De Beroepsorganisatie kindbehartiger |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Beroepsorganisatie Kindbehartiger en het profiel van de kindbehartiger?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het profiel van de kindbehartiger zich volgens u verhoudt tot de positie die de bijzonder curator kan innemen en de proeftuin van de rechtbank Zeeland/West-Brabant waarin gedragsdeskundigen als bijzonder curator worden ingezet?
Een bijzondere curator is een persoon die een minderjarige in en buiten rechte kan vertegenwoordigen in conflicten met zijn of haar ouders of voogd.
Bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, loopt een pilot waarbij een gedragsdeskundige, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzonder curator wordt benoemd.
Uit de door u genoemde website leid ik af dat de «Beroepsorganisatie kindbehartiger» zich onder meer richt op het behartigen van de belangen van kinderen in een scheidingssituatie.
Hoe dit zich verhoudt tot de hierboven omschreven taak van een bijzondere curator en de pilot, kan ik niet beoordelen. Het is in individuele gevallen aan de rechter om te beoordelen of een dergelijke «kindbehartiger» geschikt is om als bijzondere curator te worden benoemd.
Op welke wijze voorziet u op landelijk niveau in een eenduidig, openbaar en helder omschreven profiel van de bijzonder curator? Vindt u het wenselijk dat aanvragen om geregistreerd te worden als bijzonder curator worden afgewezen door rechtbanken zonder dat de overwegingen en criteria kenbaar zijn?
Iedereen kan als bijzondere curator optreden: de wet stelt geen nadere eisen aan de bijzondere curator. Van (een noodzaak tot) registratie als bijzondere curator is geen sprake. De rechter benoemt in individuele zaken een bijzondere curator die hij of zij hiertoe geschikt acht. Op basis van welke overwegingen de rechter dit doet, is aan de rechter. Daar treed ik niet in.
De kosten voor een bijzondere curator kunnen worden vergoed via de gesubsidieerde rechtsbijstand. Om hiervoor in aanmerking te komen, dient de aanvrager een bijzondere curator te kiezen die is ingeschreven in het register van de raad voor rechtsbijstand. In dit register staan advocaten en mediators.
Een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd, werkt op dit moment aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de raad voor rechtsbijstand op basis hiervan de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen, die ter goedkeuring aan mij worden aangeboden. Deze maatregel maakt onderdeel uit van het uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»».
Kunt u toelichten welke criteria momenteel gehanteerd worden om personen tot bijzonder curator te benoemen? Welke instantie is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van deze criteria?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn in de inschrijvingsvoorwaarden voor advocaten door de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels deskundigheidseisen voor bijzondere curatoren opgenomen? Zo nee, hoe komt het dat dit onderdeel is vervallen in het uitvoeringsplan voor kinderen in een vechtscheiding?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor het behartigen van de belangen van een kind nodig is dat de belangenbehartiger over zowel juridische-, gedragsdeskundige- en pedagogische expertise beschikt en dat de toegang tot deze functie daarom niet tot een bestaande beroepsgroep beperkt dient te worden? Hoe wordt gewaarborgd dat degenen die momenteel als bijzonder curator benoemd kunnen worden, beschikken over de noodzakelijke expertise?
De rechter benoemt in individuele zaken een bijzondere curator die hij of zij hiertoe geschikt acht. Het is van belang dat de stem van het kind voldoende gehoord wordt in zaken die hem of haar betreffen. De eerder genoemde maatregelen die hiertoe bijdragen ondersteun ik daarom. Voor beantwoording van de vraag welke specifieke competenties benodigd zijn om gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen als bijzondere curator en welke rol opleidingen hierin krijgen, wacht ik de uitkomsten van voornoemde landelijke groep alsmede de uitkomsten van de eerder genoemde pilot af.
Welke rol krijgen de opleidingen die met betrekking tot de bijzonder curator binnen verschillende beroepsgroepen worden ontwikkeld bij de erkenning als bijzonder curator? Bent u in overleg met instanties als de Medling Academy over registratie van bijzondere curatoren?
Zie antwoord vraag 6.
Het niet uitbetalen van compensatie voor vertraging door prijsvechters in de luchtvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de cijfers van EUclaim die erop wijzen dat prijsvechters in de luchtvaart zich niet houden aan de wettelijk verplichte compensatie voor vertraagde vluchten?1
Uit gegevens van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt in zijn algemeenheid dat luchtvaartmaatschappijen het verschuldigde compensatiebedrag aan de passagier betalen als deze daar naar het oordeel van de ILT recht op heeft. Dat geldt ook voor prijsvechters als Ryanair en EasyJet. De cijfers van EUclaim herkent de ILT dan ook niet uit haar eigen praktijk van de klachtenbehandeling en het toezicht op luchtvaartmaatschappijen.
Staat u nog steeds achter uw antwoorden op Kamervragen van vorig jaar dat u zich niet herkende in het beeld dat luchtvaartmaatschappijen zich niet houden aan het naleven van de verplichte compensatie? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja. Dit kunt u ook zien in het overzicht van klachtbehandeling door de ILT over de afgelopen jaren, zoals bijgevoegd in bijlage 1.3
Heeft u een soortgelijk overzicht met cijfers van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over luchtvaartmaatschappijen die onder de compensatie uit proberen te komen of de vertraagde passagiers tegenwerken? Houdt de ILT ook bij welke luchtvaartmaatschappijen claims afwijzen? Zo ja, kunt u hier het overzicht van sturen? Zo nee, bent u bereid dit vanaf heden wel te gaan doen?
De ILT heeft alleen gegevens over haar eigen activiteiten, te weten het toezicht in de vorm van klachtbehandeling en inspecties. Passagiers moeten in eerste instantie rechtstreeks bij luchtvaartmaatschappijen compensatie vragen. De ILT heeft daar geen gegevens over. Een passagier kan in tweede instantie bij de ILT een klacht indienen over de reactie van een luchtvaartmaatschappij. De passagier kan echter ook, zonder een klacht bij ILT te hebben ingediend, zelf of via een commercieel claimbureau naar de civiele rechter stappen. Hierdoor zijn de cijfers bij verschillende partijen niet een-op-een te vergelijken. Uit resultaten met betrekking tot de klachten die bij de ILT binnenkomen krijgt de ILT niet het beeld dat luchtvaartmaatschappijen onder de compensatie proberen uit te komen. Afwijzingen van dergelijke aanvragen kunnen terecht zijn. Het overzicht van de klachtbehandeling door ILT stuur ik als bijlage *) 1 bij deze antwoorden mee.
Deelt u de mening dat het vooral Ryanair en EasyJet zijn die zich niet houden aan de wettelijk verplichte compensatie voor vertraagde vluchten? Wat vindt u van de houding van deze luchtvaartmaatschappijen?
Cijfers over Ryanair en EasyJet laten het volgende beeld zien (zie bijlage *) 2): van het totaal aantal klachten in 2014 en 2015 gaat zo’n 5% over Ryanair en ongeveer eenzelfde aandeel over EasyJet. In geval van klachten die de ILT als gegrond beoordeelt, is in alle gevallen ook door Ryanair en EasyJet de verschuldigde compensatie uitbetaald.
De ILT houdt actief systeemtoezicht op de naleving. Daarbij kijkt de ILT onder meer of maatschappijen hun klachtenprocessen goed op orde hebben. Uit informatie van het toezicht door de ILT blijkt dat Ryanair en EasyJet processen voor afhandeling van wettelijk verplichte compensatie voor vertraagde vluchten hebben ingericht en deze ook toepassen. Dit beeld wordt gedeeld door de Engelse toezichthouder, die een uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de naleving van de Verordening (zie ook het antwoord op vraag 5).
Op welke wijze informeert u de reizigers, zodat deze zich niet zomaar met een kluitje in het riet laten sturen door een luchtvaartmaatschappij? Welke nieuwe initiatieven gaat u nemen om reizigers nog beter te informeren?
De ILT houdt enerzijds toezicht op de informatievoorziening aan reizigers op luchthavens en door luchtvaartmaatschappijen en informeert anderzijds zelf de reizigers over hun rechten en de mogelijkheid een klacht in te dienen. In overleg met de Consumentenbond en ANWB is de website klantvriendelijker en inzichtelijker gemaakt. Het overleg met de consumentenorganisaties en de Barin wordt voortgezet met het oog op blijvende verbetering van de informatievoorziening. Daarnaast zal de ILT nog dit jaar starten met een soortgelijk onderzoek als de Engelse toezichthouder heeft uitgevoerd, onder andere gericht op het informeren van de passagier door luchtvaartmaatschappijen4. De resultaten van dat onderzoek zullen dienen als basis voor de invulling van het jaarlijkse inspectieprogramma.
De ILT geeft invulling aan haar toezichtrol door inspecties bij luchtvaartmaatschappijen om te bezien of ze de informatievoorziening goed geregeld hebben en door op luchthavens te controleren of de informatievoorziening ter plekke voldoet aan de Verordening. Dat blijkt het geval. Op alle Nederlandse luchthavens zijn de EU folders over passagiersrechten goed verkrijgbaar en in de incheckzones is de verplichte mededeling aanwezig. ILT blijft actief controleren op de informatievoorziening.
Is het niet uitbetalen van claims volgens u een vorm van oneerlijke concurrentie ten opzichte van luchtvaartmaatschappijen die zich wel netjes aan de wet houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle luchtvaartmaatschappijen moeten zich aan de regels houden. Wanneer er sprake is van een gegronde compensatieverzoeken moet de luchtvaartmaatschappij hieraan voldoen.
Hoe is het mogelijk dat na jaren van aandringen vanuit de Kamer op betere handhaving van passagiersrechten en het naleven van de compensatieverplichting voor vertraging, de ILT nog steeds geen enkele boete heeft uitgedeeld?
De ILT houdt actief en intensief toezicht op toepassing van passagiersrechten. Het toezicht bestaat enerzijds uit klachtafhandeling, anderzijds uit inspecties bij luchtvaartmaatschappijen en op luchthavens. Zo inspecteert zij onder andere hoe luchtvaartmaatschappijen optreden in geval van een grote vluchtverstoring. De ILT weet hierbij met de inzet van interventies als een waarschuwing en een bestuurlijk gesprek de naleving te bevorderen, het opleggen van een bestuurlijke boete is nog niet nodig gebleken.
Passagiers kunnen zelf hun recht halen bij luchtvaartmaatschappijen en als ze niet tevreden zijn met de reactie kunnen ze daarover een klacht indienen bij de ILT. De ILT onderzoekt alle klachten en verstrekt daarover een onderbouwd oordeel. Als de ILT een klacht als gegrond beoordeelt, betalen luchtvaartmaatschappijen de verschuldigde compensatie uit.
Deelt u de mening dat wanneer luchtvaartmaatschappijen ruim de helft van de claims bij vertraging afwijzen, hiervoor hardere sancties vanuit de ILT noodzakelijk zijn? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat de ILT eindelijk gaat optreden?
De ILT heeft geen gegevens over hoeveel claims de luchtvaartmaatschappijen zelf afwijzen in het initiële directe contact tussen de passagier en de maatschappij. Mogelijk zijn deze afwijzingen terecht. Niet bij alle vertragingen van meer dan 3 uur heeft een passagier recht op compensatie. Bijvoorbeeld in geval van stakingen, weersomstandigheden (zoals blikseminslag of hagel) of beslissingen van de luchtverkeersleiding die de vluchtuitvoering beïnvloeden, is er meestal geen recht op compensatie.
Als een passagier naar zijn mening ten onrechte geen compensatie krijgt van een luchtvaartmaatschappij kan hij hierover een klacht indienen bij de ILT. Deze onderzoekt en beoordeelt iedere klacht. In geval van een door de ILT als gegrond beoordeelde klacht betalen luchtvaartmaatschappijen tot op heden in alle gevallen de verschuldigde compensatie aan de passagier.
Het bericht dat low cost luchtvaartmaatschappijen vertraagde passagiers die om compensatie vragen afwimpelen |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Prijsvechters wimpelen claim vertraagde passagier vaak af»?1
Ja.
Was u er (via de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)) bekend mee dat met name de low cost carriers slechts in weinig gevallen (Ryanair in slechts 13% van de gevallen en EasyJet slechts in 26% van de gevallen) direct een verplichte schadevergoeding uitbetalen aan vertraagde passagiers?
De getallen die hier genoemd worden, herkent de ILT niet uit haar eigen praktijk van de klachtenbehandeling en het toezicht bij luchtvaartmaatschappijen.
Aan een beoordeling door de ILT gaat de fase vooraf dat een passagier zich rechtstreeks wendt tot een luchtvaartmaatschappij om een beroep te doen op zijn passagiersrechten. Niet in alle gevallen dat een passagier zich wendt tot een luchtvaartmaatschappij, is er daadwerkelijk sprake van recht op compensatie. Een verzoek om schadevergoeding kan door een luchtvaartmaatschappij op goede gronden worden afgewezen.
Als een passagier niet tevreden is met het antwoord dat hij krijgt van de luchtvaartmaatschappij kan hij zijn klacht voorleggen aan de ILT, die de klacht onderzoekt en er vervolgens een uitspraak over doet. Daarbij moet worden opgemerkt dat de klacht niet altijd bij de ILT wordt ingediend. De passagier kan ook, zonder een klacht bij ILT te hebben ingediend, zelf of via een commercieel claimbureau naar de civiele rechter stappen. Hierdoor zijn de cijfers bij verschillende partijen niet een-op-een te vergelijken. Uit gegevens van de ILT blijkt in zijn algemeenheid dat luchtvaartmaatschappijen het verschuldigde compensatiebedrag aan de passagier betalen als deze daar naar het oordeel van de ILT recht op heeft. Dat geldt ook voor Ryanair en EasyJet. Naast de behandeling van klachten houdt ILT ook actief toezicht op de naleving. Daarbij kijkt de ILT onder andere of maatschappijen hun klachtenprocessen goed op orde hebben. Zowel Ryanair als EasyJet hebben een toegankelijk en goed vindbaar online klachtenformulier en beide maatschappijen gaan ook goed om met de behandeling daarvan.
Is het aantal gevallen waarin de luchtvaartmaatschappijen direct een verplichte schadevergoeding uitbetalen aan vertraagde passagiers sinds 2013 toegenomen?
Uit de gegevens van door de ILT behandelde klachten blijkt dat het totaal aantal klachten in 2014 is afgenomen ten opzichte van 2013. Die trend zet zich door in 2015. In 2014 heeft de ILT 2038 klachten ontvangen. Van de Barin heb ik vernomen dat de luchtvaartmaatschappijen zelf in 2014 66.441 compensatieverzoeken hebben ontvangen. Hoeveel er daarvan zijn gehonoreerd is onbekend bij de ILT. In het aantal door de ILT als gegrond beoordeelde klachten is een dalende trend zichtbaar.
Op welke wijze heeft de ILT de luchtvaartmaatschappijen die met regelmaat claims afwijzen aangesproken op hun verantwoordelijkheid om vertraagde passagiers een vergoeding te betalen?
De ILT onderzoekt de klachten die bij de ILT door passagiers worden ingediend en doet, ook los van de klachten, inspecties op luchthavens en bij luchtvaartmaatschappijen. Als uit de behandeling van klachten of uit inspecties blijkt dat de Verordening niet (goed) wordt nageleefd, voert de ILT een bestuurlijk gesprek of geeft een boete. De bestuurlijke gesprekken leiden tot nu toe in alle gevallen tot de gewenste naleving. Op dit moment staan Vueling en Onur Air onder verscherpt toezicht. Als zij de processen om passagiers te compenseren niet op orde brengen, zal dit op korte termijn tot sancties leiden.
Is het waar dat de ILT nog nooit boetes heeft opgelegd aan luchtvaartmaatschappijen die frequent claims afwijzen die uiteindelijk terecht blijken te zijn?
De ILT heeft tot op heden nog geen bestuurlijke boete opgelegd aan luchtvaartmaatschappijen, omdat deze naar aanleiding van door de ILT behandelde en als gegrond beoordeelde klachten in alle gevallen de verschuldigde compensatie uitbetalen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het in het belang van de passagier is dat luchtvaartmaatschappijen de Europese jurisprudentie inzake het recht op een vergoeding bij vertraging naleven?
Jurisprudentie, zowel Nederlands als Europees, is onderdeel van het geldend recht. Luchtvaartmaatschappijen moeten dit naleven. Uiteraard is een goede naleving in het belang van de passagier. Het toezicht van de ILT is al jaren erop gericht luchtvaartmaatschappijen alle rechten uit de verordening te laten naleven. Naast compensatie bij vertraging, instapweigering en annulering gaat dat om het recht op een andere vlucht of geld terug bij een grote vluchtverstoring, het recht op verzorging en het recht op informatie over passagiersrechten.
Bent u bereid de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg Luchtvaart van 30 september 2015 te informeren over de naleving van de compensatieregels door luchtvaartmaatschappijen?
Ja. Ik stuur u als bijlage2 bij deze antwoorden het overzicht van de afhandeling van bij de ILT ingediende klachten in 2014 en 2015. Ook voeg ik bij een naar luchtvaartmaatschappij uitgesplitst overzicht van klachten in 2014.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de poging van de Europese Commissie om de EU-regulering op het gebied van compensatie voor luchtvaartpassagiers te verduidelijken?
Het Europees parlement heeft vorig jaar haar eerste lezing over de Verordening Passagiersrechten Luchtvaart aangenomen. Het Luxemburgse Voorzitterschap heeft aangegeven in de Raad zoveel mogelijk voortgang te willen bereiken op de inhoud van de herziening. Een oplossing voor Gibraltar is echter nodig om een formeel politiek akkoord in de Raad te kunnen afsluiten en vervolgens de onderhandelingen met het Europees parlement te kunnen afronden.
