelijk voor het uitzetten van opsporingsbevelen in het kader van het lokaliseren van het kind.
De Franse politie heeft de jongen en zijn moeder internationaal gesignaleerd. Ten behoeve van een snelle signalering heeft de CA nog bemiddeld tussen de behandelende KLPD- attaché te Parijs en BJZ.
Kunt u daarnaast verklaren waarom de moeder niet is aangehouden, ondanks het optreden van de pleegouders, een recherchebureau en Bureau Jeugdzorg Groningen waardoor zij in Portugal gelokaliseerd kon worden? Was de Nederlandse CA op de hoogte van het feit dat er geen opsporingsbevel op de moeder was gezet en na inschakelen van het recherchebureau pas werd ontdekt? Had door eerder en adequaat optreden de vlucht buiten de EU kunnen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Stichting cases Without A Tra (cWAT), dat er een hoge werkdruk heerst bij de CA en dat er een wachtlijst is van 96 zaken? Zo ja, welke vertraging wordt in kinderontvoeringszaken gemiddeld opgelopen?
Hier is kennelijk sprake van een misverstand. Er bestaat geen wachtlijst. Elke zaak is spoedeisend en wordt opgepakt. Wat betreft de «handelingssnelheid» is van belang dat de CA bij een kinderontvoering naar het buitenland sterk afhankelijk is van de procedures en actiebereidheid in andere landen. Graag verwijs ik terzake naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het bericht van Stichting cWAT klopt, bent u bereid de wachtlijst zo snel mogelijk weg te werken en in het vervolg de handelingssnelheid in dergelijke zaken sterk te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bovendien bereid alles in het werk te stellen om de in het bericht genoemde 11-jarige jongen op te sporen en terug naar Nederland te halen? Zo ja, welke acties gaat u daartoe ondernemen?
Ja. De CA doet alles wat in haar mogelijkheden ligt.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, gezien de situatie van de ontvoerde jongen?
Tot mijn spijt heeft de beantwoording langer op zich laten wachten dan in de bedoeling lag. Uit de vertraging in de beantwoording kan er absoluut niet worden afgeleid dat de zaak in kwestie geen prioriteit zou hebben bij de CA.
Het bericht dat het ouderschapsplan bij scheiding werkt |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouderschapsplan bij scheiding werkt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de vermindering van het aantal scheidingszaken bij de Raad voor de Kinderbescherming in relatie tot het vorig jaar ingestelde ouderschapsplan en het toegenomen hulpaanbod vooraf?
Ik beoordeel het als positief dat de Raad voor de Kinderbescherming in de praktijk dit effect waarneemt. Het ingezette beleid lijkt zo zijn vruchten af te werpen.
Wat vindt u van de kanttekening van de Raad voor de Kinderbescherming dat de begeleiding van en de bemiddeling bij scheidingszaken waar kinderen in het spel zijn nog tekortschiet? Ziet u kansen om begeleiding en bemiddeling nog verder te verbeteren, om schadelijke effecten van echtscheidingen voor kinderen nog verder te verminderen?
Met het in werking treden van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in 2009 is het thema scheiding en omgang stevig geagendeerd. Niet alleen bij de overheid, ook in de hulpverlening, rechterlijke macht, mediation en advocatuur is er steeds meer oog voor de schaduwzijden van het besluit van mensen om uit elkaar te gaan, waar het de kinderen betreft.
Dit neemt niet weg dat ik zeker kansen zie voor het verder verbeteren van deze ontwikkeling, en daarmee ook voor de verdere verbetering van de begeleiding en bemiddeling bij scheidingszaken waar kinderen in het spel zijn, om schadelijke effecten van echtscheidingen voor kinderen nog verder te verminderen.
In mijn brief van 29 juni jl. (TK 2009–2010, 30 512, nr. 16) heb ik u geïnformeerd over mijn beleid op dit terrein. Daarin is een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten. Zij staan aan de lat om samen met hun CJG’s hulp en steun aan gezinnen vorm te geven.
Daarnaast wordt gewerkt aan de verbetering van de algemene informatie rondom scheiding en het ouderschapsplan, onder andere via www.rijksoverheid.nl en door de ontwikkeling van de Rechtwijzer. Dit is een online applicatie van de Raad voor Rechtsbijstand, waarmee mensen die uit elkaar gaan samen afspraken kunnen maken over de diverse aspecten van hun scheiding, waaronder de kinderen. Ook mensen die geen aanspraak kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand, kunnen hiervan gebruik maken. Doelstelling is dat mensen zoveel mogelijk worden gestimuleerd om samen afspraken te maken zodat conflicten zoveel mogelijk voorkomen worden. Hierdoor worden schadelijke effecten bij de kinderen voorkomen of beperkt.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
Het CJIB en het toepassen van vervangende hechtenis |
|
Sadet Karabulut |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen van 8 juli 2010 over het toepassen van vervangende hechtenis door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB)?1
Ja.
Waarom benadrukt u in uw antwoorden dat de vervangende hechtenis bij niet volledige betaling voortvloeit uit het arrest van het hof te Den Haag van 19 november 2009, terwijl dit geen bevoegdheid van de rechter is maar direct voortvloeit uit de wet?2 Ligt hieraan niet de gedachte ten grondslag dat iemand die niet bereid is te betalen, terwijl diegene daar wel toe in staat is, gedwongen moet worden te betalen? Wat heeft het dwangmiddel voor zin wanneer iemand wel wil, maar niet kan betalen? Bent u bereid de wet hierop aan te passen?
