Hoe Nederlandse klimaatfinanciering ten goede komt aan vrouwen en gemarginaliseerde groepen |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe rapport van ActionAid, Making climate finance work for women and marginalised groups: Lessons from the Dutch Fund for Climate and Development first phase, waaruit blijkt dat financiering via het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD) nog te weinig ten goede komt aan gemarginaliseerde groepen waaronder vrouwen?1
Ja.
Wat vindt u van bovengenoemd rapport?
Het kabinet waardeert het als derden zoals ActionAid onderzoek uitvoeren. Het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD) is een belangrijk programma binnen het Nederlandse internationale klimaatinstrumentarium en het is waardevol om hierover aanbevelingen te ontvangen.
Conform het subsidiebeleidskader is de hoofddoelstelling van het DFCD het bevorderen van klimaatbestendige economische groei met een zo’n groot mogelijk rendement van publieke en private klimaatfinanciering. Om meer middelen voor klimaatactie beschikbaar te maken, moet het fonds privaat kapitaal mobiliseren. De inzet in ontwikkelingslanden is gericht op het tegengaan van klimaatverandering (mitigatie) en mensen in staat stellen zich aan te passen aan een veranderend klimaat (adaptatie). Alle projecten moeten daarbij ontwikkelingsrelevant zijn. De ontwikkelingsrelevantie van een project kan op verschillende manieren tot uiting komen, bijvoorbeeld door toegang tot voorzieningen, tot grotere veiligheid, tot economisch perspectief of tot kennis en capaciteiten. Bij de selectie van projecten richt de fondsmanager zich ook op projecten die de armste groepen bedienen en die een positieve impact hebben op vrouwen. Het fonds moet dus aandacht hebben voor de armsten en vrouwen, maar het is geen verplichting dat ieder project zich volledig richt op deze doelgroepen.
Het ActionAid rapport zet het criterium van het ook inzetten op de armsten en vrouwen voorop bij hun onderzoek over het DFCD en toetst daarmee aan een andere interpretatie van de hoofddoelstelling dan voortkomend uit het subsidiebeleidskader. Hierdoor sluiten de conclusies niet goed aan bij de doelstelling van het DFCD. Daarnaast wijkt de onderzoeksmethode af van evaluaties waartoe het ministerie opdracht geeft zoals de recentelijk uitgevoerde externe evaluatie van het DFCD.2
De externe evaluatie en het rapport van ActionAid maken duidelijk dat de inzet op gemarginaliseerde groepen meer aandacht verdient bij de implementatie van het DFCD. Hier kan ik mij in vinden en dit zal worden meegenomen bij de opvolging van de externe evaluatie. Bij de aanvullende financiering van het DFCD in 2023 zijn afspraken gemaakt met de uitvoerders over het intensiveren van de inzet op kwetsbare groepen en gendergelijkheid.
Aanvullend op het DFCD, waarin klimaatbestendige economische groei centraal zal blijven staan, financiert het kabinet ook verschillende klimaatgerelateerde programma’s die zich primair richten op gemarginaliseerde groepen waaronder het Demand Side Subsidiesprogramma, het Climate & Development Knowledge Network (CDKN) en veel van de door de ambassades gefinancierde lokale programma’s.
Deelt u de conclusies uit de IOB evaluatie, de externe midterm evaluatie, en het ActionAid rapport dat klimaatfondsen, zoals DFCD en het Green Climate Fund (GCF), die zich richten op klimaatfinanciering voor bedrijven met een bepaald groeipotentieel, niet goed in staat zijn om vrouwen en gemarginaliseerde groepen te bereiken? Zo ja, welke stappen worden genomen om verbeteringen aan te brengen in uw beleid?
Nee, ook klimaatfondsen gericht op klimaatfinanciering voor bedrijven met een bepaald groeipotentieel kunnen vrouwen en gemarginaliseerde groepen bereiken.
Deelt u de conclusie dat ondanks het voornemen, zoals beschreven in de Kamerbrief van Minister Kaag van 2018 (Kamerstuk 31 793, nr. 183), om specifieke aandacht te hebben voor gender en de allerarmsten, dit onvoldoende is uitgewerkt in de implementatie van het DFCD? Zo nee, op basis waarvan komt u dan tot een andere conclusie?
Ik deel de bevinding dat er verbeteringen mogelijk zijn omtrent de aandacht voor gendergelijkheid en kwetsbare groepen bij de implementatie van het DFCD. Dat blijkt ook uit de uitkomsten van de recente externe evaluatie.
Wat is er sinds de IOB evaluatie klimaatfinanciering van 2021 – waar vergelijkbare conclusies worden getrokken – gedaan om hier verbetering in aan te brengen en te zorgen dat kwetsbare groepen en specifiek vrouwen beter betrokken en bereikt worden in verschillende fases van programma's? Hebben die aanpassingen ook plaatsgevonden in het DFCD? Zo nee, waarom niet?
Bij de Nederlandse sturing van klimaatfondsen en -programma’s wordt oog gehouden voor mogelijke verbeteringen voor het bereiken van onder andere vrouwen en het waarborgen van ontwikkelingsimpact. Dit is ook belangrijk in het licht van het feministisch buitenlandbeleid.
Zo zet Nederland in op een genderbeleid binnen het Green Climate Fund (GCF), gericht op vrouwen als eindbegunstigde. Het GCF heeft hier op hoog niveau oog voor maar in de implementatie zal dit nog tijd kosten, juist ook omdat er zoveel en zulke diverse uitvoerders zijn.
Zoals ook beschreven in de beleidsreactie op de IOB evaluatie over internationaal klimaatbeleid 2016–20223, heeft Nederland daarnaast actief deelgenomen aan gesprekken binnen de OESO-DAC over de waarborgen en voorwaarden voor gemengde publiek-private financiering om de ontwikkelingsadditionaliteit beter te kunnen toetsen. De hieruit voortgevloeide sterkere OESO-regels zijn ook van toepassing op de implementatie van het DFCD.
De genoemde IOB evaluatie uit 2021 onderzocht klimaatfinanciering in de periode 2016 tot en met 2019. Het DFCD is in 2019 opgericht en had daarmee nog geen resultaten die konden worden getoetst in deze IOB evaluatie. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 2, speelde het vergroten van de aandacht voor gendergelijkheid en sociale inclusie een belangrijke rol bij de aanvullende financiering van het DFCD in 2023. Dit wordt onder meer uitgewerkt door de werving van meer personeel met de relevante expertise en de uitvoering van analyses van huidige én toekomstige DFCD projecten. Bij de ontwikkeling van nieuwe projecten zal gendergelijkheid en sociale inclusie nog beter worden meegenomen in de vormgeving. Daarnaast richt het DFCD zich op het verbeteren van de samenwerking met bestaande programma’s op het terrein van sociale inclusie, waaronder het Voices for Just Climate Action (VCA) programma dat zich specifiek richt op de empowerment van lokale gemeenschappen voor klimaatactie.
Ten slotte, gezien de substantiële financieringstekorten voor zowel klimaatmitigatie als -adaptatie in ontwikkelingslanden, acht het kabinet de mobilisatie van private financiering absoluut noodzakelijk. De gevolgen van klimaatverandering hebben de grootste impact op de allerarmsten in ontwikkelingslanden. Het is daarom van belang deze gevolgen zo veel mogelijk te beperken, onder andere door het versnellen van de energietransitie. Dit maakt het mobiliseren van private klimaatfinanciering waardevol, ook als dat niet direct de meest kwetsbaren bereikt.
Welke stappen gaat de Minister nog zetten om te zorgen dat in de tweede fase van het DFCD er veel actiever doelstellingen worden gemaakt en gemonitord wordt op gender? Bent u bereid om in de tweede fase van het DFCD genderresponsiviteit te verankeren in het gehele proces, van selectie en ontwerp tot implementatie, monitoring en evaluatie?
De vormgeving van een nieuw klimaatfonds als vervolg op het DFCD en bijbehorende beleidskeuzes zijn aan een nieuwe bewindspersoon.
Kunt u bevestigen of private-publieke fondsen effectief blijken te zijn in het ondersteunen van vrouwen en de meest gemarginaliseerde groepen in het mondiale Zuiden, die het hardst getroffen worden door de klimaatcrisis? Welke maatregelen worden er genomen om ervoor te zorgen dat deze fondsen daadwerkelijk bijdragen aan klimaatinitiatieven waar kwetsbare groepen niet worden uitgesloten maar juist actief betrokken worden?
De mate waarin private-publieke fondsen vrouwen en de meest gemarginaliseerde groepen kunnen ondersteunen, hangt af van de sector waarin en het investeringsmandaat waarmee klimaatfondsen opereren. Investeringen in landbouw met kleinschalige boeren zijn beter in staat deze groepen te ondersteunen dan grootschalige duurzame energieprojecten. Ook speelt de mate van concessionaliteit van publieke middelen een belangrijke rol.
Voor verdere toelichting op het bereiken van gemarginaliseerde groepen door klimaatfondsen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 5.
Welke opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de externe midterm evaluatie van het DFCD2 om strengere kwaliteitsbeoordelingscriteria in te voeren en kleinere bedrijven te financieren?
De externe evaluatie adviseert strengere kwaliteitsbeoordelingscriteria rondom de uitwerking van projecten en verwachte uitkomsten voor kwetsbare groepen en vrouwen. Hiertoe zal in de beoordelingsformulieren voor de investerings-commissies binnen het DFCD een paragraaf over gendergelijkheid en sociale inclusie worden toegevoegd.
Conform de uitkomsten van de externe evaluatie onderzoekt het DFCD mogelijkheden om ook lagere investeringen (lager dan EUR 3 miljoen) te kunnen aanbieden, dit kan ten goede komen aan de ondersteuning van kleinere bedrijven. Daartoe zoekt het consortium mogelijkheden tot het verdiepen van de samenwerking met andere impact-investeerders die meer ervaring hebben met het aanbieden van dergelijke lagere investeringen.
Erkent u dat de criteria van de jaaromzet voor bedrijven die in aanmerking komen per definitie kleinere bedrijven als startups alsook meer lokaal geleide projecten uitsluiten die een belangrijke positieve bijdrage kunnen leveren voor zowel klimaatactie als ontwikkelingsdoelen, en juist makkelijker gemarginaliseerde groepen weten te bereiken? Stelt Nederland financiële steun beschikbaar voor dit type bedrijvigheid? Zo nee, waarom niet?
Met oog op de primaire doelstelling van het DFCD, klimaatbestendige economische groei met een zo’n groot mogelijk rendement van publieke en private klimaatfinanciering, is er voor gekozen enkel bedrijven te financieren met een minimale jaaromzet van EUR 5 miljoen.
Uiteraard kunnen lokale bedrijvigheid en kleinere bedrijven een belangrijke positieve bijdrage leveren aan klimaatactie en de bredere ontwikkelingsdoelen. Daarom financieren we dergelijke bedrijven met andere programma’s. Zo steunt Nederland via P4G (Partnering for Green Growth and the Global Goals 2023) samenwerkingsverbanden tussen lokale kleine bedrijven en NGOs om hun groei én duurzame impact te bevorderen. Via AFAWA, een programma van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, krijgen vrouwelijke ondernemers begeleiding om van de informele sector naar de formele sector te kunnen gaan. Ook richten we ons met bepaalde programma’s specifiek op kleinschalige boeren (m/v). Zo steunt het succesvolle One Acre Fund boeren met zaden, kunstmest en training om hun inkomsten en weerbaarheid te verhogen.
Het bericht 'Etnische zuiveringen in Darfur en mogelijk zelfs genocide, stelt Human Rights Watch' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «The Massalit Will Not Come Home» van Human Rights Watch?1, 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van Human Rights Watch dat in het westen van Darfur sprake is van etnische zuivering? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zeer bezorgd over de situatie in Darfur. De feiten zoals die in het Human Rights Watch rapport worden beschreven, wijzen erop dat wordt geprobeerd door geweld en intimidatie personen van bepaalde groepen uit het gebied te verwijderen. Het is niet aan het kabinet hier een kwalificatie aan te verbinden.
Bent u bereid de aanbevelingen van Human Rights Watch op te volgen en in de relevante gremia te pleiten voor sancties tegen commandanten en militieleiders die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden in West-Darfur? En bent u bereid te pleiten voor uitbreiding van het wapenembargo en sancties voor individuen en bedrijven die het wapenembargo schenden? Zo nee, waarom niet?
Mede op initiatief van Nederland wordt momenteel in EU-verband uitbreiding van sancties, onder andere tegen commandanten verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen in West-Darfur, voorbereid en besproken. Het doel van de sancties is het verder onder druk zetten van beide strijdende partijen en daarmee het geweld een halt toe te roepen. Daarbij wordt de timing van sancties en het niveau waarop sancties worden ingesteld meegewogen, zodat het bemiddelingspogingen niet belemmert, maar juist versterkt.
De VN-Veiligheidsraad heeft op 8 maart 2024 het mandaat van het panel van deskundigen dat zijn sanctiecomité voor Soedan moet bijstaan, verlengd tot 12 maart 2025. De Raad besloot tegelijkertijd om de sanctieregeling (waaronder wapenembargo Darfur) tegen Soedan te bevestigen en te verlengen tot 12 september 2024. Voor die tijd moeten eventuele nieuwe sancties worden verkend.
Nederland onderhoudt contact met gelijkgezinde landen in de VN-Veiligheidsraad, waaronder het VK (penvoerder) en met EU lidstaten over de mogelijkheid van uitbreiding van huidige sancties. Deze zullen zoals gebruikelijk afhankelijk zijn van de dynamiek in de Veiligheidsraad.
Kunt u garanderen dat er geen Nederlands of Europees ontwikkelingsgeld terechtkomt bij de strijdende partijen, zoals eerder het geval was in verband met de rol die de RSF speelde in het bewaken van de grenzen?
Sinds de staatsgreep van 2021 lopen de ontwikkelingsprogramma’s in Soedan uitsluitend via iNGO’s, private sector en multilaterale kanalen. Er gaat geen directe OS-financiering naar de de facto overheid, noch naar de RSF.
Bent u in gesprek met het Internationaal Strafhof over de situatie in Soedan en bereid de politieke en praktische steun te bieden die nodig is om het onderzoek af te ronden? Kunt u daarnaast toezeggen alle mogelijke diplomatieke middelen in te zetten om te zorgen dat alle partijen medewerking verlenen aan het onderzoek?
Ja, Nederland is in gesprek met het Internationaal Strafhof over de situatie in Soedan en is bereid, met inachtneming van de onafhankelijkheid van het Strafhof, om waar mogelijk politieke en praktische steun te bieden om het onderzoek van het Strafhof naar de situatie in Darfur te faciliteren. Nederland benadrukt in diverse fora en in bilaterale contacten het belang van het investeren in accountability, waaronder het onderzoek van het Internationaal Strafhof. Daarnaast heeft Nederland in de afgelopen jaren door middel van een vrijwillige bijdrage van in totaal 6 miljoen euro een bijdrage geleverd aan de versterking van de algehele onderzoekscapaciteit van het Strafhof. Met behulp van deze vrijwillige bijdrage heeft het Parket van de Aanklager onder meer geïnvesteerd in nieuwe ICT-voorzieningen ten behoeve van de bewijsgaring, die ook voor dit onderzoek kunnen worden gebruikt.
Bent u bereid zich in te zetten voor het uitbreiden en verlengen van de Independent International Fact-Finding Mission for the Sudan, in lijn met de aanbeveling van Human Rights Watch?
Het is van groot belang dat de Fact Finding Mission (FFM) het mandaat kan uitvoeren dat door de Mensenrechtenraadresolutie van 11 oktober 2023 is ingesteld. Door de VN-liquiditeitscrisis is het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) echter hard geraakt en is het werk van onderzoeksmechanismen, zoals van de FFM Sudan en Special Procedures in het gedrang gekomen. De FFM is intussen wel operationeel en conform het mandaat zal de FFM tijdens de zitting van de Mensenrechtenraad in juni een mondelinge update geven van hun werkzaamheden. Nederland zal zich inzetten voor verlenging van het mandaat van de FFM. Onderhandelingen hierover zijn voorzien tijdens de septemberzitting van de Mensenrechtenraad dit jaar. Nederland geeft verder een bijdrage aan OHCHR voor ondersteuning van accountability-mandaten, en roept ook andere landen op dat te doen.
Deelt u de zorgen over gebrekkige toegang tot alle relevante gebieden in het kader van de Fact-Finding Mission en het gebrek aan toegang voor journalisten en hulpverleners? Zo ja, welke rol kan Nederland – zowel individueel als in Europees of internationaal verband – spelen in het verbeteren van deze toegang?
Die zorgen deel ik. Nederland steunt daarom onder andere een lokale media organisatie om onafhankelijk nieuws te brengen. Ook steunt Nederland organisaties die mensenrechtenverdedigers helpen en die ondersteunen bij het monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen. Wat betreft de Fact Finding Mission wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6. De EU heeft afgelopen jaar een sanctieregime aangenomen waarop momenteel 6 bedrijven gelist staan die hebben bijgedragen aan mensenrechtenschendingen in Soedan. Zoals vermeld bij vraag 3, wordt momenteel in EU-verband uitbreiding van sancties voorbereid en besproken.
Op welke manier zet Nederland druk op het naleven van resolutie 2724 (2024) van de VN Veiligheidsraad om ervoor te zorgen dat alle belemmeringen worden weggenomen en volledige, snelle, veilige en ongehinderde humanitaire toegang mogelijk te maken, ook over de grenzen heen, en te voldoen aan verplichtingen op grond van het internationaal humanitair recht?3
Tijdens de humanitaire conferentie in Parijs van 15 april jl., georganiseerd door Frankrijk en de EU met deelname van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, is een declaration of principles ondertekend waarin o.a. wordt opgeroepen humanitaire toegang te verbeteren. Nederland zegde EUR 10 miljoen extra toe aan het World Food Programme als onderdeel van een totaalpakket van EUR 80 miljoen aan Soedan en buurlanden. De EU zet zich in voor verbetering van humanitaire toegang via diplomatieke inzet van met name de EU Speciaal Gezant voor de Hoorn van Afrika. Daarnaast is Nederland in gesprek met verschillende VN organisaties, waaronder World Food Programme en de Food and Agriculture Organization, in New York, Geneve en Rome om de urgentie van de situatie te benadrukken, inspanningen waar mogelijk te vergroten, en mogelijke acties te identificeren en coördineren.
De EU heeft op 12 april jl. een verklaring uitgebracht waarin ook wordt opgeroepen het geweld te staken en humanitaire hulp toe te laten. Hierin is tevens gerefereerd aan het EU sanctie-regime, waarin het blokkeren van humanitaire hulp een criterium is voor listing. Op 13 mei jl. heeft de EU bij monde van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU een verklaring gepubliceerd naar aanleiding van gevechten in Noord-Darfur waarbij wederom dezelfde oproep wordt gedaan.
Op welke manier kan Nederland bijdragen aan het hervestigen van de meest kwetsbare vluchtelingen?
Hervestiging gebeurt op voordracht van de VN Vluchtelingenorganisatie (UNHCR) vanuit een land van eerste opvang. UNHCR selecteert daarvoor de meest kwetsbare vluchtelingen en draagt hen voor. Om in aanmerking te komen voor hervestiging naar Nederland moet een persoon daarnaast op grond van het geldende nationale asielbeleid in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
Op dit moment geldt een besluit- en vertrekmoratorium (BVM) voor asielzoekers afkomstig uit Soedan, omdat de huidige situatie in Soedan te onduidelijk en instabiel is om adequaat asielbeleid te kunnen opstellen. Aan de hand van het binnenkort te verschijnen Ambtsbericht Soedan zal het land-gebonden asielbeleid voor Soedan opnieuw bezien worden. Zolang het besluit- en vertrekmoratorium geldt, kan de beoordeling van asielaanvragen niet worden gemaakt en is het niet mogelijk om Soedanezen te hervestigen4. Het geldende besluit- en vertrekmoratorium zal op 8 juli 2024 van rechtswege verlopen. Het vertrekmoratorium kan niet meer verlengd worden gelet op de maximale termijn. Zodra het BVM wordt opgeheven en weer kan worden beslist op asielverzoeken van Soedanezen, kunnen Soedanezen ook weer door UNHCR worden voorgedragen voor hervestiging naar Nederland.
Welke steun biedt Nederland aan de opvang van Soedanese vluchtelingen in de omringende landen? Hoe kan deze steun worden verbeterd zodat vluchtelingen humaan en met toekomstperspectief kunnen worden opgevangen?
Nederland financiert humanitaire partners (VN, Rode Kruis/ICRC en NGO’s van de Dutch Relief Alliance/DRA) die werkzaam zijn in Soedan en in de buurlanden waar vluchtelingen en terugkeerders opgevangen worden. Nederland heeft in april besloten tot een extra bijdrage aan WFP van EUR 10 miljoen voor de crisis in Soedan en WFP zal deze bijdrage deels in Tsjaad inzetten voor de opvang van Soedanese vluchtelingen. Ook heeft DRA EUR 3 miljoen vrijgemaakt voor een acute response in het Oosten van Tsjaad. Nederland is daarnaast een van de grootste donoren van het Central Emergency Response Fund (CERF) dat voor steun aan Soedanese vluchtelingen al USD 10 miljoen vrijmaakte voor Zuid-Soedan en USD 15 miljoen voor Tsjaad.
Door middel van het door Nederland gefinancierde PROSPECTS partnerschap wordt daarnaast steun geboden aan Soedanese vluchtelingen in Egypte en Ethiopië. Dit partnerschap biedt vluchtelingen perspectief in hun gastlanden door sociale en juridische bescherming, onderwijs, werk en kritieke infrastructuur (WASH, huisvesting). Recentelijk is een tweede fase van PROSPECTS gestart met een verhoogd budget voor de periode 2024 -2027.
Het ontzeggen van toegang aan de Brits-Palestijnse dokter Ghassan Abu-Sittah tot het Schengengebied |
|
Jan Paternotte (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
![]() ![]() |
Met welke reden(en) heeft het kabinet besloten om geen uitzondering te maken op het Duitse inreisverbod tot het Schengengebied voor de Brits-Palestijnse chirurg Ghassan Abu-Sittah?
Namens de Minister van Asiel en Migratie deelt het kabinet in de regel geen informatie over individuele zaken met de Kamer. In algemene zin kan worden gesteld dat vreemdelingen dienen te voldoen aan toegangsvoorwaarden als zij het Schengengebied willen inreizen en verblijven. Eén van die toegangsvoorwaarden tot Nederland is dat zij geen gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Een andere toegangsvoorwaarde is dat zij niet in het Schengeninformatiesysteem (SIS) gesignaleerd staan. Zoals tijdens het plenaire Kamerdebat over de situatie in Gaza op 16 mei jl. reeds aan de orde kwam, staat de heer Abu-Sittah inmiddels niet meer in het SIS gesignaleerd.