Het bericht ‘Verplicht archeologisch onderzoek’ |
|
Peter Oskam (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kosten graafwerk zijn voor de bewoner»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde bewoner in het artikel 60.000 euro moet betalen wegens archeologisch onderzoek in de bodem onder zijn voormalige pand? Is het voorts zo dat dit bedrag eigenlijk op 120.000 euro was bepaald maar de gemeente inmiddels de helft van de kosten voor haar rekening heeft genomen?
Ja.
Hoeveel bewoners in deze gemeente hebben als gevolg van de brand te maken met kosten wegens graafwerk voor archeologisch onderzoek? Kunt u nagaan welk bedrag deze bewoners (per persoon) kwijt zijn aan de graafwerkzaamheden?
Naar ik heb begrepen zijn er drie ondernemers direct getroffen door de brand. Het gaat om vergelijkbare bedragen.
Kunt u de reikwijdte van het begrip «verstoorder» in de regel «de verstoorder betaalt» zoals geformuleerd in de Wet Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) nader toelichten?
De regel «de verstoorder betaalt» is terug te voeren op het Verdrag van Valletta. maar staat als dusdanig niet in de Wet archeologische monumentenzorg. Het veroorzakersprincipe gaat er vanuit dat de initiatiefnemer die de bodem verstoort – en daarmee ook het bodemarchief verstoort – primair moet zorgdragen voor het behoud van de archeologische informatie door middel van archeologisch onderzoek. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is dit verdragsuitgangspunt geïmplementeerd door een koppeling met de omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning is in de regel noodzakelijk voor een ruimtelijk initiatief als gevolg waarvan het bodemarchief verstoord zou kunnen worden. In het geval van Alkmaar gaat het om een omgevingsvergunning voor de (her)bouw van de door brand verwoeste panden. Het is aan de gemeente om de reikwijdte van het veroorzakersprincipe te bepalen middels de afweging die de gemeente maakt in het kader van de omgevingsvergunning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een gedupeerde van een woningbrand als «verstoorder» wordt aangemerkt bij het aanvragen van een vergunning voor de bouw van een nieuw huis? Kunt u zich voorstellen dat dit niet te billijken valt, met name en in de eerste plaats voor de bewoners zelf? Kunt u hier vanuit en/of door aanpassing van geldende wet- en regelgeving verandering in aanbrengen?
Ik heb uiteraard begrip voor de lastige situatie waarin gedupeerden in een dergelijk geval terecht kunnen komen. Echter, voor de bescherming van archeologische resten maakt het niet uit wat de aanleiding is van de bouwactiviteit die plaatsvindt. Wel kan de situatie aanleiding zijn voor de gemeente om een passende afweging te maken. Dit heeft er in het Alkmaarse voorbeeld toe geleid dat de kosten voor het archeologisch onderzoek zijn gehalveerd.
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema over dezelfde zaak, is het niet de Wet op de archeologische monumentenzorg die zelf direct beperkend werkt (kamerstuknummer 2015D27376). De wet biedt gemeenten de mogelijkheid om archeologische voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. Gemeenten moeten daarbij een afweging maken tussen archeologische belangen en andere belangen. Zij hebben voldoende ruimte om compenserende maatregelen te treffen.
Overigens staat in het artikel van de Volkskrant dat de wet zou verplichten om onderzoek te doen bij een verstoring die dieper gaat dan 30 centimeter. Dit is onjuist. Gemeenten bepalen in hun bestemmingsplannen welke diepte zij willen aanhouden.
Hoe oordeelt u de impasse die ontstaat wanneer de verzekeraar pas wil uitkeren als er een nieuw huis wordt gebouwd en de gedupeerde pas een nieuw huis kan bouwen als hij de archeologische kosten vergoed? Hoe zou dit opgelost kunnen worden volgens u?
Aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heb ik gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
Zijn er volgens u nog andere mogelijkheden voor gedupeerden om de archeologische kosten vergoed te krijgen?
Ik ben op deze vraag uitgebreid ingegaan in mijn eerder aangehaalde beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema.
Het minder uitbetalen van online muziek aan artiesten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Buma/Stemra betaalt minder aan artiesten voor online muziek»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Beroepsvereniging Componisten Multi-Media (BCMM) en de Vereniging voor Muziekauteurs, dat Buma/Stemra verhoudingsgewijs minder uitkeert aan aangesloten componisten en tekstschrijvers over online te beluisteren muziek, zoals op Spotify?
De uitspraak van de Beroepsvereniging Componisten Multi-Media (BCMM) en de Vereniging voor Muziekauteurs is correct. Online-dienstverleners, zoals Spotify, moeten concurreren met partijen die gratis ongeautoriseerde content aanbieden. Dit is één van de redenen waarom de compensatie van rechthebbenden achter blijft ten opzichte van compensatie uit traditionele exploitatie, zoals radio, tv en horeca. Het beleid van de overheid is erop gericht het aanbod van legale content te bevorderen. Zo financiert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel een campagne van de Federatie Auteursrechtbelangen die tot doel heeft om consumenten (met name jongeren) te informeren en bewust te maken van de vindplaatsen van legale content, evenals het belang van legaal gebruik voor makers. Daarnaast heeft de campagne tot doel om makers en aanbieders van content te stimuleren meer betaalbaar, gebruiksvriendelijk en goed vindbaar online-materiaal aan te bieden. Onderdeel van deze campagne is het onder de aandacht brengen van de website www.thecontentmap.nl. Deze website geeft een overzicht van alle aanbieders van legale content op internet. De website is opgezet naar voorbeeld van de Engelse website www.thecontentmap.com.
Verder ben ik voornemens om dit najaar een congres te organiseren over de mogelijkheid en wenselijkheid van een pop-up systeem waarbij internet service providers en rechthebbenden samenwerken om consumenten op legale alternatieven wijzen indien consumenten illegaal downloaden. Ik zal alle stakeholders met elkaar in contact brengen en uw Kamer daarover informeren zoals eerder toegezegd in het Algemeen Overleg van 5 november jl.
Waarom ligt het probleem deels aan de online diensten, zoals Buma/Stemra zegt?
In het kader van de uitbetaling van gelden ontvangt Buma/Stemra periodiek lijsten met online afgespeelde muziek (streams) van online-dienstverleners. Deze lijsten bevatten bij sommige online-dienstverleners meer dan één miljard streams. Buma/Stemra moet identificeren of zij de rechten beheert en aan wie moet worden uitbetaald. De kwaliteit van de aangeleverde lijsten verschilt van dienstverlener tot dienstverlener, waardoor automatische identificatie niet altijd mogelijk is. Identificatie van rechthebbenden is daarom in de praktijk een ingewikkeld en kostbaar proces. Dit draagt er eveneens toe bij dat de uitkeringen voor online muziekgebruik aan rechthebbenden relatief laag zijn.
Eerdaags wordt het wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van de richtlijn 2014/26/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (hierna: «wetsvoorstel implementatie richtlijn collectief beheer») naar uw Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel regelt dat gebruikers hun gebruiksinformatie in een bepaalde standaard moeten aanleveren aan collectieve beheersorganisaties. Dit kan ertoe bijdragen dat de kosten voor de inning en verdeling kunnen worden verminderd. Op deze manier kan een groter deel van de inkomsten uit online-muziekgebruik onder rechthebbenden worden verdeeld. Daarnaast houdt het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten («Het College») toezicht op de hoogte van de kosten die collectieve beheersorganisaties bij rechthebbenden in rekening mogen brengen voor het incasseren van auteursrechtgelden.
Kunt u toelichten welke mechanismen Buma/Stemra hanteert om de uitkering te relateren aan het aantal streams en welke uitkering daaruit voortkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de verdeling van de vergoedingen door Buma/Stemra te allen tijde snel en correct moet worden uitgevoerd en uitgekeerd, zodat componisten en tekstschrijvers, als kleine ondernemers, voldoende inkomsten genereren?
Ja. De Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties stelt strenge eisen aan de zorgvuldige verdeling van gelden. Het wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van de richtlijn collectief beheer scherpt deze eisen verder aan. Het wetsvoorstel bevat in het voetspoor van de richtlijn onder andere een verplichting om geïnde gelden binnen uiterlijk negen maanden te verdelen na afloop van het boekjaar waarin de rechteninkomsten zijn geïnd. Het College zal erop toezien dat deze gelden daadwerkelijk binnen de wettelijk voorgeschreven termijn worden verdeeld.
Wat is het voordeel voor componisten en tekstschrijvers om ervoor te kiezen om zelf auteursrechtenvergoeding te regelen voor online muziek?
De uitoefening van het auteursrecht is in beginsel het prerogatief van individuele rechthebbenden. Iedere componist of tekstschrijver mag bepalen of hij zijn online-rechten (beschikbaarstellingsrecht) door een collectieve beheersorganisatie laat beheren of dit zelfstandig uitoefent. Voordeel van individueel beheer is dat een auteur zelf mag beslissen of en onder welke voorwaarden toestemming voor gebruik wordt verleend.
Hoe kunt u componisten en tekstschrijvers die ervoor kiezen om zelf de inning van auteursrechten te regelen ondersteunen?
In het wetsvoorstel implementatie richtlijn collectief beheer zal een specifieke regeling zijn opgenomen waarin de voorwaarden zijn beschreven waaronder componisten, tekstschrijvers en uitgevers hun rechten kunnen terugtrekken uit collectieve beheersorganisaties. Dit verduidelijkt de wijze waarop de terugtrekking van rechten moet verlopen. Dit kan er aan bijdragen dat de terugtrekking uit een collectieve beheersorganisatie in de praktijk makkelijker wordt voor rechthebbenden. Overigens biedt Buma/Stemra nu al de mogelijkheid tot flexibel rechtenbeheer. Flexibel rechtenbeheer bij Buma/Stemra is mogelijk door een aangepast «opt-out systeem», waarmee rechthebbenden in staat zijn de exploitatie van hun auteursrechten door Buma/Stemra deels uit te sluiten. Zij kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om hun online-rechten zelf te beheren, terwijl andere delen van hun rechten wel door Buma/Stemra worden beheerd.
Het beter rekening houden in het familierecht met kinderen en volwassenen die leven met een intersekse conditie |
|
Tamara van Ark (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oproep Europese aanpak mensenrechten van mensen met intersekse-conditie»?1
Ja.
Deelt u de schatting van het COC dat er in Nederland circa 80.000 kinderen en volwassenen met een intersekse conditie zijn? Zo nee, hoe groot schat u deze groep?
Dit getal is naar voren gekomen in het verkennend onderzoek dat het SCP in opdracht van de Minister van OCW heeft uitgevoerd naar intersekse: «Leven met Intersekse/DSD»2. De cijfers zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en de door medici gehanteerde classificatie voor disorders of sex development (DSD), hetgeen de medische naam voor het biologische verschijnsel intersekse betreft.
Deelt u de opvatting dat mensen die twijfelen over hun geslacht geen onnodige maatschappelijke en juridische druk moeten ervaren om verplicht te worden een geslacht op te geven?
Ja, het kabinet deelt die opvatting. Het is van belang om de bewustwording in de samenleving van de problemen die mensen kunnen ondervinden door het zogenaamde binaire (man/vrouw) denken te bevorderen. Relevant in dit verband is dat de Minister van OCW in de «midterm review emancipatie» (Kamerstuk 30 420, nr. 211) heeft aangegeven meer aandacht te zullen besteden aan seksediversiteit (d.w.z. sekse als een continuüm met oneindig veel variaties) en de beperkingen van het binaire (man/vrouw) denken om anders te handelen ten aanzien van vastgeroeste man-vrouwpatronen en normatieve ideeën over mannelijk- en vrouwelijkheid. Door deze bewustwording kan het besef in de samenleving groeien, zowel bij overheidsorganisaties als bij private organisaties, dat in gevallen waarin onderscheid in sekse niet nodig is, de vraag daarnaar niet wordt gesteld. Dit zou – overeenkomstig de wens van betrokkenen – kunnen leiden tot vermindering van het aantal malen dat geslacht moet worden opgegeven of op documenten is vermeld. Bovendien kan er in gevallen waarin onderscheid bij registratie niet is te voorkomen, meer aandacht komen voor de gevoeligheid van dit gegeven en een daarbij passende bejegening van personen.
Eenvoudige oplossingen voor de problemen die door betrokkenen worden ondervonden zijn helaas niet voorhanden. Het is echter zaak met elkaar te zoeken naar mogelijkheden om de ervaren problemen te verkleinen en onaangename confrontaties in het dagelijks leven te voorkomen. Het gesprek hierover is van belang en daarom heeft, zoals in de brief van de vorige Staatssecretaris van V&J en de Minister van OCW al is aangekondigd (Kamerstuk 27 859, nr. 76), onlangs een interdepartementaal Rondetafelgesprek plaatsgevonden met belangenorganisaties,3 de onderzoekers van het rapport «M/V en verder», ambtenaren van de meest betrokken departementen (VenJ, BZK en OCW) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Naar aanleiding van de gedane suggesties bezin ik mij, samen met de Minister van OCW, op mogelijkheden om de ervaren problemen daadwerkelijk te verkleinen en dit onderwerp expliciet onder de aandacht te brengen van zowel overheidsorganisaties als private organisaties.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het kennen van het geslacht van een persoon in juridisch opzicht sterk aan belang heeft ingeboet gelet op de juridisch gelijke status van mannen en vrouwen?
In veel opzichten heeft – gelet op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen – het kennen van het geslacht aan belang ingeboet. Daar staat tegenover dat voor praktische of beleidsdoelen op de terreinen van bijvoorbeeld het onderwijs en de gezondheidszorg dit gegeven wel van belang is. En helaas is de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen er nog wel, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil die maatschappelijke ongelijkheid verkleinen, en is ook op grond van internationale verdragen zoals het VN-vrouwenverdrag verplicht om over de bestaande ongelijkheid te rapporteren. Registreren van geslacht kan in dit verband belangrijke informatie opleveren. Dit aspect moet het kabinet betrekken bij toekomstige beslissingen over sekseregistratie.
Bent u bereid om de Staatscommissie Familierecht te laten onderzoeken in hoeverre kinderen en volwassenen met een intersekse conditie in het personen- en familierecht beter gerespecteerd kunnen worden door mensen vaker dan tot nu toe mogelijk is het recht te geven om desgewenst géén geslacht te hoeven registreren?
Ik ben bereid de Staatscommissie herijking ouderschap te vragen om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om in de wetgeving over het ouderschap af te zien van vermelding van het geslacht. Daarmee beperk ik de vraag tot de wetgeving over het ouderschap en strekt deze zich niet uit over het gehele personen- en familierecht. Maar daarmee gaat het wel om een belangrijk deel van het personen- en familierecht. Deze vragen passen bij de taak die ruim een jaar geleden aan de Staatscommissie is gegeven, en die betrekking heeft op het ouderschap. Die taak houdt namelijk in: de regering te adviseren over het ontstaan van juridisch ouderschap, over meerouderschap en meeroudergezag en over draagmoederschap (Stcrt. 6 mei 2014, nr. 12556). Zoals destijds met uw Kamer besproken, was de aanleiding om de Staatscommissie in te stellen dat verschillende ontwikkelingen leiden tot nieuwe mogelijkheden en inzichten met betrekking tot ouderschap en tot veranderende gezinssamenstellingen, en daarmee ook tot nieuwe vragen omtrent de rol van ouders, de band tussen ouder en kind en de wijze waarop individuen zich ontplooien. Graag verwijs ik naar de gedachtewisseling hierover met uw Kamer en de toelichting op het instellen van de Staatscommissie (Kamerstuk 33 836, nr. 2). Ik zal de Staatscommissie vragen of het mogelijk is dit te onderzoeken en daarover te adviseren binnen de termijn waarbinnen de Staatscommissie haar advies uitbrengt, dat wil zeggen voor 1 mei 2016.
De roep om een aparte juridische status voor vermisten |
|
Khadija Arib (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Roep om juridische status voor vermisten?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de oproep van Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden voor een aparte juridische status voor vermiste personen?
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Ik heb begrip voor de achtergrond van de oproep en waardeer de intentie. Ik ben echter van mening dat het invoeren van een officieel document, waarin bevestigd wordt dat iemand is vermist naast de bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden geen goede oplossing biedt. Een zodanig document zou, ondanks de verschillende inhoud, dezelfde rechtsgevolgen hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, namelijk de gevolgen die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Het zou aanleiding vormen voor verwarrende en onwenselijke situaties, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen, in voorkomende gevallen al binnen een termijn van een jaar na de vermissing, verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is. Het lijkt mij om die reden te prefereren om tot praktische oplossingen te komen, die toegesneden zijn op de omstandigheden van het specifieke geval. Het hanteren van protocollen of aanwijzen van een casemanager door instanties kan hierbij een nuttige rol vervullen. Daarbij zou ik ook willen wijzen op de mogelijkheid voor achterblijvers van een vermiste persoon om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen
Bent u bekend met de ernstige praktische en financiële problemen van achterblijvers omdat zij niet uit naam van het vermiste familielid kunnen handelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat er voor achterblijvers van vermisten geen regelingen zijn net als voor nabestaanden van overledenen?
Ik ben ermee bekend dat de vermissing van een persoon kan leiden tot ernstige praktische en financiële problemen voor de achterblijvers. Om die reden zijn er regelingen opgenomen in de artt. 409 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin wordt voorzien dat na 5 jaar door achterblijvers een verzoek kan worden ingediend bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. Indien de vermissing plaatsvindt onder omstandigheden die het overlijden van de vermiste waarschijnlijk maken kan deze verklaring reeds na 1 jaar worden aangevraagd.