Ik heb met mijn eerdere antwoord willen duidelijk maken dat het opleggen van de vervangende hechtenis geen keuze is van het CJIB, maar rechtstreeks voortvloeit uit het arrest, dat op zijn beurt inderdaad voortvloeit uit de wet. De wet maakt duidelijk dat de draagkracht niet bepalend is voor het al dan niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, of voor het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis. Daardoor is er ook vrijwel geen ruimte voor de rechter en het CJIB om rekening te houden met het vermogen van de veroordeelde om te betalen.
De vervangende hechtenis is bedoeld als laatste stok achter de deur om schuldenaars tot betaling te bewegen. Ook voor iemand die ten tijde van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet in staat is tot betaling hiervan, kan de dreigende hechtenis een (extra) aansporing vormen om zich alsnog de benodigde middelen te verwerven. Reeds om die reden deel ik niet de mening dat de wet moet worden aangepast om degenen die een schadevergoedingsmaatregel niet kunnen betalen buiten het bereik van de vervangende hechtenis te brengen. Bovendien zou het naar mijn mening niet beantwoorden aan het rechtsgevoel wanneer iemand die zich, zoals in de onderhavige zaak, schuldig heeft gemaakt aan grootschalige oplichting van vrienden en familie, er vanaf zou komen met slechts een symbolisch bedrag aan schadevergoeding. In dat opzicht heeft de vervangende hechtenis naast de preventieve werking voor de veroordeelde ook een algemeen preventieve werking die anderen van het begaan van dit soort misdrijven kan helpen te weerhouden.
Deelt u de mening dat een schadevergoedingsmaatregel als doel heeft het herstel in de rechtmatige toestand, oftewel de schade vergoeden aan de gedupeerde(n) en dat het doel van een maatregel niet is leed toe te voegen aan de veroordeelde?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de rechter, die volgens de wet voor moet schrijven dat geen detentie behoeft te worden ondergaan wanneer de schuld aan de gedupeerden wordt voldaan, geen termijn voorschrijft waarbinnen deze schuld redelijkerwijs kan worden voldaan met inachtneming van inkomen- en vermogenspositie van betrokkene? Vloeit deze termijn voort uit de wet of is het de bevoegdheid van het CJIB deze termijn vast te stellen, met inachtneming van alle belangen van alle betrokkenen, waaronder het belang van de gedupeerden om uiteindelijk geheel of zoveel mogelijk schadeloos te worden gesteld?
In het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de betalingsverplichting als gevolg van een schadevergoedingsmaatregel zo snel mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd, binnen de executieverjaringstermijn. Het CJIB heeft de bevoegdheid om een betalingsregeling af te sluiten, en zal daarbij de positie van de veroordeelde, de belangen van de benadeelde, en de doelmatigheid en efficiëntie van het inningsproces meewegen. Het CJIB handelt hierbij steeds in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het OM (zie verder mijn antwoord op vraag 11).
Indien uw antwoord op de vorige vraag luidt dat het CJIB geen bevoegdheid heeft deze termijn vast te stellen, bent u dan niet van mening dat het CJIB deze bevoegdheid wel moet krijgen? Zo neen, waarom niet? Heeft het Openbaar Ministerie (OM) deze bevoegdheid? Zo neen, zou het OM deze bevoegdheid dan moeten hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een «schrijnend geval», waarbij het CJIB af mag wijken van de termijn van 36 maanden? Wanneer het uitgangspunt is «dat de openstaande schuld daadwerkelijk moet worden voldaan», wat draagt hechtenis hier dan aan bij?
Het aangepaste betalingsregelingbeleid, waarvan de termijn van 36 maanden en de beoordeling van het criterium «schrijnend geval» onderdeel uitmaken, is met ingang van 1 juli 2010 in werking getreden en zal in de komende periode, mede aan de hand van concrete gevallen, verder worden ontwikkeld. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat zich in ieder geval geen schrijnende situatie voordoet indien er enkel sprake is van betalingsonmacht dan wel dat de draagkracht ontbreekt. Ook het (nog) niet starten dan wel onderbreken van een resocialisatietraject betekent niet automatisch dat er sprake is van een schrijnend geval waarvoor een langere regeling moet worden toegestaan.
Wat betreft de vraag hoe een vervangende hechtenis bijdraagt aan het innen van een openstaande schuld in een schrijnend geval verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u uw antwoord toelichten dat het eventuele instemmen door het CJIB met langere betalingstermijnen feitelijk zou leiden tot het kwijtschelden van een deel van de schuld? Vindt u eigenlijk niet dat het opsluiten in hechtenis waarschijnlijk eerder zal leiden tot het niet kunnen betalen van schulden dan wanneer relatief kleine bedragen per maand worden afbetaald?
Indien het maandelijkse bedrag zodanig laag is dat het bedrag van de totale schuld zelfs na het verstrijken van de executieverjaringstermijn niet zal zijn voldaan dan is de kans reëel dat het restant van de schuld nooit meer zal worden voldaan. Indien het CJIB met deze uitkomst zou instemmen door akkoord te gaan met dergelijk lage maandbedragen dan komt dat feitelijk neer op het kwijtschelden van een deel van de schuld.