Is er overwogen om een uitzondering te maken en zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Weet u op welke gronden de Duitse autoriteiten de heer Abu-Sittah toegang tot het Schengengebied hebben ontzegd? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is bekend en met betrokkene gedeeld.
Vindt het kabinet juist niet dat de heer Abu-Sittah zijn ervaringen in Gaza tijdens de eerste maanden van de oorlog met het Europese publiek zou moeten kunnen delen, in het bijzonder omdat Israël geen internationale journalisten en waarnemers toelaat tot Gaza?
Het kabinet hecht groot belang aan de vrijheid van meningsuiting en onderschrijft het belang dat betrokkenen hun ervaring moeten kunnen delen. Tegelijkertijd hebben lidstaten te maken met het Schengen acquis dat voorwaarden stelt aan toegang tot het Schengengebied. Lidstaten zijn eraan gehouden het acquis te respecteren.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Abu-Sittah in januari 2024 in Den Haag heeft deelgenomen aan het lopende onderzoek van het Internationaal Strafhof naar misdrijven gepleegd in de bezette Palestijnse Gebieden?
Ja, dat is bekend.
Is bekend of de heer Abu-Sittah een afspraak had met een internationale organisatie zoals het ICC, ICJ of OPCW tijdens zijn geplande bezoek aan Nederland? Zo ja, wat voor consequenties heeft het dat Nederland kan bepalen welke getuigen wel/niet kunnen worden gehoord door dit soort internationale organisaties die onderzoek doen naar o.a. schendingen van het internationaal recht?
Ja, het bezoekprogramma is door tussenkomst van de Palestijnse missie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Het is aan de internationale organisaties om te bepalen welke personen als getuige worden aangemerkt of om aan te geven dat aanwezigheid van een persoon nodig is bij bijeenkomsten bij die organisaties. De regering respecteert de onafhankelijkheid van de organisaties en doet daar geen uitspraken over.
Is het kabinet in overleg getreden met het Internationaal Strafhof of andere internationale organisaties over het al dan niet volgen van het Duitse inreisverbod tegen de heer Abu-Sittah?
In het algemeen geldt dat Nederland de internationaalrechtelijke verplichting heeft om de toegang en het verblijf op het grondgebied mogelijk te maken van personen van wie (onder andere) de genoemde organisaties aangeven dat hun aanwezigheid bij de zetel van de betreffende organisatie vereist is in het kader van de vervulling van hun taken.
Is de heer Abu-Sittah volgens u een getuige, dan wel een persoon die onder artikel 26 of artikel 29 van het Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en Nederland bepaalde bescherming geniet? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Internationaal Strafhof om te bepalen of een persoon wordt aangemerkt als getuige onder artikel 26 van het Zetelverdrag of als persoon van wie de aanwezigheid bij de zetel van het Strafhof is vereist onder artikel 29 van het Zetelverdrag.
Is de heer Abu-Sittah volgens u een deskundige die onder artikel 14 van het Gastlandverdrag tussen Nederland en de OPCW bepaalde bescherming geniet? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens (OPCW) om te bepalen of een persoon wordt aangemerkt als deskundige onder artikel 14 van het Zetelverdrag.
Als het antwoord op vraag 8 of 9 bevestigend is, hoe strookt het inreisverbod met de rechten van Abu-Sittah onder beide verdragen?
Zie het antwoord op de vragen 8 en 9 hierboven.
Deelt het kabinet de mening dat Nederland als gastland van internationale organisaties die onderzoek doen naar schendingen van het internationaal recht, een speciale verantwoordelijkheid heeft om toegang te verlenen tot getuigen? Zo nee, waarom niet?
De regering respecteert de onafhankelijkheid van de in Nederland gevestigde internationale organisaties en het onderzoek dat zij doen naar schendingen van het internationaal recht. Op grond van de zetelverdragen met die internationale organisaties heeft Nederland de verplichting om de toegang tot Nederland van getuigen en andere personen van wie de aanwezigheid bij die organisaties nodig is te faciliteren. Of personen als zodanig worden aangemerkt, is aan de internationale organisaties zelf om te bepalen.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en vóór woensdagavond 15 mei beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
De oproep van Europese politiechefs om end-to-endencryptie te verzwakken |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politiechefs spreken zich uit tegen versleutelde chatberichten» (NU.nl, 22 april)?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep van Europese politiechefs om actie te ondernemen tegen online platforms die berichten end-to-end versleutelen? Heeft u hierover contact gehad met uw Europese collega's? Welke acties verbinden u en uw collega's aan deze oproep?
Wat is uw standpunt en wat is het standpunt de Nederlandse politie over end-to-end versleuteling? Onder welke concrete voorwaarden vindt u het verbreken van end-to-end versleuteling gerechtvaardigd, zowel individueel gericht als via het inbouwen van een generieke achterdeur bij versleutelde berichtenplatforms?
De Kamer heeft in juli 2022 middels de motie van het lid Van Raan c.s. de regering verzocht end-to-end-encryptie in stand te houden en voorstellen die dat onmogelijk maken niet te steunen. Het vorige kabinet heeft, in antwoord op dit verzoek, toegezegd uitvoering te geven aan deze motie.3 Dit standpunt staat hier niet ter discussie.
Wel wil ik, zoals mijn voorganger vaak heeft benadrukt, het belang onderstrepen dat wij moeten blijven zoeken naar mogelijkheden om rechtmatige toegang tot gegevens mogelijk te maken en/of te behouden. Zoals de Kamer is geïnformeerd wordt onder andere in Europees verband naar oplossingen gezocht.4 Dat is echter een lang proces, waarbij nog geen concrete oplossingen in zicht zijn.
Overigens geeft (vooral) het Wetboek van Strafvordering bevoegdheden voor de opsporing van strafbare feiten. Deze bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk, kunnen leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en zijn daarom met voorwaarden en waarborgen omkleed. Deze wettelijke bepalingen zijn in beginsel techniek-neutraal. Of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is, wordt derhalve niet bepaald door de keuze van de beveiligingstechniek van de verdachte.
Heeft u contact gehad met Europol en de nationale politie over deze gezamenlijke oproep? Ontvangt u dergelijke signalen ook van Nederlandse politiechefs? Zo ja, wat is uw reactie?
Deelt u de mening van politiechefs dat end-to-end versleuteling in stand kan blijven met een achterdeurtje die alleen voor de politie beschikbaar is? Zo ja, hoe ziet u dat voor zich? Hoe stelt u voor dat dit technisch kan zonder dat deze achterdeur algemeen beschikbaar komt en daarmee een einde maakt aan end-to-end versleuteling?
De hoofden van politie wijzen op de uitdagingen voor de opsporing bij de rechtmatige toegang tot gegevens. Zij roepen op tot het mogelijk houden dan wel maken van die rechtmatige toegang, waarbij zij tevens vermelden dat de technische oplossingen hiervoor kunnen verschillen voor diverse platforms of vormen van toegang. Zoals gemeld wordt momenteel onder andere in Europees verband naar oplossingen gezocht.
De politie geeft in haar verklaring niet aan dat «end-to-end versleuteling in stand kan blijven met een achterdeurtje die alleen voor de politie beschikbaar is». Het is van belang te zoeken naar mogelijkheden om te voorkomen dat er vrijplaatsen voor criminele activiteiten ontstaan, die tevens recht doen aan het belang van het in stand houden van end-to-end encryptie.
In de Staat van de Unie 20232 schrijft u dat «end-to-end encryptie niet onmogelijk (mag) worden gemaakt,» tegelijkertijd stelt u in eerdere antwoorden op Kamervragen van de leden Kuik en Slootweg3 dat «het van belang [is] dat er mogelijkheden zijn om onder bepaalde omstandigheden toegang tot (end-to-end versleuteld) berichtenverkeer te krijgen, onder passende voorwaarden en waarborgen.» Hoe verenigt u deze standpunten? Zou toegang onder bepaalde voorwaarden en waarborgen end-to-end versleuteling niet per definitie onmogelijk maken?
Een inperking van de privacy door de overheid moet steeds voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Waar nodig worden in wettelijke regelingen daarover waarborgen opgenomen, zoals een rechterlijke machtiging voor het inperken van de vertrouwelijkheid van communicatie. In het kader van de opsporing van strafbare feiten betreft dergelijke wetgeving vooral het Wetboek van Strafvordering. Deze wettelijke bepalingen zijn in beginsel techniek-neutraal geformuleerd. Welke beveiligingsmethodiek wordt toegepast, is niet van belang voor de vraag of een inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is.
Toegang tot informatie in specifieke gevallen leidt niet noodzakelijkerwijs tot het onmogelijk maken van end-to-end-encryptie. Wanneer informatie wordt getransporteerd tussen twee punten («end-to-end») kan deze worden beveiligd (versleuteld) worden met end-to-end-encryptie. Deze beveiligingsmethode zorgt er voor dat tijdens het transport van die informatie derden dit bericht niet in leesbare vorm kunnen onderscheppen. Om toch toegang tot het berichtenverkeer te verkrijgen, bijvoorbeeld omdat op grond van wettelijke bevoegdheden tot toegang tot de berichten van een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek is besloten, zijn er in theorie diverse mogelijkheden. Het bericht kan bijvoorbeeld versleuteld worden onderschept en later worden ontsleuteld. Dit blijkt echter tegenwoordig in de praktijk vaak technisch niet mogelijk. Een andere mogelijkheid is dat de aanbieder van de communicatiedienst de encryptie voor de berichten van een specifieke verdachte niet toepast en de berichten onversleuteld aan de autoriteiten verstrekt, zoals ook aanbieders van openbare telecommunicatiediensten verplicht zijn de versleuteling ongedaan te maken in het geval van het aftappen van telecommunicatie. De end-to-end-versleuteling wordt voor berichten van en naar deze specifieke verdachte dan uitgezet. Zoals eerder is toegelicht aan uw Kamer staat deze methode los van andere processen die plaatsvinden op een apparaat.7 Een manieren waarop inzicht in informatie kan worden verkregen op het apparaat is bijvoorbeeld het binnendringen in een geautomatiseerd werk. Met een dergelijke methode is er toegang tot de gegevens op het apparaat in plaats van tijdens het transport. De berichten zijn dan veelal in leesbare vorm, omdat deze op het apparaat nog niet zijn versleuteld voor het transport, of reeds zijn ontsleuteld na het transport.
Deze mogelijkheden kunnen een meer dan geringe inbreuk op de privacy opleveren en zijn daarom met passende wettelijke voorwaarden en waarborgen omkleed. Zo moeten zij onder meer voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Voor een nadere toelichting wil ik verwijzen naar brieven van 8 mei, 28 juni en 18 september 2023 aan uw Kamer.8
Bent u bekend met cryptotelefoons? Zo ja, hoe denkt u te voorkomen dat criminelen gebruik maken van deze devices in plaats van reguliere end-to-end versleutelde berichtenplatforms? Hoe weegt u de effectiviteit van de inbreuk op de privacy van miljoenen mensen tegenover de georganiseerde misdaad die vervolgens via cryptotelefoons anoniem kan blijven communiceren?
Ja, ik ben bekend met cryptotelefoons. Deze zijn op zichzelf niet verboden. Voor handhavingsautoriteiten is het probleem bij cryptotelefoons niet anders dan bij andere sterk versleutelde diensten: iedereen, inclusief gerechtelijke autoriteiten in Europese lidstaten die handelen op basis van wettelijke bevoegdheden, wordt toegang ontzegd tot de inhoud van deze berichten door het platform dat de communicatie mogelijk maakt. Dit gebrek aan rechtmatige toegang tot digitale gegevens raakt tevens de kern van de zorg die wordt uitgesproken door de nationale hoofden van politie in hun verklaring d.d. 18 april.9
Wat is het staande beleid ten opzichte van de strategie «store-now-decrypt-later»? Wordt er nu al door veiligheidsdiensten versleutelde informatie opgeslagen, om deze op een later moment te ontsleutelen? Hoe lang mag de politie deze informatie dan hiervoor opslaan?
Ik ben bekend met het store-now-decrypt-later-begrip en de mogelijkheid om versleutelde informatie op te slaan om deze op een later moment te kunnen ontsleutelen indien er in de toekomst een kwantumcomputer beschikbaar komt. In dat verband wil ik wijzen op de strategie die de rijksoverheid heeft ontwikkeld om organisaties te helpen de risico’s van kwantumtechnologie op cryptografie op tijd te beheersen, door tijdig te migreren naar zogenaamde post-quantum cryptografie.10 Deze vorm van cryptografie biedt weerstand tegen het eerder genoemde store-now-decrypt-later-scenario.
Op uw vraag over de veiligheidsdiensten wijs ik erop dat over de precieze werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het openbaar geen uitspraken worden gedaan. Voor de politie in Nederland geldt dat zij in het kader van de opsporing versleutelde persoonsgegevens rechtmatig kunnen vergaren op grond van diverse bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering. De wettelijke bewaartermijnen voor politiegegevens, zoals onder andere opgenomen in de Wet politiegegevens, maken geen onderscheid tussen versleutelde en onversleutelde gegevens.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 13 februari 2024 in de zaak Podchasov v. Rusland?4 Bent u eveneens bekend met de gezamenlijke reactie van de European Data Protection Board (EDPB) van 13 februari 2024 op de Verordening ter voorkoming en bestrijding van seksueel kindermisbruik (CSAM)?5 Bent u bovendien bekend met het standpunt van het Europese Hof van Justitie dat generieke toegang tot versleutelde berichten nooit rechtmatig kan zijn?6
Ja, ik ben bekend met de uitspraak in de zaak Podchasov v. Rusland.
Daarnaast ben ik bekend met de verklaring van het Europees Comité voor gegevensbescherming van 13 februari 2024. Dit betreft echter geen reactie op de Verordening ter bestrijding en voorkoming van seksueel kindermisbruik zoals voorgesteld door de commissie, maar op het (tegen)voorstel zoals gedaan door het Europees Parlement op 22 november 2023.14 Ten slotte ben ik bekend met de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Schrems. Versleutelde berichten of versleuteling speelden echter geen rol in deze zaak.
Onderschrijft u de conclusies van deze zwaarwegende uitspraken omtrent end-to-end versleuteling volledig? Kunt u op de uitspraken en standpunten van de drie organisaties afzonderlijk reageren?
In de zaak Podchasov v. Rusland is klager een Russische onderdaan, en gebruiker van de berichtenapplicatie Telegram. Telegram is door de Russische staat aangemerkt als «Internet organisator van communicatie». Als gevolg hiervan is het bij wet verplicht om alle communicatiegegevens op te slaan voor de duur van een jaar en de inhoud van alle communicatie gedurende zes maanden. Verder is bepaald dat deze gegevens kunnen worden voorgelegd aan de rechtshandhavingsinstanties of veiligheidsdiensten, samen met de informatie die nodig is om versleutelde berichten te kunnen ontsleutelen.15 Het EHRM overweegt dat het opslaan van de gegevens van klager een inmenging is in het recht op privéleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)). Deze inmenging kan gerechtvaardigd zijn indien deze heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het EHRM overweegt dat nationale wetgeving voldoende waarborgen moet bieden met betrekking tot onder andere de duur, de opslag, het gebruik, de toegang van derden, procedures voor het bewaren van de integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens en procedures voor de vernietiging ervan, zodat er voldoende garanties zijn tegen het risico van misbruik en willekeur, om te voorkomen dat persoonsgegevens in strijd met artikel 8 EVRM worden gebruikt. De nationale wetgeving moet er met name voor zorgen dat de bewaarde gegevens relevant en niet buitensporig zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor ze worden bewaard, en dat ze in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor ze worden bewaard. Daarnaast moet de wetgeving aan het voorzienbaarheidsvereiste voldoen.
Het EHRM overweegt dat Russische wetgeving communicatieaanbieders verplicht tot het installeren van technieken die directe toegang door de Russische veiligheidsdiensten tot de communicatie mogelijk maken. De Russische opsporingsautoriteiten moeten weliswaar een rechterlijke machtiging verkrijgen alvorens deze gegevens te kunnen raadplegen, maar er bestaat geen verplichting om die machtiging ook aan de communicatieaanbieder te tonen.16 Gezien het risico van misbruik dat een dergelijke regeling in het leven roept, moet de wet voldoende waarborgen bevatten tegen willekeur en misbruik. Het EHRM oordeelt dat daar in deze zaak onvoldoende sprake van is.
Met betrekking tot de verplichting tot medewerking van Telegram aan het ontsleutelen van alle end-to-end versleutelde communicatie overweegt het EHRM:
«Deze maatregelen kunnen naar verluidt niet worden beperkt tot specifieke individuen en zouden zonder onderscheid iedereen treffen, inclusief individuen die geen bedreiging vormen voor een legitiem overheidsbelang. Het verzwakken van de encryptie door het creëren van achterdeuren zou het blijkbaar technisch mogelijk maken om routinematige, algemene en willekeurige surveillance van persoonlijke elektronische communicatie uit te voeren.»
Het EHRM overweegt dat onder die omstandigheden de bovengenoemde verplichting die Rusland oplegde aan Telegram niet proportioneel is ten aanzien van het beoogde doel.17 Het EHRM concludeert dat de bestreden Russische wetgeving onvoldoende adequate waarborgen tegen misbruik bevat en de kern van artikel 8 EVRM aantast – het recht op eerbiediging van het privéleven.
Het vorige kabinet heeft aangegeven uitvoering te geven aan de motie-Van Raan en heeft dit standpunt uitgebreid weergegeven en onderbouwd. Dit standpunt, dat hier niet ter discussie staat, staat haaks op het creëren van enige verplichting tot afzwakking, uitschakeling of algehele ontsleuteling van end-to-end versleutelde informatie.
Het Europese Hof in de zaak Schrems schreef dat «een regeling op grond waarvan de autoriteiten veralgemeend toegang kunnen krijgen tot de inhoud van elektronische communicatie [moet] worden beschouwd als een aantasting van de wezenlijke inhoud van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven zoals door artikel 7 van het Handvest gewaarborgd».18
Hoewel ik deze conclusie van het Hof onderschrijf, wil ik erop wijzen dat versleutelde berichten of versleuteling als zodanig geen rol speelde in deze zaak.
Het kabinet onderschrijft de conclusie van het Europees Comité voor gegevensbescherming dat end-to-end versleuteling een belangrijk middel is om de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie te kunnen bewerkstelligen.
Is uw standpunt over end-to-end versleuteling veranderd naar aanleiding van de recente uitspraken van het EHRM en EDPB? Zo ja, op welke wijze draagt u dit uit bij lopende onderhandelingen in Europa en het binnenland over wet- en regelgeving? Zo niet, kan u met voorbeelden onderbouwen dat het huidige kabinetsstandpunt voldoende invulling geeft aan de uitspraken van de rechter en de EDPB?
Nee. Dit standpunt, zoals aangehaald en beschreven in mijn beantwoording op uw vorige vragen, is niet strijdig met voornoemde uitspraken.
Biedt het geactualiseerde Grondwetsartikel 13 over het brief- en telecommunicatiegeheim een absolute garantie dat er geen verzwakkingen van end-to-end versleuteling mogen plaatsvinden in Nederland? Zijn de aanbevelingen van de staatscommissie-Grondwet 2010 hiermee volledig geïmplementeerd?7
De doelstelling van artikel 13 Grondwet (Gw) betreft het beschermen van de vertrouwelijkheid van communicatie. Die bescherming geldt met en zonder encryptie: ook als de inhoud van communicatie niet versleuteld is, mag die niet zomaar worden bekeken. Encryptie is een technische manier om de inhoud van de communicatie te beschermen tegen inzage door anderen, naast andere manieren om daartegen te beschermen. Artikel 13 schrijft niet voor of en op welke wijze private partijen hun communicatie dienen te beschermen.20 Dat een beveiligingsmethode eventueel gekraakt kan worden doet aan de juridische bescherming niet af.21 Overigens biedt artikel 13 Gw expliciet de mogelijkheid inperkingen te maken op het communicatiegeheim. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen. Een voorbeeld van een dergelijke beperking is inzet van de interceptiebevoegdheid ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Voorafgaande machtiging van de rechter is dan vereist.
In 2010 adviseerde de Staatscommissie om de bescherming van artikel 13 Gw te beperken tot de transportfase van de informatie en de inhoud van de communicatie buiten de bescherming van artikel 13 te laten vallen.22 In de memorie van toelichting bij de herziening van dit grondwetsartikel, alsmede tijdens debatten over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, is toegelicht waarom voor een andere, tevens techniek-onafhankelijke benadering is gekozen bij de vormgeving van dit grondwetsartikel.23 In de kern komt het erop neer dat bij de bescherming van het telecommunicatiegeheim is gekozen om niet het middel dat bescherming kan bieden, maar bescherming van de inhoud van de communicatie zelf centraal te stellen.24
Bent u bereid om samen met de nationale politie en de Autoriteit Persoonsgegevens tot een eenduidig standpunt te komen over het borgen van end-to-end versleuteling, dat recht doet aan de uitspraken van het EHRM, EHJ en de EDPB, en dit blijvend uit te dragen in Nederland en Europa?
Zoals gezegd is voornoemd standpunt inzake end-to-end-encryptie niet strijdig met voornoemde uitspraken. Voor nadere uitleg verwijs ik naar mijn puntsgewijze beantwoording van vraag 10.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort’ |
|
Judith Uitermark (NSC), Joost Eerdmans (EénNL), Michiel van Nispen (SP), Lilian Helder (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort»?1
Ja.
Klopt het dat er onder de groep zelfmelders die door personeelstekorten in de gevangenissen niet worden opgeroepen, veroordeelden zijn die lange gevangenisstraffen van bijna 4 en 5 jaar opgelegd hebben gekregen?
Van de zelfmelders die nog moeten worden opgeroepen door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) hebben twaalf zelfmelders een straf van meer dan drie jaar, waarvan de hoogste nog uit te zitten straf 1.617 dagen (circa 4,5 jaar) is (peildatum 29 april 2024). Het overgrote deel van de nog op te roepen voorraad zelfmelders betreft nog openstaande straffen tot en met 90 dagen (87,1%).