In de tussentijd kunnen achterblijvers de kantonrechter verzoeken om een bewindvoerder te benoemen, die de vermiste zal vertegenwoordigen en in diens plaats of namens hem het beheer zal voeren over de goederen van de vermiste persoon of over een deel van diens goederen. Ook voorziet de wet in de mogelijkheid van zaakwaarneming.
Er bestaan derhalve wel degelijk wettelijke regelingen voor achterblijvers van vermiste personen, waarvan de onderbewindstelling specifiek in het leven is geroepen voor de situatie van vermiste personen.
Volledigheidshalve hecht ik eraan te melden dat achterblijvers van vermiste personen zo nodig voor ondersteuning bij de toepassing van de bestaande regelingen een beroep kunnen doen op Slachtofferhulp Nederland.
Op welke wijze zou een aparte juridische status voor vermisten het beste wettelijk geregeld kunnen worden?
Tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek waarbij de termijn om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen, werd bekort tot 1 jaar voor de situaties waarin het overlijden van de vermiste persoon waarschijnlijk is, is uitvoerig gesproken over de eventuele wenselijkheid en mogelijkheid om een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen. Daarbij is geconstateerd dat er al regelingen zijn, namelijk in de vorm van afwezigheidsbewind en zaakwaarneming die oplossingen bieden en niet altijd voldoende bekend zijn bij achterblijvers van vermiste personen.
In dat kader is ook door de verzekeraars en de banken de toezegging gedaan om in voorkomende gevallen coulance te betrachten.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, ben ik van mening dat het invoeren van een officieel document dat de status van vermiste persoon bevestigt, naast de reeds bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, aanleiding kan geven tot verwarrende en onwenselijke situaties. Om die te voorkomen, acht ik praktische oplossingen, met name in de zin van protocollen of het aanwijzen van een casemanager die over specialistische kennis beschikt, te prefereren.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Deelt u de mening dat de bureaucratische rompslomp waarin familieleden terechtkomen, omdat banken en overheidsinstellingen geen protocol hebben voor het omgaan met mensen die zijn verdwenen, onevenredig belastend is voor de achterblijvers? Zo ja, op welke wijze kunt u achterblijvers ondersteunen teneinde de praktische en financiële problemen het hoofd te bieden?
Ik ben mij er van bewust dat de vermissing van een persoon een ingrijpende en emotioneel belastende gebeurtenis is en dat langdurige vermissingen kunnen leiden tot moeilijke (financiële) situaties voor familieleden en andere betrokkenen. Het zoveel mogelijk voorkomen van verzwaring van deze situatie acht ik van groot belang. Slachtofferhulp Nederland, dat in januari 2014 de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen van het Rode Kruis, speelt bij het voorkomen van een verdere verzwaring van de situatie van achterblijvers een belangrijke rol. Zo kunnen achterblijvers niet alleen voor psychologische maar ook voor praktische en juridische ondersteuning bij de organisatie terecht. Slachtofferhulp Nederland ondersteunt achterblijvers onder meer in hun contacten met het Landelijk bureau Vermiste Personen van de politie en bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder bij de kantonrechter.
Op het terrein van protocollen, is reeds een model-protocol tot stand gebracht door het Verbond van Verzekeraars voor de omgang met vermissing, dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014–11) aan de verzekeraars is toegezonden.
Onder leiding van Slachtofferhulp Nederland vinden nadere gesprekken plaats met de verzekeraars en de banken over een verdere vormgeving van coulance ten aanzien van achterblijvers van vermiste personen. Inmiddels zal ook de pensioenfederatie zich bij dit overleg aansluiten.
Bent u bereid samen met de banken en de betrokken overheidsinstellingen een protocol op te stellen hoe te handelen bij langdurig vermiste personen? Zo ja, binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 van het lid Van Nispen (SP).
Kunt u inzicht geven in het aantal Nederlanders dat langdurig vermist is in binnen- en buitenland over de afgelopen vijf jaar?
Op 1 januari 2013 telde ons land 1.497 personen die langer dan een jaar vermist worden, zo blijkt uit het onderzoek uit 2015 «Vermisten op de kaart» (Van Leiden en Hardeman, 2015, Politie en wetenschap). Dit onderzoek leert verder dat van dit aantal langdurig vermist personen 1.198 personen in de periode tussen 2000 en 2013 als langdurig (langer dan een jaar) vermist werden geregistreerd: het onderzoek concludeert dat vanaf 2000 gemiddeld 100 personen per jaar langdurig vermist zijn geraakt.
Bent u bekend met het initiatief «Status Vermist» waarbij mensen op internet een petitie kunnen tekenen voor een aparte juridische status voor vermisten? Zo ja, bent u bereid met de initiatiefnemers in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben naar aanleiding van het initiatief reeds in gesprek met Slachtofferhulp Nederland om te bezien welke mogelijkheden er zijn om achterblijvers van vermiste personen verder tegemoet te komen. In deze gesprekken zal ook de meerwaarde voor achterblijvers van een afschrift uit het centrale register van vermiste personen nader worden verkend.
Wat vindt u van de uitspraak van Slachtofferhulp Nederland dat «achterblijvers tegen zoveel bureaucratische muren oplopen zodat ze niet toekomen aan de emotionele verwerking van het verlies»?
Ik neem het signaal van Slachtofferhulp Nederland serieus en ben met de organisatie in gesprek om te bezien waar de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen verder versterkt kan worden.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
Schadevergoeding aan een veroordeelde pedoseksueel |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Amersfoort moet Sytze van der V. geld betalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat de gemeente Amersfoort aan Sytze van der V. 4.000 euro schadevergoeding moet betalen omdat de gemeente zijn verblijfplaats vorig jaar heeft onthuld?
Iedere burger heeft de mogelijkheid een gerechtelijke procedure aan te spannen. Van der V. heeft een civiele procedure aangespannen tegen de gemeente Amersfoort. Een onafhankelijke rechter is op basis van de ingebrachte informatie en op basis van de toepasselijke wetsartikelen tot het oordeel gekomen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van der V. In geval van een onrechtmatige daad kan aanspraak worden gemaakt op een schadevergoeding. Overigens is vanwege de geconstateerde eigen schuld van Van der V. de schadevergoeding door de rechter gehalveerd.
Begrijpt u de ontstane onrust in de gemeente Amersfoort door deze uitspraak en deelt u de mening dat door dit soort uitspraken het vertrouwen in de rechtspraak ernstig wordt ondermijnd?
Ik begrijp de zorg die de terugkeer in de maatschappij van een veroordeelde zedendelinquent teweeg kan brengen. Zoals mijn voorganger heeft gemeld in zijn antwoorden van 15 juli 2014 op eerdere vragen over deze casus, kan het openbaar ministerie of de strafrechter, naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen opleggen om de terugkeer zo zorgvuldig en verantwoord mogelijk te laten plaatsvinden. Met het oog op de maatschappelijke veiligheid wordt beoordeeld welke maatregelen en voorwaarden noodzakelijk zijn voor een juiste begeleiding van een, in dit geval, zedendelinquent die terugkeert in de maatschappij. Die beoordeling betreft een zorgvuldige afweging van, soms tegengestelde, belangen, waarbij naast de maatschappelijke onrust de feiten en omstandigheden van het individuele geval worden betrokken.
Deelt u de visie dat veroordeelde pedoseksuelen niet in een kinderrijke omgeving mogen worden gehuisvest?
Als uitgangspunt geldt dat een veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan in beginsel vrij is om zich ergens te vestigen en zijn maatschappelijke leven weer op te pakken, eventueel onder de voorwaarden die zijn geformuleerd in de strafrechtelijke (eind)beslissingen. Het is aan de gemeente om waarborgen te creëren die ervoor zorgen dat betrokkene zich ook daadwerkelijk vrij kan vestigen en in staat is een nieuw maatschappelijk leven op te bouwen, vanzelfsprekend met inachtneming van eventuele veiligheidsrisico’s, zowel voor de maatschappij als voor de afgestrafte in kwestie.
Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
Het bericht dat kantonrechters vinden dat wanbetalers te makkelijk gegijzeld worden |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kantonrechters vinden dat het Openbaar Ministerie (OM) te gemakkelijk verzoekt om gijzeling van wanbetalers?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. Ik heb kennis genomen van het standpunt van enkele (kanton)rechters dat in de vordering gijzeling moet worden gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Dit sluit aan bij de ambitie van de keten om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt ten eerste nieuw beleid doorgevoerd aan de «voorkant»: op het moment dat iemand een sanctie opgelegd krijgt. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen van € 225 of hoger in termijnen te betalen. Dit zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086). Deze nota van wijziging zal uw Kamer eerdaags bereiken, samen met de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel.
Mijn streven is om al vanaf 1 juli a.s. de mogelijkheid van termijnbetalingen te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. In de bijgevoegde brief licht ik dit voornemen nader toe.
Verder heeft een pilot bij het CJIB in 2014 geresulteerd in de inrichting van een speciaal team bij het CJIB. Dit team beoordeelt aan de hand van een aantal indicaties of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Het betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden die er zijn om in individuele gevallen tot een persoonsgerichte aanpak te komen.
Tevens wordt gewerkt aan beleidsontwikkeling aan de «achterkant», oftewel: nadat betrokkenen het hele traject hebben doorlopen van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, zal gebruik worden gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat hier meer centraal in de motivering. Daarbij is het uitgangspunt dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er een indicatie is dat personen wel kunnen betalen. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» zijn reeds aangebracht bij de rechtbank. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Hoe past dit bericht in uw voornemen terughoudender te zijn met het gijzelen van mensen die hun boetes wel willen maar niet kunnen betalen?2
De bij vraag 1 genoemde maatregelen dragen bij aan een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. Ik verwacht dat met deze maatregelen ook tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van enkele rechters inzake (het motiveren van de vordering) gijzeling.
Deelt u de mening dat het terughoudender overgaan tot gijzeling bij betalingsonmacht ook betekent dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het OM in individuele dossiers wordt bijgehouden in hoeverre hiervan sprake is? Zo nee, waarom niet?
Allereerst benadruk ik graag dat betrokkenen altijd wordt opgeroepen ter zitting en aldus in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vordering. Betrokkene heeft dus de gelegenheid zijn eventuele betalingsonmacht en verdere persoonlijke omstandigheden ter zitting nader toe te lichten. De kantonrechter zal op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting oordelen of het verzoek van de officier van justitie voor toewijzing vatbaar is.
Het dossier, zoals dit voorheen werd verzonden, bestond uit een vordering gijzeling inclusief een korte historie (in de vorm van een zaakoverzicht) waaruit bleek dat pogingen van het CJIB om het volledige sanctiebedrag te innen niet waren geslaagd. Vanaf heden wordt op basis van bij het OM en het CJIB beschikbare informatie bekeken of er sprake lijkt te zijn van iemand die een sanctie wel kan, maar niet wil betalen. In dat geval wordt een vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend.
De vordering gijzeling «nieuwe stijl» bestaat uit een afzonderlijke vordering en een bijlage waarin wordt onderbouwd waarom betrokkene – op basis van bij OM en CJIB beschikbare informatie – betalingsmachtig lijkt te zijn. Dit kan onder meer blijken uit (eerdere) uitingen van betrokkene, het betaalgedrag van betrokkene en een check t.a.v. het curatele-, bewindstellings- en insolventieregister. Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen. De betrokkene heeft ook juist in het omvangrijke traject voorafgaand aan de vordering gijzeling de mogelijkheid inzicht te geven in zijn of haar situatie zodat daarmee mogelijk in een eerder stadium rekening kan worden gehouden.
Gezien de grote impact van de beoogde wijziging bleek het niet mogelijk om de nieuwe werkwijze volledig te implementeren in 2014. In dat jaar zijn al wel op kleine schaal effecten bereikt, bijvoorbeeld via het speciale team bij het CJIB dat beoordeelt of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Verder heeft het OM gezamenlijk met het CJIB een unit ontwikkeld die sinds de zomer 2014 operationeel is en waarin ook inmiddels de basis wordt gelegd voor een meer gedetailleerde screening van personen voor wie een vordering tot gijzeling aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Ik wil het effect van alle eerder genoemde maatregelen afwachten voordat ik besluit of het nemen van aanvullende maatregelen gewenst is.
Klopt het dat er in dossiers niet wordt bijgehouden of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet en zal dit alsnog worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bekijken het CJIB en het OM zelf of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Wat kan hierin volgens u verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe een gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» eruit ziet en op welke manier er volgens u beter rekening zal worden gehouden met de financiële positie van de schuldenaar? Waarom maakt het OM niet al vanaf juli 2014 gebruik van deze «nieuwe stijl», aangezien uw ambtsvoorganger toen aangaf terughoudender om te willen gaan met gijzelingsverzoeken?3
Zie antwoord vraag 3.
Is voorafgaand aan het vaststellen van dit gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» ook met rechters overlegd wat zij nodig hebben om goed te kunnen bepalen of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen om misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van financiële sancties, inclusief de toepassing van het dwangmiddel gijzeling. Om die reden is het OM in overleg getreden met de rechterlijke macht. In algemene termen lijkt de nieuwe vordering voldoende inzicht te bieden om tot een oordeel te komen. Rechters zijn echter onafhankelijk en komen zelfstandig tot een oordeel per zaak over het al dan niet gijzelen van personen. Eind april 2015 zullen de eerste vorderingen «nieuwe stijl» aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Hierna zal het OM – rekening houdend met de overwegingen van de rechter – de vordering gijzeling verder landelijk uitrollen. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Klopt het dat er in 2013 van de 130 duizend gijzelingsverzoeken maar 9.893 gijzelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd? Zo nee, wat zijn dan de exacte cijfers? Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal ingediende verzoeken en het aantal uitgevoerde verzoeken?
In 2013 zijn er 187.115 gijzelingsverzoeken ingediend bij de rechtbanken. In dat jaar zijn er 96.336 verzoeken toegewezen en 48.407 verzoeken afgewezen. Gijzeling vindt niet bij alle 96.336 zaken plaatsvindt. In een (groot) deel van de gevallen vindt alsnog betaling plaats voordat een gijzelingsbeschikking naar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt gestuurd. Ook blijkt een deel van de vorderingen niet (direct) uitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. Bij ongeveer 7.000 zaken vond – voorafgaand aan de daadwerkelijke gijzeling bij DJI – betaling plaats. In de overige ongeveer 22.000 zaken (ongeveer 7.000 unieke personen) is tot gijzeling overgegaan.
De redenen waarom de rechtspraak overgaat tot afwijzing van de vordering worden niet specifiek geregistreerd. Hierdoor kan niet worden aangegeven wat de meest voorkomende reden is. Redenen kunnen onder andere zijn: betalingsonmacht, uitstel van betaling en het toestaan van een (voorlopige) betalingsregeling.
Hoeveel gijzelingsverzoeken van de 130 duizend zijn er uiteindelijk in 2013 afgewezen? Wat waren de meest voorkomende redenen om tot afwijzing over te gaan? Klopt het dat dit voornamelijk kwam doordat ter zitting bleek dat sprake zou zijn van betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de kosten die het CJIB, het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gemiddeld kwijt zijn aan een gijzelingszaak? Wat zijn de totale kosten die de overheid kwijt is aan deze zaken?
Dat boetes worden betaald, acht ik van groot belang voor de geloofwaardigheid van de rechtspleging en rechtshandhaving. Het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast als ultimum remedium om betrokkene te bewegen tot betaling over te gaan. De kosten van het instrument zijn hierbij van ondergeschikt belang. Gezien de grote verschillen in de kosten die in het voortraject worden gemaakt valt de vraag naar de kosten die gemoeid zijn met het gijzelen van mensen die hun sanctie in het kader van de Wahv of de Wet OM-afdoening niet hebben betaald, niet eenduidig te beantwoorden. De stelling dat er lange tijd bagatelzaken zijn ingediend bij rechtbanken waarbij de kosten niet op zouden wegen tegen de baten, deel ik niet. (Verkeers)regels zijn er niet voor niets. Het betreft personen die op enig moment de wet niet nageleefd hebben, hetgeen tot een boete heeft geleid die na een langdurig traject niet (volledig) is betaald. De gijzeling dient ertoe om de overtreder tot betaling van de boete te bewegen. Wel ben ik het eens met de signalen van enkele rechters dat het wenselijk is alle vorderingen gijzeling van een nadere motivering te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven waarom OM en CJIB – op basis van beschikbare informatie – tot het oordeel komen dat er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen.
Weegt het totaal aan kosten uiteindelijk op tegen een eventueel geïnde boete? Kunt u uw antwoord uitgebreid en cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de rechtspraak door het beleid lange tijd bagatelle-zaken voorgelegd heeft gekregen omdat door het CJIB en het OM te weinig tot niet rekening is gehouden met de betalingsonmacht van schuldenaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het aardbevingengebied |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dorpen vechten voor erkenning aardbevingsschade»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat in dorpen als Woldendorp, Termunten, Termunterzijl en Borgsweer tientallen schadegevallen zijn die niet worden erkend omdat zij net buiten de zogenaamde contourennota zouden vallen?
De contourlijn is getrokken op basis van ervaringen en andere gegevens waaruit bleek dat de kans op schade als gevolg van de gaswinning buiten deze contour uiterst onwaarschijnlijk was. Op basis hiervan zijn de werkafspraken gemaakt met het Centrum Veilig Wonen (CVW) in het kader van prioriteit van de afhandeling. Onderdeel van deze werkwijze is dat er steekproefsgewijs ook meldingen buiten de contour beoordeeld werden om de correctheid van de contour te analyseren. Inmiddels heeft NAM bekend gemaakt alle nieuwe meldingen, dus ook buiten de contour, door een expert via het CVW te laten bezoeken. Uiteindelijk wil NAM op basis van actuele en lokale meetgegevens sneller en beter de relatie tussen schade en aardbevingen kunnen aantonen. Daarom wordt het meetnetwerk, zowel boven als onder de grond, verder uitgebreid. Ik vind het een positief signaal dat NAM zowel de contour loslaat alsook het meetnetwerk sterk laat uitbreiden om zo de nauwkeurigheid toe te laten nemen. Op die manier kan ook sneller een oordeel gegeven worden over de causaliteit.