De stelling dat vervangende hechtenis de kans op betaling van de schuld verkleint in plaats van vergroot, ondersteun ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat het traject van vervangende hechtenis eraan in de weg staat dat een andere door de rechter gestelde voorwaarde kan worden nageleefd, te weten het toezicht van de reclassering, hetgeen in dit geval concreet betekent dat behandeling plaats vindt bij een forensisch-therapeutische instelling, met als gevolg dat dit ook weer extra detentie op kan leveren?
De vervangende hechtenis heeft een opschortende werking op de proeftijd verbonden aan de voorwaardelijke straf en daarmee op het reclasseringstoezicht. De vervangende hechtenis behoeft daarom niet te leiden tot overtreding van de door de rechter gestelde voorwaarde, en dus ook niet tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf wegens overtreding van de daaraan verbonden voorwaarden.
Wat heeft dit resocialisatieproces onder toezicht van de reclassering, dat nu noodgedwongen moet worden afgebroken, in dit concrete geval tot dusverre gekost?
Justitie vergoedt de kosten van de inzet van de reclassering en van forensische zorgaanbieders op basis van gemiddelde kostprijzen. Bij het vaststellen hiervan is overigens rekening gehouden met uitvalpercentages. Uit het oogpunt van privacy kan ik geen informatie verstrekken over (de kosten van) een individueel zorgtraject.
Wat is uw reactie op het klemmende verzoek van de reclassering (per brief van 5 juli 2010) om coulance te betrachten, af te zien van het detentietraject en te komen tot maandelijkse afbetaling van een redelijk bedrag?
Het verzoek van de reclassering moet worden bezien vanuit haar rol als toezichthouder en begeleider van de veroordeelde. Het CJIB dient, zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op de vragen 4 en 5, eveneens de belangen van de benadeelde en de doelmatigheid en efficiëntie van het inningsproces mee te wegen.
Hoe kan het dat het ministerie van Justitie en het CJIB naar elkaar verwijzen voor commentaar?3 Wie is hier nu op aan te spreken? Kunt u nauwkeurig uiteenzetten hoe de verantwoordelijkheden liggen ten aanzien van dergelijke beslissingen? In hoeverre zijn respectievelijk het OM, het CJIB en het ministerie hier op aan te spreken?
Voor een gedetailleerd overzicht van de verdeling van verantwoordelijkheden tussen het OM en het CJIB verwijs ik naar de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassingen voorwaardelijke invrijheidsstelling (2010A014). Kort gezegd komt het erop neer dat het CJIB de uitvoeringsinstantie is die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het OM feitelijk de tenuitvoerlegging verzorgt van de meeste rechterlijke beslissingen. Zowel het CJIB als het OM vallen onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Alle drie partijen zijn daardoor in beginsel vanuit hun eigen verantwoordelijkheid aanspreekbaar op de gang van zaken in een concreet geval.
Op welke wijze informeert het CJIB doorgaans de betrokkene per welke datum de vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd? Waarom worden de betrokkene en haar advocaat in dit geval zo slecht geïnformeerd over wat er nu concreet gaat gebeuren? Blijft het slechts bij termen als «arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd», waarbij onduidelijk blijft wat dit nu concreet inhoudt en per wanneer? Kunt u ervoor zorgen dat deze communicatie in de toekomst helderder wordt?
Indien de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet wordt voldaan, dan wordt de bij vonnis bepaalde vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd. Hiertoe wordt eerst een zogenaamde waarschuwing arrestatiebevel (WAB) aan de veroordeelde gezonden. Met deze WAB wordt de veroordeelde voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen het verschuldigde bedrag te betalen. Indien ook na toezending van de WAB geen betaling wordt ontvangen wordt doorgaans binnen een maand een arrestatiebevel aan de politie aangeboden. De politie draagt zorg voor de verdere uitvoering. Het daadwerkelijke moment van aanhouding door de politie is bij het CJIB niet bekend en om die reden kan het CJIB veroordeelde daarover ook niet nader informeren.
In de onderhavige casus wordt, zoals aangegeven in mijn antwoord op uw vragen van 8 juli 2010, overleg gezocht met de veroordeelde over de uitvoering van de vervangende hechtenis.
Waarom heet vervangende hechtenis eigenlijk zo, nu deze vorm van hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen helemaal niets vervangt?4 Bent u bereid een naam te zoeken voor deze vorm van hechtenis die de lading wel dekt?
Voor de schadevergoedingsmaatregel is in de wet aangesloten bij de vervangende hechtenis zoals die geldt voor geldboetes. Dat verklaart de naamgeving. In afwijking van de situatie bij geldboetes wordt de verplichting tot betaling bij een schadevergoedingsmaatregel echter niet opgeheven door de hechtenis. De hechtenis is in zoverre dus inderdaad niet vervangend, en de naam dekt de lading niet goed. Voor zover mij bekend leidt deze situatie in de praktijk echter niet of nauwelijks tot verwarring. Ik zie dan ook geen noodzaak om hiervoor een andere naam te zoeken.
Rechtsbijstand, de kwetsbare positie van zzp-ers en ‘no cure no pay’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief1 waarin u bekend maakt te hebben besloten geen beleid te initiëren waarmee de geconstateerde kwetsbaarheid van zzp-ers2 wordt opgelost binnen het bereik van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)?
Ja.