Van 1 dag t/m 7 dagen
683
25,7%
25,7%
Van 7 dagen t/m 14 dagen
637
24,0%
49,7%
Van 15 dagen t/m 28 dagen
423
15,9%
65,6%
Van 29 dagen t/m 42 dagen
262
9,9%
75,5%
Van 43 dagen t/m 90 dagen
308
11,6%
87,1%
Van 91 dagen t/m 180 dagen
167
6,3%
93,4%
Van 181 dagen t/m 365 dagen
86
3,2%
96,6%
Van 366 dagen t/m 730 dagen (1–2 jaar)
61
2,3%
98,9%
Van 731 t/m 1.095 dagen (2–3 jaar)
16
0,6%
99,5%
Vanaf 1096 t/m 1.617 dagen (>3 jaar, hoogste strafduur is circa 4,5 jaar)
12
0,5%
100%
Totaal
2.655
100%
100%
Kunt u aangeven wat de tien zelfmelders zijn met de langste opgelegde straf die nu niet gevangen worden genomen? Kunt u per persoon aangeven wat de datum van het veroordelend vonnis is, hoe lang de gevangenisstraf is en voor welk delict hij/zij veroordeeld is?
Van de tien zelfmelders met de langst opgelegde straffen is het merendeel veroordeeld voor drugsgerelateerde delicten op basis van de Opiumwet, waarvan één zaak in georganiseerd verband.2 Onder deze tien zaken is één veroordeling voor een Wegenverkeerswetdelict, namelijk het onder invloed veroorzaken van een ernstig verkeersongeval met dodelijke slachtoffers. Daarnaast is er sprake van een zaak met oplichting in georganiseerd verband en een met vervalsing. Alle tien de veroordeelden hadden een buitenlandse veroordeling: het gaat om straffen die in andere lidstaten van de Europese Unie zijn opgelegd. De vonnissen zijn in het kader van strafoverdracht naar Nederland overgedragen voor de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf.
De zaken zijn allemaal volgens het huidige zelfmeldbeleid beoordeeld, dat ik toelicht in het antwoord op vraag 7. Gelet op de huidige oproepstop zijn deze tien veroordeelden nog niet opgeroepen of is de oproep ingetrokken.
In verband met de potentiële herleidbaarheid naar personen verstrek ik geen informatie over individuele zaken. Wel kan ik aangeven dat de opgelegde strafduren van deze tien personen variëren tussen circa 3,5 jaar en 4,5 jaar en dat het kan gaan om een oudere zaak, waarvoor veroordeling in het buitenland al enkele jaren geleden plaatsvond.3
Herinnert u zich dat u in het debat van 11 april jl. heeft gezegd dat het niet om zeden, ernstig geweld en terrorisme gaat en daarbij het volgende antwoord gaf op de vraag of u voorbeelden kon noemen van om wat voor strafbare feiten het dan wel gaat: «U moet denken aan lichte vergrijpen, zoals het beledigen van een ambtenaar in functie. We hebben het echt over kleine vergrijpen, waarvoor de rechter de straf heeft gegeven.»? Vindt u dat u de Kamer toen een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven aangezien er kennelijk ook mensen in de groep van de zelfmelderstop zitten met een veroordeling tot bijna 4 en bijna 5 jaren gevangenisstraf?
Op 11 april jl. vond een plenair debat plaats over het capaciteitstekort bij DJI. Tijdens het debat sprak ik met uw Kamer over de maatregelen die ik moet treffen om de druk op de capaciteit als gevolg van een personeelstekort te verlagen, zoals aangekondigd in mijn brief van 15 maart jl.4 Hierbij kwam ook de acute maatregel van het tijdelijk stoppen met het oproepen van volwassen, mannelijke zelfmelders ter sprake.5 In het debat is gewisseld wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. Dit wordt beoordeeld door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), aan de hand van een breder beleidskader dat sinds 1 januari 2020 wordt gehanteerd. In het debat wilde ik aangeven dat het in het overgrote deel van de gevallen gaat om relatief korte straffen. Ik heb hierbij echter onvoldoende duidelijk gemaakt dat volgens het beleidskader ook mensen met hogere straffen in aanmerking kunnen komen voor de zelfmeldstatus, zolang geen sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicator.
In het antwoord op vraag 2 heb ik laten zien wat voor strafduren de nog op te roepen zelfmelders hebben op peildatum 29 april 2024. Daaruit komt naar voren dat 3,4% van hen een nog uit te zitten strafduur van meer dan één jaar heeft. Voor de overgrote meerderheid (96,6%) geldt dus dat sprake is van een nog uit te zitten strafduur tot maximaal één jaar.
Omdat ik uw Kamer zo precies mogelijk wil informeren en het zelfmeldbeleid zich niet laat vatten in een kort overzicht, heb ik tijdens het debat toegezegd dat ik in een brief uitgebreider toelicht wat het zelfmeldbeleid omvat en wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. De brief verzend ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen.
Kunt u een overzicht geven hoeveel zelfmelders niet opgeroepen worden en daarbij aangeven hoeveel van die mensen een straf van minder dan 3 maanden hadden, hoeveel een straf van 3 tot 6 maanden, 6 maanden tot 1 jaar, 1 tot 3 jaar en langer dan 3 jaar?
Zie de tabel in beantwoording op vraag 2.
Kunt u de tien zwaarste misdrijven geven (de hoogste maximumstraf voor het delict waarvoor zij zijn veroordeeld) waarvoor een zelfmelder niet wordt opgeroepen? Vindt u dat maatschappelijk aanvaardbaar?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is in 87,1% van de zaken met een zelfmeldstatus een straf van maximaal 90 dagen opgelegd. Om antwoord te geven op deze vraag is binnen de groep nog uit te voeren gevangenisstraffen van zelfmelders gekeken naar de langste straffen die zijn opgelegd vanaf één jaar (peildatum 1 mei 2024).6
Het betreft informatie over tenlastegelegde feiten. Dat wil zeggen dat voor de hieronder opgeomde feiten geldt dat niet in alle gevallen een veroordeling hoeft te hebben gevolgd. Om te controleren of de tenlastegelegde feiten daadwerkelijk tot een veroordeling hebben geleid, zouden de bijbehorende vonnissen één voor één geraadpleegd moeten worden. De beantwoordingstermijn van deze vragen is te kort om dat te doen.
Het grootste deel van de zaken bestaat uit drugsdelicten op grond van de Opiumwet.
Onder de zaken komen de volgende tenlastegelegde feiten met de langste strafmaxima onder de 12 jaar voor:
Andere tenlastegelegde feiten met een strafmaximum van 6 jaar of lager, die ook onder de zaken voorkomen, zijn onder andere:
Het CJIB beoordeelt voor iedere zaak zorgvuldig en persoonsgericht of de zelfmeldstatus wordt toegekend. Daarbij worden de uitsluitingsgronden en contra-indicatoren zoals genoemd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Regeling USB) gehanteerd.7 Hoewel de slachtofferbelangen niet expliciet in de contra-indicaties zijn opgenomen, betrekt het CJIB ook deze nadrukkelijk in de beoordeling.
Kunt u aangeven op grond van welk toetsingskader veroordeelden worden aangemerkt als zelfmelder en door wie deze selectie plaatsvindt?
Wanneer de rechter iemand veroordeelt voor een gevangenisstraf bepaalt het CJIB namens mij of de veroordeelde de zelfmeldstatus kan verkrijgen, voor zover de veroordeelde niet al in voorlopige hechtenis zit, er geen bevel tot gevangenneming is of de veroordeelde al op een andere titel gedetineerd is. Dit is op basis van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB). Daarmee is de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen, waaronder de zelfmeldbeoordeling, overgegaan van het Openbaar Ministerie (OM) naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid.8 De beoordeling door het CJIB vindt plaats volgens de Regeling USB. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant en online te raadplegen.9
Het uitgangspunt is dat een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus, tenzij sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicatie zoals vermeld in artikel 2:1 Regeling USB. Uitgesloten van de zelfmeldstatus zijn veroordeelden voor een strafbaar feit waar een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer op staat. Zij kunnen géén zelfmeldstatus krijgen, dus ook niet als diegene tot een kortere straf wordt veroordeeld. Ook voor specifiek genoemde zedenmisdrijven ten aanzien van minderjarigen geldt dat een veroordeelde in ieder geval niet de zelfmeldstatus krijgt.10 Deze twee beperkingen gelden sinds 1 januari 2020; bij de overgang van de verantwoordelijkheid naar het ministerie zijn de regels aangescherpt. Verder komen niet in aanmerking veroordeelden die voor het ontvangen van de oproep niet beschikken over een betrouwbaar en bruikbaar adres en personen die een gijzeling moeten ondergaan.11 Naast deze uitsluitingsgronden wordt op basis van de volgende contra-indicaties besloten om wel of geen zelfmeldstatus toe te kennen:
Bij een persoonsgerichte beoordeling worden alle bovenstaande zaken meegewogen. Indien na de oproep van de veroordeelde om zich te melden voor detentie feiten of omstandigheden bekend worden die tot een andere beslissing zouden hebben geleid, kan de beslissing tot zelfmelden ingetrokken worden.
Indien de zelfmeldstatus wordt toegekend, ontvangt de veroordeelde een brief waarin staat binnen welke termijn en in welke penitentiaire inrichting (PI) hij of zij zich kan melden om de gevangenisstraf uit te zitten. In de tussengelegen tijd hoeft de veroordeelde niet te worden aangehouden, waardoor extra inzet van politiecapaciteit wordt voorkomen. De zelfmeldstatus geeft de veroordeelde daarmee de gelegenheid zich voor te bereiden op de detentie, en zaken te regelen die betrekking hebben op bijvoorbeeld de werk- of gezinssituatie. Doel daarvan is detentieschade te beperken. Wanneer een zelfmelder zich niet op tijd bij de PI meldt, zal hij of zij alsnog worden aangehouden. Wanneer géén zelfmeldstatus wordt toegewezen, volgt een last tot aanhouding, arrestatie door de politie en instroom in de PI als arrestant.
Hoe groot was de groep zelfmelders tussen 1 december 2022 en 1 april 2023? Hoe groot was deze groep tussen 1 december 2023 en 1 april 2024?
In tabel 2 is het aantal nog op te roepen, volwassen zelfmelders te zien. Dit betreft zowel mannen als vrouwen (circa 5% van de volwassen zelfmelders is vrouw). De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders.
01-12-2022
823
01-01-2023
821
01-02-2023
876
01-03-2023
1.023
01-04-2023
1.325
01-12-2023
1.434
01-01-2024
1.602
01-02-2024
1.793
01-03-2024
2.185
01-04-2024
2.500
Geldt de opnamestop voor zelfmelders voor alle personen die als zelfmelder (kunnen) worden aangemerkt? Zo nee, welke selectiecriteria worden gehanteerd?
De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders. Zoals aangegeven in de brief begin ik op 1 juli aanstaande weer met het oproepen van zelfmelders met de langste strafduren. Vervolgens beoordeel ik iedere drie maanden in welke omvang het oproepen van zelfmelders verder hervat kan worden, waarbij ik meeweeg of de andere getroffen capaciteitsmaatregelen voldoende effect hebben op de capaciteit.
Kunt bovenstaande vragen één voor één beantwoorden binnen 1 week?
Gelet op de benodigde tijd om de gestelde vragen zorgvuldig te beantwoorden, is dit niet in één week gelukt.
De drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en RTHA |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusie voor het beleid die getrokken moeten worden uit de drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en Rotterdam The Hague Airport?1
MOB e.a. hebben verzocht om passende maatregelen jegens de luchthavens. Dat was op basis van de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om activiteiten die kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van habitats in strijd met artikel 6, lid 2 Habitatrichtlijn te beperken. Dat kan door (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning en aanpassing van de voorschriften. Ook kunnen beperkingen worden opgelegd voor zover geen vergunning nodig is, omdat binnen de referentiesituatie wordt gebleven. Thans, onder de Omgevingswet, is het mogelijk maatwerkvoorschriften op te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik mijn besluit om geen passende maatregelen op te leggen onvoldoende heb gemotiveerd. Ik heb in de procedure gewezen op generieke maatregelen die al worden getroffen om de staat van de natuur te verbeteren. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik per Natura 2000-gebied inzichtelijk had moeten maken welke specifieke maatregelen daarvoor worden getroffen. Daarmee had ik moeten motiveren of het al dan niet noodzakelijk is passende maatregelen jegens de betreffende nabijgelegen luchthaven te treffen. Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank dien ik opnieuw te besluiten in bezwaar op de verzoeken van MOB. Betreffende Schiphol heeft de rechtbank het rechtsgevolg van mijn besluit in stand gelaten, omdat aan Schiphol inmiddels een vergunning is verleend, waartegen beroep is ingesteld.
Gaat u in mogelijk volgende vergelijkbare gevallen rond andere vergunningen en activiteiten wél handhaven, nu de rechter heeft geoordeeld dat het afwijzen van de handhavingsverzoeken in al deze gevallen onterecht was?
Het gaat niet om het handhaven van een verleende vergunning of het ontbreken van een vergunning, maar om de vraag of het noodzakelijk is de activiteiten van de luchthavens te beperken via passende maatregelen, gelet op de staat van de natuur. In vergelijkbare gevallen zal ik beslissen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
Klopt het dat de luchthavens van Eindhoven en Rotterdam stikstofrechten van boeren uitkopen om hun eigen emissies en deposities alsnog te legaliseren?
Een ieder die voor het uitvoeren van natuurvergunningplichtige activiteiten mitigerende maatregelen moet treffen, kan stikstofruimte verwerven van een andere bron (extern salderen). Daarbij moet gekeken worden of die stikstofruimte niet nodig is voor natuurherstel (toets op additionaliteit), en moet worden voldaan aan de beleidsregels.2
De Royal Schiphol Group heeft alleen ten behoeve van Rotterdam The Hague Airport voor de verwerving van stikstofruimte twee boerderijen gekocht. Dit, voor de zekerheid, zo heeft Rotterdam The Hague Airport in de media aangegeven. Mocht Rotterdam The Hague Airport op enig moment die stikstofruimte willen inzetten ten behoeve van een natuurvergunning dan zal het bevoegd gezag toetsen of aan de voorwaarden voor extern salderen, waaronder het additionaliteitsvereiste, wordt voldaan.
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie-Van der Plas c.s. (Kamerstuk 36 200 XII, nr. 104) die expliciet vraagt om dit niet te doen? Hoe verhoudt dit zich tot de natuurdoelstellingen, legalisatie van PAS-melders, de stikstofbank en regie of afspraken met provincies?
In de kamerbrief van 30 juni 2023, 36 200 XIV, nr. 126 is gereageerd op hierboven genoemde motie. Daarin is het volgende aangegeven:
Het kabinet heeft aangegeven meer regie te willen voeren op het extern salderen. Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken gemaakt over voorgenomen transacties ten behoeve van extern salderen. Daarnaast worden de beleidsregels voor extern salderen aangescherpt. Deze aanscherping bestaat uit het voorkomen dat salderen onbedoeld zorgt voor een feitelijke toename van de depositie; extern salderen met latente ruimte is straks niet meer mogelijk.
Het kabinet voelt zich verantwoordelijk om PAS-melders zo snel mogelijk een oplossing te bieden. Dat gaat nu niet snel genoeg. Daarom heb ik in de Kamerbief van 12 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 295) aangegeven dat ik het legalisatieprogramma wil verbreden. De verbrede aanpak moet ertoe leiden dat meer PAS-melders sneller aan een oplossing geholpen kunnen worden. Zo introduceer ik naast het legaliseren van de bestaande situatie drie andere mogelijkheden waar PAS-melders geholpen kunnen worden. Dit betreffen het faciliteren van maatwerk, vrijwillige beëindiging en schadevergoeding. Het blijft altijd de keuze van de PAS-melder of gebruikt wordt gemaakt van een van deze alternatieve mogelijkheden. Ik blijf zoeken naar juridisch houdbare alternatieven waarmee meer PAS-melders sneller geholpen kunnen worden.
Heeft u hierover overleg gevoerd met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de betrokken provincies? Werken de provincies hieraan mee?
Voor de natuurvergunning van de luchthavens, bedoeld in uw vragen ben ik het bevoegd gezag. In de meeste gevallen zijn de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van natuurvergunningen. Provincies maken hun eigen afwegingen. Overigens zijn ook diverse provincies bezig met het aanscherpen van de regels voor extern salderen en/of het formuleren van een intrekkingsbeleid.
Het Ministerie van IenW is vanzelfsprekend een gesprekspartner als het gaat om zaken die luchtvaartbeleid raken, waaronder stikstof. Zowel ambtelijk als bestuurlijk vindt met IenW overleg plaats.
Welke andere grote projecten vertrouwen op het hebben of verkrijgen van voldoende stikstofruimte op basis van landelijke generieke maatregelen? Wat is het vooruitzicht voor deze projecten en activiteiten nu de rechter het landelijke generieke beleid onvoldoende vindt?
De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op de genoemde drie luchthavens. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de landelijke generieke maatregelen onvoldoende zijn voor projecten om voldoende stikstofruimte te verkrijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik onvoldoende heb gemotiveerd dat voldoende andere passende maatregelen worden getroffen zodat geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan de luchthavens om verslechtering in strijd met artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn te voorkomen.
Kunt u de Kamer een lijst met projecten doen toekomen waarvan de deposities gemitigeerd zouden moeten worden door landelijk generiek beleid en lopen hier handhavingsverzoeken op?
Nee, een project vergunnen als bedoeld in artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn enkel op basis van landelijk generiek beleid is niet mogelijk. Per project dat kan leiden tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden dient middels een passende beoordeling inzichtelijk te worden gemaakt dat er geen kans is op schade voor de instandhoudingsdoelen van bij het project betrokken Natura 2000-gebieden, alvorens een vergunning kan worden verleend. De initiatiefnemer van het project moet zelf zorgdragen voor de daarvoor eventueel noodzakelijke stikstofruimte via extern salderen. Bij extern salderen moet bovendien worden aangetoond dat de betrokken depositiedaling aanvullend is aan hetgeen nodig is om verslechtering van de natuur in strijd met artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn te voorkomen (additionaliteitsvereiste). In dat kader kan wel worden verwezen naar landelijk generiek beleid.
Wat betekent het gegeven dat de rechter generieke maatregelen onvoldoende vindt voor de juridische kansen van een algemene drempelwaarde voor stikstofemissies?
De rechtbank heeft niet in het algemeen geoordeeld dat generieke maatregelen onvoldoende zijn, alleen dat deze besluiten onvoldoende gemotiveerd waren. Uit deze uitspraak kan geen oordeel over een algemene drempelwaarde voor stikstofemissies worden afgeleid.
Gaat u in beroep tegen deze uitspraken?
Nee, ik ga nieuwe besluiten nemen op het bezwaar van MOB voor RTHA en Eindhoven Airport, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
De strafeis van het OM tegen de verdachten van de mishandeling van een NS-conducteur op het station in Schagen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mishandeling, waarover op 23 april 2024 door onder andere de Volkskrant is gepubliceerd, waaruit blijkt dat het Openbaar Ministerie (OM) 6 maanden gevangenisstraf eist, waarvan drie maanden voorwaardelijk, tegen twee Eritreeërs die op 13 september 2023 een NS-conducteur op het station in Schagen hebben mishandeld?
Daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de aard van deze mishandeling, die bestond uit het bijten van de conducteur waarbij tevens op hem is ingestoken met een schroevendraaier waardoor hij gewond is geraakt?
Ik heb met afschuw kennis genomen van de aard van de mishandeling uit de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Ik begrijp hieruit dat de conducteur is geschopt en geslagen, in zijn hand is gebeten en is gestoken met een schroevendraaier.1 Wat mij betreft is dit volstrekt onaanvaardbaar.
Bent u ermee bekend met dat deze vorm van mishandeling is strafbaar gesteld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling) en als het een poging betreft: artikel 302 in relatie tot artikel 45 Wetboek van Strafrecht, op genoemde misdrijven is een maximum gevangenisstraf gesteld van respectievelijk 8 jaar (zware mishandeling) en 5 jaar en 4 maanden (poging tot zware mishandeling)?
Daar ben ik mee bekend.
De straf die in deze zaak door het OM is geëist komt overeen met de minimale strafeis die door het OM in principe moet worden geëist (gevangenisstraf vanaf 6 maanden) op grond van haar eigen Strafvorderingsrichtlijn 2019R008: het gebruiken van een steekwapen of een als zodanig aan te merken voorwerp waarbij sprake is van zwaarder letsel en er tevens sprake is van recidive. Voor wat betreft de recidive blijkt uit de publicaties in de media dat beide Eritreeërs al eerder zijn veroordeeld voor openlijke geweldpleging en het beledigen van en verzetten tegen een ambtenaar. Is bent u bekend met de genoemde strafvorderingsrichtlijn 2019R008?
Ik ben bekend met de genoemde strafvorderingsrichtlijn.
Kunt u aangeven waarom u met deze Strafvorderingsrichtlijn akkoord is gegaan nu daaruit blijkt dat de daarin te eisen straffen ver onder het strafmaximum liggen zoals door de wetgevende macht is vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht?
Voor ik inhoudelijk in ga op de vragen, merk ik op dat geweld tegen personen met een publieke taak absoluut onaanvaardbaar is. Dit heeft de volle aandacht van het kabinet. Zonder te treden in het individuele geval en de afweging van het OM in individuele zaken, begrijp ik goed dat dergelijke casussen woede opwekken in de samenleving, bij uw Kamer. Dat doet het ook bij mij.
Tijdens de begrotingsbehandeling op 8 februari 2024 stelde het lid Faber – van de Klashorst vergelijkbare vragen en heb ik toegezegd schriftelijk bij een geschikte gelegenheid op de toepassing en werking van strafvorderingsrichtlijnen terug te zullen komen. Dit doe ik hierbij.
Het tijdens de begrotingsbehandeling gevraagde cijfermatig overzicht van de door het OM geëiste straffen en de door de rechter opgelegde straffen kan ik helaas niet verstrekken. Deze worden door het OM en de Rechtspraak niet standaard geregistreerd. Wel licht ik hieronder toe wat de status van de strafvorderingsrichtlijnen is, hoe deze zich verhouden tot strafmaxima en hoeveel ruimte een officier van justitie heeft om hiervan af te wijken.
Het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (het OM) kan algemene en bijzondere aanwijzingen vaststellen betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het OM (artikel 130, lid 6 Wet RO). Aanwijzingen hebben rechtskracht en binden het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde voor zover het gaat om voorschriften die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Burgers kunnen aan dergelijke rechtsregels rechten ontlenen. Met het oog hierop worden aanwijzingen en richtlijnen gepubliceerd in de Staatscourant en op de internetpagina van het OM (om.nl).