Wat is uw mening over de werkwijze van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) waarbij op basis van aardbevingen in het verleden en de ervaringen met de afgehandelde schadegevallen, contouren worden vastgesteld waarbij bevingsschade wordt vastgesteld en benoemd2?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hard is het feit dat de NAM stelt dat buiten die contouren, de kans op schade aan gebouwen minimaal is (minder dan 0.001%)3? Welke onderzoeken onderschrijven dit?
De contouren zijn gebaseerd op een rekenmethode van dr. Julian Bommer (Professor Imperial College London) en worden steeds geactualiseerd met ervaringen van de meest recente beving. Daarnaast wordt door steekproeven de correctheid van deze contour beoordeeld. Een kansberekening op schade is niet aan de orde. Schade binnen en buiten de gehanteerde contouren zal worden vergoed mits de schade door aardbevingen ten gevolge van gaswinning is ontstaan.
Op welke wijze wordt bijgehouden van welke contourenkaart gebruik gemaakt wordt bij welke specifieke schade? Is deze contourenkaart gevoegd bij de schaderapporten? Zo nee, waarom niet?
De contourenkaart is gepubliceerd op de website van CVW en op www.namplatform.nl en wordt continu geactualiseerd naar aanleiding van opgetreden bevingen en gerelateerde schademeldingen.
Op welke wijze vinden mensen gehoor die schade hebben als gevolg van aardbevingen die buiten de marges van de contourenkaart vallen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt door de Commissie Bodemdaling, waar de overeenkomst Rijk – NAM onderdeel van uit maakt4, schade aan rijksgebouwen of kunstwerken vastgesteld en afgehandeld? Wordt hierbij ook gebruik gemaakt van de contourenkaart?
De bodemdaling ten gevolge van de gaswinning uit het Groningenveld is volgens de Commissie Bodemdaling dermate gelijkmatig dat hierdoor geen schade zal ontstaan aan huizen en gebouwen. In het verleden is hierdoor dan ook geen schade ontstaan. Wel is het door bodemdaling noodzakelijk de grondwaterstand in het gebied, maar ook bijvoorbeeld waterkeringen, op peil te houden. De noodzakelijke investeringen hiervoor worden door deze commissie beoordeeld. De contourenkaart geeft de zone waarbinnen de geïnduceerde aardbevingen schade kunnen veroorzaken. Alhoewel zowel bevingen als bodemdaling gerelateerd zijn aan de compactie als gevolg van gasproductie, zijn de effecten aan het oppervlak niet vergelijkbaar. De contourenkaart is daarom ook niet van toepassing op bodemdaling.
Is het naar uw mening terecht dat indien schade gemeld wordt die buiten de buitenste contour valt, de schademelding wordt gedaan aan de NAM, waarna de NAM nagaat of de NAM verantwoordelijk is voor de schade? Bent u van mening dat hierbij sprake is van een «slager die het eigen vlees keurt»? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het terecht dat, wanneer NAM aansprakelijk wordt gesteld voor schade, NAM zelf beoordeelt of dat terecht is. Als de benadeelde het niet eens is met het oordeel van NAM is er de mogelijkheid om contra-expertise te laten uitvoeren en om de Tcbb om een oordeel te vragen.
Is het naar uw mening terecht dat, omdat de contouren van de kaart door de NAM worden bepaald, het Centrum Veilig Wonen (CVW) specifieke gevallen buiten deze contouren niet in behandeling kan nemen? Zo ja, waarom?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de huidige kennis over de bevingsbestendigheid van de dijken in de provincie Groningen?
Op grond van een eerste onderzoek naar de aardbevingsbestendigheid van de dijken in de provincie Groningen, uitgevoerd in 2014 door Deltares, is duidelijk geworden dat enkele dijkvakken met prioriteit versterkt moeten worden. Het gaat hierbij om de regionale waterkering Noordkade Eemskanaal en de primaire waterkering (zeedijk) tussen Eemshaven en Delfzijl. Op dit moment vinden de voorbereidingen plaats om in de loop van dit jaar te starten met de werkzaamheden aan de Noordkade Eemskanaal, en om in 2016 te kunnen beginnen met de werkzaamheden aan de zeedijk tussen Eemshaven en Delfzijl.
Voor overige dijkvakken zal in de loop van dit jaar duidelijk zijn van welke versterkingsopgave sprake is. Hier zal een uitvoeringsprogramma voor worden opgesteld. Uw Kamer heb ik hierover op 9 februari jl. geïnformeerd (Kamerstukken II 2014/15, 33 529 nr. 96).
Zijn gebouwen op wierden en (oude) waterstromen gevoeliger voor bevingen dan gemiddeld? Wat is daarover bekend? Wordt daar onderzoek naar gedaan? Leidt dat tot andere afwegingen bij schademeldingen op deze locaties? Zo nee, waarom niet?
Het door Deltares gemaakte model van de ondiepe ondergrond is nu voornamelijk gebaseerd op geologie en zal worden uitgebreid met door mensen veroorzaakte aanpassingen van de bodemopbouw. Dit gaat bijvoorbeeld om grondverbetering op terrein voor industrie, nieuwbouw en ook wierden.5 Wierden zijn naar alle waarschijnlijkheid gevoeliger voor bevingen dan gemiddeld.
Waardoor is de schade aan de zandsculpturen en de Molen De Wachter5 in Zuidlaren ontstaan? Vindt u het terecht dat de NAM de schade hier niet wenst te vergoeden omdat Zuidlaren buiten de contouren valt? Moet de contourenkaart naar aanleiding van de beving bij Kropswolde worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Als gevolg van de aanpassing van de afhandeling van de aardbevingsschade door NAM worden ook meldingen buiten de contouren beoordeeld door een expert. De schade aan de zandsculpturen en Molen De Wachter zal dan ook alsnog bekeken worden door een schade-expert.
Wat is de reikwijdte van uw uitspraak dat ook in Drenthe schade moet worden vergoed wanneer die het gevolg is van bevingen6?
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat schade die is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten door de exploitant moet worden vergoed. Daar waar aardbevingen veroorzaakt door gaswinning tot schade leiden, zal deze door het desbetreffende mijnbouwbedrijf vergoed moeten worden ongeacht de locatie van de schade. NAM heeft in het verleden ook schade vergoed als gevolg van aardbevingen buiten het Groningenveld, zoals in Roswinkel.
Hoe duidt u, gezien uw uitspraak genoemd in vraag 13, het feit dat de NAM niet naar alle schademeldingen een expert stuurt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe duidt u de uitspraak (genoemd in vraag 13) «We stellen in alle redelijkheid vast of claims valide zijn»? Wat is de definitie van «in alle redelijkheid» en wanneer is een claim wel of niet valide?
De door CVW gehanteerde aanpak ter afhandeling van claims houdt in dat meldingen van schade worden bezocht waarvan de kans aanwezig is dat ze door aardbevingen veroorzaakt zijn. Deze schades worden vervolgens onderzocht door experts. Daarna wordt er vastgesteld of er een causaal verband is met de aardbevingen ten gevolge van gaswinning. Wanneer een eigenaar of bewoner het oneens is met de conclusies van de rapportage door de experts, biedt CVW de mogelijkheid om een onafhankelijk expert een contra-expertise uit te laten voeren.
Waarom is het niet aannemelijk, zoals de NAM beweert, dat de schade in Zuidlaren veroorzaakt is door de beving bij Kropswolde? Kunt u een andere oorzaak bedenken van de schade die op het moment van en kort na de beving ontstond? Zo ja, welke? Welke middelen staan tot uw beschikking om de NAM te dwingen deze schade te vergoeden?
Het past mij als Minister niet om over individuele gevallen een uitspraak te doen. De vaststelling van de oorzaak van de schade gebeurt via onafhankelijke schade-experts. Door de aanpassing in de afhandeling van aardbevingsschade zal de schade in Zuidlaren ook door een onafhankelijk schade-expert worden bekeken. Ik vertrouw daarbij op hun onafhankelijk oordeel. In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat schade die is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten door de exploitant moet worden vergoed.
Hoeveel gedupeerden hebben inmiddels de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) ingeschakeld voor een onafhankelijk oordeel? In hoeveel gevallen heeft de TCBB hierbij in het voordeel van degene die schade claimt geoordeeld?
De Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ontvangt aanvragen met betrekking tot alle mijnbouwactiviteiten in Nederland als er sprake is van een geschil tussen de mijnbouwexploitant en een bewoner die van mening is dat schade aan hun woningen veroorzaakt wordt door mijnbouwactiviteiten. Ook met betrekking tot gaswinning in Groningen zijn aanvragen ingediend. Van 2013 tot en met het eerste kwartaal 2015 zijn er in totaal 19 aanvragen bij de Tcbb binnengekomen. Al deze aanvragen waren afkomstig uit Groningen. In 2013 kwam er een aanvraag, in 2014 kwamen er 9 aanvragen en in 2015 kwamen er tot nog toe 9 aanvragen binnen.
Er zijn 16 aanvragen in procedure. De resterende 3 liggen klaar om in behandeling te worden genomen. Er zijn in totaal 7 adviezen uitgebracht waarbij het in 6 gevallen een voorlopig advies betreft en in 1 geval een definitief.
Van deze 7 adviezen is er 4 keer een voor de claimant positief advies uitgebracht. Een positief oordeel van de Tcbb betekent dat de schade die aan de Tcbb ter beoordeling is voorgelegd wordt aangemerkt als aardbevings- of bodemdalinggerelateerde schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. NAM heeft aangegeven het oordeel van de Tcbb als bindend te ervaren en het oordeel daarom te volgen.
Wat vindt u van het feit dat er huizen gesloopt worden, de bewoners wel de waarde van het huis vergoed krijgen en voorrang krijgen bij nieuwbouw of verhuizen, maar dat de emotionele gevolgen van de verkoop van bijvoorbeeld je ouderlijk huis nergens erkend worden, laat staan gecompenseerd?7
Bij dergelijke ingrijpende oplossingen is er altijd sprake van maatwerk tussen CVW en huiseigenaar. In overleg worden diverse mogelijkheden besproken en wordt er een specifieke overeenkomst gesloten met de huiseigenaar. Hierbij worden diverse aspecten meegewogen.
Bieden de gestelde vragen voldoende casuïstiek om «omkering van bewijslast» in de Mijnbouwwet op te nemen? Zo ja, kunt u dan alsnog het gebied dat forse schade ondervindt als gevolg van veranderend mijnbeheer in 1994 in Zuid-Limburg8 de helpende hand bieden?
Voor een uitgebreide reactie op «omkering van de bewijslast» verwijs ik naar mijn brief van 13 april jl. (Kamerstukken II 2014/15, 32 849, nr. 37).
Maakt u zich net zoveel zorgen over de veiligheid in en rond het ChemiePark Delfzijl als de burgemeester van Delfzijl9, zeker nu zich dinsdag 24 maart jl. een beving voordeed bij Appingedam? Zo ja, waarom duurt het dan zo lang voordat deze regio inzicht krijgt in de risico’s en de wijze waarop men eventueel moet reageren op een noodsituatie?
Het mogelijke effect van aardbevingen op industriële installaties en gebouwen, met de risico’s die daar voor de omgeving uit kunnen voortvloeien, is zowel voor mij als voor de betrokken gemeenten en het bedrijfsleven een punt van aandacht.
Feit is dat de aardbevingen tot nu toe, ook de sterkste, geen schade hebben toegebracht bij bedrijven op Chemiepark Delfzijl. Volgens de huidige stand van wetenschap is er geen acuut gevaar. Niettemin laat het bedrijfsleven momenteel kwalitatieve analyses uitvoeren naar de mogelijk risicovolle delen van de industrie in de regio, waaronder het Chemiepark.
Complicerend daarbij is dat de omvang van het risico met veel wetenschappelijke onzekerheid is omgeven. Om die onzekerheden te verminderen lopen momenteel diverse nadere onderzoeken door KNMI en NAM. Onderdeel daarvan is het verzamelen van meer gegevens over de concrete situatie in Groningen door middel van meetpunten in de hele regio.
Er bestaan in Nederland geen normen voor gebouwen ten aanzien van aardbevingbestendigheid, noch voor industriële installaties. De voorlopige richtlijn (NPR) is vooralsnog alleen gericht op woningen. Ondanks al deze onzekerheden onderzoekt het bedrijfsleven in de regio of versterking van installaties of bedrijfsgebouwen nodig is. Medio 2013 is op initiatief van mij en de Samenwerkende Bedrijven Eemsdelta (SBE) een werkgroep «Aardbevingen bedrijven Eemsdelta» gestart. Deze werkgroep begeleidt onafhankelijke onderzoeken naar de aardbevingbestendigheid van industriële installaties in de Eemsdelta. In de werkgroep participeren, naast mijn ministerie en leden van SBE (waaronder bedrijven op Chemiepark Delfzijl), ook vertegenwoordigers van KNMI, Deltares, TNO, relevante gemeenten, de Veiligheidsregio Groningen en NAM.
Bij gebrek aan nationale normen voor de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties hebben Deltares en TNO, in opdracht van mijn ministerie, een handreiking ontwikkeld voor het uitvoeren en toetsen van studies naar het effect van aardbevingen voor bedrijven in de industriegebieden Delfzijl en Eemshaven. Aan de hand van deze handreiking, waarvan de eerste versie begin 2014 verscheen, zijn ingenieursbureaus aan het werk gegaan in opdracht van individuele bedrijven. Omdat het hier om een nieuwe vorm van onderzoeken gaat waarbij eenduidige beoordeling belangrijk is, wordt de onderzoeksopzet van tevoren goedgekeurd door Deltares en TNO. De ervaringen uit deze onderzoeken worden gedeeld tussen de bureaus en de bedrijven, en leiden waar nodig tot aanpassing van de handreiking. Inmiddels is van de handreiking een vierde versie beschikbaar. NAM betaalt de kosten voor de uitvoering van deze onderzoeken.
De totale doorlooptijd van ieder onderzoek kan al snel oplopen tot 2 jaar; een reële schatting is thans moeilijk te maken. De onderzoeksresultaten en te nemen maatregelen zullen in het reguliere kader van vergunningverlening worden gecommuniceerd met het bevoegd gezag. Dit betreft in dit geval de gemeenten Delfzijl en Eemsmond, en de Veiligheidsregio Groningen.
Hoe teoe reageren op noodsituaties wordt niet voorgeschreven door het Rijk maar ingevuld door het lokale en regionale bevoegd gezag, zoals de veiligheidsregio. In het beleidsplan van de Veiligheidsregio Groningen zijn plannen opgenomen hoe gereageerd dient te worden in noodsituaties. Indien onderzoeken aanleiding geven tot aanpassing, zal dat door de regio worden gedaan.
Welke brandbare en anderszins gevaarlijke stoffen zijn aanwezig of worden gemaakt op het ChemiePark Delfzijl? Kunt u de bedrijven categoriseren naar gevaar voor de omgeving in geval een aardbeving zich in de regio voordoet en deze bedrijven treft?
Op ChemiePark Delfzijl wordt met diverse brandbare en gevaarlijke stoffen gewerkt. In het kader van het besluit Risico’s Zware Ongevallen (BRZO) zijn deze bedrijven verplicht tot het opstellen van een rampenbestrijdingsplan en in sommige gevallen verplicht tot het hebben van een bedrijfsbrandweer. Verreweg de meeste bedrijven op het ChemiePark worden aangemerkt als BRZO-bedrijf. Vier bedrijven op ChemiePark Delfzijl zijn bedrijfsbrandweerplichtig. Op het ChemiePark Delfzijl is daarom ook een gezamenlijke bedrijfsbrandweer aanwezig. Zowel de rampenbestrijdingsplannen als de vergunningen zijn openbaar en bevatten informatie over de brandbare en anderszins gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of geproduceerd worden bij deze bedrijven.
Op welke wijze is de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) betrokken bij het ChemiePark Delfzijl bij het in kaart brengen van de risico’s van een eventuele beving? Brengt zij ook advies uit over de wijze waarop gehandeld moet worden bij een noodsituatie?
De ILT is bij geen van deze zaken betrokken. De ILT brengt advies uit over de, door het bevoegd gezag te verstrekken, milieuvergunningen.
Indien noodsituaties leiden tot scenario’s en maatregelen die worden opgenomen in de veiligheidsrapporten of vergunningen, kan de ILT dat in haar advies betrekken.
Op welke wijze wordt de Omgevingsdienst Groningen betrokken bij de veiligheid rond Chemiepark Delfzijl? Hoe frequent krijgen zij een update van wijzigingen? Is deze Omgevingsdienst voldoende op sterkte?
Bij een van de BRZO-bedrijven op het Chemiepark Delfzijl heeft onlangs een inventariserend inspectiebezoek plaatsgevonden op instigatie van de provincie. Hierbij waren inspecteurs van de Omgevingsdienst Groningen, de Veiligheidsregio Groningen en Inspectie SZW aanwezig. Daar kwam onder meer naar voren dat het voor inspecties moeilijk is om een oordeel te vormen bij gebrek aan normen waaraan getoetst kan worden. Op dit moment zijn er nog geen onderzoeken afgerond, maar door deelname in de Werkgroep kan de Omgevingsdienst Groningen van de voortgang op de hoogte blijven.