Heeft u bij dit besluit overwogen om voor dit soort – en gelijksoortige – gevallen te bezien of een vorm van «no cure no pay» een oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Bij zakelijke vorderingen zal het voornamelijk gaan om het voeren van verweer tegen een bij een ondernemer ingediende vordering dan wel om incassoproblemen bij een door de ondernemer ingediende vordering. In het eerste geval is no cure no pay logischerwijs niet aan de orde. Bij incasso staat de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde beloning)3 van de Nederlandse Orde van Advocaten (de Orde) al wel toe dat de beloning van de advocaat een deel bedraagt van de opbrengst van de vordering, overigens met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief.
Bij brieven van 2 december 20094 en 12 april 20105 heb ik de Tweede Kamer voorts geïnformeerd over mijn standpunt inzake resultaatgerelateerde beloning van de advocatuur. In deze brieven heb ik aangegeven dat het wenselijk is dat er ruimte is voor ontwikkeling van vormen van resultaatgerelateerde beloning. Ik ben van mening dat de toegang tot het recht ermee gebaat is als de advocatuur nieuwe, voor de rechtzoekende aantrekkelijke, betalingsarrangementen ontwikkelt en aanbiedt. Voorwaarde is evenwel, dat de onafhankelijkheid van de advocaat niet in geding komt en de toegang tot het recht voor de rechtzoekende gewaarborgd is. Op 18 maart 2010 heb ik met de Orde over het onderwerp resultaatgerelateerde beloning overlegd. Ik heb de Orde gevraagd een voorstel te initiëren voor een experiment met resultaatgerelateerde beloning. Dit voorstel wacht ik met veel belangstelling af.
Deelt u de zorg dat de door u genoemde oplossingen voor de kosten van rechtsbijstand (het sluiten van een rechtsbijstandsverzekering, het aansluiten bij een brancheorganisatie en/of het vormen van reserves) in veel gevallen niet, niet tijdig of niet volledig de kwetsbare positie van zzp-ers opheft? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 7 juli 2010 heb vermeld, deel ik deze zorg niet. De Wet op de rechtsbijstand biedt reeds de mogelijkheid voor ondernemers om in specifieke gevallen een beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het overige ben ik van mening dat ondernemers reeds voorafgaand aan het starten van een onderneming rekening moeten houden met mogelijke bedrijfsrisico’s, waaronder eventuele kosten van rechtsbijstand, en dat zij daarvoor tijdig een voorziening moeten treffen. Dergelijke risico’s komen ook aan de orde in de voorlichting die de Kamers van Koophandel geven aan ondernemers, en in het bijzonder aan startende ondernemers. Ook de Orde is gestart met het geven van voorlichtingsdagen, naar aanleiding van een in 2009 door de Rijksuniversiteit Groningen uitgevoerd onderzoek naar belemmeringen in de toegang tot de advocatuur voor betalende particulieren en het MKB. Inmiddels heeft de Orde in juni 2010 een eerste regionale bijeenkomst georganiseerd (Het Recht van de Ondernemer).
Acht u het wenselijk dat, in het licht van de beperkte ruimte binnen uw begroting voor gefinancierde rechtshulp, opnieuw wordt gekeken naar de invoering van «no cure no pay» in enige vorm? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De aansprakelijkheid van deskundigen voor fouten in het deskundigenonderzoek in civiele zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met paragraaf 8.2 van de «Leidraad deskundigen in civiele zaken» («Leidraad»)?1
Ja.
Deelt u de conclusie zoals weergeven in paragraaf 8.2 van de Leidraad dat de in de Leidraad bedoelde deskundigen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de eventuele schade en de bijbehorende kosten van rechtsbijstand?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de gerechten op dit moment waarborgen dat deskundigen hun aansprakelijkheid beperken dan wel dat door de gerechten stappen worden ondernomen zoals omschreven in paragraaf 8.2 nr. 69 van de Leidraad?
Gerechten hanteren twee methoden voor de aansprakelijkheidsbeperking van deskundigen. Beide methoden zijn vermeld in de Leidraad deskundigen civiele zaken (paragraaf 8.2 nr. 69 en 70). Volgens de ene methode legt een gerecht aan de deskundige de vraag voor of hij in de dagelijkse uitoefening van zijn beroep gewend is te werken op aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden, en of hij dat ook wenst in zijn rol als deskundige. Dat gebeurt voorafgaand aan de benoeming van de deskundige. Volgens de tweede methode ligt het initiatief bij de deskundige. Hij kan, als hij dat wil, aan partijen en de rechter schriftelijk laten weten dat hij de benoeming wil aanvaarden onder de voorwaarde dat zijn gebruikelijke aansprakelijkheidsbeperking van toepassing is. De deskundige vermeldt daarbij de inhoud van de voorwaarde.
De gerechten hebben voor de beperking van aansprakelijkheid dus geen uniforme werkwijze, maar dat acht ik, met de gerechten, ook niet noodzakelijk. Wel is het van belang dat de gerechten hetzij in de benoemingsbrief aan de deskundige hetzij in het benoemingsvonnis/-arrest expliciet een verwijzing opnemen naar de Leidraad deskundigen in civiele zaken dan wel deze leidraad als bijlage meesturen. Als dit gebeurd is voldoende gewaarborgd dat de deskundige kennis kan nemen van hetgeen omtrent zijn aansprakelijkheid is geregeld in hoofdstuk 8.2 van de Leidraad.