De richtlijnen voor strafvordering worden voornamelijk door experts op specifieke terreinen (bv. zeden) binnen het OM gemaakt. Er is een landelijke Commissie Strafvorderingsrichtlijnen, die het proces begeleidt en richtlijnen maakt voor strafbare feiten waarvoor geen specifieke expertise binnen het OM is belegd, zoals de commune delicten. Bij de totstandkoming van richtlijnen worden invloeden vanuit de politiek en vanuit de samenleving betrokken.
De Aanwijzing kader voor strafvordering van meerderjarigen (2019A003) is het kader voor de toepassing van de strafvorderingsrichtlijnen. Deze richtlijnen kennen een opbouw van licht naar zwaar. Begonnen wordt met het delict in de meest eenvoudige verschijningsvorm, dat is bijna altijd door een first offender, alleen gepleegd. Bij vermogensdelicten en geweldsdelicten wordt begonnen met de meest eenvoudige verschijningsvorm en wordt de richtlijn opgebouwd naar ernstigere vormen. Daarnaast bevatten veel richtlijnen ook hogere straffen bij recidive en worden een aantal bij het delict veelvoorkomende specifieke factoren vermeld die strafverzwarend zijn. Dit is echter geen limitatieve opsomming want in elk concreet geval kan er sprake zijn van diverse andere strafbepalende factoren.
Het strafmaximum in de wet is onder meer bepalend voor de vraag welke dwangmiddelen tijdens de opsporing kunnen worden ingezet en of bepaalde rechten kunnen worden uitgeoefend (rechtsbijstand, spreekrecht, rechtsmiddelen) en of een zaak met een OM-strafbeschikking kan worden afgedaan. Bij het opstellen van de richtlijnen, maar ook bij het eisen en opleggen van straffen wordt gekeken naar het strafmaximum in het wetsartikel. Bij het opstellen van richtlijnen voor nieuwe strafbare feiten wordt gekeken naar soortgelijke delicten en wat daar het strafmaximum voor is en naar de richtlijnen die daarvoor al bestaan. Dit is van belang om evenwicht in de richtlijnen te behouden. Bovendien wordt er ook gekeken naar wat er in de praktijk wordt opgelegd door de rechter.
Enkel bij zware strafbare feiten als poging doodslag en in- en uitvoer van harddrugs staan in de richtlijn straffen vermeld die richting het strafmaximum gaan.
De officier van justitie heeft de professionele ruimte om per geval te komen tot een op maat gesneden sanctie. Hij maakt daarbij een zorgvuldige afweging van alle belangen. Uit het oogpunt van transparantie moet de officier van justitie zijn beslissing onderbouwen en de strafeis motiveren. De strafvorderingsrichtlijnen bieden dus de nodige ruimte om tot een op de zaak toegesneden afdoening te komen. Omdat een straf proportioneel moet zijn, dient altijd een beoordeling van het individuele geval plaats te vinden en kan daarbij – gemotiveerd – van de richtlijn worden afgeweken.
Gelet op het voorgaande zie ik onvoldoende aanleiding om tot het gevraagde onderzoek over te gaan.
Ik kan uw Kamer wel meegeven dat op dit moment een onderzoek wordt uitgevoerd via het WODC dat beoogt inzicht te bieden in de wijze waarop strafeisen en straffen door officieren van justitie en rechters worden bepaald voor delicten gepleegd tegen mensen met een publieke taak. Daarnaast heeft het tot doel om inzicht te krijgen in de straffen die worden geëist en opgelegd bij veilig publieke taak-delicten en de mate waarin bij deze delicten een strafverhoging wordt toegepast. De resultaten daarvan worden voor de zomer van 2024 verwacht. Het streven is het onderzoek voor de zomer aan uw Kamer toe te zenden.
De lage strafeis van het OM in deze casus wekt bij de gemiddelde burger in Nederland onbegrip en ergernis op; bent u bereid daarom het WODC opdracht te geven tot een onderzoek naar de effecten van de in de Strafvorderingsrichtlijnen voorgeschreven strafeisen op de wil en bedoeling van de wetgever die veel hogere maximumstraffen op de delicten heeft gezet dan in de Strafvorderingsrichtlijnen zijn opgenomen en waarbij ook gekeken wordt wat het effect van de strafeis van het OM is op de hoogte van de straf die door de rechter uiteindelijk wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Bangalijsten op Telegram |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bangalijsten met honderden volgers op Telegram, advocaten eisen actie van OM»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke handvatten heeft u om te voorkomen dat bangalijsten worden verspreid op platforms als Telegram? Wat vindt u van het «dringend beroep» dat kenniscentrum voor online misbruik OffLimits en advocaten van slachtoffers op u doen om dit aan te pakken en hoe gaat u hier gevolg aan geven?
Het is bekend dat Telegram gebruikt wordt voor verschillende criminele en ongewenste activiteiten, inclusief het verspreiden van zogenaamde bangalijsten. Telegram is een applicatie die bestaat uit een openbaar gedeelte met daarnaast de mogelijkheid om met elkaar in besloten groepen te chatten. In de besloten groepen en de 1-op-1 gesprekken is de onderlinge communicatie versleuteld. Omdat het hier gaat om besloten groepen is het lastig om zicht te hebben wat er allemaal in deze groepen omgaat. Zo is er niet altijd zicht op het bestaan van elke groep en is er vaak sprake van een systeem van alternatieve groepen waar op overgestapt wordt na neerhalen van een groep of wanneer men vermoedt dat opsporingsinstanties aanwezig zijn in de groep. In de praktijk is het voor de opsporing daarom niet altijd eenvoudig om zicht te hebben op alle illegale activiteiten op Telegram.
Er zijn mogelijkheden voor de politie en het openbaar ministerie om mensen die materiaal delen, deelnemers van groepen en beheerders die tevens verdacht worden van het plegen van ernstige strafbare feiten, te identificeren. Medewerking van Telegram is hiervoor niet altijd nodig. Zelfs zonder hun hulp lukt het de politie in bepaalde gevallen om mensen te identificeren die illegaal materiaal delen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kunnen hiervoor strafvorderlijke bevoegdheden worden ingezet.
Ik begrijp het dringende beroep van Offlimits en de advocaten van slachtoffers heel goed; het is vreselijk dat deze lijsten bestaan en in deze groepen gedeeld worden. Het is bekend dat Telegram slecht bereikbaar is voor politie en justitie en dat is zorgelijk. Dat neemt niet weg dat pogingen gedaan blijven worden om in direct contact te treden met Telegram om bij hen verzoeken en bevelen neer te leggen om het materiaal te verwijderen.
Klopt het dat de officier van justitie de bevoegdheid heeft om een bevel aan Telegram te geven om gegevens op bijvoorbeeld bangalijsten ontoegankelijk te maken, maar dat justitie weigert op voorhand maatregelen te nemen omdat ze denken dat Telegram daar niet aan mee zal werken?
Als het noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit kan de officier van justitie – ook voordat een verdachte voor het strafbare feit is veroordeeld – in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), met een machtiging van de rechter-commissaris aan een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om gegevens ontoegankelijk te maken (artikel 125p Sv).
Het is niet zo dat justitie bij voorbaat weigert om deze bevoegdheid in te zetten tegen Telegram. Inzet van deze bevoegdheid vraagt in eerste instantie een weging of aan de daarvoor geldende voorwaarden kan worden voldaan. Zoals gezegd is het lastig om in contact te treden met Telegram. Dat betekent dat de rechter-commissaris ook beperkte mogelijkheden heeft om Telegram te horen alvorens een machtiging uit te vaardigen, terwijl het bieden van gelegenheid daartoe wel een voorwaarde is volgend uit artikel 125p lid 4 Sv. Tenslotte is Telegram niet in Nederland gevestigd; een bevel zal daarom via een internationaal rechtshulpverzoek uitgevaardigd moeten worden.
Welke druk kan het Openbaar Ministerie wel uitoefenen richting Telegram om deze lijsten te verwijderen en niet meer toe te staan?
Als aan de voorwaarden van artikel 125p Sv is voldaan kan de officier van justitie ervoor kiezen om hiervoor een bevel ontoegankelijkmaking te geven. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 3.
Kunnen Telegram of haar bestuurders strafrechtelijk worden vervolgd omdat het platform met de verdere verspreiding van bangalijsten meewerkt aan doxing, sinds 1 januari 2024 in Nederland een strafbaar feit?
Strafbare doxing (artikel 285d Wetboek van Strafrecht) doet zich voor in de gevallen waarin – kort gezegd – persoonsgegevens van een ander worden verspreid om die ander vrees aan te (laten) jagen, ernstige overlast aan te (laten) doen of ernstig te (laten) hinderen in de uitoefening van ambt of beroep. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het verspreiden van adresgegevens of een (naakt of niet-naakt) foto van een persoon op grond waarvan de identiteit van die persoon kan worden vastgesteld. Dit misdrijf kan ook worden begaan door (bestuurders van) een rechtspersoon. Het is in concrete gevallen aan het openbaar ministerie te besluiten of vervolging wordt ingesteld, en zo ja, wie wordt vervolgd en voor welk strafbaar feit.
Wat gaat u eraan doen om het contact met Telegram te verbeteren? Is het mogelijk om Telegram op het offline halen van de bangalijsten aan te spreken middels de partij die het platform in Brussel heeft aangewezen als haar vertegenwoordiger in de EU, de European Data Protection Office?
De wettelijk vertegenwoordiger die Telegram heeft aangewezen is niet de European Data Protection Office, maar een privaat bedrijf dat European Digital Services Representative heet. Zij verzorgen de wettelijke vertegenwoordiging voor de Digital Services Act en de Terrorist Content Online Regulation voor bedrijven die buiten de Europese Unie gevestigd zijn. In het geval van deze casus rondom bangalijsten op Telegram is de Digital Services Act niet van toepassing, omdat deze alleen ziet op het openbare deel van het internet; niet op interpersoonlijke communicatiediensten of besloten groepen. Omdat Telegram een wettelijk vertegenwoordiger in België heeft aangewezen is de digitaledienstencoördinator van België verantwoordelijk voor de handhaving op de Digital Services Act.
In het kader van Europese strafrechtelijke samenwerking bestaat er een netwerk van officieren van justitie op het gebied van cybercrime. De aanpak van de verspreiding van illegale content op Telegram en het gebruik van Telegram voor illegale activiteiten staat hier ook op de agenda.
Hoe worden de verantwoordelijken aansprakelijk gesteld? Kan bij het strafproces herstelrecht worden ingezet?
Het strafrechtelijke onderzoek inzake de bangalijsten duurt nog voort. Zodra het onderzoek is afgerond en het dossier bij het openbaar ministerie ligt, zal bekeken worden welke strafbare feiten er zijn gepleegd en of, en zo ja welke afdoening hiervoor wordt gekozen. Herstelrecht of mediation behoort in strafzaken zeker tot de mogelijkheden.
Er kan voor het plaatsen van persoonsgegevens op bangalijsten en het verspreiden van dergelijke lijsten mogelijk ook civielrechtelijke aansprakelijkheid bestaan. Slachtoffers kunnen dan zelf direct een dader aanspreken op onrechtmatige inhoud. Dit zal door de rechter worden getoetst aan de voorwaarden van de onrechtmatige daad uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
Hoe wordt slachtofferhulp geboden aan de slachtoffers en hun omgeving?
Bij elke aangifte bij de politie die wordt opgenomen, worden de gegevens van een slachtoffer automatisch doorgestuurd naar Slachtofferhulp Nederland, tenzij de aangever aangeeft dit niet te willen. Slachtofferhulp Nederland neemt contact op met het slachtoffer en biedt zowel juridische als emotionele ondersteuning aan.
Het onterecht verwijderen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u signalen dat beeldmateriaal van mensen met een beperking onterecht wordt afgeschermd en verwijderd van Facebook?
In algemene zin merk ik dat de moderatiekeuzes van grote platforms kunnen leiden tot gefronste wenkbrauwen in de samenleving. Content zou onterecht verwijderd worden, of juist onterecht worden gehandhaafd. Ook is er discussie over of platforms bepaalde inhoud minder zichtbaar maken in hun netwerk. Over het door u genoemde geval heb ik geen signalen ontvangen. Laat ik heel helder zijn: discriminatie door grote platformbedrijven wordt niet geaccepteerd.
Sinds de komst van de Europese digitaledienstenverordening (DSA) worden platforms verplicht hun moderatiepraktijken duidelijk kenbaar te maken, en waarborgen te bieden aan gebruikers bij het modereren van inhoud. Voorop staat in ieder geval dat de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod daarin duidelijk moeten worden meegenomen.
Staat het een groot sociale media platform als Facebook vrij om alledaagse foto’s en video’s van mensen met een amputatie te verwijderen omdat dit aangemerkt wordt als «het vieren van lijden of vernedering» en «overmatig gewelddadig» zou zijn? Is dit volgens u in lijn met nationaal en Europees beleid?
Grote sociale media platforms mogen op basis van hun algemene voorwaarden aan moderatie van inhoud doen. Inhoud die in strijd is met de algemene voorwaarden, mogen zij minder zichtbaar maken of verwijderen.
Dat is echter geen vrijbrief: de DSA stelt voorwaarden met betrekking tot de transparantie over inhoudsmoderatie. Zo moet elk moderatiebesluit gemotiveerd worden en moeten gebruikers geïnformeerd worden over de mogelijkheden in beroep te gaan of bezwaar aan te tekenen via het intern klachtenafhandelingssysteem van het platform, of waar mogelijk bij een onafhankelijk geschillenbeslechtingsorgaan.
Bovendien mogen platforms bij het aanbieden van hun diensten niet discrimineren op grond van handicap. Artikel 5b van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) verbiedt het maken van onderscheid bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake. Dit verbod richt zich ook tot sociale media platforms die in Nederland actief zijn. Op basis van deze wet is het ook mogelijk om een uitspraak te vragen van het College voor de rechten van de mens ten aanzien van de vraag of en wanneer er sprake is van ongeoorloofd onderscheid (art. 12 Wgbh/cz, in samenhang met artikel 10 Wet College voor de rechten van de mens).
Hoe beoordeelt u het verwijderen en afschermen van foto's en video's van mensen met een zichtbare beperking door sociale media platforms als het gaat om uitingen geplaatst door mensen die zelf een beperking hebben, belangenorganisaties en journalistieke organisaties? Kunt u op iedere doelgroep apart ingaan?
Het verwijderen van content mag nooit leiden tot discriminatie. Grote sociale media platforms doen aan moderatie van de inhoud en maken daarbij constant afwegingen tussen verschillende belangen en rechten. Daarbij dienen sociale media platforms rekening te houden met het verbod van onderscheid, zoals opgenomen in de Wgbh/cz. Het verwijderen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking die deze personen op eigen accounts hebben geplaatst, is mogelijk discriminerend. De platforms dienen zich ten opzichte van alle aanwezige content te houden aan dit verbod. Dat geldt dus voor content geplaatst door individuen, belangenorganisaties en journalistieke organisaties (of journalisten).
Zoals ook opgemerkt in het vorige antwoord kunnen mensen met een zichtbare beperking die vermoeden dat beeldmateriaal ten onrechte van hun account wordt verwijderd een klacht indienen via het intern klachtenafhandelingssysteem van het platform zelf of waar mogelijk via een onafhankelijk geschillenbeslechtingsorgaan. Daarnaast kunnen ze het College voor de rechten van de mens verzoeken om een oordeel over de vraag of het sociale media platform daarmee handelt in strijd met de Wgbh/cz. Ook organisaties die in overeenstemming met hun statuten de belangen behartigen van diegenen in wier bescherming de Wgbh/cz beoogt te voorzien, kunnen een beroep doen op de bescherming van deze wet. Tot slot staat natuurlijk een gang naar de rechter open.
Bent u het met eens met de stelling dat het vrij kunnen delen van foto's en video's van mensen met een zichtbare beperking bijdraagt aan de representatie en normalisatie van deze doelgroep?
Iedereen hoort zich vrij te kunnen voelen om foto’s en video’s van zichzelf te delen. Ik ben het eens met de vragenstellers dat het delen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking kan bijdragen aan de representatie en normalisatie van deze doelgroep, afhankelijk van het beeld of videomateriaal en in welke context dit wordt gedeeld.
Wat gaat u verder doen om mensen met een zichtbare beperking in uw eigen uitingen een prominentere plek te geven, bijvoorbeeld door inclusieve stockfoto's te gebruiken en beschikbaar te stellen voor derden?
Ik erken het belang van representatie en inclusie in de communicatie-uitingen, en zal me blijvend inzetten om beeld te ontwikkelen en te gebruiken conform de aanbevelingen uit het onderzoek «Diversiteit in Beeld» van de Dienst Publiek en Communicatie en de tips die daarin zijn opgenomen voor inclusief beeldgebruik.1
Welke Nederlandse en Europese wetgeving stelt eisen aan de wijze waarop content op grote online platforms gemodereerd moet worden? Welke zekerheid wordt hierin geboden dat mensen met een zichtbare beperking foto’s en video’s van zichzelf kunnen plaatsen op hun eigen sociale media kanalen net als iedere andere gebruiker?
De DSA legt voorwaarden op aan de manier waarop inhoudsmoderatie moet worden uitgevoerd. Zo moet een besluit om inhoud te verwijderen gemotiveerd worden en moet een vorm van bezwaar of beroep openstaan. Indien een sociaal media platform inhoud modereert, dan verplicht de DSA bovendien om daarbij gepaste aandacht te hebben voor de rechten en legitieme belangen van alle betrokkenen, waaronder de fundamentele rechten uit het handvest zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht van non-discriminatie.
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook is opgemerkt, dienen online platforms die actief zijn in Nederland rekening te houden met de Wgbh/cz. Deze wet bevat onder meer een verbod op discriminatie bij het aanbieden van diensten, waaronder ook online dienstverlening wordt begrepen (vergelijk College voor de rechten van de mens, oordeel 2020-106, overweging 6.1).
Kort gezegd beschermt de DSA de vrijheid van meningsuiting van burgers om niet-illegale inhoud te uiten, en bijvoorbeeld in bezwaar te gaan tegen moderatiebesluiten zoals verwijdering. Daarnaast verplicht het platforms om hun systemen zo in te richten dat systeemrisico’s en negatieve effecten op de samenleving worden beperkt.
Artikel 34, eerste lid, onder b en c, van de DSA verplicht platforms rekening te houden met «eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten met betrekking tot ernstige negatieve gevolgen voor het geestelijke welzijn van de persoon», en met «werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van de grondrechten, met name het in artikel 21 van het Handvest verankerde grondrecht op non-discriminatie.»
Aanbieders van zeer grote online platforms en van zeer grote online zoekmachines moeten met name rekening houden met de vraag of en hoe het ontwerp van hun aanbevelingssystemen en andere relevante algoritmische systemen, hun inhoudsmoderatiesystemen, de toepasselijke algemene voorwaarden en de handhaving ervan, systemen voor de selectie en weergave van reclame en data-gerelateerde praktijken van de aanbieder van invloed zijn op deze systeemrisico’s.
Onder artikel 35 van de DSA worden aanbieders van zeer grote online platforms en van zeer grote online zoekmachines verplicht om redelijke, evenredige en doeltreffende risicobeperkende maatregelen te nemen die zijn toegesneden op de specifieke systeemrisico’s. Dergelijke maatregelen omvatten aanpassing van het ontwerp, de kenmerken of de werking van hun diensten, met inbegrip van hun online-interfaces, aanpassing van hun algemene voorwaarden en de handhaving ervan, aanpassing van inhoudsmoderatieprocedures, testen en aanpassing van hun algoritmische systemen, met inbegrip van hun aanbevelingssystemen, het nemen van bewustmakingsmaatregelen en aanpassing van hun online-interface om de gebruikers van de dienst meer informatie te verschaffen.
Welke Nederlandse en Europese wetgeving beschermt het recht van mensen met een zichtbare beperking om beeldmateriaal van zichzelf te delen op het internet? Op welke wijze kan u sociale media platforms verplichten om dergelijke foto’s en video’s niet ten onrechte af te schermen of te verwijderen?
Het delen van informatie op internet, waaronder beeldmateriaal, valt onder het recht op de vrijheid van meningsuiting (zoals neergelegd in artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 11 van het EU-Grondrechtenhandvest). Dit recht beschermt mensen tegen een ongerechtvaardigde beperking van de vrije meningsuiting door de overheid. In het geval van sociale media platforms gaat het om een horizontale relatie tussen bedrijven en mensen, waarvoor de DSA regels geeft, zoals transparantie over inhoudsmoderatie. In 2016 heeft Nederland het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. In het verlengde daarvan is de Wgbh/cz uitgebreid met een verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen en diensten. De wet biedt mensen met een zichtbare beperking dus bescherming tegen discriminatie op grond van hun zichtbare handicap bij online dienstverlening.
Welke rol speelt de Digital Services Act (DSA) in het handhaven op de gelijke behandeling van internetgebruikers met een zichtbare beperking als zij foto’s en video’s van zichzelf delen en hun ervaringen openlijk delen?
De DSA stelt regels aan aanbieders van tussenhandeldiensten, met name als het gaat om hun rol en verantwoordelijkheid bij inhoud die als illegaal of onverzoenbaar met de algemene voorwaarden wordt aangemerkt. Eén van de doelen van de DSA is om daarin ook de mensenrechten te beschermen. Dat doet de DSA onder meer door ervoor te zorgen dat inhoudsmoderatie gebeurt met waarborgen, en door rechten te bieden aan mensen die zich daarin benadeeld voelen. Voor een uiteenzetting verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren kan iemand melding doen als zij vermoeden dat beeldmateriaal van mensen met een zichtbare beperking ten onrechte wordt verwijderd? Wat is de rol van de overheid en nationale toezichthouders om in te grijpen als er sprake is van discriminatie?
Op grond van de DSA kunnen gebruikers hun recht halen door direct bij het platform te klagen via een intern klachtenafhandelingssysteem, indien mogelijk een buitenrechtelijke geschillenprocedure te starten, of naar de rechter te stappen. Ook kunnen zij een klacht indienen bij de zogenoemde «digitaledienstencoördinator», ofwel de primaire toezichthouder op de DSA. In Nederland is dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Daarnaast kunnen mensen met een zichtbare beperking die vermoeden dat beeldmateriaal ten onrechte van hun account wordt verwijderd het College voor de rechten van de mens verzoeken om een oordeel over de vraag of het sociale media platform daarmee handelt in strijd met de Wgbh/cz.
