Ingediend | 22 april 2024 |
---|---|
Beantwoord | 19 juni 2024 (na 58 dagen) |
Indiener | Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
Beantwoord door | Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
Onderwerpen | hoger onderwijs onderwijs en wetenschap recht staatsrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z07172.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20232024-2008.html |
Ja, ik ben daar mee bekend. Ik betreur het dat dit artikel offline is gehaald. Onafhankelijke journalistiek en persvrijheid zijn een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Zeker binnen universiteiten waar academisch debat en kritisch denken bij uitstek hoog in het vaandel staan en gestimuleerd worden. Dit betekent dat er in universiteitsbladen plaats moet zijn voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie.
Ik ben mij ervan bewust dat er meerdere incidenten zijn geweest waarin de onafhankelijkheid van hogeschool- en universiteitsmedia in het geding was. De opvatting dat de onafhankelijkheid van hogeschool- en universiteitsmedia over de hele linie onder druk staat, deel ik niet.
Ik zie nog steeds onvoldoende aanleiding voor een dergelijk breed onderzoek, maar de journalistieke vrijheid vraagt wel extra aandacht. Zo spreek ik, bijvoorbeeld in bestuurlijke overleggen, de besturen van hogescholen en universiteiten expliciet aan op het borgen van de journalistieke vrijheid van hun nieuwsmedia. Ik verwacht van alle instellingen dat de journalistieke onafhankelijkheid expliciet is vastgelegd, bijvoorbeeld in een redactiestatuut, en dat er plaats is voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die journalistieke onafhankelijkheid te bewaken en hierover het gesprek te voeren binnen de instelling. Ik zal hier voortdurend op blijven wijzen.
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen enerzijds zwijgbedingen die zien op de relatie tussen instelling en student en anderzijds zwijgbedingen die toezien op de relatie tussen werkgever en werknemer. Het uitgangspunt in een civiele rechtsverhouding, zoals tussen werkgever en werknemer, is dat partijen vrij zijn om te bepalen met wie zij een overeenkomst willen sluiten evenals de inhoud van de overeenkomst. Een zwijgbeding in een vaststellingsovereenkomst (hierna VSO) tussen werkgever en werknemer is daarom binnen onderwijsinstellingen (net als in andere sectoren) geldig, tenzij de VSO door inhoud of strekking in strijd is met de wet, de goede zeden of de openbare orde. Aangezien VSO’s voorkomen in de relatie tussen werkgever en werknemer, heb ik geen zicht op het aantal zwijgbedingen als onderdeel van dergelijke overeenkomsten binnen onderwijsinstellingen. Ten aanzien van zwijgbedingen die betrekking hebben op de relatie tussen instelling en student wordt momenteel een inventarisatie gemaakt naar aanleiding van de motie van lid Kwint.4 Over de uitkomsten van deze inventarisatie zal uw Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd worden.
Een geheimhoudingsclausule in een vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer betekent doorgaans dat partijen elkaar niet publiekelijk zullen schofferen, geen negatief waardeoordeel zullen geven of onwaarheden zullen verkondigen. De clausule kan dus in het belang zijn van zowel werkgever als werknemer. Ook geheimhoudingsclausules tussen student en onderwijsinstelling kunnen in het belang van beide partijen zijn.
Ik vind het echter onwenselijk als geheimhoudingsclausules worden gebruikt om te vermijden dat problemen of conflicten aan het licht komen of als de ene partij de ander onder druk zet om akkoord te gaan met een dergelijke clausule. Beide partijen dienen in gelijkwaardigheid tot overeenstemming te komen en de vrijheid te ervaren om hierin hun eigen keuze te maken.
Sociale veiligheid is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in hun hoedanigheid als werkgever. Deze verantwoordelijkheid is geregeld in de Arbowet. Ik vind het daarom positief dat de vakbonden ervoor kiezen om in het kader van de (nieuwe) CAO hierover in gesprek te gaan met de instellingen. Eventuele afspraken in een CAO kunnen deze verantwoordelijkheid uit de Arbowet nog concreter vormgeven.