Bent u het eens met de suggestie die in de Leidraad wordt gewekt dat er ruimte voor een door de rechter benoemde deskundige is om zijn aansprakelijkheid te beperken? Acht u het daarbij niet een belemmering dat er geen contractuele relatie bestaat tussen de door de rechter benoemde deskundige en de in het geschil betrokken partijen?
Ik ben het eens met de uitleg in de Leidraad dat een beperking van de aansprakelijkheid ook mogelijk is voor een door de rechter benoemde deskundige. Het ontbreken van een contractuele relatie in de verhouding rechter, deskundige en partijen maakt dit niet anders. De wetgever heeft de deskundige vrij gelaten in de aanvaarding van de benoeming. Dit geeft de rechter speelruimte om eraan mee te werken dat de deskundige redelijke voorwaarden kan stellen aan de verlening van zijn diensten aan de rechtspraak.
Deelt u de opvatting dat het eigenlijk voor de hand ligt dat de aansprakelijkheid van genoemde deskundigen, via de rechter, dient te worden gedragen door de staat, nu de rechter de deskundige benoemt omdat de rechter kennelijk behoefte heeft aan specialistische ondersteuning? Zo ja, bent u bereid dit in de wet te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. Als een deskundige een fout maakt, dan zijn er voor betrokken partijen en de rechter tijdens de procedure diverse correctiemechanismen. Een partij kan een eventuele fout aan de orde stellen door informatie van een eigen deskundige aan de rechter te verstrekken. De rechter kan ook zelf aanvullende informatie opvragen. Verder kunnen partijen in de meeste zaken in hoger beroep het deskundigenbericht opnieuw bestrijden.
Als een partij de ter beschikking staande correctiemechanismen onvoldoende heeft benut, kan dat onder omstandigheden zijn eventuele recht op schadevergoeding negatief beïnvloeden. In dit verband merk ik nog op dat niet elke fout van een deskundige tot aansprakelijkheid leidt. Het moet immers gaan om een fout die is aan te merken als een onrechtmatige daad. Gezien het zeer beperkte risico dat een deskundige daadwerkelijk aansprakelijk zou blijken te zijn voor schade van een procespartij, zie ik geen reden hier verdere maatregelen te nemen.
Het instellen van een 'Geen gezeur aan mijn deur register' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het door CentERdata uitgebrachte rapport «Monitor Direct Marketing, Consumentenonderzoek naar telemarketing en colportage»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat 62,6 procent van de Nederlanders zich kan vinden in het instellen van een «Bel-niet-aan register»?
Ik kan begrijpen dat er consumenten zijn die het vervelend vinden als er commerciële verkopers of vertegenwoordigers van goede doelen aan de deur hun diensten of producten aanbieden. Colportage is echter een legitieme verkoopmethode en is door wet- en regelgeving met waarborgen omkleed. Het instellen van een Bel-niet-aan-register is naar mijn mening een te ver gaande beperking voor marktpartijen om in contact te komen met consumenten. Vanzelfsprekend moet colportage wel op een zorgvuldige manier plaatsvinden. De Wet oneerlijke handelspraktijken en de Colportagewet stellen daarom eisen aan de verkoop via colportage. Zo heeft de consument onder andere recht op een bedenktermijn van acht dagen, die aanvangt op de dag nadat de consument de door zowel hem als de colporteur ondertekende overeenkomst heeft ontvangen. Uit het in de eerste vraag genoemde onderzoek blijkt dat veel (71,6%) Nederlandse consumenten goed op de hoogte zijn van deze bedenktermijn. Ook is bijna één op de drie Nederlanders, 3 maanden na de start van de voorlichtingscampagne, al bekend met (het bestaan van) de Deurwijzer, die door de Consumentenautoriteit is ontwikkeld en gratis is te downloaden via www.consuwijzer.nl. Met de Deurwijzer kunnen consumenten op een eenvoudige manier kennisnemen van hun rechten bij colportage en zich zo nodig kritisch opstellen tegenover colporteurs.
Deelt u de mening dat deze mensen de keuze zouden moeten hebben om zich in een «Bel-niet-aan register» te laten registreren?
Ik ben geen voorstander van een wettelijk Bel-niet-aan-register. Colportage is een verkoopmethode waartegen consumenten zich zo nodig kunnen weren. Enerzijds door gebruik te maken van de informatie van de Deurwijzer van de Consumentenautoriteit, anderzijds door gebruik te maken van de diverse soorten «ik koop niet aan de deur stickers» die door verschillende organisaties op de markt zijn gebracht en die consumenten op hun voordeur kunnen bevestigen. Ik heb geen aanwijzingen dat dergelijke stickers niet worden nageleefd door colporteurs. Een Bel-niet-aan-register zal bovendien, wellicht onbedoeld, negatieve gevolgen hebben voor de vele honderden regionale en lokale goede doelenorganisaties die, anders dan grote goede doelenorganisaties die gebruik kunnen maken van andere wervingskanalen zoals telemarketing, afhankelijk zijn van contacten aan de voordeur. Het Instituut voor Sponsoring en Fondsenwerving (ISF) wijst daar ook op.