Hoe vaak heeft u overleg met vertegenwoordigers van sociale media platforms over de naleving van Nederlandse en Europese wetgeving over anti-discriminatie? Doen platforms in uw beleving voldoende om de gelijke rechten van gebruikers met en zonder zichtbare beperking te beschermen? Zo niet, hoe gaat u platforms dwingen tot verbetering?
Het toezicht op de naleving van de DSA door zeer grote online platforms ligt primair bij de Europese Commissie. De toezichthouder in de lidstaat waar zo’n platform gevestigd is, is gedeeltelijk mede bevoegd. Zo is de toezichthouder in Ierland mede bevoegd voor bijvoorbeeld Instagram, TikTok en YouTube. Terwijl de ACM (mede) bevoegd is voor sociale media platforms zoals Snap, Reddit en Discord. De toezichthouders gaan toezien op de naleving en deze zo nodig verbeteren. Daarbij zullen ze waarschijnlijk ook in gesprek gaan met de platforms indien er klachten zijn binnengekomen of als uit onderzoek daar een noodzaak toe blijkt.
Omdat het toezicht elders is belegd, heb ik zelf geen zicht op welke manier platforms zorgen dat de gelijke rechten van gebruikers met en zonder zichtbare beperking worden beschermd. Ik vind het wel van belang dat deze gebruikers niet worden gediscrimineerd.
Bent u bereid in gesprek te gaan met ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigers van mensen met een beperking om in beeld te brengen op welke manieren grote online platforms mensen met een beperking nu benadelen? Kunt u dit vervolgens aankaarten bij de nationale en Europese vertegenwoordigers van grote online platforms?
Vanuit mijn coördinerende rol als Staatssecretaris van Digitalisering vind ik het belangrijk dat de zorgen van ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigers van mensen met een beperking worden gehoord. In de «Voortgangsbrief Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie en aankondiging nieuwe acties» vertel ik dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de volgende stap zet in een verkenning van een meldvoorziening, een geschillenbeslechtingsorgaan (zoals in artikel 21 van de DSA) en een kenniscentrum. Hier zouden burgers over de hele EU terecht kunnen voor geschillenbeslechting betreffende contentmoderatie besluiten van online platformen. Onderdeel van deze volgende stap is het ophalen van de ervaringen en behoeften van mensen en groepen die nadelen ondervinden van contentmoderatie besluiten van sociale media platformen. Zoals mensen met een beperking. Zodat we samen een effectief orgaan kunnen vormgeven en ongelijke behandeling door sociale media platformen kunnen tegengaan.
Daarnaast hebben de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Langdurige Zorg en Sport uw Kamer op 22 februari 2023 een Kamerbrief2 gestuurd over de aanpak van online discriminatie, racisme en hate speech. In de brief is een inventarisatie gemaakt van lopend beleid en wordt benadrukt dat het kabinet de komende jaren inzet op een meer geïntegreerde, samenhangende en gestructureerde aanpak. Deze aanpak krijgt vorm aan de hand van de pijlers ondersteuning van slachtoffers, bewustwording, verantwoordelijkheden van en samenwerking met internetpartijen, consequenties voor daders en betere registratie en onderzoek, zoals ook wordt opgeroepen in de aanbeveling van de Raad van Europa. Deze pijlers worden op dit moment uitgewerkt tot concrete acties door een interdepartementale werkgroep. Deze uitwerking vindt onder andere plaats door sessies met het veld over deze thematiek. Deze uitwerking zal voor het einde van de zomer aan uw Kamer worden gestuurd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Sociale veiligheid bij de TU Delft |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Delta, het journalistieke platform van de TU Delft, een artikel over sociale onveiligheid op een universiteitsafdeling onder protest offline heeft gehaald1? Wat is hierover uw oordeel?
Ja, ik ben daar mee bekend. Ik betreur het dat dit artikel offline is gehaald. Onafhankelijke journalistiek en persvrijheid zijn een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Zeker binnen universiteiten waar academisch debat en kritisch denken bij uitstek hoog in het vaandel staan en gestimuleerd worden. Dit betekent dat er in universiteitsbladen plaats moet zijn voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie.
Deelt u de opvatting van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) dat de onafhankelijkheid van hogeschool- en universiteitsmedia al langer onder druk staan2?
Ik ben mij ervan bewust dat er meerdere incidenten zijn geweest waarin de onafhankelijkheid van hogeschool- en universiteitsmedia in het geding was. De opvatting dat de onafhankelijkheid van hogeschool- en universiteitsmedia over de hele linie onder druk staat, deel ik niet.
Herinnert u zich uw antwoord op de vragen van Kwint & Westerveld3 dat u geen aanleiding zag voor een breed onderzoek naar de journalistieke vrijheid bij hogeschoolkranten en universitaire redacties? Hoe kijkt u hier nu naar?
Ik zie nog steeds onvoldoende aanleiding voor een dergelijk breed onderzoek, maar de journalistieke vrijheid vraagt wel extra aandacht. Zo spreek ik, bijvoorbeeld in bestuurlijke overleggen, de besturen van hogescholen en universiteiten expliciet aan op het borgen van de journalistieke vrijheid van hun nieuwsmedia. Ik verwacht van alle instellingen dat de journalistieke onafhankelijkheid expliciet is vastgelegd, bijvoorbeeld in een redactiestatuut, en dat er plaats is voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die journalistieke onafhankelijkheid te bewaken en hierover het gesprek te voeren binnen de instelling. Ik zal hier voortdurend op blijven wijzen.
Hoe vaak komt het binnen onderwijsinstellingen voor dat er een zwijgplicht wordt opgelegd?
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen enerzijds zwijgbedingen die zien op de relatie tussen instelling en student en anderzijds zwijgbedingen die toezien op de relatie tussen werkgever en werknemer. Het uitgangspunt in een civiele rechtsverhouding, zoals tussen werkgever en werknemer, is dat partijen vrij zijn om te bepalen met wie zij een overeenkomst willen sluiten evenals de inhoud van de overeenkomst. Een zwijgbeding in een vaststellingsovereenkomst (hierna VSO) tussen werkgever en werknemer is daarom binnen onderwijsinstellingen (net als in andere sectoren) geldig, tenzij de VSO door inhoud of strekking in strijd is met de wet, de goede zeden of de openbare orde. Aangezien VSO’s voorkomen in de relatie tussen werkgever en werknemer, heb ik geen zicht op het aantal zwijgbedingen als onderdeel van dergelijke overeenkomsten binnen onderwijsinstellingen. Ten aanzien van zwijgbedingen die betrekking hebben op de relatie tussen instelling en student wordt momenteel een inventarisatie gemaakt naar aanleiding van de motie van lid Kwint.4 Over de uitkomsten van deze inventarisatie zal uw Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd worden.
Wat is uw opvatting over dergelijke geheimhoudingsclausules? Wordt hiermee niet voorkomen dat eventuele conflicten of problemen aan het licht komen?
Een geheimhoudingsclausule in een vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer betekent doorgaans dat partijen elkaar niet publiekelijk zullen schofferen, geen negatief waardeoordeel zullen geven of onwaarheden zullen verkondigen. De clausule kan dus in het belang zijn van zowel werkgever als werknemer. Ook geheimhoudingsclausules tussen student en onderwijsinstelling kunnen in het belang van beide partijen zijn.
Ik vind het echter onwenselijk als geheimhoudingsclausules worden gebruikt om te vermijden dat problemen of conflicten aan het licht komen of als de ene partij de ander onder druk zet om akkoord te gaan met een dergelijke clausule. Beide partijen dienen in gelijkwaardigheid tot overeenstemming te komen en de vrijheid te ervaren om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u het met de vakbonden eens dat sociale veiligheid binnen onderwijsinstellingen een belangrijk onderdeel moet zijn van de (nieuwe) CAO?
Sociale veiligheid is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in hun hoedanigheid als werkgever. Deze verantwoordelijkheid is geregeld in de Arbowet. Ik vind het daarom positief dat de vakbonden ervoor kiezen om in het kader van de (nieuwe) CAO hierover in gesprek te gaan met de instellingen. Eventuele afspraken in een CAO kunnen deze verantwoordelijkheid uit de Arbowet nog concreter vormgeven.
Marteling van Papoea’s door Indonesische militairen in West-Papoea |
|
Don Ceder (CU) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Human Rights Monitor over martelingen van Papoea’s door Indonesische militairen, waarvan in elk geval één incident ook op video is vastgelegd?1
Ja.
Weet u of de Indonesische autoriteiten inmiddels een onafhankelijk onderzoek hebben ingesteld naar deze martelingen?
Op 25 maart jl. liet het Indonesische leger via een verklaring weten dat het een onderzoek heeft ingesteld naar het incident dat op video is vastgelegd. Men heeft op basis daarvan 13 personen gearresteerd. Ik heb geen verdere informatie over de andere incidenten genoemd in het bericht.
Bent u bereid opheldering te vragen aan de Indonesische autoriteiten en aan te dringen op een onafhankelijk onderzoek naar deze martelingen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording van Kamervragen (kenmerk 2023Z15309) zal Nederland aandacht blijven vragen voor de situatie in Papua, zoals het tijdens de afgelopen Universal Periodic Review (UPR) van Indonesië bij de VN-Mensenrechtenraad in november 2022 heeft gedaan.
Bent u op basis van de beschikbare informatie van oordeel dat het hier om een incident gaat, of dat martelingen door het Indonesische leger veelvuldig voorkomen?
Het VN-Mensenrechtencomité behandelde op 11 en 12 maart jl. de tweede periodieke rapportage van Indonesië. In de conclusies en aanbevelingen van 26 maart jl. sprak het VN-Mensenrechtencomité zijn zorgen uit over de systematische berichten (systematic reports) over het gebruik van foltering, onmenselijke of vernederende behandeling in detentie, in het bijzonder over de inheemse bevolking in Papua. Het comité constateerde een gebrek aan informatie over bijv. het aantal berichten, geregistreerde klachten en uitgevoerde onderzoeken.
Welke verplichtingen heeft Indonesië onder het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing? Hoe kan Indonesië hierop aangesproken worden? Welke rol kunt u hierin spelen?
Indonesië is partij bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing; hieruit vloeit een verplichting tot naleving van de verdragsbepalingen voort. Die bepalingen houden onder meer in: het nemen van maatregelen om foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing te voorkomen, het niet uitleveren van personen aan staten waar gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat er een risico op foltering bestaat, en het uitleveren of voorleggen tot vervolging van personen die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan foltering. Het VN-Comité tegen Foltering houdt toezicht op de naleving van het verdrag.
Indonesië is ook partij bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten- en politieke rechten. Dat verdrag bepaalt in artikel 7 dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het bovengenoemde VN-Mensenrechtencomité houdt toezicht op de naleving van dit verdrag en heeft in het bovengenoemde rapport van 26 maart jl. aanbevelingen aan Indonesië gedaan.
De bilaterale relatie met Indonesië is breed en hecht, en het bespreken van de mensenrechtensituatie blijft hiervan een vast onderdeel. Op verschillende niveaus wordt de mensenrechtensituatie besproken en dit gebeurt zowel in bilateraal, EU- als multilateraal verband.
Wat kunt u zeggen over de voortgang van de gesprekken tussen de Office of the High Commissioner of Human Rights (OHCR) en Indonesië over een bezoek van de Verenigde Naties (VN) Hoge Commissaris voor een bezoek aan West-Papoea?2 Welke reden geeft Indonesië om zo’n gesprek tot op heden niet plaats te laten vinden?
Nederland is niet betrokken bij de gesprekken tussen het kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) en Indonesië over een bezoek van de Hoge Commissaris aan Indonesië. Een dergelijk bezoek heeft nog niet plaatsgevonden; de precieze redenen hiervoor zijn onduidelijk.
Bent u bereid Indonesië blijvend aan te spreken over het toestaan van een bezoek van de VN Hoge Commissaris en kunt u de Kamer over de resultaten hiervan blijven informeren?
Uit de officiële reactie van Indonesië op de aanbevelingen die zijn gedaan tijdens de Universal Periodic Review van Indonesië tijdens de VN-Mensenrechtenraad in november 2022 blijkt dat Indonesië akte heeft genomen («noted») van de aanbevelingen die een bezoek van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten aanmoedigen. Nederland blijft de mensenrechtensituatie in Papua nauwlettend volgen en zou een spoedig bezoek door de Hoge Commissaris aan Papua nog steeds verwelkomen. Nederland zal zich hiervoor blijven inspannen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een eventueel onderzoek zoals bedoeld in vraag 2 en 3 en ook over het uitblijven van zo’n onderzoek binnen redelijke termijn?
De voorlopige uitkomst van het bovengenoemde onderzoek heeft geleid tot de arrestatie van 13 personen. Het Indonesische leger heeft geen verplichting om het publiek te informeren over interne onderzoeken. Indien het Indonesische leger in de toekomst verdere uitspraken doet over het verloop en uitkomsten van het onderzoek zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze van optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet?1 2
Ik heb kennisgenomen van de inhoud van de artikelen in dagblad Trouw.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich volledig vrij moeten kunnen voelen om bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) een verklaring af te leggen, en dat het dus zeer onwenselijk is als zij dat niet doen uit angst dat zij dan niet meer geselecteerd worden?
Een slachtoffer kan op meerdere plekken in de sport terecht om melding te maken van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit kan bij de sportbond, bij het Centrum Veilige Sport Nederland en dit kan ook bij het ISR of bij de politie. De sportsector biedt bewust meerdere mogelijkheden aan om melding te maken, zodat slachtoffers zelf kunnen kiezen bij welke instantie ze dit prettig vinden. Het is belangrijk dat daar een brede afweging plaatsvindt in oplossingsmogelijkheden waarbij een tuchtrechtelijke procedure één van de opties is. Het ISR is het onafhankelijk instituut voor tuchtrechtspraak, waarbij een sporter het vrij staat om een verklaring af te leggen. De sportsector heeft, via CVSN en sportbonden, campagnes gevoerd om sporters juist aan te zetten te praten als hen iets overkomen is en melding te doen.
Kunt u onderbouwd aangeven of de Atletiekunie volgens u in deze zaak wel of niet volgens de regels en richtlijnen binnen het tuchtrecht van de sport heeft gehandeld?
Dit betreft een lopende zaak in onderzoek bij het ISR en daar kan ik als Minister geen mededeling of een uitspraak over doen.
Klopt het dat er inmiddels onderzoek naar deze zaak wordt gedaan door het ISR? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de Atletiekunie degene is geweest die de melding bij het ISR heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat uit de definities die het ISR hanteert blijkt dat seksuele intimidatie een verboden gedraging is en dat daaronder ook ongewenst gedrag valt dat als gevolg heeft dat iemand in z’n waardigheid wordt aangetast, in het bijzonder wanneer «een vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd»? Hoe beoordeelt u in dit licht deze zaak of dit wel of niet een privézaak betreft?3
In het tuchtrechtreglement van de sport staat gedefinieerd wat ongewenst gedrag inhoudt. Het is voorbehouden aan de onafhankelijke tuchtcommissie om daarover te oordelen.
Wanneer informeert u de Kamer over de voortgang van de professionalisering van het ISR, zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld?4
In de Voortgangsbrief over «sport en bewegen», die ik u voor de zomer zal sturen, ga ik in op de voortgang van de professionalisering van het ISR.
Het vernielen van een unieke archeologische vindplaats in de gemeente Emmen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Gräper-van Koolwijk |
|
![]() |
Kent u het bericht «Unieke archeologische vindplaats vernietigd door bouw distributiecentrum»?1
Ja
Deelt u de mening dat het uiterst afkeuringswaardig is dat de gemeente Emmen -bewust- heeft gekozen voor de vernieling van een unieke archeologische vindplaats door de bouw van een distributiecentrum?
Ja. Het is duidelijk dat de gemeente Emmen fouten heeft gemaakt bij de verkoop van de grond en bij het nemen van het besluit op de omgevingsvergunning. De gemeente was op de hoogte van de potentieel zeer hoge archeologische waarde van het terrein, maar koos er voor om geen voorwaarden te stellen gericht op de bescherming van archeologische vondsten en sporen. Ik heb deze zaak zeer serieus genomen en me – via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) – tot het uiterste ingespannen om te voorkomen dat deze vindplaats zou verdwijnen.
Omdat het terrein niet van rijkswege was beschermd had de RCE geen formele rol bij vergunningverlening of advisering. De RCE was dan ook niet betrokken bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning, die reeds was afgegeven toen men voor het eerst van deze casus hoorde. Desondanks heeft de RCE diverse gesprekken gevoerd met de gemeente en de ontwikkelaar. Daarbij werd getracht om – vanwege de veelbelovende resultaten van het inventariserend archeologisch vooronderzoek – nader onderzoek te laten plaatsvinden, zoals een opgraving. Toen dit niet kansrijk bleek, is onderzocht of het terrein kon worden aangewezen als rijksmonument. In weerwil van gemaakt afspraken, werd het terrein in de tussentijd toch vergraven.
De RCE heeft vervolgens (november 2023) aan de provincie Drenthe verzocht om interbestuurlijk toezicht toe te passen. Een dergelijk traject is inmiddels gestart. De provincie heeft contact gehad met de gemeente Emmen. Het is nog niet bekend of men naar aanleiding daarvan nadere stappen wil zetten. Ik heb de RCE verzocht om dit proces nauwlettend te volgen en hierover in gesprek te blijven met de provincie.
Welke stappen wilt u zetten richting de gemeente Emmen die bewust kozen voor het vernielen van een unieke archeologische vindplaats?
Het is aan de lokale democratie en het interbestuurlijk toezicht door de provincie om te bepalen welke conclusies worden getrokken uit deze casus en welke maatregelen daar bij kunnen horen.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, na overleg met het ministerie, deze unieke vindplaats had willen aanwijzen als Rijksmonument? Het vernielen van Rijksmonumenten kan strafrechtelijk vervolgd worden als economisch delict, is deze mogelijkheid er nu ook? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u wel?
Het klopt dat de RCE heeft onderzocht of het terrein zou kunnen worden aangewezen als rijksmonument. Technisch was dit mogelijk, maar omdat korte tijd later bleek dat het gebied al was vergraven, heeft de aanwijzing niet plaatsgevonden. Hierdoor is er geen mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging op basis van de Erfgoedwet.
Er zijn ook geen andere mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging: een gemeente kan niet worden vervolgd om het niet volgen van het eigen beleid. De ontwikkelaar heeft – ten aanzien van de omgang met archeologische waarden – voldaan aan de vergunning die door de gemeente is afgegeven.
De enige mogelijkheid is het toepassen van interbestuurlijk toezicht door de provincie Drenthe. Een dergelijk traject is inmiddels gestart, zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het in het huidige archeologiebestel onvoldoende mogelijk is om in te grijpen wanneer een gemeente te weinig doet om haar wettelijke taken op het gebied van archeologie uit te voeren?
Over het algemeen functioneert het gedecentraliseerde archeologiestelsel goed, zoals ook de Raad voor Cultuur constateerde in het rapport Archeologie bij de tijd uit 2022. Wanneer een gemeente (bewust) haar wettelijke taken verzaakt, biedt het stelsel voldoende mogelijkheden om in te grijpen via het interbestuurlijk toezicht door de provincie.
Echter, hoe goed we alles ook regelen via wetgeving, beleid en stelsel, wanneer een gemeente hier niet naar handelt, delft het erfgoed het onderspit. Omdat voorkomen beter is dan genezen, werk ik aan bewustwording, kennisvergroting en structurele versterking van de taakuitvoering op het gebied van erfgoed bij gemeenten en provincies. Samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), ben ik hiervoor het programma Erfgoed & Overheid gestart, waarover ik uw Kamer informeerde in mijn beleidsreactie op de beleidsdoorlichting erfgoed2.
Dit programma richt zich op het versterken van de capaciteit, kennis en competenties bij provincies en gemeenten voor de uitvoering van erfgoedtaken. Op dit moment organiseer ik in elke provincie een bijeenkomst, waar ik in gesprek ga met de gemeenten over waar ze tegenaanlopen in de dagelijkse praktijk. Zo zien we waar we nu staan. Daarnaast stel ik een adviescommissie aan, die zich zal buigen over de normatieve vraag wat er qua mensen, middelen en processen nodig is voor gedegen erfgoedzorg.
Op deze manier krijgen gemeenten en provincies een handvat om te reflecteren op waar ze nu staan en waar ze naartoe willen. Vanuit het programma Erfgoed & Overheid worden vervolgens middelen beschikbaar gesteld voor maatwerkoplossingen, zoals cofinanciering van een regio-archeoloog. Hiervoor is structureel € 3 miljoen per jaar beschikbaar.
Herkent u dat de monitor van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed laat zien dat een groot aantal gemeenten slechts met moeite in de basis in goed archeologiebeleid weet te voorzien?
Ik herken dat er verbetering mogelijk is bij de uitvoering van erfgoedtaken bij gemeente. Daarom ben ik, samen met IPO en VNG, het programma Erfgoed & Overheid gestart. Binnen dit programma is structureel € 3 miljoen beschikbaar voor maatwerkoplossingen waarmee gemeenten hun taken op het gebied van archeologisch erfgoed een impuls kunnen geven.
Herkent u voorts dat het, 17 jaar na de wettelijke decentralisatie, pijnlijk is dat 130 gemeenten geen gemeente- of regioarcheoloog hebben?
De gemeente vervult een sleutelrol binnen de zorg voor archeologie. Om dit goed te kunnen doen, is inhoudelijke expertise van groot belang. Men kan hier op verschillende manieren over beschikken. Een gemeente kan een eigen archeoloog in dienst hebben, gebruik maken van de inzet van een regioarcheoloog, of bijvoorbeeld expertise inhuren via een (vast) adviesbureau. Het is niet per definitie zo dat gemeenten die geen eigen archeologische kennis hebben, hun taken niet goed kunnen vervullen.
Het is aan de provincies om er – via het interbestuurlijk toezicht – op toe te zien dat gemeenten hun taken op het gebied van archeologie goed uitvoeren, in welke vorm dan ook.
Welke stappen wilt u zetten om de kwaliteit van archeologie bij gemeenten te verhogen? Wilt u alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor de versterking van de inhoudelijke rol van gemeenten opvolgen?2
In de beleidsreactie4 op het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur, is aangegeven hoe wordt omgegaan met de aanbevelingen van de Raad. Het belang van voldoende capaciteit en deskundigheid op het gebied van archeologie bij gemeenten wordt daarbij erkend. Via het programma Erfgoed & Overheid ondersteun ik gemeenten bij het structureel verbeteren van de uitvoering van hun erfgoedtaken, zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat in het huidige archeologiebestel het (interbestuurlijk) toezicht onvoldoende is uitgewerkt, wat ingrijpen wanneer gemeenten hun taak niet goed uitvoeren, vrijwel niet mogelijk is?