Is er een nul-situatie in kaart gebracht van alle aanwezige verzekeringspolissen en eigendomssituaties binnen Chemiepark Delfzijl, zodat een onduidelijke situatie10 als rond de brand bij Chemiepack Moerdijk wordt voorkomen? Zo nee, bent u bereid dit zo spoedig mogelijk op te pakken?
Rond het bedrijf in Moerdijk speelde vooral het feit dat het bedrijf niet voor alle mogelijke schade verzekerd was. Sinds 21 april 2004 is de Richtlijn milieuaansprakelijkheid (2004/35/EG) van kracht. Ter implementatie is aan de Wet milieubeheer toegevoegd dat een bedrijf dat milieuschade veroorzaakt risicoaansprakelijk is voor alle kosten die daaruit voortvloeien, tenzij overmacht bewezen kan worden. In Nederland heeft de wetgever ervoor gekozen om hier geen plicht tot financiële zekerheidsstelling aan te verbinden, in verband met de hoge kosten voor het bedrijfsleven.
Het in beeld brengen van alle aanwezige verzekeringspolissen en eigendomssituaties binnen Chemiepark Delfzijl is daarom geen toepasselijke maatregel.
Deelt u de zorgen van de voorzitter van de Dialoogtafel dat het herstel van 3000 huizen zoals door u voorzien voor 2015, niet van de grond komt11?
De versterking van 3.000 huizen in 2015 is een grote opgave, waar ik mij, samen met het CVW en andere betrokkenen, zeer voor inspan. Ik informeer uw Kamer parallel aan deze beantwoording over de voortgang van het CVW.
Bent u van plan te wachten met versterkingen tot het najaar omdat pas dan de nieuwe Nieuwe Praktijk Richtlijnen (NPR-normen) definitief zijn?
Nee. Zoals ik in mijn brief van 9 februari jl. (Kamerstukken II 2014/15, 33 529 nr. 96) heb aangegeven, is CVW direct van start gegaan met een grootschalige aanpak van woningen. De huidige conceptversie van de NPR dient hierbij als leidraad. De ervaringen van CVW worden meegenomen bij het vaststellen van de definitieve NPR in het najaar.
Waarom is de terminologie «preventief versterken» vervangen door «bouwkundig versterken» en is die daarna weer vervangen door «veilig wonen»? Waarin zit hem het verschil en waarom is het zinvol deze terminologie steeds aan te passen?
Verschillende partijen gebruiken verschillende definities. Naar aanleiding van uw motie (stuk nummer 159), van gelijke strekking, heb ik in het plenaire debat op 28 april jl. aangegeven dat het inderdaad nodig is dat er een eenduidige terminologie gehanteerd wordt. De Dialoogtafel werkt aan een voorstel voor eenduidige definities. Ik vind het positief dat de Dialoogtafel hierin het initiatief heeft genomen. neemt. Ik zal dan ook serieus kijken naar het voorstel hiertoe van de Dialoogtafel.
Bent u, op basis van het in voorgaande vragen gestelde, inmiddels van mening dat de studie van Ortec Finance waaruit zou blijken dat er geen sprake is van waardedaling12, broddelwerk is? Hoeveel tijd is er inmiddels verspild omdat u door deze studie op het verkeerde been bent gezet? Wat is daardoor de extra schade die voorkomen had kunnen worden door sneller op verlaging van de gaswinning, preventief versterken, herstel en uitkoop/sloop in te zetten?
Nee, ik deel deze mening niet. De rapporten van Ortec laten een genuanceerd beeld zien. In het eerste onderzoeksrapport van Ortec Finance werd geconcludeerd dat er wel sprake was van waardedaling in het risicogebied, maar dat deze niet afweek van het beeld in de referentiegebieden. Dit eerste onderzoeksrapport betrof zowel de totale prijsontwikkeling vanaf het eerste kwartaal 1993 tot en met het eerste kwartaal 2013, als de prijsveranderingen in de twee kwartalen na de aardbeving bij Huizinge (16 augustus 2012).
In het onderzoeksrapport over het vierde kwartaal van 2013 werd voor het eerst geconcludeerd dat er sprake was van een significant verschil in waardeontwikkeling tussen het risicogebied en de referentiegebieden. De rapportage over het derde kwartaal van 2014 liet zien dat er duidelijke aanwijzingen waren dat de woningmarkt in het risicogebied zich minder gunstig ontwikkelde dan de woningmarkt in de referentiegebieden. Ik informeer uw Kamer parallel aan deze beantwoording over het rapport over het vierde kwartaal van 2014.
Ik acht het van belang dat er gedegen structureel onderzoek naar de ontwikkeling van de woningmarkt in Groningen wordt uitgevoerd en dat waar noodzakelijk maatregelen worden genomen om de woningmarkt normaal te laten functioneren en de sociale samenhang in het gebied te behouden. Hierover is in het bestuursakkoord van januari 2014 en het aanvullend bestuursakkoord van februari 2015 ook een aantal afspraken gemaakt. Het betreft onder andere een waardeverhogend pakket om energiebesparende voorzieningen in woningen te treffen en een onderzoek naar een mogelijke opkoopregeling. Onder verantwoordelijkheid van de Nationaal Coördinator Groningen wordt de woningmarktontwikkeling aan permanent onderzoek onderworpen. Hierbij wordt ook de impact van de aardbevingsproblematiek op woningfinanciering en -assurantie betrokken. Dit onderzoek zal door een begeleidingscommissie lopende het onderzoek worden begeleid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek zal de ontwikkeling van de waarde en verkoopbaarheid van de woningen blijven monitoren. Daarmee krijgen we inzicht of de maatregelen die wij nemen voor het verbeteren van het functioneren van de woningmarkt ook het gewenste effect hebben.
Wordt er door schade-experts inmiddels naar schade aan funderingen gekeken? Gebeurt dit op een systematische manier? Heeft het CVW dit standaard opgenomen in hun schadevaststelling? Zo nee, waarom niet?
Indien het schadebeeld daar aanleiding toe geeft, wordt er door de schade-expert ook gekeken naar de fundering. Naar aanleiding van de bijeenkomst op 9 maart jl. van de Dialoogtafel heeft NAM het initiatief genomen om de funderingsproblematiek in kaart te brengen. De inzichten die NAM hiermee verwerft zullen worden vertaald in het schade- en bouwkundig inspectieprotocol.
Bent u op de hoogte dat uit het gebied veel klachten komen dat CVW en NAM nog altijd veel barrières opwerpen voordat een contra-expertise kan worden aangevraagd en uitgevoerd en bent u het eens met deze klachten? Zo ja, wat kan daar op korte termijn aan veranderen? Zo nee, waarom niet?
Bewoners en eigenaren die een schademelding hebben ingediend, mogen zelf kiezen door welke partij zij een contra-expertise uit laten voeren, op kosten van het CVW. In dat geval wordt door het CVW gekeken naar de redelijkheid van het aantal geschatte benodigde uren om de contra-expertise uit te laten voeren. Het CVW heeft de negatieve signalen ontvangen over de huidige procedure en bekijkt momenteel in overleg met de Dialoogtafel of er een nieuw protocol voor de contra-expertise kan worden uitgewerkt en geïmplementeerd.
Waarom gebruiken KNMI, TNO en NAM verschillende modellen en methodieken om aardbevingen en schade aan gebouwen met elkaar in verband te brengen? Is dat het gevolg van het feit dat er nog te weinig kennis is? Als dat zo is, is dat vervolgens geen grond om veel sterker dan nu het voorzorgsprincipe te hanteren? Zo nee, waarom niet?
De modellen en methodieken van TNO, KNMI en NAM voor de schatting van toekomstige bodemdaling en seismische dreiging in Groningen zijn verschillend en ieder op zich valide. Dat is niet vreemd, omdat het gaat om voorspellingsmodellen. Op dit moment is er onvoldoende kennis en data om betrouwbaar vast te kunnen stellen welke aanpak de voorkeur heeft. Het is nog niet mogelijk om goed vast te stellen welke voorspelling beter met de metingen overeenkomt. Nieuwe analyses van CBS en TNO zullen daarin op een termijn van een tot twee maanden mogelijk meer inzicht geven. Over de relatie tussen een gegeven dreigingniveau en de kans op schade aan gebouwen bestaan geen grote verschillen van inzicht tussen NAM en TNO. Ook is er overeenstemming over het feit dat de onzekerheden in de hiervoor genoemde relatie zeer aanzienlijk zijn en dat een conservatieve aanpak de voorkeur heeft zolang de onzekerheden groot zijn.
Is bij alle tot nu bekende schadegevallen duidelijk op welke rekenmodellen de toegekende schade gebaseerd is? Is dit op een toegankelijke wijze na te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, de toegekende schade is niet gebaseerd op een rekenmodel. Indien er een schadegeval bekend wordt, wordt er door een schade-expert op basis van zijn expertise en waarneming een rapportage met toelichting opgesteld.
Wat is de reden dat na jarenlange moeizame onderhandelingen door de eigenaren een contract met geheimhoudingsplicht is getekend13?
Als Minister ga ik niet in op individuele gevallen. De onderhandelingen tussen eigenaar en NAM bieden ruimte voor specifiek maatwerk. Beide partijen zijn erop gericht om tot een constructieve overeenkomst te komen. Ik acht de uitkomst een zaak tussen NAM en de eigenaren. Zij zijn samen overeengekomen dat geheimhouding onderdeel van de overeenkomst is.
Vindt u het niet wrang dat uitgerekend het symbool voor de onmacht van de NAM om complexe schadegevallen in het gebied op te lossen14 omkleed is met geheimhouding?
Zie het antwoord op vraag 33.
Hoe duidt u het feit dat het aantal klachten over de schadeafhandeling of hoogte van de schadevergoeding sinds de aanstelling van de ombudsman gaswinning verdubbeld is15?
De Onafhankelijk Raadsman geeft in zijn jaarrapportage enkele mogelijke oorzaken aan voor de stijging van het aantal klachten over schadeafhandeling:
Ik ben in gesprek met de Raadsman om te bezien of de taken van de Raadsman moeten worden uitgebreid. Dit zal meegenomen worden in de stroomlijning van de geschillenbeslechting door de Nationaal Coördinator Groningen en worden besproken met partijen die een rol hebben binnen het proces van schadeafhandeling.
Bent u bekend met het feit dat de Dialoogtafel bij schadeslachtoffers niet transparant overkomt, waarbij zelfs gesteld wordt dat de verkeerde zaken voor elkaar worden gemaakt en onderlinge afspraken worden gemaakt? Is het voorstel om een fonds op te richten om achterstallig onderhoud uit te betalen, maar bij verkoop16 terug te vorderen bijvoorbeeld wel rechtmatig?
De Dialoogtafel wordt momenteel geëvalueerd. Het resultaat daarvan wordt begin juli 2015 voorzien. Het garantstellingsfonds wordt nog uitgewerkt. Uiteraard gebeurt dit binnen de juridische kaders.
Hoe beoordeelt u het VU-onderzoek waaruit blijkt dat elke aardbeving tot een schade17 leidt van gemiddeld 3.000 euro per woning?
Het onderzoek door Koster en Van Ommeren is een goed geschreven en uitgevoerd onderzoek.
Het onderzoek dat is uitgevoerd door Ortec Finance constateert dat er sprake is van een verslechterende woningmarkt in Noord-Oost Groningen ten opzichte van referentiegebieden. Het VU-onderzoek relateert aardbevingen aan de ontwikkeling van de woningmarkt. De dynamiek van de woningmarkt is echter afhankelijk van een groter aantal variabelen.
Om beter inzicht te krijgen in de ontwikkeling en het functioneren van de woningmarkt is de Dialoogtafel mede daarom een uitgebreid onderzoek gestart. Het VU-onderzoek zal ik bij de werkgroep van de Dialoogtafel onder de aandacht brengen.
Kent u het werk van Marcel Bakker, student aan de Rijksuniversiteit Groningen18? Bent u bereid zijn suggesties over te nemen om bij onderzoek naar de waardedaling van huizen een extra factor mee te nemen, namelijk de ratio tussen woningen die te koop worden gezet en huizen die echt worden verkocht, door tevens te kijken naar het aantal leegstaande huizen en het aantal gedwongen verkopen in Groningen?
Ja. Ik heb het CBS gevraagd om te bekijken of het mogelijk en zinvol is de aantallen gedwongen verkopen en leegstaande huizen mee te nemen in het onderzoek naar de ontwikkeling van de woningmarkt.
Hoe staat u tegenover het Deltaplan dat door enkele ondernemers kort geleden werd gepubliceerd19?
Het Deltaplan van de heren Kuipers, Scholtens en Westerdijk om 100.000 werklozen in te zetten is sympathiek. Wel wordt in het Deltaplan een aantal verstrekkende maatregelen voorgesteld waarvan het de vraag is of deze allemaal uitvoerbaar zijn.
Ik vind het belangrijk dat de lokale werkgelegenheid maximaal profiteert van de groeiende vraag naar bouwwerkzaamheden. Het CVW heeft hiertoe de «erkenningsregeling» opgezet. Het uitgangspunt daarbij is dat de herstel- en bouwversterkende werkzaamheden zoveel mogelijk door lokale ondernemingen met lokale werknemers worden uitgevoerd met als doel om de lokale werkgelegenheid te stimuleren.
Daarnaast zal de Nationaal Coördinator Groningen jaarlijks een programma maken om specifiek inzichtelijk te maken wat nodig is om de preventieve versterkingsopgave zo snel mogelijk door te voeren. Ik zal het Deltaplan bij de kwartiermaker voor de Nationaal Coördinator Groningen onder de aandacht brengen.
Hoe staat u tegenover het idee van deze ondernemers om hier 100.000 werkloze bouwvakkers voor in te zetten20?
Zie het antwoord op vraag 39.
Wat vindt u van het feit dat Groningen op de zesde plaats van rijkste regio’s in Europa21 staat, maar de inwoners daar niets van merken?22
De rangschikking van Groningen is gebaseerd op een rekenmethode van Eurostat waarbij de aardgasbaten enkel aan de provincie Groningen wordt toebedeeld. De aardgasbaten komen echter op de rijksbegroting. Iedere inwoner van Nederland profiteert van deze opbrengsten op een gelijke wijze. Op die manier hebben ook de inwoners van Groningen hun gelijke aandeel in de opbrengst van de aardgasbaten.
Is het volgens u waar dat het aardbevingsbestendig maken van huizen in Noord-Groningen in de praktijk uitdraait op vervangende nieuwbouw?
Per huis zullen de benodigde maatregelen verschillen, afhankelijk van kwetsbaarheid en locatie. In sommige huizen kan sprake zijn van verankering van muren aan vloeren, elders kan het zijn dat er een muur moet worden (terug)geplaatst of dat er aanpassingen aan een gevel moeten worden gedaan. In uiterste gevallen zullen de noodzakelijke maatregelen zo ingrijpend zijn dat sloop en nieuwbouw moet worden overwogen. De verwachting van het CVW is dat dit in het overgrote deel van de huizen niet het geval zal zijn.
Welk beeld heeft u bij de praktische consequenties van het versterken en herstellen van vele tienduizenden huizen de komende jaren? Komen er wisselwoningen en noodwoningen? Zo ja, waar zijn die voorzien?
Dit is afhankelijk van de vereiste maatregelen (zie het antwoord op vraag 42), waarbij er naar gestreefd wordt de hinder voor bewoners zoveel mogelijk te beperken. Bij relatief lichte maatregelen zal het mogelijk zijn deze uit te voeren zonder dat tijdelijke vervangende huisvesting nodig is. Daar waar dit niet mogelijk is, wordt in nauw overleg met eigenaars, huurders en gemeenten tijdelijke vervangende huisvesting geregeld. Exacte invulling hiervan is maatwerk en onderwerp van gesprek met bijvoorbeeld woningbouwcorporaties en gemeenten.
Hoe kijkt u aan tegen het dreigende tekort aan ingenieurs23 en ander kader dat nodig is om het gaswinningsgebied bevingsbestendig te maken? Is het een optie specialisten uit het buitenland aan te trekken zolang in Nederland niet voorzien kan worden in de behoefte?
De beschikbare hoeveelheid specialisten is een punt van aandacht. Momenteel worden extra specialisten opgeleid. Ik acht een voortvarende uitvoering van de versterkingsopgave van groot belang. Ik heb richting het CVW aangegeven dat de inzet van regionale en nationale capaciteit de voorkeur heeft maar dat het een optie is om specialisten uit het buitenland aan te trekken als dat nodig is om de benodigde aantallen huizen tijdig te versterken. Het is aan het CVW om hier een afweging in te maken.
Kunnen bewoners van de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Menterwolde inmiddels bevingssubsidie aanvragen24 via de website van Samenwerkingsverband Noord Nederland (SNN)? Zo nee, welke stappen worden gezet om dit snel mogelijk te maken?
Ja. De tijdelijke waardevermeerderingsregeling is inmiddels door de provincie Groningen aangepast, waardoor ook de inwoners van Hoogezand-Sappemeer en Menterwolde hier gebruik van kunnen maken.
Waarom worden door het KNMI de data van de accelerometers in Groningen structureel niet publieksvriendelijk naar buiten gebracht?
Met het nieuwe meetnetwerk wordt het beter mogelijk om de data van de accelerometer op een publieksvriendelijke manier naar buiten te brengen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven, wordt hier momenteel aan gewerkt.
Worden de gebieden rond Borgsweer en bij de gasopslag bij Grijpskerk gemeten vanwege diverse trillingen en het door onbekende oorzaak ontstaan van scheuren in woningen? Zo ja, waar zijn hier voor burgers toegankelijke waarden over te vinden? Zo nee, waarom wordt hier niet gemeten?