Verder is het de vraag in hoeverre een wettelijk Bel-niet-aan-register niet in strijd zal zijn met de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG). Het verrichten van colportagewerkzaamheden aan de hand van een Bel-niet-aan-register zal immers betekenen dat er eisen gesteld worden aan buitenlandse dienstverleners die in Nederland hun diensten willen uitoefenen. Dergelijke eisen zijn alleen toegestaan op grond van de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of het milieu. Een dergelijke beschermingsgrond kan niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een Bel-niet-aan-register, waardoor geconcludeerd moet worden dat een dergelijk register gezien zal worden als een ontoelaatbare belemmering van het vrije verkeer van diensten. Het verschil met het Bel-me-niet-register ligt hierin dat het Bel-me-niet-register is toegestaan onder de Europese privacyrichtlijn elektronische communicatiediensten (Richtlijn 2002/58/EG). Wanneer een maatregel door specifieke andere Europese regelgeving is toegestaan, kan er geen sprake zijn van strijdigheid met de Dienstenrichtlijn.
Wat betreft de handhaafbaarheid van een Bel-niet-aan-register merk ik op dat een consument dan wel een klacht kan indienen als er ondanks een registratie bij hem wordt aangebeld, maar dat het lastig is om vervolgens te bewijzen dat er bij die geregistreerde persoon is aangebeld. Dit is anders bij het Bel-me-niet-register. Daar is het eenvoudiger te bewijzen dat er ondanks een registratie toch een poging tot telemarketing is gedaan, doordat door middel van de techniek kan worden vastgelegd wie wanneer naar welk nummer heeft gebeld.
Dit alles laat echter onverlet dat ik iedere vorm van agressieve en/of misleidende verkoop afkeur. Ik kies daarom voor een aanpak van voorlichting via ConsuWijzer. Volgens het genoemde monitorrapport van CentERdata is ruim 32% van de Nederlanders op de hoogte van het bestaan van de Deurwijzer en weet ruim 17% wat deze inhoudt. Dit geeft aan dat voorlichting via ConsuWijzer een doeltreffend middel is om de consument in kennis te stellen van zijn rechten, en weerbaar te maken. Ik vind dit, drie maanden na de start van de campagne, mooie resultaten, maar heb de Consumentenautoriteit gevraagd de Deurwijzer nog sterker onder de aandacht van consumenten te brengen. Zij zal naast de moderne techniek van webmarketing, waardoor op internet informatiezoekende consumenten snel naar de website van ConsuWijzer worden geleid, na de zomer onder meer investeren in een advertentiecampagne.
Daarnaast geldt natuurlijk onverminderd dat colporteurs zich aan de voorschriften van de relevante wetgeving dienen te houden. De Consumentenautoriteit houdt toezicht hierop. Zij houdt daarom de ontwikkelingen scherp in de gaten en neemt de signalen bij ConsuWijzer, en ook uit andere informatiebronnen, over mogelijke overtreding van de van toepassing zijnde wetgeving, zeer serieus. Zowel de Consumentenautoriteit als de NMa hebben misleidende en agressieve verkoop, waaronder het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie, ongeacht of dit telefonisch of aan de deur geschied, tot één van de prioriteiten voor 2010 benoemd en zij zijn extra alert op signalen hierover. Het onderzoek naar de colportagepraktijken van of namens een aantal energieleveranciers is hiervan een voorbeeld. Overigens blijkt zowel uit het in vraag 1 genoemde onderzoek als uit de meldingen bij ConsuWijzer niet dat colportage als verkoopkanaal sterk groeit.
In het Algemeen Overleg over het consumentenbeleid met uw Kamer op 8 april jl. heb ik aangegeven dat ik het instrumentarium van de Consumentenautoriteit verder zal aanscherpen, met name om het mogelijk te maken een inbreuk op het consumentenrecht eerder te kunnen laten stoppen en consumenten te kunnen waarschuwen. De nieuwe bevoegdheid van de Consumentenautoriteit om bij een vermoeden van een overtreding een openbare aanwijzing te kunnen geven, zal ertoe bijdragen dat enerzijds de overtreding eerder zal worden gestaakt en anderzijds de consument eerder op de hoogte is van mogelijke schendingen van de wet- en regelgeving. De internetconsultatie voor de wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming, die deze nieuwe bevoegdheden creëert, ben ik 5 juli jl. gestart. Met deze wetswijziging zullen ook de maximale boetes voor overtredingen van de bestuursrechtelijk door de Consumentenautoriteit te handhaven normen, waaronder de normen uit de Colportagewet, worden verhoogd van € 76 000 naar € 450 000.
Staat u nog steeds negatief tegenover invoering van een dergelijk register2 in verband met de handhaafbaarheid ervan? Zo ja, waarom is een «Bel-niet-aan register» volgens u lastiger te handhaven dan een «Bel-me-niet register»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een «Bel-niet-aan register» op vergelijkbare wijze te handhaven zou zijn als het «Bel-me-niet register», namelijk door consumenten, die zich in het register hebben laten registreren, de mogelijkheid te geven om een klacht in te dienen als ze toch colporteurs aan de deur krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Het innen van bestuursrechtelijke zorgpremie bij onderbewindgestelden |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de bestuursrechtelijke zorgverzekeringspremie van 130% voor grote problemen zorgt bij mensen die niet meer in staat zijn hun financiën zelf op orde te houden, zoals dementerenden?
De vraagstelling lijkt te suggereren dat de maatregelen die zijn opgenomen in de Wet structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering voor groepen mensen die niet in staat zijn hun eigen financiële belangen te behartigen, grote problemen opleveren. Uit de onderstaande beantwoording blijkt dat dit niet het geval is.