In 2020 constateerde de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed (IOE) onvolkomenheden in de uitvoering van het interbestuurlijk toezicht door provincies.6 Hierop hebben provincies, gemeenten en de Ministeries van OCW en BZK zich gezamenlijk gebogen over een gemeenschappelijk toezichtkader voor erfgoed. In 2023 is vanuit deze groep een actieplan opgeleverd, met daarin een voorstel voor een nieuwe manier van werken.7 Ik heb de financiële middelen die daarvoor nodig zijn ter beschikking gesteld.
De voorgestelde verbeteringen gaan uit van gemeenschappelijke uitgangspunten voor een basis toezichtvariant. Elke provincie kan daar bovenop maatwerk toepassen, gericht op de lokale omstandigheden. Het betreft een data-gedreven aanpak, waarmee kan worden bepaald welke gemeenten (extra) aandacht behoeven. Ik vertrouw erop dat dit het toezicht op de uitvoering van taken op het gebied van archeologie (en van erfgoed in den brede) zal versterken en blijf hierover in gesprek met het IPO.
Herkent u dat de Raad voor Cultuur reeds gewaarschuwd heeft dat het huidige interbestuurlijke toezicht «geen mogelijkheid voor effectieve sturing of controle op minimale kwaliteit» biedt?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor het versterken van het toezicht op de kwaliteit van archeologie bij gemeenten op te volgen? Zo nee, welke maatregelen wilt u wel nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Moeten de taken van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uitgebreid worden om tot een beter archeologisch bestel te komen?
Ik onderschrijf de conclusie uit de beleidsdoorlichting van het archeologisch bestel dat het huidige systeem in de basis functioneert. De diverse bestuurslagen hebben verschillende taken en verantwoordelijkheden binnen dit bestel. De rol van gemeenten en provincies is daarbij van grote waarde, omdat zij meer zicht hebben op wat er lokaal speelt dan het rijk en daarmee dus dichter op het erfgoed zitten. Het ligt dan ook niet voor de hand om het takenpakket van de RCE zodanig uit te breiden dat de autonomie van de andere overheidslagen wordt ingeperkt.
Om tot een beter archeologisch bestel te komen zet ik in op structurele versterking van de uitvoering van de wettelijke taken bij gemeenten en provincies via het programma Erfgoed & Overheid. Daarbij is ook aandacht voor de samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over cultuur?
Ja
Het vervangen en vervolgen van UNRWA. |
|
Dennis Ram (PVV) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat minimaal 17% van de medewerkers van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) in Gaza actief was voor Hamas?1 2
De berichten hierover zijn mij bekend.
Deelt u de overtuiging dat UNRWA tot op het bot corrupt is en derhalve in geen enkele vorm van steun mag ontvangen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Graag verwijs ik naar de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 20243.
Bestaan er juridische mogelijkheden, zowel nationaal als internationaal, om UNRWA aan te klagen of te verbieden vanwege;
UNRWA is in 1949 opgericht door de AVVN met een mandaat ten behoeve van basisdienstverlening aan Palestijnen in afwachting van een duurzame tweestatenoplossing. UNRWA geniet als suborgaan van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) immuniteit voor rechtsvervolging. Alleen de VN kan deze immuniteit opheffen of werkzaamheden opschorten. Een dergelijke besluit ligt niet in de reden gezien de brede steun voor het UNRWA mandaat en de cruciale en stabiliserende rol die de organisatie speelt in de hele regio.
Bent u op de hoogte van de activiteiten van de Israëlische organisatie Coordinator of Government Activities in the Territories (COGAT), die dagelijks honderden vrachtwagens met voedsel en humanitaire hulp Gaza binnenbrengt?3
Ja.
Is het beeld dat de media schetsen van een hongersnood nog wel correct, gezien de enorme inspanningen die Israël dagelijks levert via COGAT om hulpgoederen te leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. De media berichten over de uiterst zorgwekkende voedselzekerheidssituatie in Gaza zijn nog actueel. Vertrouwde, professionele organisaties aanwezig in Gaza bevestigen deze zorgelijke situatie. De Integrated Food Security Phase Classification (IPC) – de internationale waakhond voor voedselzekerheid – publiceerde op 18 maart jl. een rapport waaruit blijkt dat circa 1,1 miljoen Gazanen in de periode tot half juli te maken krijgt met wat IPC duidt als «catastrofale honger».
Deelt u de mening dat de humanitaire taken van UNRWA in Gaza overgenomen kunnen worden door COGAT en het World Food Program (WFP), aangezien nu slechts 38% van de hulpverlening door UNRWA wordt verzorgd?4 Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ook kenbaar gemaakt in de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 2024 is er in deze fase van het conflict geen alternatief voor het werk en de infrastructuur van UNRWA in Gaza. Dit bevestigen andere organisaties, zoals het World Food Programme en het Rode Kruis.
Tegelijkertijd wil het kabinet zich sterk maken voor het vergroten van de rol van andere organisaties ten behoeve van de diversificatie van de humanitaire hulp en het verlichten van de hoge noden die Gaza momenteel kent. De grote mate van afhankelijkheid van UNRWA maakt het humanitaire systeem in Gaza kwetsbaar.
De Tent of Nations in de buurt van Bethlehem |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66), Ruben Brekelmans (VVD), Kati Piri (PvdA), Caspar Veldkamp (NSC), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de zorgelijke situatie rond de educatieve boerderij met het vredesproject «Tent of Nations» in Bethlehem?1 2
Ja.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer in het verleden vaker aandacht heeft gevraagd voor deze zaak?3 4
Ja.
Klopt het dat het Israëlische Hooggerechtshof in 2006 de uitspraak deed dat de familie Nassar hun herregistratie van het land kon gaan regelen? Klopt het tevens dat de familie Nassar aan alle vereisten hiervoor heeft voldaan, maar dat desondanks tot op de dag van vandaag procedures voortdurend vertraagd worden door de Israëlische autoriteiten?
Ja. Het klopt dat de herregistratiezaak van eigendom al jaren loopt. Volgens de familie Nassar en hun advocaat voldoen ze aan alle vereisten. Tot de dag van vandaag heeft dit nog niet tot erkenning geleid van het eigendom door de Israëlische autoriteiten.
Klopt het dat er juridisch gezien geen land mag worden ingenomen terwijl het herregistratieproces lopende is? Zo nee, waarom zou dat volgens u niet het geval zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Indien juridisch gezien inderdaad geen land mag worden ingenomen, hoe oordeelt u dan over de aanleg van een weg en de voorbereidingen voor de aanleg van een tweede weg op het land van de familie Nassar? Deelt u de mening dat er direct gestopt moet worden met de aanleg van deze wegen? Zo nee, waarom niet?
Het humanitair oorlogsrecht verbiedt de confiscatie van privébezit in bezet gebied, tenzij de inbeslagname door dwingende militaire noodzaak wordt vereist. Daar is in dit geval geen sprake van. Ingebruikname van het land van de familie Nassar en aanleg van een weg zijn dan ook illegaal onder het internationaal recht en dienen direct te worden gestopt.
Klopt het dat de toegang tot de boerderij vanaf Road 60 naar Tent of Nations recent is afgesloten omdat het nu een «gesloten militair gebied» zou zijn? Zo ja, deelt u de mening dat de toegang tot de boerderij weer geopend zou moeten worden?
Navraag heeft geen bevestiging opgeleverd dat het officieel tot militair gebied is verklaard. Vanaf road 60 is de toegangsweg voor auto’s al enkele jaren afgesloten. Daar is recentelijk de versperring verhoogd waardoor de boerderij nu te voet ook moeilijk te bereiken is. Toegang tot de boerderij is nu beperkt tot één kant die alleen via een omweg te bereiken is.
Deelt u de mening dat er geen enkele rechtvaardiging is voor het belemmeren van de toegang tot het eigen land van de familie Nassar en/of het intimideren en het plegen van vernielingen op het land van de familie Nassar?
Ja, er lijkt in dit geval geen rechtvaardiging voor de belemmering van de toegang tot het land van de familie Nassar. Intimidatie en het plegen van vernielingen zijn in geen enkel geval gerechtvaardigd.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten om opheldering te vragen over deze zaak en dit terug te koppelen aan de Tweede Kamer?
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah vraagt, al dan niet samen met gelijkgezinde landen, regelmatig aandacht voor de situatie bij Tent of Nations.
De Israëlische autoriteiten (COGAT) meldden naar aanleiding van Nederlandse vragen te hebben geconstateerd dat er werkzaamheden op het gebied van Tent of Nations hebben plaatsgevonden en dat deze werkzaamheden niet in opdracht van het leger of de Israëlische autoriteiten plaatsvinden. Zij meldden dat het aanleggen van de weg niet is toegestaan en dat zij hierop zullen handhaven. Nederland zal hier op blijven aandringen. Het Israëlische Supreme Court heeft op 21 april jl. bevolen dat de staat tot nader order geen verandering in de staat van het land van Tent of Nations mag aanbrengen. Deze order ziet niet toe op veranderingen die om redenen van veiligheid of urgente gevechtsbelangen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid zich in te zetten voor een oplossing in deze zaak? Zo ja, op welke manier zult u dit doen?
Nederland zet zich actief in voor de problemen van Tent of Nations. Recentelijk nog organiseerde de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah een bezoek voor enkele EU-lidstaten aan de Tent of Nations en werd navraag gedaan bij COGAT over het al dan niet verklaren tot militair gebied. Nederland neemt bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling tegen landonteigening en het nederzettingenbeleid in de bezette Palestijnse Gebieden. Dit zal Nederland blijven doen. Daarnaast zet Nederland zich in EU-verband in voor het aannemen van sancties tegen gewelddadige kolonisten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat het moet stoppen.
In hoeverre acht u de betreffende kwestie typerend voor de situatie van Palestijnse boeren in (area C van) de Westelijke Jordaanoever en kunt u aangeven hoe deze zich heeft ontwikkeld sinds de terreurdaden door Hamas van 7 oktober jl.?
In veel opzichten is dit exemplarisch voor wat Palestijnse bewoners in area C meemaken. Palestijnse boeren in dit gebied worden al jaren bedreigd in hun activiteiten door Israël, bijvoorbeeld door landonteigening, het wijzigen van bestemmingsplannen of het verklaren van «staatsgrond». Organisaties als «Peace Now» en «B'Tselem» hebben uitgebreid gepubliceerd over de methoden die Israël gebruikt om controle te krijgen over land voor de bouw van illegale nederzettingen.
Het uitroepen van «staatsgrond» is een van de belangrijkste methoden waarmee Israël probeert controle te krijgen over land op de Westelijke Jordaanoever. Land dat is uitgeroepen tot staatsgrond wordt door Israël niet langer beschouwd als privébezit van Palestijnen. Israël verhuurt staatsgrond uitsluitend aan Israëliërs.
Volgens de organisatie Peace Now heeft Israël in 2024 de grootste hoeveelheid land ooit op de Westelijke Jordaanoever tot «staatsgrond» uitgeroepen. Dit lijkt te duiden op een toename sinds de terreurdaden van 7 oktober jl.
Het bericht ‘Rechtbanken wijzen voorlopige voorzieningen ‘derdelanders’ toe’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat rechtbanken al in honderden zaken hebben bepaald dat derdelanders in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland mogen blijven?1 Om hoeveel zaken gaat dit op het moment van beantwoording?
Ja, daar ben ik mee bekend. Er is besloten dat alle derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne onder de bevriezing vallen (voor zover ze nog in Nederland verblijven en geen gebruik hebben gemaakt van terugkeerondersteuning). Zij mogen gelet op deze bevriezing de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland afwachten en gebruik maken van de rechten en voorzieningen onder de Richtlijn tijdelijke bescherming, ongeacht of zij een uitspraak van een rechtbank hadden ontvangen.
Kunt u een duidelijke tijdlijn opstellen met alle beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders» en de juridische adviezen hierover? En kunt u daarin de pilotrechtszaken meenemen die eerder hadden moeten bepalen of het rechtmatig zou zijn om het verblijfsrecht voor de hele groep stop te zetten?
Op 28 september 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders», de juridische adviezen hierover en de pilotzaken.2 Hieronder ga ik nader in op de periode daarna.
Op 17 januari 2024 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in verschillende zaken die zien op de vraag of ik de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne op 4 september 2023 mocht beëindigen, en als dit niet mocht, hoe lang die tijdelijke bescherming dan wel doorloopt. De Afdeling heeft geoordeeld dat ik de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne niet mocht beëindigen op 4 september 2023, maar dat de tijdelijke bescherming van deze groep van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024.3
Naar aanleiding van die uitspraak heeft de IND ten aanzien van de derdelanders zonder verblijfsrecht of openstaande aanvraagprocedure terugkeerbesluiten genomen waarin stond dat hun rechtmatig verblijf van rechtswege eindigde per 4 maart 2023 en dat zij vanaf 5 maart 2023 28 dagen de tijd hadden om te vertrekken uit Nederland. Vervolgens zijn tegen die besluiten rechtsmiddelen ingesteld en hebben verschillende rechtbanken uiteenlopende uitspraken gedaan, ook ten aanzien van de vraag of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne wel beëindigd was op 4 maart 2024. Ook al had de Afdeling hierover geoordeeld op 17 januari 2024. Rechtbank Amsterdam zag aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (hierna: HvJEU) op 29 maart 2024, waarna de Afdeling op dezelfde dag een ordemaatregel heeft getroffen in de spoedprocedure die de derdelander uit Oekraïne had aangespannen. Op 25 april 2024 heeft de Afdeling uiteindelijk besloten ook prejudiciële vragen te gaan stellen aan het HvJEU. Als gevolg hiervan ben ik genoodzaakt geweest om opnieuw de gevolgen van de beëindiging van de tijdelijke bescherming voor deze derdelanders te bevriezen tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU. Daarmee genieten de derdelanders gedurende die periode weer dezelfde rechten als de ontheemden die onder de RTB vallen.
Hoe staat het collectief stopzetten van het verblijfsrecht van een hele en zeer heterogene groep in verhouding tot de wens van het kabinet om minder groepenbeleid te voeren maar juist te kijken naar de individuele situatie binnen asielprocedures?
Het van rechtswege eindigen van het verblijfsrecht van deze groep hangt, zoals eerder opgemerkt, samen met mijn keuze om aan de groep niet langer tijdelijke bescherming te bieden. Indien vaststaat dat de derdelander tijdelijk verblijfsrecht had in Oekraïne en niet op andere gronden verblijf kan ontlenen aan de Richtlijn tijdelijke bescherming, eindigt dit van rechtswege. Dit vergt geen verdere individuele beoordeling. Dit is uiteraard anders bij asielprocedures waarbij het individuele relaas het uitgangspunt vormt. Het herzien van het groepenbeleid en het invoeren van risicoprofielen hangt samen met mijn wens om de individuele omstandigheden meer het uitgangspunt te laten vormen bij een asielbeoordeling. Daarmee wordt meer op basis van de individuele omstandigheden vastgesteld of iemand een risico loopt en niet enkel en alleen vanwege het behoren tot een groep en de aanwezigheid van een beperkte of geringe indicatie.
Deelt u de mening dat het consequent vooruitlopen op gerechtelijke uitspraken heeft geleid tot chaos in de uitvoering waardoor gemeenten meermaals niet wisten wat er van hen wordt verwacht?
Nee, voorafgaand aan het kabinetsbesluit van 19 juli 2022 is door de juristen van mijn ministerie getoetst dat beëindiging van de RTB rechtmatig wordt geacht. Dit is later nogmaals getoetst en bezien in het licht van hetgeen de wetenschap hierover heeft geschreven. Tevens is vanuit de IND de pilot beëindigingRTB opgestart, met als doel vroegtijdig te bezien of de rechtspraak de visie onderschrijft dat verblijf onder de RTB voor deze groep kan worden beëindigd. Ondanks de inzet van de IND, advocatuur, VWN, Raad van de Rechtsbijstand en de rechtspraak is het helaas niet gelukt om dit in een definitief juridisch bindend oordeel van de Afdeling bevestigd te krijgen vóór 4 september. Op 17 januari jl. oordeelde de Afdeling dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Dit oordeel van de hoogste rechter in Nederland was helder en ik hoopte daarmee op rust en duidelijkheid voor alle betrokkenen. Op basis van deze uitspraak van de Afdeling heeft de IND terugkeerbesluiten genomen. Op deze terugkeerbesluiten volgden diverse beroepen bij rechtbanken waarin de uitspraak van de Afdeling ter discussie werd gesteld. Nadat de rechtbank in Amsterdam had besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU over de rechtmatigheid van het beëindigen van de tijdelijke bescherming, stelde ook de Afdeling zelf op 25 april jl. prejudiciële vragen aan het HvJEU. Op dezelfde dag heb ik gemeenten en de Tweede Kamer4 laten weten dat ik gezien deze ontwikkeling genoodzaakt ben om opnieuw de gevolgen van de beëindiging van de tijdelijke bescherming van derdelanders te bevriezen tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU. Ik kan me voorstellen dat deze gang van zaken rond de beëindiging van de tijdelijke bescherming van deze groep onduidelijkheid voor de derdelanders en ook gemeenten met zich heeft gebracht. Mede gelet op de druk op de gemeentelijke opvang sta ik echter nog steeds achter de besluiten die ik heb genomen. Zeker na de uitspraak van de Afdeling van 17 januari jl. was ik ervan overtuigd dat inmiddels voldoende duidelijkheid was over het moment dat ik de tijdelijke bescherming van deze groep kon beëindigen. Dat rechtbanken aanleiding zagen om moment beëindiging tijdelijke bescherming opnieuw ter discussie te stellen had ik niet kunnen voorzien.
Welk handelingsperspectief hebben gemeenten nu? Worden zij erop aangesproken als zij er niet voor kiezen om derdelanders uit de opvang te zetten?
De gemeenten hebben op 25 april jl. een brief ontvangen waarin is aangegeven dat de betrokken groep derdelanders het recht op opvang en verstrekkingen zoals neergelegd in de Regeling opvang ontheemden Oekraïne (RooO) tot het moment waarop het HvJEU een uitspraak heeft gedaan, behoudt. Dit betekent dat de gemeenten de groep vooralsnog opvang moeten blijven bieden zoals tijdelijk beschermden onder de RTB.
Kunnen particulieren die derdelanders opvangen nog te maken krijgen met financiële consequenties? Of wordt enige coulance betracht nu in honderden zaken is besloten dat derdelanders in Nederland mogen blijven?
De gevolgen van de beëindiging van de RTB voor derdelanders met tijdelijk verblijf in Oekraïne zijn bevroren. Dit betekent dat particulieren die deze derdelanders opvangen dit kunnen blijven doen zonder met financiële consequenties te maken te krijgen.
Klopt het dat daarmee mogelijk de rechten van deze groep mogelijk onrechtmatig zijn ontnomen? En als het Hof van Justitie van de EU oordeelt dat dit inderdaad onrechtmatig was, wat zou dat dan betekenen voor de derdelanders die al zijn weggestuurd?
Derdelanders die Nederland hebben verlaten met gebruikmaking van het remigratiebeleid of andere terugkeerondersteuning hebben afstand gedaan van hun aanspraken onder de RTB en eventuele nog lopende toelatingsprocedures. Derdelanders die sinds 4 maart jl. zelf zijn vertrokken uit de gemeentelijke opvang en uit Nederland hebben tot 4 mei jl. de mogelijkheid gehad zich bij de gemeente te melden voor her-inschrijving in de BRP. Bij her-inschrijving betekent dit dat zij weer dezelfde rechten hebben als ontheemden die onder de RTB vallen.
Als iemand met een voorlopige voorziening terugkomt bij de opvang waar hij eerder uit is gezet en waar hij mogelijk aan heeft meebetaald, klopt het dan dat een gemeente deze persoon kan weigeren? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat iemand die bijvoorbeeld betaald werk of kinderen op school had vervolgens terecht komt in een opvang aan de andere kant van Nederland?
Als de derdelander met een voorlopige voorziening zich bij de gemeente meldt, dan dient de gemeente opvang te bieden. Het kan voorkomen dat er op dat moment geen opvangplek beschikbaar is. In dat geval dient de gemeente in de regio te kijken of er een plek beschikbaar is. Indien dit ook niet het geval is dan kan de gemeente contact opnemen met het Regionaal Coördinatiecentrum Vluchtelingen Spreiding (RCVS) voor een bovenregionale plaatsing. Mochten er geen opvangplekken in de regio zijn, dan dient het RCVS een verzoek in bij het Knooppunt Coördinatie Informatie Oekraïne (KCIO)/Landelijk Centrum Vluchtelingen Spreiding (LCVS). Het LCVS zorgt vervolgens voor een opvangplek elders in het land.
Deze werkwijze geldt overigens ook voor ontheemden die voor langere tijd vertrokken zijn uit de opvang en weer terugkeren bij diezelfde opvang als voor ontheemden uit Oekraïne die zich in Nederland melden voor bescherming.
Het gebruik van onnodig geweld tegen vreedzame klimaatdemonstranten |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op zaterdag 6 april jl. bij een vreedzame klimaatdemonstratie de elleboog van een demonstrant is gebroken door een poltieagent?1 Zo ja, vindt u dit optreden tegen vreedzame demonstranten proportioneel?
Klopt het dat bij dezelfde demonstratie een vrouwelijke demonstrant bij haar borst is vastgepakt door een agent en dat een andere agent opmerkte «dat vind je vast wel lekker»?2 Zo ja, wat vindt u van het op deze wijze betasten van een vrouwelijke demonstrant, alsmede van het maken van een opmerking tegen deze demonstrant? Heeft de politie hier volgens u correct gehandeld?
Bent u ervan op de hoogte dat meerdere demonstranten melden dat de politie onnodig veel geweld heeft gebruikt bij de demonstratie, zoals een demonstrant die meldt dat ondanks dat hij zou hebben aangegeven mee te willen lopen met de agent, met beide handen door die agent bij de keel is gegrepen, hem de keel is afgeknepen en de demonstrant met de handen nog op de keel omhoog is getrokken en het publiek in is geduwd?3 Wat is uw reactie op deze signalen? In hoeverre past het optreden van de politie tijdens deze demonstratie volgens u binnen de wettelijke kaders van het demonstratierecht en mensenrechtenverdragen?