Het nieuwe meetnetwerk omvat ook de omgeving van Borgsweer, zodat gegevens over maximale versnellingen in de directe omgeving naar verwachting deze zomer voorhanden zullen zijn. Bij de gasopslag bij Grijpskerk is een accelerometer aanwezig, die alleen reageert op sterke trillingen. De mogelijkheden van een upgrade naar een real-time systeem wordt nu bekeken.
Heeft u gereageerd op de oproep van enkele hoogleraren en andere betrokkenen uit Groningen in het Dagblad van het Noorden25? Zo ja, kunt u die reactie naar de Kamer sturen? Zo nee, kunt u dat alsnog doen?
De hoeveelheid gas die gewonnen wordt en de aardbevingsproblematiek is onderwerp van het publieke debat. Er worden door veel partijen op verschillende wijzen en in verschillende media meningen geuit over de hoogte van de gaswinning. Ik heb onder meer op 12 februari en 28 april jl. uitgebreid met uw Kamer gedebatteerd over het kabinetsbeleid in dezen. Ik acht het niet behulpzaam om op alle oproepen en standpunten die in de media worden geuit individueel te reageren.
Reageert u nog op het SP-plan26 «Schouders onder Groningen», zoals door u toegezegd tijdens het hoofdlijnendebat over het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid op 12 februari jl.?
Ja, conform mijn toezegging zal ik uw Kamer een reactie op dit plan sturen. Ik verwacht dat nog deze maand te kunnen doen.
Gaat u over tot het aanstellen van iemand die de wederopbouw van het aardbevingsgebied ter hand neemt? Zo ja, is dit een open procedure of draagt u zelf iemand voor? Bent u van mening dat het cruciaal is dat deze «bevingscommissaris» groot gezag en vertrouwen in Groningen geniet? Hoe gaat u dat borgen?
Er komt een Nationaal Coördinator Groningen die verantwoordelijk wordt voor het opstellen en laten uitvoeren van een meerjarig integraal versterkingsprogramma (zie mijn brief van 1 mei jl.). Het is van belang dat de beoogd Nationaal Coördinator Groningen vertrouwen geniet en draagvlak heeft bij betrokken overheden en andere partijen in de regio. Vanzelfsprekend heeft hierover afstemming plaatsgevonden met de provincie en gemeenten.
Het herstel van aardbevingsschade in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM en Centrum Veilig Wonen dringen eigen aannemers op»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW) niet bepalen welke aannemers worden ingezet voor herstel van aardbevingsschade en dat gedupeerden die een eigen aannemer kiezen volledig worden gecompenseerd?
Ja. CVW heeft voor het herstel van schade drie opties ontwikkeld, waarbij bewoners zelf een keuze kunnen maken:
Het is mogelijk om schade via CVW te laten herstellen. CVW werkt met bedrijven en vakmensen die zijn geselecteerd op basis van de Erkenningsregeling van CVW. Deze gecertificeerde vakmensen moeten voldoen aan de door CVW gestelde eisen op het gebied van veiligheid, kwaliteit en communicatie. CVW heeft aangegeven zoveel mogelijk lokale bedrijven te betrekken bij het herstel.
De bewoner kan ervoor kiezen om aardbevingsschade door een bedrijf van eigen voorkeur te laten repareren. CVW betaalt de factuur van deze aannemer.
De bewoner kan er ook voor kiezen om het schadebedrag te laten uitbetalen. In dat geval betaalt CVW het bedrag als genoemd in het rapport van de schade-expert uit.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat de veroorzaker bepaalt welke aannemer de aardbevingsschade aan een woning gaat herstellen en dat de gedupeerde in volledige vrijheid een aannemer moet kunnen kiezen?
Zie het antwoord op vraag 2. In het protocol dat CVW hanteert, is de keuzevrijheid van een inwoner met schade geborgd.
Wat is uw reactie op het advies van Steunpunt Bevingsschade aan gedupeerden om vooral niet in te stemmen met schaderapporten van de NAM en vooral zelfstandig onderzoek te laten doen?
De schadeafhandelingsprocedure is zorgvuldig opgesteld en eind 2014 is de procedure op basis van input van een werkgroep van de Dialoogtafel grondig doorgenomen. Belangrijk daarbij is dat mensen altijd de mogelijkheid hebben om een contra-expertise uit te laten voeren. Claimanten zijn hier altijd vrij in. Slechts een kleine minderheid (6% van de mij laatst bekende cijfers) maakt hiervan gebruik. Daaruit concludeer ik dat het merendeel van de mensen zich kan vinden in taxaties die het CVW door onafhankelijke deskundigen laat uitvoeren. Ik zie daarom geen aanleiding om mensen op te roepen zelfstandig onderzoek uit te laten voeren.
CVW voert een klanttevredenheidsonderzoek uit om de inzet te evalueren. De Commissie van Toezicht van CVW ziet toe op een gedegen uitvoering van de werkzaamheden door CVW. Daarmee is de schadeafhandelingsprocedure goed geborgd.
Heeft u inzicht in de WOZ-waardering in het bevingsgebied?
De vaststelling van de WOZ-waarde is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Ik beschik niet over overzichten van de WOZ-waarde in het bevingsgebied.
Wat is uw mening over de claim van het Steunpunt Bevingsschade dat de WOZ-waarde van woningen in het bevingsgebied veel te hoog is?
Het vaststellen van de WOZ-waarde is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Diverse gemeenten bieden de mogelijkheid om de WOZ-waarde opnieuw te beoordelen op het moment dat er schade is. Daarmee is het mogelijk om de WOZ-waarde aan te passen naar een reëel niveau. Aangezien ik geen overzicht heb van alle WOZ-waarden in het gebied kan ik ten algemene geen uitspraak doen over de claim van het Steunpunt Bevingsschade.
De waardedaling van woningen door aardbevingen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij elke aardbeving daalt de huizenprijs»?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) dat bij elke aardbeving zwaarder dan 2,2 op de schaal van Richter de daling van de woningwaarde in het bevingsgebied 1,2 tot 1,9 procent is?
De conclusie van de Vrije Universiteit dat bij elke aardbeving zwaarder dan 2,2 op de schaal van Richter de daling van de woningwaarde in het bevingsgebied 1,2 tot 1,9 procent is, komt niet overeen door de onderzoeken naar waardedaling die ik door Ortec Finance heb laten uitvoeren. Uit het onderzoek van Ortec Finance blijkt voor de verschillende onderzochte kwartalen ofwel geen significante waardedaling ofwel slechts een beperkte waardedaling. Dit komt niet overeen met de structurele waardedaling die de Vrije Universiteit constateert. Ik informeer uw Kamer parallel aan deze beantwoording over de rapportage van Ortec over het vierde kwartaal van 2014.
Ten algemene acht ik het van belang dat er gedegen structureel onderzoek naar de ontwikkeling van de woningmarkt in Groningen wordt uitgevoerd en dat waar noodzakelijk maatregelen worden genomen om de woningmarkt normaal te laten functioneren en de sociale samenhang in het gebied te behouden. Hierover is in het bestuursakkoord van januari 2014 en het aanvullend bestuursakkoord van februari 2015 ook een aantal afspraken gemaakt. Het betreft onder andere een waardeverhogend pakket om energiebesparende voorzieningen in woningen te treffen, een waardevermeerderingsregeling, aanpassing van de compensatieregeling voor waardedaling en onderzoek naar een mogelijke opkoopregeling. Onder verantwoordelijkheid van de Nationaal Coördinator Groningen wordt de woningmarktontwikkeling aan permanent onderzoek onderworpen. Hierbij wordt ook de impact van de aardbevingsproblematiek op woningfinanciering en -assurantie betrokken. Dit onderzoek zal worden begeleid door een commissie waarin stakeholders zijn vertegenwoordigd en expertise uit het gebied aanwezig is. Het Centraal Bureau voor de Statistiek zal de ontwikkeling van de waarde en verkoopbaarheid van de woningen blijven monitoren. Daarmee krijgen we inzicht of de maatregelen die wij nemen voor het verbeteren van het functioneren van de woningmarkt ook het gewenste effect hebben.
Hoe verhoudt de immateriëlere waardedaling van 1,2 tot 1,9 procent per beving zich tot de recent opengestelde regeling om waardedaling door aardbevingen van verkochte woningen te compenseren?
In de Regeling Waardedaling wordt per geval een besluit genomen over de hoogte van het compensatiebedrag. Bij die aanvragen waar waardedaling is geconstateerd, beweegt deze zich veelal in een bandbreedte van 2 tot 5 procent van de verkoopprijs. Dit varieert onder andere naar gelang ligging, moment van verkoop, type woning en bouwjaar.
Wat is uw reactie op de stellingen dat er onder bewoners van het bevingsgebied weinig vertrouwen is in de schaderegeling voor waardevermindering van verkochte woningen en dat deze regeling ingewikkeld is?
Het indienen van een aanvraag voor de Regeling Waardedaling kan via de website van NAM gedaan worden. Dit is in ruim 360 gevallen gebeurd. Bij die aanvragen waar waardedaling is geconstateerd, accepteert op dit moment circa 70% van de aanvragers het eerste compensatievoorstel van NAM.
Het vaststellen van waardedaling ten gevolge van aardbevingsrisico’s is een complexe opgave omdat elk geval individueel bekeken wordt en er in dit gebied ook sprake is van onder andere krimp en vergrijzing. Bij de ontwikkeling en uitvoering van de methode om waardedaling ten gevolge van aardbevingsrisico’s vast te stellen heeft NAM samenwerking gezocht met de landelijke brancheorganisaties NVM, VastgoedPro en VBO Makelaar en met lokale makelaars/taxateurs. Het basisprincipe is dat de waardeontwikkeling van de woning in het risicogebied wordt vergeleken met de waardeontwikkeling van diezelfde woning als deze in een soortgelijk gebied, maar dan zonder aardbevingsrisico zou hebben gestaan.
Mede op verzoek van de Dialoogtafel is de methode door een onafhankelijke verificatiecommissie gevalideerd. De commissie oordeelde positief over de gehanteerde methode om aantoonbaar en betrouwbaar waardedaling ten gevolge van aardbevingsrisico’s vast te stellen en heeft aanbevelingen ter verdere verbetering van de methode gedaan. NAM neemt de aanbevelingen van de commissie over. Dit zijn bijvoorbeeld het verbeteren van de transparantie van het taxatierapport en het toevoegen van een stap waarin aanvragers in de gelegenheid worden gesteld om op een conceptrapport te reageren.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen naar aanleiding van dit onderzoek van de VU?
Ik heb reeds diverse maatregelen genomen en aangekondigd om de woningmarkt in Groningen te verbeteren. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u net als de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) bereid om het rapport «met interesse nader te bestuderen» en de Kamer een uitgebreide reactie op het rapport te doen toekomen?
Ik zal de uitkomsten van dit onderzoek en het onderzoek dat gedaan wordt in opdracht van de Dialoogtafel onder de aandacht brengen van de Nationaal Coördinator Groningen, die de opdracht heeft om ondersteunende maatregelen voor de woningmarkt te ontwikkelen, zoals is afgesproken in het aanvullend bestuursakkoord van 9 februari 2015.
Een sharia-scheiding aangevraagd door een Nederlander in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Nederlander kiest sharia-scheiding»?1 Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de zorgen van de in het artikel genoemde universitair hoofddocent van de Universiteit Utrecht inhoudende dat de uitspraak van de beroepsrechter in de VAE consequenties kan hebben voor vrouwen van westerse expats in de VAE? Kunnen de beschreven gebeurtenissen plaatsvinden in elk (islamitisch) land waar de sharia in het familierecht wordt toegepast?
Ja, ik ken het bericht. Ik kan echter geen uitspraken doen over deze individuele zaak, omdat ik niet beschik over voldoende informatie dienaangaande. Wel kan ik uitleg geven over de Nederlandse wetgeving inzake de erkenning van buitenlandse huwelijksontbindingen.
Op grond van artikel 10:58 BW wordt een ontbinding van een huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen alleen erkend in onderstaande gevallen:
Naast de huwelijksontbinding bij wege van eenzijdige verklaring bestaat de mogelijkheid van een rechterlijke beslissing over de huwelijksontbinding. Op basis van artikel 10:57 BW wordt een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk in Nederland erkend, indien zij is tot stand gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit die daartoe rechtsmacht toekwam.
In artikel 10:59 BW is bepaald dat aan een in het buitenland tot stand gekomen ontbinding van het huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Hoe een buitenlandse huwelijksontbinding binnen de bovengenoemde kaders moet worden beoordeeld, is afhankelijk van de exacte omstandigheden van geval. Indien er slechts sprake zou zijn, zoals in de media wordt gesuggereerd, van een eenzijdige verstoting door een Nederlander (bijvoorbeeld per sms), wordt een dergelijke ontbinding in Nederland niet erkend.
Ik kan niet beoordelen in hoeverre deze uitspraak van de beroepsrechter in de VAE consequenties heeft voor vrouwen van westerse expats afkomstig uit andere landen dan Nederland. Ieder land heeft zijn eigen regels ten aanzien van het ontbinden van huwelijken en echtgenoten dienen hiermee rekening te houden, indien zij zich in een ander land gaan vestigen.
Nederland kan slechts bepalen of buitenlandse huwelijksontbindingen hier erkend worden of niet. De regels hieromtrent heb ik hierboven uiteengezet.
Is het waar dat de in het artikel beschreven echtscheiding waar een eenzijdige verstoting van de vrouw per sms aan vooraf is gegaan, in strijd is met de Nederlandse openbare orde? Is deze echtscheiding om die reden in Nederland dan ook niet rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan worden voorkomen dat Nederlandse vrouwen en kinderen geconfronteerd worden met mannen die hun toevlucht zoeken tot de VAE om aldaar een scheiding te laten uitspreken onder een recht dat de gelijkwaardigheid van man en vrouw negeert? Is er naar uw oordeel een risico dat deze route misbruikt zou kunnen worden om bij echtscheiding onder het Nederlands huwelijksvermogensrecht uit te komen? Zo ja, wat kunt u daaraan doen?
Ik begrijp uit het krantenbericht dat in onderhavige casus de echtgenoten in het Verenigd Koninkrijk (VK) gehuwd zijn en kort daarna naar de VAE zijn vertrokken. Overigens heb ik ook gelezen dat aan de huwelijksontbinding een langdurige procedure voor de rechter van de VAE zou hebben plaatsgevonden, maar zoals gezegd ken ik de exacte feiten en omstandigheden niet.
In veel landen – ook in Nederland2 – geldt dat er voor het huwelijk een rechtskeuze gemaakt kan worden welk intern recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Indien geen rechtskeuze is gemaakt, geldt het recht van het land dat als eerste huwelijksdomicilie moet worden aangemerkt. Ik begrijp dat dit echtpaar in het VK is gehuwd en kort daarop naar de VAE is verhuisd. Indien er in de situatie van dit echtpaar geen rechtskeuze is gemaakt, zou naar Nederlands recht het toepasselijke huwelijksvermogensrecht dat van het VK dan wel van de VAE zijn, afhankelijk van de vraag welk land als eerste huwelijksdomicilie moet worden aangemerkt. Het is naar Nederlands recht dus niet ter vrije keuze aan een van de echtelieden om gedurende het huwelijk eenzijdig, bijvoorbeeld door een verhuizing, om strategische redenen het toepasselijk huwelijksvermogensrecht te bepalen.
Naast de kwestie van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht staat de vraag naar de ontbinding van het huwelijk. Indien een Nederlandse man naar de VAE zou gaan als sluiproute, wordt deze huwelijksontbinding, zoals hierboven uiteengezet in antwoord op de vragen 1 en 2, niet erkend door Nederland. Het risico van misbruik van deze route acht ik hierom gering.
Kunnen vrouwen die geconfronteerd worden met een situatie als hierboven beschreven een beroep doen op consulaire en of juridische bijstand? Zo ja, waaruit bestaat deze hulp?
Indien een Nederlandse staatsburger (man of vrouw) in het buitenland een hulpvraag heeft, kan de Nederlandse vertegenwoordiging consulaire bijstand verlenen. De bijstand die wordt verleend, hangt af van de vraag. Consulaire bijstand in civielrechtelijke procedures in het buitenland is altijd beperkt. Betrokkenen kunnen zich uiteraard wel te allen tijde laten bijstaan door een advocaat, die toezicht zal moeten en kunnen houden op een eerlijke procesgang.
De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de cijfers met betrekking tot toelating tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) teruglopen?1 Acht u dit wenselijk, met name als het gaat om de doelstellingen van de WSNP, te weten het versterken van het minnelijke traject, het terugdringen van faillissementen en het bieden van een alternatieve route naar een schone lei? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. De stijging van het aantal schuldsaneringsverzoeken waarvan sprake was sinds de wetswijziging van 1 januari 2008 is sinds 2012 veranderd in een geleidelijke daling. Niettemin ligt het aantal toelatingen nog steeds fors boven de jaren 2008–2010, aldus de tiende Monitor Wsnp2. Een (lineair) groeiend volume schuldsaneringszaken kan zeker geen doel op zich zijn. Door de jaren heen ziet men een fluctuatie in het volume en is gebleken dat het aantal zaken sterk afhankelijk is van een aantal variabelen, waarvan de economische conjunctuur er een is en de instroom en uitstroom van het minnelijke schuldhulptraject een andere. De sterke groei van het beschermingsbewind (en daarbinnen het zogenaamde schuldenbewind) is een andere factor die de afgelopen jaren zeker bijdraagt aan het licht dalende aantal schuldsaneringszaken. Dit verdraagt zich goed met de doelstellingen van de wet. De Wsnp is immers door de wetgever bedoeld als een laatste redmiddel daar waar andere methoden aantoonbaar tevergeefs zijn geweest. Niet iedere persoon met een problematische schuldenlast moet of wil een schuldsaneringsprocedure doorlopen om tot een beheersing of oplossing van de schuldenlast te komen.
Deelt u de mening dat de WSNP een succes te noemen is gelet op het structureel hoge slagingspercentage?
Er zijn verschillende uitkomsten mogelijk van een schuldsaneringsprocedure. Als men met het slagingspercentage bedoelt de uiteindelijke toekenning van de schone lei (in 72% van het aantal toelatingen over de jaren 1998–2010) dan is de Wsnp zeker een succes te noemen. Het gaat hier immers om ruim 7 op de 10 procedures die eindigen met een concreet perspectief op een schuldenvrije toekomst, omdat de debiteur zich drie jaar lang in de ogen van de bewindvoerder en de rechter aan alle schuldsaneringsverplichtingen weet te houden. De keerzijde is dat dit voor de schuldeisers betekent dat hun vorderingen oninbaar zijn geworden. Omdat hun belangen op het spel staan kent de Wsnp een strenge toelatingstoets waarbij de goede trouw van de schuldenaar wordt onderzocht, en een aantal verplichtingen waar de schuldenaar zich gedurende drie jaar aan moet houden. Telt men nog een beperkt aantal gerechtelijke akkoorden binnen de Wsnp op bij dit percentage dan wordt het slagingspercentage bijna 75%. Aanvullend onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgewezen dat een eenmaal behaalde schone lei in verreweg de meeste gevallen ook een duurzame situatie is, in die zin dat men slechts in circa 10% van de gevallen na een jaar wederom betalingsachterstanden heeft.
Hoe komt het dat mensen steeds vaker in beschermingsbewind komen?2 In hoeverre zijn dit mensen die om één of andere reden niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of er niet of onvoldoende door geholpen worden?
De toename van het aantal mensen in beschermingsbewind kent verschillende oorzaken. Onder meer de huidige economische situatie, de vergrijzing, de aanscherping van de regels bij bijvoorbeeld banken en zorginstellingen en de versobering van andere regelingen waarmee hulp werd geboden aan mensen die zelf niet meer uit hun financiële problemen komen. Het komt ook voor dat gemeenten en/of ketenpartners actief doorverwijzen naar beschermingsbewind. Het is op dit moment niet bekend in hoeverre beschermingsbewind wordt ingesteld voor mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of er niet voldoende door geholpen worden. Het onderzoek «Beschermingsbewind – Kwantitatief onderzoek naar ontwikkelingen en kosten voor gemeenten» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 1 juli 2014 naar de Tweede Kamer stuurde gaf inzicht in de getalsmatige ontwikkelingen maar gaf geen verklaring voor de oorzaak van de stijging van het aantal rechthebbenden. Daarom wordt momenteel in opdracht van het Ministerie van SZW een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar deze groep. Dit onderzoek moet antwoord geven op de vragen: Wat zijn oorzaken voor de groei van het aantal onderbewindstellingen, waarom wordt beschermingsbewind in de praktijk toegepast en hoe kan de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbenden bevorderd worden? De resultaten verwacht ik medio 2015.
Wordt er tijdens het beschermingsbewind standaard bekeken in hoeverre schuldhulpverlening alsnog mogelijk is? Zo nee, deelt u de mening dat dit wenselijk kan zijn? Hoe vaak lopen deze trajecten naast elkaar?
Bij het verzoek tot onderbewindstelling zal de kantonrechter nagaan of onderbewindstelling noodzakelijk is of dat een minder verstrekkende voorziening toereikend is. In geval van beschermingsbewind wegens verkwisting of problematische schulden is het uitgangspunt dat de onderbewindstelling tijdelijk van aard is en gericht op het weer beheersbaar maken van de situatie. Daartoe is verplicht gesteld dat de bewindvoerder een plan van aanpak aan de kantonrechter overlegt waarin de wederzijdse afspraken zijn neergelegd om het doel van het beschermingsbewind te bereiken (zie artikel 5 van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren). In het plan van aanpak zal zijn vermeld welke inspanningen nodig zijn van de bewindvoerder en de rechthebbende om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Ten hoogste iedere vijf jaar doet de bewindvoerder verslag aan de kantonrechter van het verloop van het bewind en laat zich daarbij met name uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is (artikel 446a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).
Indien sprake is van personen met een beperkte draagkracht worden de kosten van de onderbewindstelling vanuit de bijzondere bijstand vergoed. Ook gemeenten zijn – indien sprake is van schuldenbewind – gebaat bij een voortvarende aanpak van de schuldenproblematiek. Is er een oplossing gevonden voor de schuldenproblematiek of wordt de rechthebbende op dat vlak afdoende vanuit de gemeente ondersteund, dan houdt dit in ieder geval in dat de gemeente niet langer gehouden is de extra uren vanwege de problematische schulden te vergoeden en kan dit – indien de onderbewindstelling enkel zijn grondslag vond in de problematische schuldensituatie -betekenen dat de onderbewindstelling kan worden opgeheven. Het is de keuze van de individuele gemeente in hoeverre zij – vanuit haar algemene verantwoordelijkheid voor het armoede- en schuldenbeleid – de samenwerking met de bewindvoerders zoekt. Dergelijke samenwerking juich ik toe.
Het is nu nog onbekend hoe vaak trajecten van beschermingsbewind en schuldhulpverlening naast elkaar lopen. In het eerdergenoemde verdiepende onderzoek wordt – indien bij aanvang van het bewind sprake was van een schuldsituatie – aan beschermingsbewindvoerders gevraagd van welke andere instrumenten of maatregelen op het gebied van schuldhulpverlening rechthebbenden gebruik maakten in de periode voorafgaande aan het verzoek tot onderbewindstelling, in de periode tussen het indienen van het verzoek en de onderbewindstelling en in de periode na de onderbewindstelling. Op basis hiervan verwacht ik u medio 2015 meer duidelijkheid te kunnen bieden.
Deelt u de mening dat een beschermingsbewindvoerder op dit moment niet of onvoldoende wordt gestimuleerd om te bekijken of schuldhulpverlening mogelijk is, vooral ook omdat dergelijke aanvullende werkzaamheden niet worden vergoed en het ertoe kan leiden dat een inkomstenbron verdwijnt als de onder bewind gestelde uit de schulden wordt geholpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of dit op enigerlei wijze wel gestimuleerd kan worden?
Nee, deze mening deel ik niet. Het is de taak van de beschermingsbewindvoerder om de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende, waar mogelijk, te bevorderen. In het hierboven beschreven plan van aanpak dat aan de kantonrechter moet worden overgelegd zal zijn vermeld welke inspanningen nodig zijn van de bewindvoerder en de rechthebbende om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Een beschermingsbewindvoerder wordt dus wel degelijk gestimuleerd om te kijken of schuldhulpverlening mogelijk is. Ook worden de aanvullende werkzaamheden vergoed. Voor de werkzaamheden vanwege de problematische schulden ontvangt de bewindvoerder een beloning voor 5 uren bovenop de beloning voor een standaardbewind. Het gaat erom dat de bewindvoerder vanwege de problematische schulden extra werkzaamheden verricht, bijvoorbeeld het ongedaan maken van een of meer beslagen waarbij de beslagvrije voet niet wordt geëerbiedigd, het stabiliseren van problematische schuldsituaties, het toeleiden tot een minnelijke schuldhulpverlening of WSNP en, voor zover toeleiding niet mogelijk is, schuldbemiddeling in het kader van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (Wkc). De beschermingsbewindvoerder is niet verplicht om tot schuldbemiddeling over te gaan, maar als hij dat doet heeft hij geen aanspraak op een vergoeding conform artikel 48 Wck, nu hij voor die werkzaamheden reeds wordt beloond als bewindvoerder. Deze regeling beoogt vooral te stimuleren dat de bewindvoerder de problematische situatie stabiliseert, en de rechthebbende toeleidt naar schuldbemiddeling en schuldsanering om de schuldenproblematiek op te lossen. Tenslotte kunnen de personen die bevoegd zijn om onderbewindstelling te verzoeken, ook verzoeken om opheffing van het beschermingsbewind indien zij menen dat dit niet langer nodig is (artikel 1:449, tweede lid, BW).
Hoe verklaart u de daling van het volume van WSNP-zaken aangezien de schuldproblematiek elk jaar groter wordt?3
De Raad voor Rechtsbijstand heeft in het tiende Monitoronderzoek op mijn verzoek een «quick scan» laten verrichten naar de oorzaken van de dalende instroom in de Wsnp. Er is niet slechts een oorzaak, zo luidt de conclusie, maar de daling valt te verklaren vanuit een aantal naast elkaar staande factoren5. Ten eerste is daar het beoogde effect van de wetswijziging van 1 januari 2008. Er wordt namelijk steeds beter gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheden binnen het minnelijke traject (het dwangakkoord, het minnelijk moratorium en de voorlopige voorziening) waardoor het beroep op de Wsnp wordt beperkt. Ook worden er in het minnelijk schuldhulptraject steeds meer convenanten gesloten, op grond waarvan via zelfregulering medewerking wordt verleend door (grotere) crediteuren aan schuldregelingen. Het convenant tussen de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) uit 2008 is daar een goed voorbeeld van, en meer recent valt te noemen de verwijsindex schuldhulpverlening (VISH) eind 2014 als samenwerkingsproject tussen de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de NVVK. Er is ook een effect van de invoering van de nieuwe vergoedingsregeling voor bewindvoerders Wsnp, die schuldeisers eerder zou kunnen doen besluiten om minnelijk akkoord te gaan. De vergoeding van de bewindvoerder moet immers sinds 1 oktober 2013 geheel uit de boedel worden gehaald, hetgeen de te verwachten wettelijke opbrengst reduceert, en daarmee een minnelijk aanbod iets aantrekkelijker maakt.
Een andere deeloorzaak is een strenger minnelijk toelatingsbeleid van de gemeenten op basis van de beleidsplannen waartoe de Wet gemeentelijke schuldhulp verplicht, en een sterkere nadruk op de medewerking van de schuldenaar ook in dat minnelijke traject. Gemeenten zijn zeer selectief bij de toelating tot de schuldhulp van eigen woning bezitters en zzp’ers, aldus de tiende monitor, en zijn minstens zo streng geworden als de rechter als het gaat om fraudeschulden en CJIB-boetes. Indien de toegang tot het schuldhulptraject geweigerd wordt, is – afgezien van een succesvol bezwaar en beroep op grond van de Awb, en ook afgezien van een eigen aanvraag faillissement – de toegang tot de Wsnp niet mogelijk. Gedeeltelijk worden deze afwijzingen opgevangen door het groeiende beschermingsbewind (schuldenbewind) en door voorzieningen als het sociaal raadsliedenwerk, aldus de tiende Monitor Wsnp.
Tenslotte noemt de Monitor miscommunicatie tussen de verwachtingen van de schuldhulpverlening en de capaciteiten van de klanten als medeoorzaak van de dalende instroom in de Wsnp, alsmede het feit dat een groot aantal mensen reeds eerder een kans heeft gekregen in de Wsnp en om die reden niet zomaar wederom kan worden toegelaten. Men kan vanwege al deze verschillende en complexe effecten dus niet zeggen dat het aantal toelatingen tot de WSNP daalt enkel door het feit dat minder mensen door gemeentes toegelaten worden tot de minnelijke schuldhulpverlening.
Klopt het dat een belangrijke voorwaarde voor de toelating tot de WSNP is dat een schuldhulpverleningstraject is geprobeerd? Kunt u in dit licht reageren op de conclusie van de Raad voor Rechtsbijstand dat door krimpende budgetten en een toegenomen aanbod meer mensen dan voorheen niet worden toegelaten tot enigerlei vorm van schuldenregeling, waarbij het zowel kan gaan om terechte als onterechte afwijzingen?4 5
Het uitgangspunt van de wetgever dat men eerst een serieuze buitengerechtelijke poging moet hebben ondernomen om met de schuldeisers tot een regeling te komen, alvorens een beroep te doen op de wettelijke schuldsanering, zou ik hoe dan ook niet willen verlaten. De toegenomen vraag naar schuldhulp laat zich niet rechtstreeks vertalen in een toenemende instroom in de schuldhulp, omdat er ook in het minnelijk traject weigeringsgronden bestaan en niet iedereen bereid en in staat is om zich actief in te spannen en mee te werken aan het slagen van een minnelijke schuldenregeling. Of een afwijzing terecht of onterecht is, is aan het oordeel van de rechter overgelaten, zowel op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (de bestuursrechter) als op grond van de Wsnp (de insolventierechter). Vanwege de toegenomen vraag is ook naar andere kanalen gezocht om de schuldenproblematiek het hoofd te bieden, zoals het budgetbeheer en het recent gewijzigde schuldenbewind. Dit zijn evenzovele methoden om naar oplossingen te zoeken voor een veelvormig en weerbarstig fenomeen. Ik kan mij goed voorstellen dat de rechter ook deze methoden om een schuldensituatie te stabiliseren waardeert als het aantoonbaar voldoen aan de wettelijk vereiste buitengerechtelijke poging.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het aantal toelatingen tot de WSNP mede daalt door het feit dat minder mensen door gemeentes toegelaten worden tot schuldhulpverlening? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u het risico dat, indien gemeentes de toegang tot de schuldhulpverlening beperken, dit tevens betekent dat de toelating tot de WSNP is afgesloten? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet per definitie het geval. Een schuldenaar kan gebruik maken van de mogelijkheid om het eigen faillissement aan te vragen, waarbij na enige tijd een omzetting (artikel 15b Fw) vanuit een faillissement kan worden verzocht in een schuldsanering. Uit de tiende Monitor Wsnp blijkt dat over het jaar 2013 deze wijze van instroom in de Wsnp in 9,2% (1142 zaken) van het aantal gevallen werd gekozen. Uiteraard dient de schuldenaar ook dan te goeder trouw te zijn, en dient deze weg volgens de Hoge Raad niet uitsluitend te worden gekozen met het motief om het schuldhulptraject te omzeilen8.
De Wsnp kan volgens artikel 285 Fw door de rechter niet van toepassing worden verklaard zonder een met redenen omklede schriftelijke verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Deze verklaring van artikel 285 lid 1 sub f Fw is een instrument om ervoor te zorgen dat eerst een buitenwettelijke oplossing wordt beproefd, waarbij de rechtbank zich niet van de juistheid en volledigheid van die verklaring behoeft te overtuigen. De afgifte van deze verklaring is toevertrouwd aan het College van B&W, die dit kunnen mandateren aan een gemeentelijke kredietbank of aan de personen en instanties genoemd in artikel 48 lid 1 sub d van de Wkc. De Hoge Raad heeft deze afgiftebevoegdheid verruimd tot de personen en instanties genoemd in artikel 48 lid 1 sub c – kort gezegd de wettelijk gereguleerde juridische beroepsgroepen9. Een gemotiveerde verklaring die uitsluitend afkomstig is van de verzoeker zelf biedt niet het objectieve «betrouwbare kompas» waarop de rechter bij zijn toelatingsoordeel varen moet, zoals de Hoge Raad dat omschreef in zijn genoemd arrest. Om die reden moet worden vastgehouden aan de betrokkenheid van een deskundige partij die onderdeel uitmaakt van een afgebakende beroepsgroep die aan een zekere wettelijke regulering onderhevig is.
Tot deze gereguleerde beroepsgroepen behoren sinds de wetswijziging van 1 januari 2014 10ook de professionele beschermingsbewindvoerders in de zin van artikel 435 lid 7 Boek 1 BW. Zij mogen dus ook de gemotiveerde verklaring van artikel 285 Fw afgeven die toegang tot de rechter biedt. Omdat een schuldenbewind sinds 1 januari 2014 ook een wettelijke grondslag kent11 en de beroepsgroep aan wettelijke kwaliteitsnormen gebonden is zou een schuldenbewind ook kunnen dienen als een aan de Wsnp voorafgaande minnelijke poging om met de schuldeisers tot een vergelijk te komen. Een toelating tot de Wsnp vanuit beschermingsbewind is dus op zichzelf niet onmogelijk. Het is echter aan de rechter die over de toelating moet oordelen om te bezien of eerst in voldoende mate minnelijk overleg is geweest met de schuldeisers. Afhankelijk van de aard en de duur van een schuldenbewind is denkbaar dat dat voor de toepassing van artikel 285 Fw vergelijkbaar is met een minnelijk schuldhulptraject.
Is het een optie om toelating tot de WSNP ook mogelijk te maken vanuit beschermingsbewind, dus ook indien schuldhulpverlening niet vooraf is geprobeerd of mogelijk was? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat, in het licht van voorgaande vragen, de voorwaarde voor toelating tot de WSNP zoals gesteld in artikel 285, eerste lid, sub f Faillissementswet, zou moeten komen te vervallen of dat bijvoorbeeld een gemotiveerde verklaring van verzoeker of zijn gemachtigde ook voldoende is? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond en de conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf?1
Het artikel in de Geldgids van februari/maart 2015, waarnaar het bericht in de Metro van 6 februari 2015 verwijst, is gebaseerd op waarnemingen die de Geldgids eind 2014 heeft gedaan bij diverse kantonzaken tussen bedrijven en burgers. In dit artikel wordt gesteld dat burgers er belang bij hebben een betalingsgeschil met een bedrijf langs andere weg dan die van een juridische procedure op te lossen. De conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf wordt in het artikel niet getrokken.
Klopt het dat in 84% van de zaken die bij de kantonrechter spelen de consument geen advocaat in de arm heeft genomen? Zo nee, waarom niet en in hoeveel gevallen dan wel?
De Raad voor de Rechtspraak heeft onderzocht wat bij civiele dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) het aandeel gedaagde natuurlijke personen was zonder advocaat. Dit bleek 84%. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) arbeidsrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 59%. Bij de kantonrechter worden naast dagvaardingszaken ook verzoekschriften arbeidsrecht (ontbindingsverzoeken) behandeld. Van deze zaken wordt geen percentage (met of zonder advocaat) gegeven. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) huurrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 77%.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)werknemers betreft die een geschil hebben met hun (ex-)werkgever?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)huurders betreft die een geschil hebben met hun (ex-)verhuurder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders ertoe besluiten geen advocaat in de arm te nemen in kantonzaken? Indien die gegevens niet bekend zijn, is het mogelijk om die toch te achterhalen?
Voor een procedure bij de kantonrechter geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. De kantonrechter behandelt geschillen met een financieel belang tot 25.000 euro. In veel gevallen zijn dat geschillen van een geringe juridische complexiteit, waarbij de nadruk ligt op een snelle, laagdrempelige besluitvorming. Dit komt tot uiting in het informele karakter van de kantonrechtspraak. Overigens kunnen rechtzoekenden die daarvoor in aanmerking komen ook aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand voor geschillen waarvan de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen.
De competentiegrens van de kantonrechter is op 1 juli 2011 verhoogd, zodat rechtzoekenden met een civiel geschil sindsdien vaker kunnen kiezen om zonder hulp van een advocaat te procederen. Ook kan de rechtzoekende ervoor kiezen om zich te laten bijstaan door een andere deskundige dan een advocaat, zoals bijvoorbeeld een rechtsbijstandsverzekering, een vakbond of een gerechtsdeurwaarder. De verhoging van de competentiegrens wordt momenteel door het WODC geëvalueerd. In de tweede fase van het onderzoek worden voor geschillen die sinds 1 juli 2011 tot de competentie van de kantonrechter behoren onder meer de vragen beantwoord in welke mate burgers nog gebruik maken van rechtsbijstandverleners en welke rechtsbijstandverleners zij inschakelen. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2015 gereed.
Is het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm hebben genomen gestegen de afgelopen jaren gestegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dat en welke rol hebben de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand hierbij gespeeld?
Allereerst moet worden opgemerkt dat de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand slechts een deel van de rechtzoekenden die bij de kantonrechter procederen raken, namelijk de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)-gerechtigden. Veranderingen in het percentage rechtzoekenden dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert kunnen daarom mogelijk niet geheel uit het gedrag van Wrb-gerechtigden worden verklaard. Verder moet worden opgemerkt dat de keuze van een Wrb-gerechtigde om al dan niet een advocaat in de arm te nemen van veel factoren afhankelijk is. Veranderingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vormen één van deze factoren, maar hoeven voor de rechtzoekende bij zijn keuze niet doorslaggevend te zijn. Er is derhalve geen rechtstreeks verband tussen de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand en het percentage burgers dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert. Overigens blijkt uit het onderzoek van de Raad voor de Rechtspraak dat dit percentage is afgenomen van circa 86% in 2011 tot 81% in 2014. Er treden dus in meer zaken advocaten op voor procespartijen.
Zal het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm nemen de komende jaren stijgen door de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welk aantal?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders verzekerd moeten zijn van goede rechtsbijstand als de wederpartij naar de rechter is gestapt, vooral als ze geen rechtsbijstandverzekering hebben, deze het geschil niet in behandeling kan nemen of het geschil niet behandeld kan worden door een geschillencommissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u dat nog garanderen?
De essentie van kantonrechtspraak is dat rechtzoekenden door het informele en laagdrempelige karakter van de procedure zonder hulp van een advocaat bij de kantonrechter kunnen procederen. Het maakt daarbij niet uit of zij optreden als eisende of als gedaagde partij. Zo een rechtzoekende dit wenst kan hij zich in de procedure door een advocaat of andere rechtshulpverlener laten bijstaan. De keuze om al dan niet een advocaat of andere rechtshulpverlener in te schakelen berust bij de burger, die daardoor ook meer grip heeft op de kosten van de procedure.
Bericht dat duizenden vliegpassagiers onterecht geen compensatie kregen bij vertraging |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat duizenden reizigers onterecht geen compensatie hebben ontvangen bij vertraging van een vliegreis?1
Ik herken dit beeld niet.
Wat gaat u voor actie ondernemen zodat deze duizenden reizigers alsnog de compensatie ontvangen waar ze recht op hebben?
Ik heb geen aanleiding te concluderen dat in Nederland duizenden reizigers compensatie zijn misgelopen wegens een onjuiste interpretatie van de regels. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) past elke uitspraak van het Europees Hof van Justitie (verder: het Hof) met onmiddellijke ingang toe. Wat betreft de uitspraak over de vliegtuigtrap («botsing met vliegtuigtrap leidt niet tot een buitengewone omstandigheid») kan ik u melden dat de ILT voor de uitspraak al zo oordeelde in voorkomende gevallen. Passagiers kunnen altijd tot een jaar na de vlucht een klacht indienen bij de ILT. De ILT onderzoekt elke klacht en oordeelt of deze gegrond is of niet. Als een luchtvaartmaatschappij het oordeel van de ILT niet opvolgt, legt de ILT een boete op.
Deelt u de mening dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ook als taak heeft om de reiziger juist te informeren over de passagiersrechten in de luchtvaart en zich ook moet inspannen om de reizigers de compensatie te laten krijgen waar ze recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De ILT werkt daarom voortdurend aan ontwikkeling en verdere verbetering van haar website. Het afgelopen jaar heeft ze daarbij ook consumentenorganisaties betrokken. Begin 2015 publiceert de ILT een vernieuwd passagiersrechtendeel van haar website, dat tot stand is gekomen met betrokkenheid van Consumentenbond en ANWB. Behalve de website van de ILT licht ook Consuwijzer consumenten voor over passagiersrechten.
Kunt u zich voorstellen dat nu (nadat de ILT al drie keer op de vingers is getikt door het Europese Hof van Justitie) langzamerhand het beeld ontstaat dat de ILT onterecht de kant van de luchtvaartmaatschappij kiest en daarmee de passagier in de kou laat staan?
Het door u geschetste beeld strookt niet met de werkelijkheid. De ILT is in geen enkele Hofzaak partij geweest en is niet door het Hof op de vingers getikt. In de loop der jaren heeft het Hof inmiddels een groot aantal uitspraken gedaan met een nadere interpretatie van de regels. Deze uitspraken hebben een directe werking en leiden indien nodig tot onmiddellijke aanpassing van het ILT-beleid.
Het artikel noemt drie uitspraken van het Hof. In het antwoord op vraag 2 gaf ik al aan dat ILT voorafgaand aan de uitspraak over de vliegtuigtrap in vergelijkbare gevallen al oordeelde in lijn met de Hofuitspraak, namelijk dat passagiers recht hadden op compensatie. De andere uitspraken, over overstappen en aankomsttijd, heeft de ILT direct overgenomen in haar beleid.
Passagiers die naar aanleiding van deze uitspraken menen toch recht op compensatie te hebben, kunnen eerst een verzoek indienen bij de betrokken luchtvaartmaatschappij. Weigert deze de compensatie te betalen, kan een klacht worden ingediend bij de ILT. Passagiers kunnen een compensatieaanvraag indienen via de website van een luchtvaartmaatschappij.
Kunt u zich herinneren dat u de Kamer tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Luchtvaart op 20 februari 2014 toegezegd heeft dat de dienstverlening van de ILT verbeterd zou worden en dat ook consumentenorganisaties betrokken zouden worden, waarop een motie is ingetrokken?2 Wat heeft u tot op heden gedaan met deze toezeggingen?
De ILT heeft in 2014 meerdere keren overleg gevoerd met consumentenorganisaties. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al aangaf heeft dit overleg onder andere geleid tot een vernieuwd passagiersrechtendeel op de website van de ILT. Het overleg met de consumentenorganisaties wordt in 2015 voortgezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat passagiers weten waar ze recht op hebben?
De ILT houdt toezicht op de informatievoorziening door luchthavens en -maatschappijen. De luchtvaartmaatschappijen zijn, op grond van de Verordening, verantwoordelijk voor goede informatievoorziening aan passagiers. Op alle Nederlandse luchthavens hangen posters van de passagiersrechtencampagne van de Europese Commissie en zijn informatiefolders verkrijgbaar. Ook staat bij de incheckbalies op Nederlandse luchthavens een tekst om passagiers te informeren over hun rechten. Passagiers kunnen tevens terecht op de website van luchtvaartmaatschappijen. Daar staat informatie over de rechten die de Verordening passagiers biedt, waaronder het recht op compensatie. Bijna alle luchtvaartmaatschappijen hebben een digitale procedure voor het aanvragen van compensatie.
De ILT geeft ook op haar eigen website informatie over passagiersrechten. Ook staat daar een klachtenformulier, waarmee een passagier zijn klacht over het niet ontvangen van compensatie kan indienen. Op haar website verwijst de ILT ook naar de passagiersrechten app van de Europese Commissie.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat luchtvaartmaatschappijen in het vervolg niet meer met smoesjes onder de compensatie uit kunnen komen?
Ik herken dit beeld niet. De ILT onderzoekt klachten en houdt inspecties. Daaruit blijkt dat luchtvaartmaatschappijen de Verordening goed naleven. Als een passagier het niet eens is met een oordeel van de luchtvaartmaatschappij, kan hij een klacht indienen bij de ILT en doet de ILT uitgebreid onderzoek naar de toedracht om te bepalen of een luchtvaartmaatschappij al dan niet terecht een beroep doet op buitengewone omstandigheden. Bij het bepalen van dit oordeel betrekt de ILT relevante rechterlijke uitspraken. Verder is er voortdurende afstemming met de Europese Commissie en andere Europese toezichthouders om te komen tot nadere interpretatie van het begrip buitengewone omstandigheden. Luchtvaartmaatschappijen leven het oordeel van de ILT na. Doen ze dat niet, legt de ILT een boete op. Dit is tot op heden nog niet voorgekomen. Luchtvaartmaatschappijen betalen altijd de compensatie uit, als de ILT vaststelt dat een klacht gegrond is.
Het toezicht op de gastouderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toezicht op opvang: geen kinderspel»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de huidige regelgeving met betrekking tot het toezicht op de gastouderopvang? Klopt het dat controles slechts steekproefsgewijs plaatsvinden?
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Alle nieuwe gastouders worden vóór registratie geïnspecteerd. Bij het onderzoek voor registratie wordt de naleving van de kwaliteitseisen gecontroleerd. De vereiste documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Van deze groep geregistreerde gastouders, wordt jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van minimaal 5% geïnspecteerd. Uit de laatste rapportage van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat 12% van de bestaande gastouders is geïnspecteerd.
Gastouders hebben een contractuele overeenkomst met gastouderbureaus. Gastouderbureaus dragen op grond van die overeenkomst mede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opvang die geboden wordt door de gastouders. Jaarlijks worden alle gastouderbureaus door de GGD geïnspecteerd. Deze volledige controle van gastouderbureaus is dan ook de achterliggende reden dat jaarlijks niet alle gastouders worden geïnspecteerd. De omvang van de jaarlijkse steekproef voor de inspectie van gastouders per gastouderbureau, wordt mede gebaseerd op het functioneren van het gastouderbureau. Daarbij worden ook de wettelijke eisen gecontroleerd die verband houden met de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit betreffen verplichtingen over de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid.
Hoeveel gastouders zijn er nog nooit gecontroleerd? Welk deel van het totale bestand is dit?
Van 16.941 van in het totaal 37.242 vestigingen voor gastouderopvang (45%), zijn geen inspectieresultaten in de Gezamenlijke InspectieRuimte (GIR) opgenomen. Van dit percentage vestigingen kan echter niet worden gesteld dat ze nooit zijn geïnspecteerd. De achterliggende reden hiervan is dat de GIR pas vanaf 2011 in gebruik is genomen. In de eerste periode vanaf 2010 toen de verplichting voor publicatie van inspectiegegevens van kracht was geworden, werden nog geen inspectiegegevens geregistreerd in de gastouderopvang. In die periode werd het stelsel van gastouderopvang geïmplementeerd. Alle gastouders werden beoordeeld en bij een positieve uitkomst, opgenomen in het LRKP. Om dit intensieve proces te bespoedigen werden geen inspectierapporten opgesteld. De GGD legde het oordeel vast in een brief aan de gemeente. Er werd afgezien van publicatie van deze brieven, omdat ze uitsluitend een oordeel bevatten, zonder toelichting. Publiceren van de brieven zou geen toegevoegde waarde hebben gehad.
Uit de eerder aangehaalde rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2013 93% van de nieuw aangemelde gastouders, is geïnspecteerd. Dit aantal blijft achter bij de inspecties van andere typen nieuwe voorzieningen voor kinderopvang. Dit gegeven is aanleiding voor de inspectie om in het voorjaar van 2015 een verdiepende analyse uit te voeren naar de achterliggende oorzaken van dit achterblijvend percentage. De inspectie zal naar verwachting in de zomer van 2015 rapporteren over haar bevindingen. Ik zal de Kamer daar vervolgens over informeren.
In hoeverre speelt het grote aantal gastouders en een gebrek aan handhavingscapaciteit een rol bij de wijze waarop het toezicht op de gastouderopvang momenteel plaatsvindt? Zijn er in dit opzicht verschillen per regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Bij het toezicht op deze groep geregistreerde gastouders, wordt uitgegaan van risicogericht toezicht door jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van het aantal gastouders in de gemeente te inspecteren. De steekproef wordt gebaseerd op de het functioneren van de gastouderbureaus. Een jaarlijkse controle van alle gastouders is dan ook niet noodzakelijk gegeven het feit dat alle gastouderbureaus jaarlijks worden gecontroleerd.
Ondanks het grote aantal vestigingen voor gastouderopvang, maakt het risicogericht toezicht het mogelijk om voldoende waarborg te bieden voor een verantwoorde gastouderopvang.
Uit de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er weinig overtredingen worden geconstateerd in de gastouderopvang (circa 10%), waardoor geen duidelijk beeld ontstaat over verschillen tussen regio’s van het percentage gastouders die zijn bezocht. Ook de spreiding van dit percentage over de regio’s zal worden meegenomen in het in antwoord op vraag 3 genoemde nader onderzoek van de inspectie.
Vindt u dat de veiligheid en de kwaliteit in de gastouderopvang binnen het huidige stelsel van regelgeving en handhaving voldoende gegarandeerd zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor verbetering?
Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid die voor ouders doorgaans een reden is om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang3 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat gastouderopvang een vorm van kinderopvang is die inherent kwetsbaar is. Gastouderopvang kenmerkt zich door opvang door één persoon in een huiselijke omgeving waarin bijvoorbeeld geen sprake kan zijn van het vierogen principe of van collegiale toetsing. Ouders zelf die voor gastouderopvang kiezen en die dagelijks contact hebben met de gastouder, hebben dan ook een belangrijke rol bij de inschatting of sprake is van een veilige en stabiele omgeving voor hun kind.
Vanuit de overheid zijn maatregelen genomen om de veiligheid en kwaliteit in de gastouderopvang te borgen. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet in verband met de professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Per 1 maart 2013 is continue screening in de kinderopvang geïntroduceerd. Per 1 juli jl. is in verband met de continue screening een bewaarplicht van de verklaring omtrent gedrag (VOG) van huisgenoten door het gastouderbureau toegevoegd. Hiermee is op dit terrein een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid, blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
In het verlengde van de periodieke kwaliteitspeilingen in de kinderopvang, zal ik in de tweede helft van 2015 een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang starten. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling is dit jaar een meetinstrument ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart zal worden gebracht.
Ziet u reden in de meeste recente monitoringsresultaten van het systeem van continue screening – waaruit blijkt dat de meeste meldingen betrekking hebben op de gastouderopvang – om het toezicht op de gastouderopvang in dit kader aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Uit de resultaten van de continue screening blijkt dat de signalen voornamelijk betrekking hebben op de huisgenoten van de gastouder. Het gaat dan om de inwonende partner van de gastouder en om het volwassen thuiswonende kind van de gastouder dat zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Deze laatste categorie staat erom bekend verhoudingsgewijs wat sneller in aanraking te komen met Justitie (bijvoorbeeld in het uitgaansleven).
Het systeem van gastouderopvang kenmerkt zich door kleinschalige opvang aan huis waar regelmatig sprake is van medebewoners. Deze personen spelen in de regel geen rol bij de opvang van de kinderen maar kunnen wel in contact komen met de kinderen en vormen daardoor een veiligheidsrisico. Daarom dienen zij in bezit te zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en worden zij continu gescreend zodat snel kan worden ingegrepen wanneer zij in aanraking komen met Justitie en mogelijk een bedreiging vormen voor de veiligheid van de opgevangen kinderen. Deze veiligheidsmaatregel heeft bewezen effectief te zijn. Een signaal over een huisgenoot van een gastouder leidt tot maatregelen waarbij de huisgenoot niet langer woonachtig is op het opvangadres. Het aanscherpen van het toezicht gericht op de huisgenoten, zal naar verwachting weinig effectief zijn. De huisgenoot heeft in beginsel geen rol in de opvangwerkzaamheden en zal tijdens een inspectie van de opvanglocatie door de toezichthouder in veel gevallen niet aanwezig zijn.
Wanneer zendt u het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), dat is aangekondigd in uw brief van 17 november 2014 en dat is bedoeld om het systeem van de continue screening uit te breiden, aan de Kamer?2 Bevat dat wetsvoorstel ook wijzigingen die betrekking hebben op de gastouderopvang? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het voorstel heeft betrekking op alle personen die een VOG moeten hebben om te mogen werken in de kinderopvang, waaronder de personen die deel uitmaken van de gastouderopvang. Dit betekent dat ook alle personen in de gastouderopvang inclusief de volwassen huisgenoten, zich moeten inschrijven in het personenregister en vervolgens continu worden gescreend.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Foort van Oosten (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.