De bestuursrechtelijke premie wordt opgelegd door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) in het kader van de Wet structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering. Deze bestuursrechtelijke premie wordt pas opgelegd nadat de verzekerde een betalingsachterstand van zes premiemaanden heeft opgebouwd. Voordat het zover is, dient een zorgverzekeraar respectievelijk na twee en vier maanden de verzekerde per brief te informeren over de achterstand, een betalingsregeling aan te bieden en te wijzen op de gevolgen wanneer de schuld verder oploopt. Daarbij wordt gewezen op de aanmelding bij het CVZ, de mogelijkheid dat de premie wordt ingehouden op het inkomen en het feit dat de bestuursrechtelijke premie hoger is. De verhoogde premie is bedoeld als prikkel om de wanbetaler aan te sporen het niet zo ver te laten komen dat de achterstand meer dan zes maanden zal bedragen en de wanbetaler te laten inzien dat het voordeliger is de nominale premie aan de zorgverzekeraar te voldoen.
Wanneer mensen niet in staat zijn zelf hun financiën op orde te houden, niet reageren op de genoemde brieven, niet ingaan op een afbetalingsregeling of een afbetalingsregeling niet nakomen, noch andere personen hen daarbij helpen, zal een zorgverzekeraar in de regel de verzekerde als wanbetaler aanmelden bij het CVZ, dat dan gehouden is een bestuursrechtelijke premie op te leggen. Mij is bekend dat in het kader van schuldhulpverlening de hogere bestuursrechtelijke premie gevolgen kan hebben voor de aflossingscapaciteit. Om deze reden wordt in het hierboven beschreven voortraject veel aandacht gegeven aan maatregelen om te voorkomen dat verzekerden een betalingsachterstand oplopen en in het bestuursrechtelijke premieregime terecht komen.
In de regelgeving is opgenomen dat wanneer de wanbetaler de schulden aan verzekeraar heeft afgelost en de zorgverzekeraar betrokkene heeft afgemeld, het CVZ de mogelijkheid heeft de opslag van 30% kwijt te schelden. De opslag dient immers geen doel meer als de wanbetaler aan zijn betalingsverplichtingen jegens de zorgverzekeraar heeft voldaan. Het verminderen van de nog openstaande schuld bij het CVZ kan daarbij helpen. Het CVZ zal niet tot invordering van het saldo van de eindafrekening (d.w.z. de nog niet betaalde bestuursrechtelijke premies) overgaan als (onder meer) tussen de wanbetaler en de zorgverzekeraar een schuldregeling tot stand is gekomen. Voorwaarde is wel dat de wanbetaler de regeling nakomt. Het is dan van groter belang dat de verzekeringnemer zijn nominaal verschuldigde zorgverzekeringspremie blijft voldoen aan de zorgverzekeraar en niet opnieuw in het bestuursrechtelijke premieregime terecht komt.
Op dit moment ontvangt het CVZ van verzekeraars voornamelijk meldingen van zogenaamde «stuwmeergevallen».1 Dit zijn wanbetalers die vaak al aanzienlijk meer schuld hebben opgebouwd dan zes maanden achterstand, waardoor ook het treffen van afbetalingsregelingen of schuldhulpverlening problematischer is. Na oktober is het stuwmeer van oude gevallen verwerkt. Voor mensen die dan problemen krijgen bij het betalen van de nominale premie is de schuldproblematiek overzichtelijker.
Kent u de casus van mevrouw B.?1 Waarom wordt een mevrouw van 76 jaar, die sinds maart van dit jaar onder bewind is gesteld, niet de kans geboden op een redelijke manier de betalingsachterstand in te lopen?
De casus was mij nog niet bekend. Uit het mij ter beschikking gestelde dossier blijkt dat betrokken verzekerde een naast familielid als zaakwaarnemer heeft gehad, die de belangen van de verzekerde -naar het zich laat aanzien- niet naar behoren heeft behartigd en ondanks de twee- en viermaandsbrieven niet is overgegaan tot betaling van de achterstallige premie of een beroep heeft gedaan op schuldhulpverlening. Op gegeven moment heeft de verzekeraar de vorderingen in handen van een deurwaarder gegeven. Deze deurwaarder heeft, aldus het dossier, meerdere keren contact gehad met de zaakwaarnemer teneinde de betaling van de schuld in der minne te regelen. Nadat door deze zaakwaarnemer een betalingsregeling niet werd nagekomen, zijn verdere incassostappen genomen.
Op 4 maart 2010 is een bewindvoerder aangesteld. De bewindvoerder heeft op 10 maart 2010 de zorgverzekeraar aangeschreven met het verzoek de invordering niet uit handen te geven. Uit het dossier blijkt dat de executoriale vonnissen dateren uit de periode 22 oktober 2008 tot en met 17 februari 2010, zodat dit verzoek niet meer kon leiden tot het beoogde resultaat. Op 30 maart 2010 heeft de zorgverzekeraar de viermaandsbrief geschreven. Op 8 mei 2010 heeft verzekeraar de verzekerde aangemeld bij het CVZ. De bestuursrechtelijke premie werd aldus verschuldigd met ingang van de maand juni.
Bij navraag bij de zorgverzekeraar is gebleken dat de verzekeraar, naar aanleiding van een klacht van de bewindvoerder d.d. 22 juni 2010 over de gang van zaken, de verzekerde per 1 juni 2010 bij het CVZ heeft afgemeld. Dit betekent dat de bewindvoerder betaling van de nominale premie aan de zorgverzekeraar kan hervatten. Omdat de afmelding met terugwerkende kracht is gedaan, is er achteraf geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd. Het CVZ zal de op het AOW-pensioen ingehouden 100%-premie alsnog restitueren en de incasso van de resterende 30% zal worden stopgezet.
Deelt u de mening dat ten aanzien van iemand die onder bewind is gesteld zo goed als gegarandeerd is dat de premie door de bewindvoerder wordt afgedragen? Welk doel dient dan nog de verhoogde premie van 130%, waarmee niets wordt afgelost? Is de wet zo bedoeld dat mensen deze verhoogde premie ternauwernood op kunnen brengen, en aan aflossen al helemaal niet meer toekomen?
Als op grond van artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek een bewindvoerder is aangesteld, kan er in beginsel van worden uitgegaan dat deze ervoor zorgt dat de door de onderbewindgestelde verschuldigde premies worden voldaan. Het is immers één van de hoofdtaken van de bewindvoerder om het vermogen van de onderbewindgestelde te beheren en schulden te voldoen. Gelet hierop veronderstel ik dat een bewindvoerder zal reageren op brieven van de zorgverzekeraar teneinde te voorkomen dat de premieschuld verder oploopt en dat de verzekerde wordt aangemeld bij het CVZ.
Vindt u het terecht dat ook dementerenden deze «boete» van 30% kostenopslag moeten betalen voor een opgelopen betalingsachterstand, die in het geval van dementerenden nauwelijks kwalijk kan worden genomen? Deelt u de mening dat met onderbewindgestelden anders zou moeten worden omgegaan? Welke maatregelen gaat u nemen om dat te bewerkstelligen?
Iemand die niet in staat is de eigen financiële huishouding te voeren (zoals een dementerende), zal in de regel een zaakwaarnemer hebben die zorgt voor het beheer van de financiën en die er ook voor zorgt dat premienota’s van een zorgverzekeraar betaald worden. Ook kan deze zaakwaarnemer dan in voorkomende gevallen een afbetalingsregeling met de zorgverzekeraar afspreken. Als de bewindvoerder het financiële beheer van een onderbewindgestelde op adequate wijze behartigt zal het toepassen van een opslag in de praktijk niet voorkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een aparte behandeling van onderbewindgestelden.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken en de gevolgde werkwijze? Waarom kunnen in een dergelijk geval alle partijen (de zorgverzekeraar, het College voor zorgverzekeringen (CVZ), de gerechtsdeurwaarder, de SVW) allemaal naar elkaar wijzen, zonder dat er een instantie de verantwoordelijkheid neemt om deze onrechtvaardigheid uit de wereld te helpen, en een redelijk aanbod te doen de door dementie ontstane betalingsachterstand in te lopen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom de zorgverzekeraar, ondanks een verzoek van de bewindvoerder, niet bereid bleek te overleggen over een oplossing maar de vordering uit handen heeft gegeven aan de deurwaarder?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gerechtsdeurwaarder de totale premieachterstand in 8 porties heeft opgeknipt, en daarmee 8 keer de proceskosten probeert te innen, zodat niet de betalingsachterstand van € 2024,50 maar een totale som van € 4750,36 betaald moet worden? Welke maatregelen gaat u nemen tegen dergelijke praktijken of specifiek tegen deze gerechtsdeurwaarder?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft mij meegedeeld dat haar niet is gebleken dat de totale premieachterstand is opgeknipt, doch dat er, al dan niet op verzoek van de zorgverzekeraar, herhaaldelijk een gerechtelijke procedure is opgestart voor de achtereenvolgens opeisbare premieachterstanden. De KBvG heeft het betreffende gerechtsdeurwaarderskantoor bericht dat zij in verband met dit geval een klacht bij de tuchtrechter zal indienen tegen het kantoor wegens het niet handelen zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Voor wat betreft de door mij te nemen maatregelen verwijs ik naar vraag 8.
Is het opknippen van vorderingen om meer buitengerechtelijke incassokosten te kunnen innen toegestaan? Zo ja, bent u bereid hieraan een einde te maken en daarmee uitvoering te geven aan het voorstel van de SP dat rekeningen juist zoveel mogelijk moeten worden samengevoegd om onnodige kostenopslag te voorkomen?2 Zo niet, waarom niet?
Op zichzelf is het geoorloofd om herhaaldelijk gerechtelijke procedures te starten voor het innen van verschillende vorderingen, zij het dat onder omstandigheden geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van misbruik van recht. Dat oordeel is echter aan de rechter voorbehouden.
In juni van dit jaar is bij uw Kamer het wetvoorstel ingediend tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het normeren van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte3. Op dit moment volgt uit de wet dat buitengerechtelijke incassokosten «redelijk» moeten zijn. Op basis van het wetsvoorstel zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald welk bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten maximaal aan een schuldenaar in rekening mag worden gebracht. Deze regeling zal ook voorschriften bevatten voor het geval een schuldeiser meerdere vorderingen op een schuldenaar heeft. Het uitgangspunt is dan dat de vergoeding voor de incassokosten wordt berekend aan de hand van het totaal aan verschuldigde bedragen.