In welke situaties exact is het bovengenoemde handelen van de politie proportioneel en geoorloofd? Wanneer mag een agent een demonstrant bij de keel grijpen en zijn keel afknijpen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Nederlandse Vereniging voor Journalisten het optreden van de politie jegens journalisten tijdens de genoemde demonstratie heeft veroordeeld wegens het onmogelijk maken van journalisitiek werk?4 Wat vindt u ervan dat de politie volgens aanwezige journalisten het journalistieke werk onmogelijk heeft gemaakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Allereerst wil ik benadrukken dat journalistieke vrijheid een groot goed is. Vanuit het kabinet wordt er met volle toewijding ingezet op de bescherming van journalistieke vrijheid, ook gedurende demonstraties. Daarnaast maakt de politie gebruik van interne aanwijzingen om de vrijheden en rechten van journalisten te borgen.
Journalisten kunnen onder meer een (politie)perskaart aanvragen, die hen extra rechten en vrijheden toekent, zoals bijvoorbeeld het verkrijgen van toegang tot een door de politie afgezet gebied. Op de dag van de demonstratie kunnen journalisten hun aanwezigheid bij de politie kenbaar maken, zodat de politie een inschatting kan maken van het risico en de journalisten kan adviseren over hoe zij hun werk zo veilig als mogelijk kunnen uitvoeren. Daarbij kan de politie ten allen tijde aanwezige journalisten aanwijzingen geven, zodat de politie haar werkzaamheden veilig kan blijven uitvoeren. Aanwezige journalisten dienen deze aanwijzingen op te volgen.
Bent u bekend met het rapport «State repression of environmental protest and civil disobedience: a major threat to human rights and democracy» van Michel Forst, speciaal rapporteur van de Verenige Naties (VN), dat op 28 februari jl. gepubliceerd is5?
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusie van dit rapport dat de repressie waar vreedzame klimaat- en milieuactivisten op dit moment mee te maken hebben in Europa, inclusief in Nederland, een grote bedreiging vormt voor de democratie en mensenrechten?
In het genoemde rapport worden diverse casussen van klimaat- en milieudemonstraties genoemd in verschillende Europese landen en de uiteenlopende reacties daarop van de autoriteiten. Over de in het rapport genoemde Nederlandse voorbeelden over het gebruik van waterkanonnen en het afnemen van DNA bij veroordeling tot een misdrijf heeft het kabinet vragen van de Special Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus beantwoord.7
In de Nederlandse democratische rechtsstaat is het demonstratierecht een groot goed, mijn ambtsgenoot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik pal achter staan. Het demonstratierecht wordt beschermd door de Grondwet en diverse verdragen, en wordt nader gereguleerd in de Wet openbare manifestaties. Het demonstratierecht is echter niet absoluut; onder omstandigheden kan hierop een beperking worden gemaakt. Dit is nader toegelicht in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.8 Het lokale gezag, dat verantwoordelijk is voor het faciliteren van demonstraties en de handhaving van de openbare orde, gaat zorgvuldig om met het beperken of in het uiterste geval verbieden van een demonstratie. Uiteindelijk is het aan de rechter om te oordelen of een eventuele beperking of een verbod in een concrete casus terecht was. Dit wettelijke kader is conform mensenrechtenverdragen die voor Nederland juridisch bindend zijn. Het wettelijk kader voor het opleggen van beperkingen aan demonstraties is bedoeld om ervoor te zorgen dat beslissingen over eventuele beperkingen zorgvuldig en in overeenstemming met mensenrechtenverdragen worden genomen, juist om te voorkomen dat demonstranten worden gecriminaliseerd. Bij het faciliteren van demonstraties en de handhaving van de openbare orde doet het doel waarvoor gedemonstreerd wordt er niet toe; het lokale gezag mag de inhoud van een demonstratie niet meewegen in de beoordeling van de noodzaak tot handhaving van wanordelijkheden. Voor alle demonstranten gelden dezelfde regels, ongeacht de boodschap die tijdens een demonstratie wordt uitgedragen.
Bent u het eens met de constatering van de speciaal rapporteur dat de ecologische noodsituatie waarmee we collectief worden geconfronteerd niet kan worden aangepakt als degenen die vreedzaam alarm slaan en actie eisen, daarvoor worden gecriminaliseerd? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat de overheid de plicht heeft om het recht op elke vorm van vreedzaam demonstreren, inclusief burgerlijke ongehoorzaamheid, te respecteren én te beschermen, ongeacht de eventuele tijdelijke overlast of het ongemak die deze demonstraties kunnen veroorzaken? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Het recht op demonstreren en de vrijheid van meningsuiting zijn in Nederland een groot goed. Het is van wezenlijk belang dat de overheid deze rechten beschermt en respecteert. In de brief die op 19 april jl.9 aan de Kamer is gezonden is de reikwijdte van het demonstratierecht uitgebreid uiteengezet en staat het uitgangspunt dat de overheid zich altijd inspant om demonstraties zoveel mogelijk te faciliteren. De burgemeester kan evenwel op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) voorschriften en beperkingen stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De politie heeft een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde gebeurt dit onder het gezag van de officier van justitie. Bij de besluiten van het lokale gezag en het optreden van de politie dat hieronder plaatsvindt, mag de inhoud van de demonstratie geen rol spelen.
In de brief van 19 april jl. is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij geconstateerd dat net als in veel landen om ons heen we ook in Nederland zien dat demonstranten de grenzen van het recht opzoeken of die grens zelfs bewust overschrijden, met als doel maximale publieke aandacht te generen en/of besluitvorming af te dwingen. Naar aanleiding van zorgen in de Kamer over het handelingsperspectief bij ontwrichtende demonstraties is in deze brief een onderzoek daarnaar aangekondigd. Bij dit onderzoek wordt bekeken hoe andere landen met dergelijke demonstraties omgaan en staat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) centraal.
Kunt u bevestigen dat internationale en Europese verdragen de overheid verplichten de uitoefening van fundamentele rechten tijdens dergelijke acties maximaal te faciliteren en te beschermen, in plaats van deze te beperken of te onderdrukken? Hoe rijmt u dit met het politie-optreden tegen klimaatdemonstranten van de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat vreedzame klimaatbewegingen op geen enkele wijze neergezet kunnen worden als een criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een oordeel te vellen over of sprake is van het strafbare feit deelname aan een criminele organisatie. Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid om te beslissen in welke zaken vervolging wordt ingesteld. In zaken die voor de rechter komen is het aan de rechter om te bepalen of iemand wordt veroordeeld, en zo ja tot welke straf. Zie hierover ook de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.10
Hoe verenigt u het optreden van politie en justitie tegen klimaatdemonstranten met Artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus, welke een een juridisch bindende verplichting oplegt aan landen die partij zijn bij het Verdrag om ervoor te zorgen dat personen die hun rechten uit hoofde van het Verdrag uitoefenen, niet worden gestraft, vervolgd of lastig gevallen?
De bescherming van het uitoefenen van rechten uit hoofde van het Verdrag van Aarhus betekent niet dat demonstranten zich bij het uitoefenen van hun demonstratierecht niet aan de wet hoeven te houden, of dat politie en justitie niet mogen handhaven. Politie en justitie zijn verantwoordelijk voor de mogelijke strafrechtelijke handhaving bij demonstraties. Als door een of meer actievoerders tijdens een demonstratie strafbare feiten worden begaan, brengt dat op zichzelf niet mee dat de demonstratie niet (langer) valt onder de reikwijdte van het demonstratierecht.11 Er kan dan mogelijk wel strafrechtelijk worden opgetreden tegen de individuen die strafbare feiten begaan.
Voorwaarde voor een beperking van het demonstratierecht is dat een interventie van de overheid in een democratische samenleving noodzakelijk en proportioneel is. Deze eis is neergelegd in artikel 11 EVRM. Gegeven de bescherming die het demonstratierecht biedt, hangen de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden tegen individuele demonstranten onder andere af van de ernst van het strafbare feit. Daarbij is irrelevant waarvoor een demonstrant demonstreert; de inhoud van een demonstratie speelt geen rol bij de handhaving. Het OM gaat zeer zorgvuldig om met de afweging of personen worden vervolgd voor strafbare feiten tijdens demonstraties en hanteert daarbij mensenrechtenverdragen als kader. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het strafrechtelijke optreden, waaronder ook de bestraffing, niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht (het zogenaamde chilling effect). Door het hanteren van dit criterium bij strafrechtelijk optreden wordt voldaan aan het vereiste van artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus dat personen die hun rechten uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag niet worden gestraft, vervolgd of op enige wijze gehinderd wegens hun betrokkenheid.
Ben u het met de speciaal rapporteur van de VN eens dat door klimaat- en milieuactivisten zowel in de politiek als in verschillende media continu in een kwaad daglicht te stellen, een giftig debat kan ontstaan dat het functioneren van de democratie kan schaden en kan aanzetten tot steeds verdergaande repressie van vreedzame demonstranten? Zo nee, op welk onderzoek berust uw mening hierover?
Politici en media dienen zich binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting vrij uit te kunnen spreken. Uitspraken in de politiek of media spelen bovendien geen rol in beslissingen van autoriteiten bij de handhaving van demonstraties. Voor zover het in een kwaad daglicht stellen van klimaat- en milieuactivisten hen afschrikt of ontmoedigt om gebruik te maken van hun demonstratierecht, herken ik het gebruik van het discours waar de Speciaal Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus naar verwijst niet in de Nederlandse context.
Realiseert u zich dat u ook bijdraagt aan steeds verdere polarisatie door het te hebben over «illegale acties», «misbruik van het demonstratierecht» en een «verdienmodel»? Zo ja, waarom gebruikt u deze termen dan toch? Zo nee, kunt u toezeggen te stoppen met het gebruiken van deze termen in het debat over klimaatdemonstranten?
De genoemde bewoordingen zijn geuit tegen een achtergrond van een toename van demonstraties waarbij doelbewust en met regelmaat de regels worden overtreden en de belangen van anderen worden aangetast. Als we hiervoor weg kijken, lopen we het risico dat het draagvlak voor het demonstratierecht onder druk komt te staan. Dat heeft ook negatieve gevolgen voor anderen die van het recht om te demonstreren gebruikmaken. Eventuele beperkingen die aan demonstraties worden opgelegd dienen wel in overeenstemming te zijn met artikel 11 EVRM en artikel 9 Grondwet. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik dan ook een onafhankelijk onderzoek aangekondigd naar demonstraties waarbij demonstranten de grenzen van het recht opzoeken of zelfs overschrijden, met als doel maximale publieke aandacht te generen en/of besluitvorming af te dwingen. Het onderzoek doelt de mogelijkheden te onderzoeken voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en voor de bestendigheid van het wettelijke kader.
Kunt u aangeven hoe vaak de volgende overtredingen zijn geconstateerd gedurende de afgelopen 24 maanden bij resp. de blokkades van de A12 door Extincion Rebellion en de boerenprotesten; gebruik van geweld tegen politie of omstanders, brandstichting, verbranden van giftige materialen zoals asbest, storten van vuil of puin, intimidatie van bestuurders en afsteken van vuurwerk? Wilt u elk van deze onderwerpen afzonderlijk beantwoorden, zowel voor de snelwegblokkades van Extinction Rebellion als voor de boerenprotesten?
Bij de politie en het OM wordt geregistreerd op delict, zoals brandstichting, mishandeling, vernieling, bedreiging, etc. De gedragingen waarnaar wordt gevraagd kunnen vanwege verschillende omstandigheden van het geval onder verschillende delictsomschrijvingen worden geregistreerd. Daarnaast omvat een registratie van bijvoorbeeld brandstichting meer feiten dan enkel gedragingen die tijdens een demonstratie of protest hebben plaatsgevonden. De door u gevraagde cijfers kunnen dan ook niet worden aangeleverd.
Deelt u de mening dat er een wezenlijk verschil is tussen de vreedzame en geweldloze demonstraties van Extinction Rebellion en de boerenprotesten in Nederland en Brussel waarbij puin op de wegen werd gestort, bestuurders werden geïntimideerd, hooibalen in brand werden gestoken, illegaal vuurwerk werd afgestoken en zelfs asbest werd verbrand? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillen tussen protestacties aan te wijzen die van belang kunnen zijn voor de werking van het demonstratierecht. Dit is ter beoordeling aan het lokaal gezag en in voorkomend geval uiteindelijk aan de rechter. In de brief die op 19 april jl. is gestuurd12 over het demonstratierecht is uiteengezet dat bij verdenking van lichtere strafbare feiten bij demonstraties het OM – en indien tot vervolging wordt overgegaan de rechter – zich zal afvragen of de inzet van het strafrecht gerechtvaardigd is. Voor het plegen van misdrijven, zoals vernieling, bedreiging, (groeps)belediging, discriminatie of brandstichting, vindt in beginsel strafvervolging plaats.
Waarom kiest u ervoor om in uw beantwoording van mondelinge vragen protesten en in het nieuwsbericht, dat u op 7 februari jl naar buiten bracht naar naar aanleiding van een overleg tussen u, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) over boerenprotesten, blokkades door Extinction Rebellion en andere protesten6, twee groepen demonstranten, die qua opzet en aard totaal van elkaar verschillen, op één hoop te gooien?
In het bedoelde bericht is in het algemeen opgemerkt dat sprake is geweest van illegale acties, zoals het demonstreren op door de burgemeester verboden plekken, en misdrijven, zoals het stichten van brand en het lozen van asbest. De beoordeling, handhaving en in voorkomende gevallen aanhouding en vervolging bij dergelijke acties is aan het lokaal gezag, het openbaar ministerie en in voorkomend geval uiteindelijk aan de rechter. Zoals in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl.14 uiteen is gezet, onderschrijf ik het belang van het demonstratierecht en de reikwijdte van dit recht zoals geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wat betreft EHRM-jurisprudentie geldt dat door het Hof inderdaad is geoordeeld dat vreedzame, tijdelijke verkeersblokkades onder het demonstratierecht vallen. Hierbij heeft het Hof echter tevens geoordeeld dat het stellen van beperkingen aan deze demonstratie gerechtvaardigd kan zijn. Het is aan het lokale gezag om te beoordelen of het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het opleggen van een verbod noodzakelijk is op grond van de Wet openbare manifestaties.15
Kunt u bevestigen dat in algemene zin een demonstratie alleen door het demonstratierecht beschermd wordt indien de demonstratie vreedzaam is? Geldt in algemene zin ook dat bij een gewelddadig protest geen sprake is van een door het demonstratierecht beschermde demonstratie, maar van een misdrijf tegen de openbare orde zoals bedoeld in Artikel 141 Wetboek van Strafrecht?
Het klopt dat enkel een vreedzame demonstratie valt binnen de reikwijdte van het demonstratierecht en beschermd wordt door dit recht. De reikwijdte van het demonstratierecht is wel breed, zoals toegelicht is in de brief over het demonstratierecht van 19 april jl. Van een niet-vreedzame demonstratie is pas sprake indien organisatoren en deelnemers van de demonstratie gewelddadige intenties hebben, oproepen tot geweld of anderszins de grondslagen van een democratische samenleving verwerpen. Of daadwerkelijk vervolgd wordt voor artikel 141 Wetboek van Strafrecht bij een gewelddadig protest is aan het OM. Indien wordt overgegaan tot vervolging, bepaalt een rechter of een veroordeling volgt.
Het hiervoor genoemde nieuwsbericht over boerenprotesten, demonstraties van XR en «protesten waarbij verwerpelijke leuzen worden gescandeerd» opent met de zin «De maat is vol: dit is geen demonstreren, dit zijn geen protesten, dit zijn illegale acties of zelfs het plegen van misdrijven», welke grondslag gebruikt u of uw ministerie om hier te beoordelen of hier (i) sprake is van demonstreren of protesteren, (ii) sprake is van illegale acties en (iii) sprake is van het plegen van misdrijven? Graag elk onderdeel individueel beantwoorden.
Zie antwoord vraag 17.
Hoe rijmt u uw opmerking in dit nieuwsbericht, welke ook betrekking heeft op demonstraties van XR, met het feit dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens vreedzame, tijdelijke verkeersblokkades heeft aangemerkt als een vorm van demonstreren, waarbij voor de overheid de plicht voorop staat om uitoefening van het demonstratierecht mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe gaat u de vijf oproepen tot actie uit het rapport van de speciaal rapporteur omzetten in beleid?
Het kabinet werkt aan het halen van de doelen van de Overeenkomst van Parijs met beleid, plannen en programma’s en regelgeving. Daarbij vormen de beginselen van het Verdrag van Aarhus een basisvoorwaarde voor betrokkenheid van het publiek. Op het gebied van handhaving van de openbare orde en het voorkomen en bestrijden van wanordelijkheden tijdens demonstraties geldt dat u hierover een brief heeft ontvangen op 19 april jl.16 Daarnaast is op 17 april in een antwoordbrief aan de Speciaal Rapporteur inzake milieumensenrechtenverdedigers bij het Verdrag van Aarhus specifiek ingegaan op de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het demonstratierecht in het licht het Verdrag van Aarhus (zie antwoord op vraag 7 en 8). Verder wordt door de Rijksuniversiteit van Groningen een landelijke website ontwikkeld waarop iedereen gratis informatie over het demonstratierecht kan inwinnen en een online adviestool kan raadplegen. Op deze manier kunnen zowel overheidsinstanties als demonstranten en andere betrokken partijen online demonstratierechtelijke vragen beantwoord krijgen.
Ik zie geen aanleiding om andere stappen te zetten op dit onderwerp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de verantwoordelijke partijen (OM, burgemeesters, politie, etc.) per direct in lijn met internationale mensenrechtenverdragen gaan acteren?
De suggestie dat er momenteel in strijd wordt gehandeld met mensenrechtenverdragen herken ik niet. Het is mogelijk dat in de praktijk incidenteel sprake is van een onjuiste afweging, maar dat kan altijd aan de rechter worden voorgelegd, die daar dan een oordeel over zal vellen. Het is niet aan mij als Minister om daar in te treden.
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Ja, deze zorg deel ik zeker. Jongeren zijn financieel kwetsbaar en de gevolgen van onverantwoord gebruik van BNPL-betaaldiensten kunnen verstrekkend en langdurig zijn. Jongeren onder de 18 jaar mogen daarom geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten. Uit het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt echter dat de aanbieders momenteel niet bij elke transactie de geboortedatum van de klant verifiëren, maar enkel risicogestuurd, waarbij onder meer de orderwaarde bepalend is. Deze controles schieten in de praktijk tekort, bijvoorbeeld wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd niet eerlijk opgeven. De betrokken ministeries hebben gesproken met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedragscode. Wij hebben de aanbieders dringend verzocht om hun gedragscode ten aanzien van leeftijdsverificatie aan te scherpen. Het is goed dat de aanbieders ons onlangs hebben laten weten dat zij die handschoen hebben opgepakt en vanaf 1 juni jl. de gedragscode op dit punt hebben aangescherpt. Ze hebben toegezegd dat zij bij alle gebruikers van BNPL gaan verifiëren of de opgegeven geboortedatum correct is. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling. Wij gaan verder met de aanbieders in gesprek over de invulling van deze toezegging.
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Artikel 1:234 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat personen onder de 18 jaar handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers (ouder of voogd) geen rechtshandelingen kunnen verrichten. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Naar mening van het kabinet mag toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit verondersteld worden. In individuele gevallen is het echter aan de rechter om een oordeel te vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Er geldt geen wettelijke plicht voor BNPL-aanbieders om de leeftijd van consumenten te verifiëren.
In artikel 6 van de door de BNPL-aanbieders opgestelde gedragscode hebben de partijen bepaald dat zij beleid voeren waarbij BNPL-betaaldiensten niet worden verleend aan consumenten die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt. In dat kader nemen de aanbieders de leeftijdsgrens uitdrukkelijk op in de algemene voorwaarden. De gedragscode introduceert daarnaast een korte, gestandaardiseerde waarschuwingstekst die de consument erop wijst dat de minimale leeftijd voor het gebruik van BNPL 18 jaar is. Consumenten dienen volgens de gedragscode te bevestigen dat zij minstens 18 jaar oud zijn door middel van het opgeven van een geboortedatum. Zoals toelicht bij vraag 2, verifiëren de meeste aanbieders niet de leeftijd van (alle) klanten, maar doen zij dit enkel risicogestuurd. Door middel van een aanpassing in de gedragscode op 1 juni jl. hebben de aanbieders van BNPL-betaaldiensten zich gecommitteerd om de leeftijd van alle gebruikers te gaan verifiëren.
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Het kabinet heeft zich er tijdens de onderhandelingen sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen. Het is mooi dat dit is gelukt. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de richtlijn. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen voldoen.
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
De richtlijn bevat inderdaad geen verplichting tot leeftijdsverificatie. Het kabinet is hier echter wel voorstander van en werkt daarom momenteel uit hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders wettelijk kan worden afgedwongen. Over de uitkomsten hiervan zullen wij uw Kamer na de zomer informeren.
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Het kabinet werkt op dit moment uit hoe leeftijdscontrole verplicht gesteld kan worden. Na de zomer zullen wij uw Kamer hier verder over informeren.
Omdat het maken van de betreffende wetgeving de nodige tijd vergt, is het kabinet opnieuw in gesprek gegaan met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten. De aanbieders die zijn aangesloten bij de gedragscode hebben daarna laten weten dat zij vanaf 1 juni jl. de gedragscode hebben aangescherpt en de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. We zijn met hen in gesprek over de invulling hiervan. Ook roept het kabinet nogmaals andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om zich ook aan de regels in deze gedragscode te committeren. Het kabinet gaat ook met hen het gesprek aan. Wij streven ernaar om het gebruik van BNPL-betaaldiensten door minderjarigen zo snel mogelijk terug te brengen.
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Tegelijkertijd constateren we ook dat het gebruik van BNPL risico’s met zich meebrengt voor mensen in een kwetsbare situatie, zoals jongeren. Hier maak ik mij, net als u, zorgen over. Daarom treed ik al enige tijd gezamenlijk met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming op om deze risico’s te beperken.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, mag naar mening van het kabinet toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit worden verondersteld. Ook de BNPL-aanbieders zelf staan het gebruik van BNPL onder minderjarigen niet toe en nemen maatregelen om het gebruik van BNPL onder minderjarigen te voorkomen. Het recent gepubliceerde onderzoek van de AFM laat echter zien dat deze maatregelen niet toereikend zijn. Daarom hebben wij u onlangs geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet en te onderzoeken hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders kan worden afgedwongen.4 Wij onderzoeken op dit moment de mogelijkheden en zullen wij uw Kamer hierover na de zomer informeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Identificatiemiddel iDIN is een voorbeeld van een technische oplossing om de leeftijd van consumenten relatief snel en eenvoudig te verifiëren. Er zijn ook andere technische oplossingen om de leeftijd en identiteit van klanten digitaal te verifiëren. Ik vind het positief dat iDIN door de nieuwe BNPL-betaaldienst «iDEAL in3» standaard wordt ingezet om de leeftijd van alle klanten te verifiëren. Ook de drie andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedagscode hebben nu toegezegd dat zij de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. Het kabinet vindt dit een positieve stap, en roept ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zich niet bij de gedragscode hebben aangesloten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om de leeftijd van alle klanten te gaan verifiëren. Wij zullen ook met deze aanbieders in gesprek gaan hierover.
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Op dit moment zijn de aanbieders van BNPL-betaaldiensten nog uitgezonderd van de huidige Richtlijn consumentenkrediet en geldt voor hen geen wettelijke plicht om de leeftijd van consumenten te verifiëren. Op basis van een bestaande uitzondering vallen de BNPL-aanbieders ook buiten het toezicht van de AFM. Het kabinet heeft het voornemen om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet. Daarnaast kijken we hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen en hoe het toezicht op naleving van deze verplichting kan worden ingericht. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Zie de beantwoording van vraag 3 en 6 over het beleid rondom leeftijdsverificatie in de gedragscode waar de BNPL-betaaldiensten zich aan hebben gecommitteerd. In de situatie waarbij een BNPL-aanbieder na het verlenen van de BNPL-betaaldienst constateert dat een consument de vereiste minimumleeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is in de gedragscode afgesproken dat de BNPL-aanbieder zich coulant opstelt ten aanzien van de annulering van de BNPL-betaaldienst en een eventuele (rest)schuld van de minderjarige consument.
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, het kabinet vindt het van belang dat consumenten en in het bijzonder jongeren, goed worden geïnformeerd over de risico’s van te laat of niet betalen bij het gebruik van BNPL. In de gedragscode hebben de BNPL-aanbieders zich gecommitteerd aan heldere en niet-misleidende informatie over de financiële risico's bij te laat of niet betalen. Het kabinet houdt de uitwerking van deze gedragscode nauw in de gaten en blijft hierover in overleg met de BNPL-betaaldiensten. Op grond van de herziene Richtlijn consumentenkrediet moeten aanbieders consumenten straks duidelijk informeren over onder meer de kosten voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
We zien dat de inkomsten van BNPL-aanbieders, naast inkomsten uit hun samenwerking met retailers, ook bestaan uit inkomsten uit niet-nakomingskosten bij klanten die te laat betalen. Deze inkomsten bedragen tot wel 45% van de totale inkomsten van deze BNPL-aanbieders. Dit vinden we onwenselijk. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Dit betekent onder meer dat de maximale kredietvergoeding ook van toepassing wordt op BNPL, waardoor de aanbieders geen verdienmodel meer kunnen inrichten op niet-nakomingskosten omdat deze kosten onderdeel zijn van de maximale kredietvergoeding. Dit vind ik een belangrijke stap. Ook moeten de aanbieders transparant zijn over de kosten en eventuele niet-nakomingskosten.
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Het klopt dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om enkele reclamevoorschriften niet van toepassing te verklaren op kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 euro. Dit geldt tevens voor enkele voorschriften ten aanzien van precontractuele informatie en enkele voorschriften ten aanzien van informatie in de kredietovereenkomst. Lidstaten kunnen deze voorschriften ook niet van toepassing verklaren op kredietovereenkomsten waarbij krediet zonder rente of andere kosten wordt verleend en kredietovereenkomsten volgens welke krediet binnen drie maanden moet worden afgelost en er slechts onbeduidende kosten verschuldigd zijn. Op dit moment is het kabinet aan de slag met de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. In het kader van de implementatie van de richtlijn wordt onderzocht of deze kredietvormen, waar in de praktijk bij BNPL-betaaldiensten vaak sprake van is, worden uitgezonderd van deze specifieke voorschriften. Het kabinet verwacht hierover na de zomer te consulteren.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
De vorderingen die ontstaan zijn net als andere private vorderingen gebonden aan wettelijke ophogingen. Alle stappen in de invorderingsketen hebben een rechtmatige basis en zijn te verklaren. De samenloop hiervan kan evenwel zorgen voor excessen. Deze excessen worden door het kabinet gezien en daarom hebben er de afgelopen jaren veel wijzigingen plaatsgevonden die van invloed zijn op schuldeisers, schuldenaren en invorderaars. Momenteel loopt er een verkenning naar de civiele invorderingsketen, gestart door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming, om te bezien hoe excessen kunnen worden voorkomen en aangepakt. Overigens geldt voor BNPL dus dat deze diensten vanaf november 2026 onder de Richtlijn consumentenkrediet komen te vallen waardoor de maximale kredietvergoeding van toepassing wordt op BNPL en het in rekening brengen van niet-nakomingskosten gemaximeerd wordt.
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Hoewel BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen hier op een verantwoorde wijze gebruik van maken, maak ik mij ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van deze aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen. Het normaliseren van schulden als gevolg hiervan is onwenselijk en ik deel uw zorg ten aanzien van deze ontwikkeling. Deze zorg ziet op BNPL in zowel online en fysieke winkels. Het is belangrijk dat de juiste randvoorwaarden worden geschept inzake BNPL zodat consumenten verantwoord van deze dienst gebruik kunnen maken. De herziene Richtlijn consumentenkrediet voorziet in deze randvoorwaarden en is van toepassing op krediet dat online en in fysieke winkels wordt aangeboden. Indien fysieke winkels invulling geven aan deze randvoorwaarden, kunnen consumenten ook in fysieke winkels verantwoord gebruik maken van BNPL.
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Minderjarigen zijn kwetsbaar voor de risico’s die het gebruik van BNPL-betaaldiensten met zich meebrengt. Het is van belang minderjarigen niet te laten wennen aan het aangaan van schulden, maar te leren om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan. Daarbij is het belangrijk dat jongeren de risico’s van achteraf betalen herkennen, zodat ze geen geld uitgeven dat ze niet hebben of direct van deze aankoop genieten zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van de aankoop. De herziene Richtlijn consumentenkrediet schept hiervoor de juiste randvoorwaarden, waarbij de BNPL-aanbieders aan dezelfde, strenge regels moeten gaan voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Een (gedeeltelijk) verbod op BNPL acht het kabinet disproportioneel. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Het verbieden van BNPL is ook niet toegestaan op basis van de Richtlijn consumentenkrediet. Het uitgangspunt van de Richtlijn is maximum harmonisatie met als doelstelling om de totstandkoming van een Europese interne kredietmarkt te bevorderen.
Naast strengere wet- en regelgeving ten aanzien van BNPL-betaaldiensten, speelt financiële educatie een belangrijke rol. Binnen de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert daarnaast jaarlijks de Week van het Geld die dient als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. In samenwerking met Wijzer in geldzaken is verder de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» ontwikkeld over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. De eerste ronde van de campagne «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater» over BNPL is 15 maart jl. gelanceerd.
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Met de herziene Richtlijn consumentenkrediet worden de juiste randvoorwaarden geschept op basis waarvan consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Het kabinet werkt op dit moment aan de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. Aanvullend hierop werkt het kabinet uit hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. Alle door u genoemde onderwerpen worden met de implementatie van de richtlijn geadresseerd. Naar mening van het kabinet moet het aangaan van een kredietovereenkomst in zowel een webwinkel als fysieke winkel kunnen, mits verantwoord. Wanneer de implementatie van de herziene richtlijn is afgerond, zullen we de effecten ervan monitoren. Of er additionele maatregelen nodig zijn in aanvulling op de richtlijn zal dan worden bezien.
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5
Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming wordt onderzocht hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Het bericht dat er steeds meer malafide letselspecialisten zijn |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat personen die letselschade oplopen bij een ongeluk, nog een keer slachtoffer kunnen worden, doordat hen geld wordt afgetroggeld door dubieuze letselschadespecialisten?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over het onderwerp van de NOS en het AD. Ik acht het van groot belang om eventuele misstanden in deze branche tegen te gaan. Laat ik daarbij vooropstellen dat het essentieel is dat slachtoffers tijdig en kundig worden bijgestaan bij het afhandelen van hun schade. Het is voor slachtoffers van letselschadezaken van wezenlijk belang dat zij zich daarbij gesteund voelen.
Hoeveel mensen zijn jaarlijks slachtoffer van deze malafide praktijken en hoeveel geld wordt hen afhandig gemaakt?
Dergelijke cijfers zijn er niet. De signalen uit de branche zijn bekend bij De Letselschaderaad (DLR). Ik heb met DLR contact over deze signalen.
Vindt u het ook belachelijk dat iedereen zichzelf letselschadespecialist kan noemen zonder dat zij hiervoor een opleiding of dergelijke gevolgd hebben en hiermee slachtoffers duperen?
Het is onwenselijk indien er door de marktwerking kwalijke praktijken ontstaan. Ik hecht veel waarde aan de kwaliteit van belangenbehartiging in de letselschadebranche. Om die kwaliteit te borgen is het van belang dat gedupeerden worden bijgestaan door kundige belangenbehartigers. De afgelopen jaren zijn de nodige stappen gezet om deze kwaliteit te waarborgen. DLR zet sinds 1 januari 2021 in op het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL). Met dit keurmerk kunnen slachtoffers een keuze te maken voor dienstverleners die aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen en committeren professionals zich aan geldende kwaliteitseisen en tuchtrecht binnen hun eigen beroepsgroep. Steeds meer organisaties en belangenbehartigers sluiten zich aan bij het NKL. Organisaties zoals Slachtofferhulp Nederland (SHN) en de ANWB verwijzen slachtoffers naar organisaties en personen die voldoen aan het keurmerk. Hoe meer partijen zich aansluiten, des te groter is de kans dat getroffenen terecht komen bij partijen die aan de minimumvereisten van het NKL voldoen. Ik wil dit stimuleren en blijf daarnaast in gesprek met de branche om te bezien wat er eventueel nog meer nodig is om de kwaliteit te bevorderen.
Welke maatregelen gaat u nemen om malafide letselschadebureaus te bestrijden?
Afgelopen december stuurde ik u in het kader van dit onderwerp een Kamerbrief over de stand van zaken in langlopende letselschade zaken.2 In die brief ging ik onder meer in op het WODC-onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd. Dit onderzoek, dat mede op verzoek van uw Kamer plaatsvindt, doet op dit moment onderzoek naar de letselschadebranche. Het onderzoek probeert onder meer om overzicht en inzicht in de markt voor zowel gereguleerde als ongereguleerde belangenbehartigers te krijgen. Daarbij wordt ook gekeken in hoeverre optimale kwaliteit bereikt kan worden met bestaande of met alternatieve regelstructuren of handhavingswijzen. Ik wil de inhoud van dit onderzoek afwachten. De resultaten van dit onderzoek zullen voor het zomerreces verschijnen. Uiterlijk in het derde kwartaal van 2024 kom ik met een beleidsreactie op het onderzoek. In de tussentijd blijf ik in gesprek met de branche.
Daarnaast worden er verschillende maatregelen genomen. De Minister van Financiën werkt aan (een gedeeltelijke) wettelijke verankering van de gedragscode behartiging letselschade (GBL). De verwachting is op dit moment dat het Wijzigingsbesluit op 1 januari 2025 in werking zal treden. Deze verankering heeft als doel om de bestaande zelfregulering te versterken door schadeverzekeraars te verplichten om te beschikken over adequate procedures en maatregelen om termijnoverschrijdingen bij de behandeling van letselschade te voorkomen. Vanuit DLR wordt bovendien ingezet op mediation en herstelbemiddeling. Samen met de Minister van Financiën en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heb ik DLR hiervoor een startsubsidie van € 150.000 verleend. De pilots worden in 2024 afgerond.3
Deelt u de mening dat zulke malafide letselspecialisten in ieder geval aansprakelijk moeten worden gesteld? Zo ja, bent u het met mij eens dat dit mogelijk is door er een beschermd beroep van te maken?
Aansprakelijkstelling van de belangenbehartiger is aan de gedupeerde zelf. Een gedupeerde die schade heeft geleden kan de belangenbehartiger die onrechtmatig handelt of de overeenkomst niet naleeft, privaatrechtelijk aansprakelijk stellen. Dit is niet anders dan bij de belangenbehartiger met beschermde titel. Ook die kan privaatrechtelijk aansprakelijk worden gesteld als onrechtmatig wordt gehandeld of de overeenkomst niet wordt nageleefd en een gedupeerde daardoor schade heeft geleden. Daarnaast kan daadwerkelijk fraudeleus handelen een strafbaar feit opleveren en kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan.
Nadere regulering van de «letselschadespecialist» door er een beschermd beroep van te maken is ingrijpend. We moeten ons ervan bewust zijn dat voor beroepsregulering moet worden bepaald wie de belangenbehartiger is. Dit kan bijvoorbeeld door een nieuw beroepsregister in te stellen met eisen voor instroom en verwijdering. Dit is echter een zeer ingrijpende maatregel. De afhandeling van letselschade kenmerkt zich bovendien door bijstand van een diversiteit aan dienstverleners, het gaat om advocaten, verzekeraars, maar ook om experts aangesloten bij het NIVRE en ook belangenbehartigers die niet gebonden zijn aan regulering door hun eigen beroepsgroep. Dat maakt dat deze markt niet simpelweg te reguleren is door de «schade-expert» te reguleren. Ook is niet volledig duidelijk of slachtoffers daar daadwerkelijk baat bij hebben. Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht naar langlopende letselschadezaken uit 2020 blijkt immers dat slachtoffers in de regel tevreden zijn over hun belangenbehartiger.4 Ook blijkt uit dit onderzoek dat belangenbehartigers de lange duur van schadeafhandeling doorgaans niet veroorzaken. Er moet worden bezien of de baten van regulering opwegen tegen de lasten van zulk vergaand overheidsingrijpen.
Dat neemt niet weg dat we uitwassen moeten uitbannen. Ik wil daarbij de onderzoeksresultaten afwachten alvorens ik overweeg mogelijke vervolgstappen te nemen.
Toegenomen Nederlandse importen uit de Chinese provincie Xinjiang |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Chris Stoffer (SGP), Daniëlle Hirsch (GL), Don Ceder (CU) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de Chinese handelscijfers over de eerste maanden van dit jaar laten zien dat de export vanuit de provincie Xinjiang naar de EU sterk is toegenomen, zoals gesteld in hetNederlands Dagbladvan 25 maart jl.?1 Klopt het dat Nederland op de derde plaats staat?
De berichtgeving is gebaseerd op cijfers van de Chinese douane. Op dit moment is het niet mogelijk om deze cijfers te verifiëren. Daarnaast kunnen andere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals prijsstijgingen, doorvoer via de provincie Xinjiang vanuit andere Chinese provincies, en doorvoer van producten via Nederlandse (lucht)havens.
Bent u bekend met het onderzoek van Adrian Zenz dat in het artikel genoemd wordt en deelt u zijn conclusie dat de inzet van Oeigoeren in sectoren die bekend zijn vanwege dwangarbeid sterk is toegenomen?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van Adrian Zenz. De bevindingen beschreven in dit onderzoek, maar ook andere internationale rapporten over dwangarbeid door Oeigoeren zijn zorgelijk. Het kabinet heeft echter geen eigenstandige informatiepositie over de situatie ter plaatse en kan de specifieke conclusies van dit onderzoek dus niet bevestigen.
Welke verantwoordelijkheid hebben bedrijven om zeker te stellen dat de producten die zij importeren uit Xinjiang niet met behulp van dwangarbeid geproduceerd zijn?
Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Volgens deze kaders moeten bedrijven rekening houden met potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen van hun eigen activiteiten, diensten of producten, en die van hun zakelijke relaties. Potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen – zoals dwangarbeid – dienen zij volgens het gepaste zorgvuldigheidsproces te identificeren, voorkomen of mitigeren, en hier rekenschap over af te leggen. Met totstandkoming van de Europese anti-dwangarbeidverordening wordt het voor bedrijven ook wettelijk verboden om producten die zijn vervaardigd met dwangarbeid op de Europese markt te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de anti-dwangarbeidverordening is per brief met uw Kamer gedeeld op 29 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 436).
Kunnen Nederlandse consumenten ervan uitgaan dat zij geen producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid wanneer zij bijvoorbeeld Chinese zonnepanelen of andere Chinese producten aanschaffen? Zo nee, acht u dat een aanvaardbare situatie?
Het kabinet kan helaas niet uitsluiten dat Nederlandse consumenten producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. Dwangarbeid doet grove afbreuk aan de waardigheid van mensen. Daarbij verstoort dwangarbeid het internationale gelijke speelveld door oneerlijke concurrentie. Het kabinet ziet daarom de urgentie om hier paal en perk aan te stellen en onderschrijft het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD).
Ziet u een verband tussen de stijging van deze importen uit Xinjiang en de aanstaande inwerkingtreding van de dwangarbeidverordening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet te zeggen of de import uit Xinjiang is gestegen vanwege de aanstaande inwerkingtreding van de anti-dwangarbeidverordening. Er kunnen meerdere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 1.
Wanneer verwacht u dat de dwangarbeidverordening effect zal gaan hebben?
Vanwege de benodigde juridische tekstcontroles en vertalingen en de aanstaande Europese Parlementsverkiezingen kunnen de stappen om de anti-dwangarbeidverordening formeel vast te stellen pas na de zomer worden afgerond. Na vaststelling van de verordening wordt de definitieve tekst gepubliceerd in het EU Publicatieblad en treedt de verordening de volgende dag in werking. De bepalingen uit de verordening waarop gehandhaafd wordt, worden drie jaar na inwerkingtreding van toepassing. Naar verwachting gebeurt dat in het najaar van 2027. Vanaf dat moment zal de verordening in ieder geval effect hebben, maar naar verwachting anticiperen bedrijven al eerder op de inwerkingtreding van de verordening. Het kabinet zal bedrijven daarbij ook ondersteunen onder andere in relatie tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid via het IMVO-steunpunt.
Welk effect verwacht u op de importen uit Xinjiang wanneer ook deCorporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) in werking zal treden?
De CSDDD zal zeer grote bedrijven verplichten om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun keten van activiteiten om zo risico’s voor mens en milieu – waaronder dwangarbeid – te identificeren, te voorkomen en aan te pakken Naar verwachting zal de CSDDD daarmee een positief effect hebben op het tegengaan van dwangarbeid. Anders dan de anti-dwangarbeidverordening legt de CSDDD echter geen verbod op om producten, bijvoorbeeld gemaakt met dwangarbeid, op de markt van de Unie te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Deelt u de mening dat de dwangarbeidverordening en de CSDDD eraan kunnen bijdragen dat Europa de afhankelijkheid van Chinese producten en grondstoffen sneller zal verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in algemene zin de groeiende zorgen van de Kamer over risicovolle strategische afhankelijkheden en ziet de urgentie van het thema. Uitgangspunt voor het kabinet is dat open markten bedrijven de mogelijkheid bieden om toegang te krijgen tot verschillende leveranciers en afzetmarkten, waardoor bedrijven hun toeleveringsketens effectief kunnen diversifiëren. Dat draagt bij aan het voorkomen of verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden.
Het verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden is niet het doel van de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD. Wanneer de CSDDD in werking treedt, worden bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen verplicht om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en dus risico’s voor mens en milieu in hun keten van activiteiten in kaart te brengen en te adresseren, ongeacht waar ter wereld deze risico’s plaatsvinden. Een mogelijk aandachtspunt daarbij is dat dit zou kunnen leiden tot terughoudendheid bij bedrijven om te investeren in nieuwe grondstoffenketens met hoge IMVO-risico’s, met als gevolg dat er minder diversificatie plaatsvindt. Dit punt geldt minder als het gaat om verder uitbouwen van bestaande grondstoffenketens in hoog-risicogebieden, omdat bedrijven daar al gecommitteerd zijn. Andersom zou de CSDDD juist kunnen bijdragen aan diversificatie wanneer bedrijven besluiten relatief meer te investeren in gebieden met minder IMVO-risico’s. Daarbij geldt overigens dat de CSDDD bedrijven juist stimuleert om, in lijn met de OESO-richtlijnen, hun invloed aan te wenden om via gepaste zorgvuldigheid geleidelijke verbetering aan te brengen in waardeketens. Terugtrekking uit risicogebieden is daarbij alleen passend als laatste redmiddel. Alhoewel bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting van hun waardeketen faciliteert en stimuleert het kabinet diversificatie door middel van partnerschappen, handelsakkoorden, diplomatie en financiële instrumenten op Europees en nationaal niveau.
Met de anti-dwangarbeidverordening wordt o.a. beoogd oneerlijke concurrentie te bestrijden door het verdienmodel dat gebruik maakt van dwangarbeid bij bedrijven weg te nemen.
Is de reikwijdte van de CSDDD volgens u voldoende om de import van producten die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid, of gepaard gaande met andere mensenrechtenschendingen of milieuschade, substantieel te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s toepassen en de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Met de CSDDD wordt het proces van gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven binnen de reikwijdte wettelijk verankerd. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Op welke manier verwacht u dat deCorporate Social Responsibility Directive (CSRD) zal bijdragen aan meer transparantie over importen uit Xinjiang?
Met de inwerkingtreding van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) worden bedrijven verplicht te rapporteren over hun impact op mens en milieu, waar dan ook ter wereld. Onder de gedelegeerde handelingen van de CSRD zijn rapportagestandaarden aangenomen die o.a. vragen om te rapporteren over werknemers in de waardeketen en getroffen gemeenschappen. Deze duurzaamheidsrapportage draagt bij aan transparantie over waardeketens.
Kunt u garanderen dat bedrijven die nog steeds handelen in goederen vanuit Xinjiang waarvoor het risico bestaat dat ze geproduceerd zijn met gebruikmaking van dwangarbeid, geen steun van de Nederlandse staat ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderschrijven van de OESO-richtlijnen is een voorwaarde voor het gebruik van door Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierde economische dienstverlening. De overheid verwacht van bedrijven dat zij zich houden aan deze richtlijnen. Het kabinet kan niet uitsluiten dat bedrijven die producten importeren uit Xinjiang steun van de Nederlandse overheid ontvangen. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. In alle gevallen geldt: als blijkt dat een bedrijf zich niet aan de OESO-richtlijnen houdt of een verbetertraject onvoldoende uitvoert, dan kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD.