Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
De uitbuiting van Indonesische verpleegkundigen en hun zaak tegen een Hogeschool |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de zaak van de Indonesische verpleegkundestudenten die via een leerwerktraject van een hogeschool en een bemiddelingsbedrijf naar Nederland kwamen om vervolgens twee dagen per week te werken, twee dagen per week onbetaald werk te verrichten (stage) en nog twee dagen per week te studeren, tegen de belofte van een studiebeurs en een verhuiskostenvergoeding waarover gedoe ontstond?1
Ja.
Wat vindt u er van dat na afloop van de rechtszaak bij het treffen van de schikking en de vergoeding die de hogeschool zou betalen de voorwaarde is gesteld dat geen kwaad woord meer mocht worden gesproken over de hogeschool? Begrijpt u dat mensen zich monddood gemaakt voelen, mag deze voorwaarde eigenlijk wel worden gesteld?2
Het betreft een privaatrechtelijke schikking tussen de hogeschool en de Indonesische verpleegkundestudenten. De overheid was hier dus niet bij betrokken. Over de inhoud van de schikking kan ik daarom geen uitspraak doen.
Klopt het dat voorafgaand aan de komst van de Indonesisch verpleegkundigen vier ministeries kritisch waren op deze plannen voor dit leerwerktraject, en dat met name de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) grote bezwaren had? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de IND dat dit niet de gebruikelijke route is maar vooral een constructie om goedkope arbeidskrachten uit het buitenland naar Nederland te halen? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) dat er zorgen zijn over een tekort aan verpleegkundigen in Indonesië, zorgen over kwaliteit van onderwijs en mogelijke uitbuiting?3
Het klopt dat er vooraf signalen waren dat het met name zou gaan om arbeidskrachten voor de zorg naar Nederland te halen, en niet om studie. Om verblijfsaanvragen voor internationale studenten te kunnen indienen moet een onderwijsinstelling door de IND zijn erkend als referent. Vanwege de signalen is een eerdere aanvraag om erkenning als referent van de betreffende – overigens niet bekostigde – hogeschool ook afgewezen. Tegen dit besluit van de IND heeft de hogeschool bezwaar en beroep ingesteld. Vervolgens heeft de hogeschool opnieuw een aanvraag om erkenning ingediend, met een aangepast studieprogramma.
Het nieuwe programma van de nieuw op te richten opleiding was ondertussen dusdanig ingericht dat het programma nu wel voldoende op studie gericht leek te zijn. Ook al zaten er nog ongebruikelijke elementen in, voldeed het programma. Daarmee voldeed de Hogeschool wat de IND betreft nu wel aan de voorwaarden voor erkenning als referent.
Op grond hiervan is de nieuwe aanvraag om erkenning als referent uiteindelijk dan ook ingewilligd. De aanvragen om een verblijfsvergunning die vervolgens ten behoeve van de Indonesische verpleegkundigen werden ingediend, voldeden gelet op het voorgaande aan alle toelatingsvoorwaarden op grond van het studiebeleid voor internationale studenten. Er was geen tewerkstellingsvergunning nodig voor de stage, en voor bijkomende werkzaamheden kon een tewerkstellingsvergunning worden aangevraagd.
Ondanks de zorgen die destijds bestonden bij de Ministeries van VWS, SZW en OCW, was er binnen de geldende wet- en regelgeving (de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) geen grond om de verblijfsvergunning of tewerkstellingsvergunning te weigeren.
De blijvende zorgen om deze groep Indonesische verpleegkundigen en de eerdere signalen hebben er wel toe geleid dat de IND de zaak heeft gemeld bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, die de melding in onderzoek heeft genomen. De IND is vervolgens ook een onderzoek gestart naar de naleving van de plichten van de betreffende hogeschool als erkend referent.
Hoe kan het dat ondanks deze fundamentele kritiek deze constructie plaats mocht vinden? Hoe kijkt u hier op terug? Zijn dergelijke constructies nu nog steeds mogelijk?
Zoals aangegeven in antwoord 3 voldeden de aanvragen om een verblijfsvergunning formeel aan de voorwaarden voor de toelating van internationale studenten doordat de hogeschool een dusdanig programma heeft overgelegd waaruit werd opgemaakt dat er sprake was van een op studie gericht programma.
Het kabinet betreurt hoe de situatie heeft uitgepakt voor de Indonesische verpleegkundigen.
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen onder goede omstandigheden kan leven en werken in Nederland. Net als iedereen hebben arbeidsmigranten en internationale studenten die stagelopen en/of arbeid van bijkomende aard verrichten naast hun studie recht op eerlijk, gezond en veilig werk, met fatsoenlijke huisvesting. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden en -voorwaarden voor hun werknemers. Dit geldt ook voor internationale studenten die stagelopen en/of een bijbaan hebben. Het kabinet werkt samen met uitvoeringsorganisaties, sociale partners, medeoverheden en andere partijen om de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) te implementeren om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren.
Een van de problemen in deze casus was dat stage en werk bij dezelfde werkgever plaatsvond. Hierdoor is het onderscheid tussen stage en reguliere werkzaamheden moeilijk te maken en maakt het risico op misbruik groter.
De vraag of dergelijke constructies nog steeds mogelijk zijn, is moeilijk te beantwoorden. Enerzijds laat deze casus zien dat de overheid controleert, handhaaft, verblijfsvergunningen intrekt en mogelijk boetes oplegt. Ook de negatieve publiciteit voor de desbetreffende organisaties en instellingen is geen reclame voor dit soort constructies.
Anderzijds zullen er altijd pogingen worden gedaan om schijnconstructies op te zetten om (goedkope) arbeidskrachten naar Nederland te halen. De IND geeft dan ook aan dat zij aanvragen om erkend referentschap c.q. verblijfsvergunningen in het kader van dit soort constructies blijvend kritisch zal beoordelen.
Het kabinet zal kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Erkent u dat er al sinds juni 2024 een rapport ligt van de IND waarin op vernietigende wijze wordt uitgehaald naar de hogeschool over dit leerwerktraject, dat er een verkeerd beeld is gegeven van het project, dat meerdere wetten en regels zijn overtreden en het aanvankelijk ook gewoon de bedoeling was om verpleegkundigen als werknemers uit Indonesië te halen maar toen bleek dat dat niet door kon gaan deze constructie is bedacht?4 Wat is uw reactie hierop?
De IND heeft inderdaad een onderzoek ingesteld naar de naleving van de wettelijke plichten door de desbetreffende hogeschool als erkend referent en hierover een rapport van bevindingen opgesteld. Uit het rapport blijkt dat de hogeschool haar plichten niet dan wel onvoldoende is nagekomen en dat daarnaast de praktijk van het studieprogramma anders was dan de hogeschool destijds bij de erkenningsaanvraag naar voren heeft gebracht. De IND heeft in juli 2024 een voornemen tot intrekking van de erkenning verzonden aan de hogeschool, ook omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor erkenning vanwege uitschrijving van de onderwijsinstelling uit het register van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Hoe kan het dat er al sinds juli 2024 een brief ligt van de IND met daarin het voornemen om de erkenning van de hogeschool als referent in te trekken, dat de hogeschool een termijn van vier weken is gesteld om haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken en nog steeds door de IND geen besluit met betrekking tot het referentschap van de hogeschool is genomen?
In algemene zin biedt de procedure tot intrekking van de erkenning de mogelijkheid aan de erkend referent om (binnen een redelijke termijn) uitstel te vragen om een gedegen zienswijze naar voren te kunnen brengen. Daarbij kan de erkend referent ook gebruik maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Een dergelijke procedure, die zorgvuldig moet worden doorlopen, neemt dan ook enige tijd in beslag.
Van belang is hierbij te vermelden dat de IND in deze procedure de belangen van de nu nog zittende Indonesische studenten voorop heeft gesteld.
Daarom zijn de IND en de desbetreffende hogeschool ook in gesprek om ervoor te zorgen dat de studenten op fatsoenlijke wijze hun verblijf kunnen afronden dan wel op andere gronden kunnen voortzetten. De desbetreffende hogeschool heeft in die gesprekken aangegeven hier hard aan te werken, waarbij de verwachting van de IND was dat uiterlijk op 1 juni 2025 alle studenten zouden zijn uitgestroomd. De IND vond het belang van de studenten om hun verblijf goed te kunnen afronden dan wel op andere gronden voort te zetten zwaarder wegen dan de directe intrekking van de erkenning van de desbetreffende hogeschool. Gelet hierop heeft de IND vanaf begin dit jaar de intrekkingsprocedure tijdelijk gepauzeerd zodat de desbetreffende hogeschool zich hiertoe kon inspannen.
Er is dus in die zin geen sprake van een afspraak, maar van een overweging van de kant van de IND in het belang van de Indonesische studenten.
Bent u er mee bekend dat de hogeschool aan de Indonesische verpleegkundigen heeft laten weten dat de hogeschool met de IND heeft afgesproken dat tot 1 juni 2025 de intrekkingsprocedure niet wordt doorgezet? Wat vindt u van een dergelijke afspraak gelet op de inhoud van het in vraag 5 genoemde rapport? Wat betekent dit voor de studenten? Welke gevolgen heeft dit voor de hogeschool?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar deze kwestie naar verwachting openbaar gemaakt?
Momenteel worden de boeterapporten in deze kwestie door de onafhankelijke boeteoplegger binnen de Nederlandse Arbeidsinspectie beoordeeld, en wordt gekeken of er daadwerkelijk sprake is van overtredingen van arbeidswetten. Naar verwachting zal het nog meerdere maanden duren voor een besluit tot het opleggen van een boete is genomen. Zodra dat is gebeurd, zullen de inspectieresultaten binnen 10 werkdagen openbaar worden gemaakt op de website van de Arbeidsinspectie. De boeterapporten zelf worden niet openbaar gemaakt.
Terugkijkend, wie heeft er nu aan deze constructie verdiend of op andere wijze voordeel behaald?
Duidelijk is dat de Indonesische verpleegkundigen de verliezers zijn in deze constructie. Het kabinet heeft geen inzicht in wie in welke mate er voordeel aan heeft behaald. Wel wil ik benadrukken dat het kabinet ieder verdienmodel dat ten koste gaat van stagiairs en arbeidsmigranten streng veroordeelt.
Hoe gaat u in de toekomst dergelijke misstanden en situaties van uitbuiting voorkomen?
Naar aanleiding van deze casus zal het kabinet kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
De onderwijstaal op Caribisch Nederland |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Gaat u in het kielzog van het wetsvoorstel Integratie Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de Wet sociale kanstrajecten BES, waarmee de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Europees en Caribisch Nederland wil verkleinen en dat hij heeft voorgelegd aan de Raad van State, ook nog voor het funderend onderwijs op Caribisch Nederland met aanpassingen komen?1
Bij wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland wordt altijd het principe van comply or explain toegepast: er wordt afgewogen of dezelfde regels kunnen gelden in Caribisch Nederland als in Europees Nederland, of dat voor Caribisch Nederland onderbouwd moet worden afgeweken. Het doel is het bereiken van een gelijkwaardig voorzieningenniveau. Om dat doel te behalen is het soms juist nodig om andere regels in Caribisch Nederland toe te passen. Voor het primair onderwijs in Caribisch Nederland geldt een aparte wet: de Wet primair onderwijs BES. Op onderdelen wordt die wet soms aangepast om de verschillen tussen Caribisch en Europees Nederland te verkleinen. Zo treedt per 1 januari 2026 een wijziging in werking waarmee ook vroegschoolse educatie in Caribisch Nederland wordt geregeld. In het voortgezet onderwijs zijn de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Caribisch en Europees Nederland verkleind met de invoering van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). In de WVO 2020 is de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs BES geïntegreerd in één wet, geldend voor Caribisch en Europees Nederland.
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het onderwijs op Caribisch Nederland en de CAS-eilanden, mede in het licht van basisscholen op Bonaire en Sint-Eustatius, die het volgens de inspectierapporten pas na een langere periode van onvoldoende kwaliteit is gelukt om weer te voldoen aan de basiskwaliteit, en een school op Sint-Eustatius voor voortgezet onderwijs die ook nog in 2024 niet voldeed aan de basiskwaliteit?
De kwaliteit van onderwijs in Caribisch Nederland en de Caribische landen (CAS) heeft mijn voortdurende aandacht. Wel moet hierbij een onderscheid worden gemaakt in mijn verantwoordelijkheid voor Caribisch Nederland en die van de CAS. Daar waar Caribisch Nederland onder mijn verantwoordelijkheid valt, zijn de landen van de CAS zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.
Met de partners op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn per eiland afspraken vastgelegd in de Onderwijsagenda’s, met als doel het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Een van de prioriteiten in de Onderwijsagenda’s is het versterken van de ondersteuning aan scholen. We hebben middelen beschikbaar gesteld voor ondersteuning van de scholen. Het is zorgelijk dat de inspectie de onderwijskwaliteit van een van de scholen wederom als onvoldoende beoordeelt. Het feit dat het de enige vo-school op het eiland betreft, maakt de situatie extra kwetsbaar. Daarom is het van belang dat de school zo spoedig mogelijk de onderwijskwaliteit op orde brengt. De school ontvangt hierbij ondersteuning vanuit de overheid.
Spelen vergelijkbare problemen ook op de CAS-eilanden?
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Binnen het Ministerieel Vierlandenoverleg werken we voortdurend aan kennisdeling, waaronder op het gebied van taal en het samen opleiden van leraren. Enkele vragen over het onderwijs in de landen heb ik onlangs samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap per Kamerbrief beantwoord.2
Hoe beoordeelt u het pleidooi om alle scholieren op de ABC-eilanden goed Nederlands te leren, in verband met de zeer beperkte beschikbaarheid van de leesbronnen en leermaterialen in het Papiaments als een kleinschalige taal vergeleken met grotere talen als Spaans, Engels en Nederlands, zonder ook maar iets af te doen aan de gelijkwaardigheid van het Papiamentu als moedertaal van veel van deze kinderen en jongeren?2
Elk land in het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen onderwijsbeleid en de (onderwijs)taal. De vier landen in het Koninkrijk zijn het er over eens dat het Nederlands in het onderwijs op de eilanden een belangrijke plaats heeft. Daarom werken we vanuit het Ministerieel Vierlandenoverleg samen aan de ondersteuning van het onderwijs bij de taal.
Echter, voor veel leerlingen is het Nederlands een vreemde taal en dat vraagt om een passende didactiek. Hiervoor is onder andere een Netwerk Nederlands als Vreemde Taal opgericht waar gezamenlijk gewerkt wordt aan het ontwikkelen van diagnostische instrumenten en docententrainingen. De Taalunie is als adviseur bij dit netwerk betrokken. In opvolging van de intentieverklaring Nederlands als Vreemde Taal uit 2019, die door de vier onderwijsministers uit het Koninkrijk is ondertekend, wordt in Taalunieverband de verdere samenwerking met Caribisch Nederland, en mogelijk ook met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verkend.
De ontwikkeling van het Papiaments is belangrijk. Wanneer een leerling één taal goed en volledig leert spreken, wordt taalgevoel ontwikkeld. Hierdoor kan de leerling andere talen ook beter leren. Bovendien delen Nederland, Aruba en Curaçao de overtuiging dat het Papiaments bijdraagt aan de beleving en het uitdragen van de eigen identiteit. Daarom is met de Bestuursafspraak Papiaments in 2021 ook het belang van het Papiaments in het onderwijs op Bonaire erkend.
Op de eilanden bestaan het Nederlands en het Papiaments, samen met andere veelvoorkomende talen als het Engels en het Spaans, naast elkaar. Daarom heeft het Ministerie van OCW voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius in de onderwijsagenda afspraken met de schoolbesturen gemaakt om meertaligheid in het onderwijs te verankeren en beleid te ontwikkelen waarmee binnen het onderwijs de resultaten in verschillende talen kunnen toenemen.
Deelt u de visie van de auteur van Taal: brug of barrière? dat een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs geen oplossing biedt voor de bestaande problemen in het onderwijs op de ABC-eilanden en er nog een paar problemen aan toevoegt?3
Ik deel de constatering van de auteur dat bij deze overweging niet alleen de gevolgen voor het onderwijs in ogenschouw genomen moeten worden, maar ook de maatschappelijke gevolgen hiervan. Een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs heeft ook gevolgen voor de doorstroommogelijkheden naar vervolgopleidingen en voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Dit komt bovenop de enorme (ook financieel kostbare) inspanning om het gehele leerkrachtenkorps om te scholen en de infrastructuur rond curriculum, toetsen en examens opnieuw in te richten.
Betekent de analyse die ten grondslag ligt aan het pleidooi voor goed Nederlands onderwijs dat de Inspectie van het Onderwijs anders moet gaan kijken naar de onderwijskwaliteit die de scholen op de Caribische Nederlanden kunnen en moeten bieden? Zo ja, wat voor wijzigingen staan u dan voor ogen? Zo neen, waarom niet?
De inspectie besteedt veel aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs in het Nederlands op Bonaire. De inspectie bezoekt ook altijd een aantal lessen Nederlandse taal. Bovendien bespreekt de inspectie de resultaten voor Nederlandse taal met de scholen.
Laat u deze analyse ook betrekken bij het volgende Ministerieel Vierlandenoverleg OCW?
Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Via het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW werken we op dit thema samen met de landen aan het uitwisselen van expertise op het gebied van meertaligheid via het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib.
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: «Absoluut onwenselijke situatie»» van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)? Zo ja, kunt u dit besluit nader toelichten?1
Wij zijn op de hoogte van dit nieuwsbericht. Het artikel verwijst naar de Kamerbrief die eerder dit jaar met de Kamer is gedeeld over de voortgang Capaciteitsplan initiële opleidingen2. In deze brief staat het besluit om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde niet tot 5 jaar in te korten maar op 6 jaar te handhaven. In de brief en hieronder in het antwoord op vraag 9 staat toegelicht waarom daarvoor is gekozen.
De Kamerbrief gaat niet over het starten van een nieuwe opleiding. Daarvoor geldt een vast proces. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instelling en het werkveld, niet bij het ministerie. Over het starten van een nieuwe opleiding ontvangt de Minister van OCW onafhankelijk advies van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO). Het Ministerie van OCW heeft hierover geen besluit genomen en er staat hierover ook niets beschreven in eerdergenoemde Kamerbrief.
Wat vindt u van het besluit, gezien het grote tekort aan tandartsen in Zeeland?
De urgentie om meer tandartsen op te leiden is onverminderd groot. Zoals ook in de Kamerbrief van 17 maart jl. staat beschreven, worden 31 opleidingsplaatsen op korte termijn gerealiseerd, namelijk in de studiejaren 2025–2026 (26) en 2026–2027 (5). Het totaal aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde komt hiermee jaarlijks op 290. Aan het einde van dit jaar wordt de eerstvolgende raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Op basis daarvan zal bezien worden of een aanvullende uitbreiding noodzakelijk is en of dit binnen het totale aanbod van zorgopleidingen en het dan geldende budgettaire kader is in te passen. In de tussentijd roepen we de relevante onderwijsinstellingen op om te (laten) onderzoeken waar zij vanuit hun rol en verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan mogelijke oplossingen voor knelpunten in het mondzorglandschap. Waaronder begrepen het knelpunt van regionale spreiding van mondzorgcapaciteit. De instellingen hebben aangegeven in gesprek te willen gaan over mogelijke oplossingen en daarbij ook het Erasmus MC te willen betrekken.
Wat vindt u er tevens van dat Zeeuwse patiënten vaak niet terecht kunnen bij een tandarts in de buurt en hoe weegt u dit af tegen het belang van toegankelijke mondzorg dichtbij?
Wij vinden voldoende toegankelijke mondzorg belangrijk. Om die reden investeren wij in het extra opleiden van tandartsen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars voor de mondzorg die geleverd wordt uit het basispakket een zorgplicht. De mondzorgverlener moet onder meer binnen een reistijd van niet meer dan 45 minuten bereikbaar zijn voor burgers en de toegangstijd tot behandeling bedraagt maximaal 3 weken. Zie de bepalingen hierover in de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars zvw3.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om het beroep van mondhygiënist te reguleren binnen het zware regime van de Wet BIG in Zeeland en zou u willen onderzoeken welke kansen dit biedt?
De patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg en de flexibiliteit op de arbeidsmarkt is met de huidige regulering van de mondhygiënist in het lichte regime (artikel 34) van de Wet BIG voldoende geborgd. Mede door de bestaande functionele zelfstandigheid en de mogelijkheden van de Wet BIG opdrachtregeling. Dit is ook toegelicht op 12 november 2024 in de Verzamelbrief Wet BIG4 en op 16 december 2024 in de beantwoording op de Kamervragen naar aanleiding van deze brief5. Het is dan ook niet aan de orde om het beroep mondhygiënist wettelijk te reguleren in het zware regime (artikel 3) van de Wet BIG.
Welke prioriteit heeft het oplossen van het tandartsentekort in Zeeland voor u en staat dit besluit niet haaks op de doelstelling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om personeelstekorten in de zorg op te lossen?
Zeeland heeft te maken met een lage tandartsdichtheid. Het Capaciteitsorgaan neemt deze ontwikkelingen mee in het aankomende advies voor de benodigde instroom in de opleiding Tandheelkunde. Los van de regionale tekorten aan tandartsen tekent zich in de breedte van de mondzorg een toenemende krapte op de arbeidsmarkt af. De noodzaak om voldoende tandartsen op te leiden blijft groot. Op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in 2022 en de beschikbare budgettaire ruimte zijn 31 extra plaatsen toegekend. Het volgende advies wordt eind van dit jaar verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Bent u het ermee eens dat dit besluit onverantwoord is gezien het feit dat 25% van de Zeeuwse tandartsen de komende vijf jaar met pensioen gaat? Zo niet, hoe gaat u het tandartsentekort in Zeeland dan oplossen?
Zie antwoorden vraag 1, 2 en 5.
Bent u het ermee eens dat inzet van Spaanse, Poolse of Duitse tandartsen geen structurele oplossing biedt voor het tandartsentekort in Zeeland?
Binnen het huidige beleid is het al mogelijk om buitenlands gediplomeerd zorgpersoneel in te zetten, mits zij voldoen aan de relevante wet- en regelgeving. Het kabinet zet niet actief in op arbeidsmigratie om de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg op te lossen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in op drie lijnen, te weten het halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarkttekorten in Nederland en daarmee ook de tekorten aan tandartsen in Zeeland, zullen langs deze drie lijnen ontwikkeld worden.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om een provincie met een enorm tandartsentekort de mogelijkheid voor een opleiding in de buurt te ontnemen?
Over het starten van een nieuwe opleiding is geen besluit genomen. Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instellingen en het werkveld.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om de tandartsopleiding te verkorten van zes naar vijf jaar en hoe kijkt u naar het feit dat in de meeste EU-landen de opleiding maar vijf jaar duurt?
De uitgangspunten van het vorige kabinet om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde te verkorten van 6 naar 5 jaar kwamen destijds voort uit de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden. Daarnaast om te voldoen aan de budgettaire kaders. En tot slot aan de EU minimumeisen. Deze uitgangspunten blijven staan. Maar gebleken is dat de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden met het oorspronkelijke kabinetsbesluit niet wordt geadresseerd. Door de late vrijval van middelen voor extra opleidingsplekken en de sterke weerstand uit het veld tegen de verkorting van de opleidingsduur, is besloten de bestaande opleidingsduur Tandheelkunde van 6 jaar te handhaven. Eerder heeft ook de Commissie Onderzoek Verkorting Opleiding Tandheelkunde (COVOT) ook al gesteld dat het niet mogelijk is met een curriculum van 5 jaar kwalitatief goede tandartsen op te leiden, die voldoen aan de beroepsvereisten. En ook dat opleidingen in andere landen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie en curriculum. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het plan om de opleidingen in te korten af te wijzen, puur omdat de opleidingen kritisch waren en waarom kunnen andere Europese landen het wel, maar Nederland niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om de 31 extra plaatsen te verdelen over bestaande locaties in Groningen, Nijmegen en Amsterdam, terwijl Zeeland juist een aparte opleidingslocatie in Rotterdam nodig heeft?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure (zie antwoord op vraag 1 en 2). Het initiatief ligt bij de instellingen en het werkveld.
Kunt u aangeven waarom de tandartsopleidingen kritisch waren over het inkorten van de studie?
Zie antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Kunt u toelichten waarom er pas vanaf 2033 genoeg geld vrij zou zijn om meer studenten toe te laten?
Voor het verkorten van de opleidingsduur moet de wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden aangepast. Ook kost het invoeren van een nieuw curriculum tijd. Naar schatting kan de studieduur pas in studiejaar 2028–2029 worden aangepast. Financiële vrijval ontstaat pas als de eerste groep studenten waarvoor het 5-jarige curriculum geldt de opleiding na 5 jaar heeft afgerond. De besparing zou dan pas vanaf studiejaar 2033–2034 kunnen worden ingezet.
Kunt u toezeggen om alsnog de 86 extra plekken en de opleiding in Rotterdam te realiseren, zoals eerder beloofd?
Eind 2025 wordt de eerstvolgende integrale raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Ziet u mogelijkheden om op een andere manier te zorgen voor een tandartsopleiding in Rotterdam? Zo ja, kunt u toezeggen een plan hiervoor te ontwikkelen?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vast proces. Het is aan de instellingen en het werkveld om te bepalen of zij een nieuwe opleiding willen starten, niet aan het ministerie (zie verder antwoord op vraag 1 en 2).
Het artikel 'Negen Nederlandse universiteiten doen gezamenlijk onderzoek met defensie-industrie van Israël' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse universiteiten doen gezamenlijk onderzoek met defensie-industrie van Israël» en de daarin gestelde bevindingen?1
Onderstreept u de feitelijke bevindingen uit het artikel? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u de bevinding dat via Horizon Europe subsidiegeld ten goede is gekomen aan onderzoek met de Israëlische defensie-industrie, ondanks het eerdere besluit van de Europese Commissie om geen subsidie te verstrekken voor onderzoek met een militair doel?
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de TU Delft en TU Eindhoven respectievelijk deelnemen aan zeven en acht dual-use onderzoeksprojecten in samenwerking met de defensie-industrie van Israël? Veroordeelt u dit?
Welke acties bent u bereid te ondernemen aan de hand van de bevindingen uit bovenstaand artikel?
Kunt u met volledige zekerheid uitsluiten dat technologieën die momenteel in samenwerking met Nederlandse universiteiten worden ontwikkeld worden ingezet door Israël tegen onschuldige burgers in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever? Zo ja, hoe? Zo nee, welke gevolgen verbindt u aan die conclusie?
Bent u bereid de samenwerking tussen Nederlandse universiteiten en de Israëlische defensie-industrie te stoppen vanwege het risico op het bijdragen aan genocidaal geweld? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om richting de Europese Commissie te pleiten voor een stop op subsidies voor Israël uit het Horizon Europe programma? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat er beter gecontroleerd zou moeten worden of een onderzoeksproject voor militaire doeleinden kan worden ingezet? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Het bericht 'Uitvoering reorganisatie Aardwetenschappen halfjaar uitgesteld' |
|
Sandra Beckerman (SP), Geert Gabriëls (GL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de indruk dat de reorganisatie van de afdeling Aardwetenschappen aan de Vrije Universiteit (VU) mede voortkomt uit de landelijke bezuinigingen op onderwijs en onderzoek? En zo ja, hoe reflecteert u op het feit dat deze bezuinigingen nu al leiden tot verlies van vitale wetenschappelijke capaciteit?1
Herkent u dat het schrappen van een opleiding als aardwetenschappen, ondanks het formeel instellingsautonome karakter, in de praktijk wél gevolgen heeft voor nationale kennis- en beleidsdoelstellingen?
In het verleden zijn, onder andere via sectorplannen en bestuurlijke akkoorden, afspraken gemaakt om bepaalde opleidingen van strategisch belang te behouden; bent u bereid te verkennen of een vergelijkbare afspraak noodzakelijk is om de aardwetenschappen als discipline structureel te behouden?
De opleidingen aardwetenschappen aan de VU, Technische Universiteit Delft (TU Delft) en Universiteit Utrecht zijn complementair, met elk hun eigen specialisaties; acht u het verantwoord dat dit landelijke ecosysteem nu uit balans dreigt te raken en wat zijn de gevolgen daarvan voor de spreiding en samenwerking binnen deze sector?
Kan u aangeven hoe het verdwijnen van deze afdeling zich verhoudt tot de grote maatschappelijke en geopolitieke opgaven waarvoor Nederland staat, zoals:
Acht u het risico niet groot dat het huidige besluit om deze opleiding af te bouwen op korte termijn budgettaire ruimte oplevert, maar op middellange termijn leidt tot een kennistekort dat politieke en beleidsdoelen op het gebied van klimaat, energie, infrastructuur en veiligheid ondermijnt?
Bent u bereid om samen met sectorpartijen en relevante ministeries (zoals het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en het Ministerie van Defensie) in kaart te brengen waar de kenniscapaciteit op het gebied van aardwetenschappen essentieel is voor rijksbeleid en hoe deze behouden kan worden?
Wat is de appreciatie van u op het feit dat maar liefst zeventien promovendi hun begeleiding verliezen, 42 medewerkers hun positie dreigen te verliezen, zo’n 150 studenten worden geraak, en dat specialistische laboratoria – ook in gebruik door ministeries – dreigen te verdwijnen?
Kan u reageren op het signaal dat het reorganisatieplan van de VU mogelijk gebaseerd is op een onvolledig financieel beeld en dat een realistisch alternatief dat is aangedragen door de afdeling zelf onvoldoende serieus is gewogen?
Bent u bereid u in te spannen voor een pauze in het besluitvormingsproces totdat u en de Kamer zicht hebben op de nationale gevolgen van het verdwijnen van deze discipline en de mogelijkheden voor borging van strategische opleidingen in kaart zijn gebracht?
Wat is uw inzet om te voorkomen dat Nederland blijvend kennis en expertise verliest op het gebied van geologie, klimaatonderzoek en energietransitie, zeker in een tijd waarin juist wordt gepleit voor het versterken van deze capaciteit?
Haatpredikers op de TU Eindhoven |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de TU Eindhoven sprekers uitnodigt die Hamas verheerlijken, verdacht worden van steun aan Islamitische Staat (IS) en hebben opgeroepen om de demonstratie in Katwijk te laten ontsporen in rellen?1 2
Wij delen de bezorgdheid over de verspreiding van eventuele extremistische boodschappen. Extremisme ondermijnt onze rechtstaat en onze manier van samenleven. Het kabinet is er dan ook alles aan gelegen om de verspreiding van extremistisch gedachtegoed tegen te gaan. Deze inzet is onder meer beschreven in de Nationale Extremismestrategie 2024–2029. Daar waar het gaat om extremistische sprekers is het in eerste instantie aan organisatoren van een evenement om te zorgen dat zij geen podium worden geboden. De TU Eindhoven heeft laten weten dat de lezing is verboden.
Deelt u de zorg dat hier sprake kan gaan zijn van extremistische uitingen die ondermijnend zijn aan de democratische rechtsorde en daarom een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit zich tot de brief van oktober 20233 die zag op het versterken van de aanpak van extremistische sprekers en de positie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hierin?
De brief van oktober 2023 ziet op het voornemen om de maatregel te versterken om extremistische vreemdelingen uit Nederland te weren in het belang van openbare orde of nationale veiligheid. Het weren uit Nederland vindt plaats door een visum te weigeren, de vreemdeling in het Schengen Informatiesysteem (SIS) te signaleren voor grensweigering en waar aan de orde en afhankelijk van de nationaliteit, een inreisverbod of een ongewenstverklaring op te leggen. De IND baseert zich bij de beoordeling of een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid is, op de beschikbare informatie, zoals een duiding van de NCTV, een ambtsbericht van de AIVD of een oordeel over de openbare orde door politie en/of de lokale driehoek. Wanneer de sprekers geen vreemdelingen zijn kan dit juridisch kader niet worden toegepast omdat zij niet onder de vreemdelingenwet vallen.
Ziet u mogelijkheden om de sprekers een gebiedsverbod op te leggen om te voorkomen dat de betreffende predikers woensdag komen spreken en treedt u hiertoe ook in overleg met de burgemeester van Eindhoven? Hoe wordt daarnaast voorkomen dat deze predikers ook op andere plekken in Nederland opereren?
Voor extremistisch gedachtegoed is in Nederland absoluut geen plek. Daarbij is het aan de organisatoren van een evenement om te zorgen dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en wordt voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. In het voorliggende geval heeft de TU Eindhoven de door een stichting georganiseerde lezing verboden. Daarnaast zijn burgemeesters verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde en zal altijd binnen de lokale driehoek een beoordeling van dergelijke evenementen plaatsvinden. Het vooraf verbieden door een gemeente is alleen mogelijk als sprake is van een concrete en ernstige bedreiging van de openbare orde. Het lokaal bestuur maakt daarin een eigen afweging.
De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) maakt het mogelijk om aan een persoon, die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in het belang van de nationale veiligheid. Een mogelijke maatregel is een gebiedsverbod voor een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, mits kan worden onderbouwd dat de aanwezigheid van de persoon in dit specifieke gebied een dreiging tegen de nationale veiligheid vormt en de gedragingen van de persoon voldoen aan bovenstaande norm.
Bent u bereid een klemmend beroep te doen op de TU Eindhoven om dit evenement niet door te laten gaan?
De TU Eindhoven heeft laten weten de lezing te verbieden en dat de organiserende partij hierover is ingelicht.
Welke regelgeving is van toepassing voor de stichting die dit organiseert?
De TU Eindhoven heeft laten weten dat voor alle bijeenkomsten op de campus geldt dat de organiserende stichting en andere aanwezigen zich moeten houden aan de wettelijke kaders en het beleid, zoals dit is opgesteld door TU Eindhoven. Het beleid van TU Eindhoven vereist onder andere dat evenementen uitsluitend doorgang kunnen vinden wanneer de titel een objectieve weergave is van de inhoud van de bijeenkomst en geen opruiende toon bevat. Daarnaast moet een evenement voldoen aan de kernwaarden van de instelling. In dit geval heeft de TU Eindhoven besloten dat hier geen sprake van is en heeft het evenement verboden.
Welk contact is er geweest met de gemeente Eindhoven? Bent u bezorgd dat dit leidt tot radicalisering van jongeren? Zo ja, wat gaat u daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven toegelicht is het aan organisatoren van een evenement om te voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. De TU Eindhoven heeft in dit geval aan de organiserende partij laten weten dat zij de lezing hebben verboden. Daarnaast geldt in algemene zin dat het lokaal bestuur verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid en in dit kader altijd een eigen afweging maakt.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 21 mei beantwoorden?
Ja.
Het schrappen van 130 tot 180 banen bij Wageningen Universiteit |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Wageningen Universiteit volgens een recent bezuinigingsplan in totaal € 80 miljoen denkt te kunnen besparen op, in eerste instantie, ondersteunende afdelingen (€ 35 miljoen) en onderwijs en onderzoek (€ 45 miljoen)?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Bent u het ermee eens dat door dit soort bezuinigingsplannen onomkeerbare en onherstelbare schade wordt toegebracht aan het huidige onderwijs- en onderzoekniveau van Nederlandse kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Moet niet juist met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen snel helderheid worden gegeven aan onderwijsinstellingen over de te verwachten bezuinigingsmaatregelen?
Is onderzocht welk effect het bezuinigingsplan van Wageningen Universiteit zal hebben op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en op de lokale en regionale economie? Zo ja, hoe beoordeelt u deze effecten?
Bent u het ermee eens dat afgezien moet worden van de huidige bezuinigingsmaatregelen op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het onderzoek van Pointer (KRO-NCRV) waaruit blijkt dat op meerdere middelbare scholen nepnaaktfoto’s en andere seksueel getinte beelden van leerlingen worden verspreid, die met behulp van kunstmatige intelligentie (AI) zijn gegenereerd?1
Wat is uw reactie op het feit dat 24 procent van de ondervraagde scholen aangeeft dat pesten met dergelijke AI-beelden voorkomt en dat 10 procent meldt dat dit zelfs meer dan vijf keer per jaar gebeurt?
Welke verantwoordelijkheid ziet u hierin voor scholen en welke voor de overheid?
Herkent u de zorgen van scholen dat zij onvoldoende middelen, kennis en ondersteuning hebben om AI-gerelateerde pestincidenten tegen te gaan?
Wat doet u op dit moment om scholen, leerlingen en ouders beter te beschermen tegen dit soort digitale beeldmanipulatie en online pesten?
Wat kunt u scholen concreet extra aanbieden in de strijd tegen nepnaaktbeelden zodat het wiel niet steeds opnieuw hoeft te worden uitgevonden?
Erkent u dat het gebruik van AI-uitkleedapps en -websites een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid en het welzijn van jongeren, zeker wanneer minderjarigen doelwit zijn en wat gaat u concreet doen om dit aan te pakken?
Deelt u de opvatting van 87 procent van de scholen dat er een verbod moet komen op AI-uitkleedapps en -websites? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u richting een wettelijk verbod?
Bent u bereid om samen met platforms als Telegram, TikTok en Instagram te werken aan strengere controle op het delen van gemanipuleerde seksuele beelden van minderjarigen? Zo ja, hoe ziet die samenwerking eruit? Zo nee, waarom niet?
Hoe voorkomt u dat de huidige wetgeving achterloopt op de snelle technologische ontwikkelingen rond AI en beeldmanipulatie, zeker als het gaat om de bescherming van minderjarigen?
Ziet u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving rondom digitale kinderporno en deepfakes te herzien of aan te scherpen, zodat deze beter aansluit bij de realiteit van AI-gebruik in pesterijen en intimidatiepraktijken?
Bent u bereid om voorlichting over de risico’s van AI-beelden en beeldmanipulatie op te nemen in het lesaanbod van burgerschapsonderwijs en digitale weerbaarheid? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om toe te werken naar een landelijke laagdrempelige voorziening waar slachtoffers van bijvoorbeeld deepfakes of ander seksueel getint online beeldmateriaal terechtkunnen?
Bent u bereid om met de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) in gesprek te gaan en te bespreken of er voldoende middelen en mogelijkheden zijn dergelijke beelden snel verwijderd te krijgen?
Kunt u met Offlimits in gesprek gaan over de online verspreiding van deepfakes op middelbare scholen en wat er volgens Offlimits ondernomen moet worden en de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Het lot van de witoorpenseelapen in het apenproefdiercentrum |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het apenproefdiercentrum, het Biomedical Primate Research Centre (BPRC), vijftig witoorpenseelapen weg gaat doen en ervoor heeft gekozen om ze naar een andere proefdierinstelling te verplaatsen in plaats van ze een fijn leven te gunnen in een opvangcentrum?1
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 11 april jl. heb laten weten, heeft het BPRC besloten om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen. Het gaat om een groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht. Het streven van het BPRC is om de witoorpenseelapen een bestemming te geven bij een onderzoeksinstelling in het buitenland waar het BPRC mee samenwerkt. Het toekomstig verblijf van de witoorpenseelapen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. In het antwoord op vraag 6 zal ik ingaan op waarom de dieren niet naar een opvangcentrum gaan.
Kunt u bevestigen dat de apen naar alle waarschijnlijkheid in een proefdierinstelling in het buitenland zullen belanden?
Ja.
Kunt u aangeven welke proefdierinstelling dit zal zijn en voor welke onderzoeken de apen daar gebruikt zullen worden? Zo nee, kunt u de Kamer hier zo snel mogelijk van op de hoogte brengen, gezien de politieke en maatschappelijke aandacht voor apenproeven?
Nee, het is nog niet bekend waar de witoorpenseelapen naartoe gaan en voor welke onderzoeken ze daar gebruikt gaan worden. Het BPRC is gevraagd mij, met in achtneming van geldende regelgeving zoals de AVG, te informeren zodra het BPRC tot een overeenkomst met een organisatie of instelling is gekomen en de apen daar naartoe zijn verplaatst.
Kunt u beschrijven in wat voor verblijven de apen zullen worden gehouden in het nieuwe proefdiercentrum, zowel gedurende een proef als wanneer ze niet worden ingezet voor een proef?
De verzorging en huisvesting van de apen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre, die het BPRC ook zelf stelt aan de verblijven.
Kunt u aangeven en precies beschrijven welke dierproeven en handelingen deze apen al hebben moeten ondergaan in het BPRC?
De groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen, waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht, hebben geen dierproeven ondergaan. De witoorpenseelapen verblijven momenteel in de kolonie en in voorbereiding op toekomstige experimenten worden ze wel getraind. Gebruikmakend van hun nieuwsgierigheid worden ze vertrouwd gemaakt met experimentele situaties. Hierbij kan gedacht worden aan bloedafname of het wegen van de apen.
Wat vindt u ervan dat de apen – die al hun hele leven in een proefdierinstelling worden gehouden – de rest van hun leven in een ander proefdiercentrum moeten slijten, terwijl ze daar allerlei verschrikkelijke proeven moeten ondergaan?
Ik snap heel goed de weerstand die er is tegen dierproeven vanwege de ethische dilemma’s die eraan verbonden zijn. Een onafhankelijke commissie met experts heeft daarom onderzocht of en hoe proeven met niet-humane primaten (NHP) kunnen worden afgebouwd. De commissie constateert dat alternatieve (proefdiervrije) modellen nog niet het volledige inzicht bieden in de complexe menselijke biologie en ziekteprocessen. Onderzoek met NHP zal daarom voorlopig nog noodzakelijk blijven voor de bestrijding van levensbedreigende ziektes en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Vervolgens spelen er twee zaken:
Gezien deze overwegingen acht ik het passend dat het BPRC de apen een bestemming bij een andere onderzoeksinstelling geeft. Het streven naar gezamenlijke (internationale) afbouw van dierproeven betekent namelijk ook verantwoord gebruik van de huidige proefdierpopulatie en het niet onnodig fokken van nieuwe proefdieren. De witoorpenseelapen blijven beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen en de oplossing is kosteneffectief.
Kunt u herinneren dat u in uw Kamerbrief, gebaseerd op het rapport van de Commissie Bijker, waarschuwt dat dierproeven zullen verplaatsen naar het buitenland en dat u dit als argument gebruikt om apenproeven niet af te bouwen?2
In mijn Kamerbrief, waarin ik inga op de bevindingen uit het rapport van de «Commissie onderzoek NHP», geef ik verschillende argumenten waarom het kabinet het belangrijk vindt dat Nederland de beschikking houdt over een onafhankelijk primatencentrum en het aantal (proeven met) NHP niet verder afbouwt. Argumenten betreffen de geopolitieke ontwikkelingen en het belang van pandemische paraatheid; dat Nederland een bijdrage blijft leveren aan wereldwijd onderzoek voor de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten en dat New Approach Methodologies (NAM) hierin nog niet volledig volstaan; dat de huidige fokkolonie bij het BPRC al relatief kleinschalig is en niet veel verder kan worden teruggebracht zonder het risico op inteelt; en dat afbouw van de publieke financiering van het BPRC waarschijnlijk tot gevolg heeft dat onderzoek met NHP in het buitenland wordt voortgezet, waar Nederland niet meer zelf de kwaliteit van NHP-faciliteiten kan monitoren.
Tegelijkertijd heeft het BPRC zich gecommitteerd aan de zorgvuldige verkleining van de kolonie naar ongeveer 1.000 NHP, zoals eerder afgesproken in het «Ambitieplan 2019–2025». Omdat er per apensoort een genetisch voldoende diverse groep van apen beschikbaar moet zijn om inteelt te voorkomen, heeft het BPRC ervoor gekozen om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen en de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen uit te plaatsen. Het BPRC kiest ervoor om de groep bij een ander onderzoekscentrum onder te brengen, zodat ze behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen. Het BPRC heeft mij verzekerd dat de apen terecht komen op een plek die voldoet aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. Ook met het uitplaatsen van de groep witoorpenseelapen blijft het BPRC een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten.
Hoe rijmt u deze argumentatie met het feit dat het BPRC er nu, met uw instemming, zélf voor zorgt dat apenproeven worden verplaatst naar het buitenland?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het opvangen van deze apen en ze een rustige oude dag gunnen de voorkeur heeft boven het verplaatsen van de apen naar een andere proefdierinstelling waar ze de rest van hun leven ingezet zullen blijven worden voor dierproeven? Zo nee, waarom vindt u dat deze apen het verdienen dat ze de rest van hun leven opzettelijk ziek worden gemaakt en uiteindelijk van ellende zullen sterven gedurende een dierproef of na afloop van een proef zullen worden gedood?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om het BPRC op te roepen om hun apen niet te verplaatsen naar een ander proefdiercentrum, maar om een andere opvanglocatie te zoeken waar ze niet meer zullen worden gebruikt voor dierproeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is niet aan het kabinet, maar aan het BPRC om een geschikte bestemming te vinden voor de groep witoorpenseelapen. In de afgelopen jaren heeft het BRPC vaker NHP, waaronder witoorpenseelapen, uitgeplaatst naar onderzoeksinstellingen in het buitenland. Door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt toestemming gegeven voor de uitplaatsing en wordt gecontroleerd of wordt voldaan aan de strenge regels die gelden bij een uitplaatsing. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 vind ik het begrijpelijk dat de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, in ieder geval vóórdat de Tweede Kamer de recent door u gestuurde Kamerbrief gaat behandelen?
Ja.
Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: «Absoluut onwenselijke situatie»» van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)? Zo ja, kunt u dit besluit nader toelichten?1
Wij zijn op de hoogte van dit nieuwsbericht. Het artikel verwijst naar de Kamerbrief die eerder dit jaar met de Kamer is gedeeld over de voortgang Capaciteitsplan initiële opleidingen2. In deze brief staat het besluit om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde niet tot 5 jaar in te korten maar op 6 jaar te handhaven. In de brief en hieronder in het antwoord op vraag 9 staat toegelicht waarom daarvoor is gekozen.
De Kamerbrief gaat niet over het starten van een nieuwe opleiding. Daarvoor geldt een vast proces. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instelling en het werkveld, niet bij het ministerie. Over het starten van een nieuwe opleiding ontvangt de Minister van OCW onafhankelijk advies van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO). Het Ministerie van OCW heeft hierover geen besluit genomen en er staat hierover ook niets beschreven in eerdergenoemde Kamerbrief.
Wat vindt u van het besluit, gezien het grote tekort aan tandartsen in Zeeland?
De urgentie om meer tandartsen op te leiden is onverminderd groot. Zoals ook in de Kamerbrief van 17 maart jl. staat beschreven, worden 31 opleidingsplaatsen op korte termijn gerealiseerd, namelijk in de studiejaren 2025–2026 (26) en 2026–2027 (5). Het totaal aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde komt hiermee jaarlijks op 290. Aan het einde van dit jaar wordt de eerstvolgende raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Op basis daarvan zal bezien worden of een aanvullende uitbreiding noodzakelijk is en of dit binnen het totale aanbod van zorgopleidingen en het dan geldende budgettaire kader is in te passen. In de tussentijd roepen we de relevante onderwijsinstellingen op om te (laten) onderzoeken waar zij vanuit hun rol en verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan mogelijke oplossingen voor knelpunten in het mondzorglandschap. Waaronder begrepen het knelpunt van regionale spreiding van mondzorgcapaciteit. De instellingen hebben aangegeven in gesprek te willen gaan over mogelijke oplossingen en daarbij ook het Erasmus MC te willen betrekken.
Wat vindt u er tevens van dat Zeeuwse patiënten vaak niet terecht kunnen bij een tandarts in de buurt en hoe weegt u dit af tegen het belang van toegankelijke mondzorg dichtbij?
Wij vinden voldoende toegankelijke mondzorg belangrijk. Om die reden investeren wij in het extra opleiden van tandartsen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars voor de mondzorg die geleverd wordt uit het basispakket een zorgplicht. De mondzorgverlener moet onder meer binnen een reistijd van niet meer dan 45 minuten bereikbaar zijn voor burgers en de toegangstijd tot behandeling bedraagt maximaal 3 weken. Zie de bepalingen hierover in de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars zvw3.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om het beroep van mondhygiënist te reguleren binnen het zware regime van de Wet BIG in Zeeland en zou u willen onderzoeken welke kansen dit biedt?
De patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg en de flexibiliteit op de arbeidsmarkt is met de huidige regulering van de mondhygiënist in het lichte regime (artikel 34) van de Wet BIG voldoende geborgd. Mede door de bestaande functionele zelfstandigheid en de mogelijkheden van de Wet BIG opdrachtregeling. Dit is ook toegelicht op 12 november 2024 in de Verzamelbrief Wet BIG4 en op 16 december 2024 in de beantwoording op de Kamervragen naar aanleiding van deze brief5. Het is dan ook niet aan de orde om het beroep mondhygiënist wettelijk te reguleren in het zware regime (artikel 3) van de Wet BIG.
Welke prioriteit heeft het oplossen van het tandartsentekort in Zeeland voor u en staat dit besluit niet haaks op de doelstelling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om personeelstekorten in de zorg op te lossen?
Zeeland heeft te maken met een lage tandartsdichtheid. Het Capaciteitsorgaan neemt deze ontwikkelingen mee in het aankomende advies voor de benodigde instroom in de opleiding Tandheelkunde. Los van de regionale tekorten aan tandartsen tekent zich in de breedte van de mondzorg een toenemende krapte op de arbeidsmarkt af. De noodzaak om voldoende tandartsen op te leiden blijft groot. Op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in 2022 en de beschikbare budgettaire ruimte zijn 31 extra plaatsen toegekend. Het volgende advies wordt eind van dit jaar verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Bent u het ermee eens dat dit besluit onverantwoord is gezien het feit dat 25% van de Zeeuwse tandartsen de komende vijf jaar met pensioen gaat? Zo niet, hoe gaat u het tandartsentekort in Zeeland dan oplossen?
Zie antwoorden vraag 1, 2 en 5.
Bent u het ermee eens dat inzet van Spaanse, Poolse of Duitse tandartsen geen structurele oplossing biedt voor het tandartsentekort in Zeeland?
Binnen het huidige beleid is het al mogelijk om buitenlands gediplomeerd zorgpersoneel in te zetten, mits zij voldoen aan de relevante wet- en regelgeving. Het kabinet zet niet actief in op arbeidsmigratie om de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg op te lossen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in op drie lijnen, te weten het halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarkttekorten in Nederland en daarmee ook de tekorten aan tandartsen in Zeeland, zullen langs deze drie lijnen ontwikkeld worden.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om een provincie met een enorm tandartsentekort de mogelijkheid voor een opleiding in de buurt te ontnemen?
Over het starten van een nieuwe opleiding is geen besluit genomen. Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instellingen en het werkveld.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om de tandartsopleiding te verkorten van zes naar vijf jaar en hoe kijkt u naar het feit dat in de meeste EU-landen de opleiding maar vijf jaar duurt?
De uitgangspunten van het vorige kabinet om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde te verkorten van 6 naar 5 jaar kwamen destijds voort uit de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden. Daarnaast om te voldoen aan de budgettaire kaders. En tot slot aan de EU minimumeisen. Deze uitgangspunten blijven staan. Maar gebleken is dat de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden met het oorspronkelijke kabinetsbesluit niet wordt geadresseerd. Door de late vrijval van middelen voor extra opleidingsplekken en de sterke weerstand uit het veld tegen de verkorting van de opleidingsduur, is besloten de bestaande opleidingsduur Tandheelkunde van 6 jaar te handhaven. Eerder heeft ook de Commissie Onderzoek Verkorting Opleiding Tandheelkunde (COVOT) ook al gesteld dat het niet mogelijk is met een curriculum van 5 jaar kwalitatief goede tandartsen op te leiden, die voldoen aan de beroepsvereisten. En ook dat opleidingen in andere landen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie en curriculum. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het plan om de opleidingen in te korten af te wijzen, puur omdat de opleidingen kritisch waren en waarom kunnen andere Europese landen het wel, maar Nederland niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om de 31 extra plaatsen te verdelen over bestaande locaties in Groningen, Nijmegen en Amsterdam, terwijl Zeeland juist een aparte opleidingslocatie in Rotterdam nodig heeft?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure (zie antwoord op vraag 1 en 2). Het initiatief ligt bij de instellingen en het werkveld.
Kunt u aangeven waarom de tandartsopleidingen kritisch waren over het inkorten van de studie?
Zie antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Kunt u toelichten waarom er pas vanaf 2033 genoeg geld vrij zou zijn om meer studenten toe te laten?
Voor het verkorten van de opleidingsduur moet de wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden aangepast. Ook kost het invoeren van een nieuw curriculum tijd. Naar schatting kan de studieduur pas in studiejaar 2028–2029 worden aangepast. Financiële vrijval ontstaat pas als de eerste groep studenten waarvoor het 5-jarige curriculum geldt de opleiding na 5 jaar heeft afgerond. De besparing zou dan pas vanaf studiejaar 2033–2034 kunnen worden ingezet.
Kunt u toezeggen om alsnog de 86 extra plekken en de opleiding in Rotterdam te realiseren, zoals eerder beloofd?
Eind 2025 wordt de eerstvolgende integrale raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Ziet u mogelijkheden om op een andere manier te zorgen voor een tandartsopleiding in Rotterdam? Zo ja, kunt u toezeggen een plan hiervoor te ontwikkelen?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vast proces. Het is aan de instellingen en het werkveld om te bepalen of zij een nieuwe opleiding willen starten, niet aan het ministerie (zie verder antwoord op vraag 1 en 2).
Pro-Palestijnse rellen op universiteiten en de Raden van Toezicht van Nederlandse onderwijsinstellingen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Pro-Palestijnse lawaaiprotest rondom de voortgangstoets van radiologen in opleiding van de Vrije Universiteit, waarbij deze studenten werd aangeraden hun toets af te nemen met een koptelefoon?
Bent u bekend met de bezetting van het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, het Maagdenhuis, waarbij er een ravage werd aangericht in dit gebouw?
Bent u bekend met de meest recente bezetting van een universiteitsgebouw van de Radboud Universiteit Nijmegen, waarbij opnieuw massale politie-inzet nodig was?
Heeft u kennisgenomen van de opname waarin een bestuurder van de Radboud Universiteit contact heeft met een van de relschoppers?
Heeft u naar aanleiding van deze incidenten contact gehad met de betreffende instellingen? Wat heeft u in dat contact richting de instellingen aangegeven?
Deelt u de mening dat met deze meest recente rellen, waarbij alle grenzen van het fatsoenlijke opnieuw zijn opgezocht en overtreden, de maat vol is?
Herinnert u zich het meest recente debat over veiligheid op universiteiten in januari 2025, waarbij u vooral wees op de verantwoordelijkheid van instellingen zelf, maar waarbij u toegezegd heeft te komen met een escalatieladder?
Kunt u, nu de situatie opnieuw is ontploft, de escalatieladder op de kortst mogelijke termijn en het liefst deze maand nog naar de Kamer sturen?
Klopt het dat de leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten door u worden benoemd? Gaat het daarbij om alle leden van de Raad van Toezicht?
Kunt u per universiteit aangeven hoeveel leden er zitting hebben in de raden en hoeveel daarvan via ministeriële benoeming?
Kunt u toelichten welke bevoegdheden en afwegingsruimte u heeft bij het benoemen van toezichthouders?
Hoe verloopt in de praktijk de wervings- en selectieprocedure voor deze benoemingen?
Op welke criteria selecteert u toezichthouders bij universiteiten? Welke profieleisen worden standaard gehanteerd, en in hoeverre spelen maatschappelijke thema’s zoals veiligheid of crisiservaring hierin een rol?
Deelt u de opvatting dat leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten een duidelijke verantwoordelijkheid dragen voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers?
Hoe is deze verantwoordelijkheid op dit moment vormgegeven? Op welke wijze houdt u toezicht op hoe zij deze rol in de praktijk invullen?
In hoeverre rapporteert of evalueert u periodiek of de Raden van Toezicht voldoende toezicht houden op incidenten en integriteitsschendingen binnen universiteiten?
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij toekomstige benoemingen van leden van Raden van Toezicht zwaarder te selecteren op expertise op het gebied van (sociale) veiligheid en bestuurlijke ervaring bij maatschappelijke spanningen of crises?
Bent u bereid om – in het licht van recente incidenten en escalerende demonstraties – de profieleisen voor ministeriële benoemingen aan te scherpen of aan te vullen met bovengenoemde veiligheidsthema’s?
Klopt het dat de Onderwijsinspectie in het verleden kritisch was op de Raden van Toezicht van universiteiten, omdat er onvoldoende gedaan werd aan het waarborgen van een sociaal veilige (werk)omgeving op universiteiten?
Wat is er gedaan met het voornemen van de Onderwijsinspectie om het functioneren van de Raden van Toezicht te onderzoeken? Heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren daar de resultaten van?
Wat heeft u naar aanleiding van de eventuele resultaten van dat onderzoek gedaan?
Antisemitisme en oproep tot ingrijpen wegens wanbeheer |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat bij de meest recente bezettingen van gebouwen van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit opnieuw studenten en medewerkers in gevaar zijn gebracht?1 2
Deelt u de mening dat studenten die hierbij betrokken zijn geweest, gelet op de ernst van de situatie, van de opleiding verwijderd zouden moeten worden?
Erkent u dat Joodse en Israëlische studenten zich al geruime tijd onveilig voelen op hun universiteit, dat er daardoor feitelijk geen sprake meer is van een open en veilige leeromgeving en dat deze situatie al meer dan een jaar verslechtert in plaats van verbetert?3
Ziet u in dat het uitblijven van disciplinaire maatregelen bij antisemitisme, intimidatie of geweld en het structureel negeren van huisregels, duidt op bestuurlijk falen?
Heeft u na meer dan een jaar van escalaties nog vertrouwen in de bestuurders van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ziet u dat het aanhoudende wanbeheer aan de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit heeft geleid tot structurele ondermijning van de orde en ernstige schade aan de kwaliteit en voortgang van het onderwijs?
Bent u, conform artikel 9.9a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), bereid eerst een inspectieonderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan, indien nodig, een formele aanwijzing op te leggen? Zo nee, waarom niet?4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
Bent u op de hoogte van bovenstaand bericht?1 Wat vindt u hiervan?
Erkent u dat dit soort praktijken juridisch niet zijn toegestaan, maar dat scholen soms praktische of maatschappelijke redenen hebben om op zoek te gaan naar andere oplossingen, bijvoorbeeld ter voorkoming van overlast in de omgeving?
Vindt u het gerechtvaardigd om het rookverbod op te heffen om overlast in de wijk aan te pakken?
Hoe ondersteunt u scholen bij de naleving van het rookverbod, met oog voor lokale problematiek/context en dilemma's waar zij mee te maken hebben?
Ziet u mogelijkheden om samen met het onderwijsveld goede voorbeelden te verzamelen voor situaties waarin naleving lastig kan zijn?
Erkent u dat het toestaan van roken door jongeren op een deel van het schoolplein kan leiden tot normalisering van roken onder jongeren? Hoe zorgt u ervoor dat de doelstelling van een Rookvrije Generatie niet onder druk komt te staan door dit soort praktijken?
Kunt u inzicht geven in hoeveel scholen het rookverbod op onderwijsterreinen niet naleven?
Welke sancties zijn er voor scholen die hiervan afwijken en hoe vaak zijn deze sancties in de praktijk in het afgelopen jaar toegepast?
Welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht?
De onderwijstaal op Caribisch Nederland |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Gaat u in het kielzog van het wetsvoorstel Integratie Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de Wet sociale kanstrajecten BES, waarmee de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Europees en Caribisch Nederland wil verkleinen en dat hij heeft voorgelegd aan de Raad van State, ook nog voor het funderend onderwijs op Caribisch Nederland met aanpassingen komen?1
Bij wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland wordt altijd het principe van comply or explain toegepast: er wordt afgewogen of dezelfde regels kunnen gelden in Caribisch Nederland als in Europees Nederland, of dat voor Caribisch Nederland onderbouwd moet worden afgeweken. Het doel is het bereiken van een gelijkwaardig voorzieningenniveau. Om dat doel te behalen is het soms juist nodig om andere regels in Caribisch Nederland toe te passen. Voor het primair onderwijs in Caribisch Nederland geldt een aparte wet: de Wet primair onderwijs BES. Op onderdelen wordt die wet soms aangepast om de verschillen tussen Caribisch en Europees Nederland te verkleinen. Zo treedt per 1 januari 2026 een wijziging in werking waarmee ook vroegschoolse educatie in Caribisch Nederland wordt geregeld. In het voortgezet onderwijs zijn de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Caribisch en Europees Nederland verkleind met de invoering van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). In de WVO 2020 is de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs BES geïntegreerd in één wet, geldend voor Caribisch en Europees Nederland.
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het onderwijs op Caribisch Nederland en de CAS-eilanden, mede in het licht van basisscholen op Bonaire en Sint-Eustatius, die het volgens de inspectierapporten pas na een langere periode van onvoldoende kwaliteit is gelukt om weer te voldoen aan de basiskwaliteit, en een school op Sint-Eustatius voor voortgezet onderwijs die ook nog in 2024 niet voldeed aan de basiskwaliteit?
De kwaliteit van onderwijs in Caribisch Nederland en de Caribische landen (CAS) heeft mijn voortdurende aandacht. Wel moet hierbij een onderscheid worden gemaakt in mijn verantwoordelijkheid voor Caribisch Nederland en die van de CAS. Daar waar Caribisch Nederland onder mijn verantwoordelijkheid valt, zijn de landen van de CAS zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.
Met de partners op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn per eiland afspraken vastgelegd in de Onderwijsagenda’s, met als doel het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Een van de prioriteiten in de Onderwijsagenda’s is het versterken van de ondersteuning aan scholen. We hebben middelen beschikbaar gesteld voor ondersteuning van de scholen. Het is zorgelijk dat de inspectie de onderwijskwaliteit van een van de scholen wederom als onvoldoende beoordeelt. Het feit dat het de enige vo-school op het eiland betreft, maakt de situatie extra kwetsbaar. Daarom is het van belang dat de school zo spoedig mogelijk de onderwijskwaliteit op orde brengt. De school ontvangt hierbij ondersteuning vanuit de overheid.
Spelen vergelijkbare problemen ook op de CAS-eilanden?
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Binnen het Ministerieel Vierlandenoverleg werken we voortdurend aan kennisdeling, waaronder op het gebied van taal en het samen opleiden van leraren. Enkele vragen over het onderwijs in de landen heb ik onlangs samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap per Kamerbrief beantwoord.2
Hoe beoordeelt u het pleidooi om alle scholieren op de ABC-eilanden goed Nederlands te leren, in verband met de zeer beperkte beschikbaarheid van de leesbronnen en leermaterialen in het Papiaments als een kleinschalige taal vergeleken met grotere talen als Spaans, Engels en Nederlands, zonder ook maar iets af te doen aan de gelijkwaardigheid van het Papiamentu als moedertaal van veel van deze kinderen en jongeren?2
Elk land in het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen onderwijsbeleid en de (onderwijs)taal. De vier landen in het Koninkrijk zijn het er over eens dat het Nederlands in het onderwijs op de eilanden een belangrijke plaats heeft. Daarom werken we vanuit het Ministerieel Vierlandenoverleg samen aan de ondersteuning van het onderwijs bij de taal.
Echter, voor veel leerlingen is het Nederlands een vreemde taal en dat vraagt om een passende didactiek. Hiervoor is onder andere een Netwerk Nederlands als Vreemde Taal opgericht waar gezamenlijk gewerkt wordt aan het ontwikkelen van diagnostische instrumenten en docententrainingen. De Taalunie is als adviseur bij dit netwerk betrokken. In opvolging van de intentieverklaring Nederlands als Vreemde Taal uit 2019, die door de vier onderwijsministers uit het Koninkrijk is ondertekend, wordt in Taalunieverband de verdere samenwerking met Caribisch Nederland, en mogelijk ook met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verkend.
De ontwikkeling van het Papiaments is belangrijk. Wanneer een leerling één taal goed en volledig leert spreken, wordt taalgevoel ontwikkeld. Hierdoor kan de leerling andere talen ook beter leren. Bovendien delen Nederland, Aruba en Curaçao de overtuiging dat het Papiaments bijdraagt aan de beleving en het uitdragen van de eigen identiteit. Daarom is met de Bestuursafspraak Papiaments in 2021 ook het belang van het Papiaments in het onderwijs op Bonaire erkend.
Op de eilanden bestaan het Nederlands en het Papiaments, samen met andere veelvoorkomende talen als het Engels en het Spaans, naast elkaar. Daarom heeft het Ministerie van OCW voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius in de onderwijsagenda afspraken met de schoolbesturen gemaakt om meertaligheid in het onderwijs te verankeren en beleid te ontwikkelen waarmee binnen het onderwijs de resultaten in verschillende talen kunnen toenemen.
Deelt u de visie van de auteur van Taal: brug of barrière? dat een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs geen oplossing biedt voor de bestaande problemen in het onderwijs op de ABC-eilanden en er nog een paar problemen aan toevoegt?3
Ik deel de constatering van de auteur dat bij deze overweging niet alleen de gevolgen voor het onderwijs in ogenschouw genomen moeten worden, maar ook de maatschappelijke gevolgen hiervan. Een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs heeft ook gevolgen voor de doorstroommogelijkheden naar vervolgopleidingen en voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Dit komt bovenop de enorme (ook financieel kostbare) inspanning om het gehele leerkrachtenkorps om te scholen en de infrastructuur rond curriculum, toetsen en examens opnieuw in te richten.
Betekent de analyse die ten grondslag ligt aan het pleidooi voor goed Nederlands onderwijs dat de Inspectie van het Onderwijs anders moet gaan kijken naar de onderwijskwaliteit die de scholen op de Caribische Nederlanden kunnen en moeten bieden? Zo ja, wat voor wijzigingen staan u dan voor ogen? Zo neen, waarom niet?
De inspectie besteedt veel aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs in het Nederlands op Bonaire. De inspectie bezoekt ook altijd een aantal lessen Nederlandse taal. Bovendien bespreekt de inspectie de resultaten voor Nederlandse taal met de scholen.
Laat u deze analyse ook betrekken bij het volgende Ministerieel Vierlandenoverleg OCW?
Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Via het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW werken we op dit thema samen met de landen aan het uitwisselen van expertise op het gebied van meertaligheid via het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib.
Het artikel ‘VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: ‘Neem koptelefoon mee’' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: «Neem koptelefoon mee»»?1
Ja
Hoe duidt u de beslissing van de VU om overlast toe te staan ten koste van een belangrijk toetsingsmoment?
Vooraf wil ik aangeven dat het geen besluit van de Vrije Universiteit (VU) was om overlast toe te staan, maar dat zij hiermee geconfronteerd zijn als gevolg van een demonstratie. Ik heb navraag gedaan bij de VU over het verloop van de gebeurtenissen. De VU heeft via social media kennisgenomen van een aankondiging van een demonstratie op het VU campusplein (datum 9 april om 12.30 uur). De protestactie was niet formeel aangemeld bij de VU. De VU heeft voorafgaand aan de demonstratie contact gehad met politie en de gemeente. De VU heeft vervolgens geïnventariseerd welke consequenties de demonstratie zou hebben voor de voortgang van onderwijs, tentamens, promoties. Naar aanleiding hiervan zijn diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment.
Aan het campusplein was op 9 april een digitale toetsfaciliteit gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De VU heeft de externe organisatie vooraf in kennis gesteld dat overlast als gevolg van de demonstratie niet uit te sluiten viel. Het advies waaraan het artikel in de Telegraaf refereert, is gegeven door deze externe organisatie aan de deelnemers aan het landelijk tentamen en niet door VU. De VU heeft in de voorbereiding aanvullende maatregelen genomen om indien nodig aangepast deurbeleid te voeren en aan crowd control te doen.
Is dit een proportionele invulling van de verantwoordelijkheid die het VU bestuur heeft om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving en het demonstratierecht?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de VU diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment en daarmee invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid. De digitale toetsfaciliteit was die dag gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De externe organisatie heeft daarover zelf de deelnemers aan het tentamen geïnformeerd.
Ziet u al de vruchten van de gesprekken die u, naar eigen zeggen, met regelmaat voert met universiteiten inzake «de complexe situaties waarvoor zij staan»? Met andere woorden, lijken er meer rechtvaardige beslissingen te worden genomen, of blijft men de storende en gevaarlijke manifestaties van pro-Palestina groeperingen dulden?
Ik zie dat de colleges van bestuur professioneel opereren in de omgang met protestacties en dat de politie, gemeenten en universiteitsbesturen elkaar in de lokale driehoek steeds sneller en beter weten te vinden. Bovendien blijven de colleges van bestuur leren door de situaties te evalueren, informatie te delen met elkaar over wat ze zien tijdens protesten en leren zij van elkaar.
De colleges van besturen staan voor de complexe uitdaging om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht te waarborgen, alsook zorg te dragen voor een veilige en toegankelijke studie- en werkomgeving in hun op openheid en toegankelijkheid gerichte instellingen. Daarin trekken zij gezamenlijk op door richtlijnen op te stellen, afspraken te maken met de lokale driehoek, beleid te ontwikkelen, ervaringen te delen en transparant te zijn over de leerpunten die er ook zeker zijn.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het VU over dit voorval, indien u dat nog niet bent?
Ik ben hierover met de VU in gesprek gegaan en heb informatie ingewonnen over het genoemde voorval. Ik zie verder geen aanleiding om met de VU hierover door te spreken.
Het screenen van wetenschappers en masterstudenten door hoger onderwijsinstellingen omwille van de nationale veiligheid en wie dit moet bekostigen |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Screeningswet gaat universiteiten tientallen miljoenen kosten»?1
Ja.
Klopt het dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid als voornaamste doel heeft het verminderen van risico's voor de nationale veiligheid?
Ja, dit klopt. De aanpak kennisveiligheid maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden en de brede aanpak tegen statelijke dreigingen.2 3 Doel van het wetsvoorstel is het voorkomen van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via onderzoekers, studenten en technisch ondersteunend personeel, die toegang krijgen tot sensitieve technologie aan Nederlandse kennisinstellingen. De screening is het sluitstuk van het kennisveiligheidsbeleid en onderdeel van een breder pakket aan beleidsmaatregelen op nationaal niveau waarmee risico’s voor de nationale veiligheid worden verminderd en de weerbaarheid van kennisinstellingen en Nederland wordt vergroot.
Erkent u dat kennisveiligheid inderdaad een gezamenlijk nationaal belang dient en dat dit weerspiegeld moet worden in de wijze waarop de verantwoordelijkheden en de financiering hiervan maatschappelijk worden geregeld?
Ja, met de ontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid wordt een bijdrage geleverd aan de nationale veiligheid. Het kabinet zet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Dit is een voorbeeld waarbij binnen de Rijksoverheid financiële invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. In de ontwikkeling van het beleid is deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zichtbaar. De verschillende beleidsinstrumenten zijn interdepartementaal ontwikkeld. Denk hierbij aan de Leidraad Kennisveiligheid die samen met de verschillende overheidspartijen en kennissector is opgesteld en op dit moment wordt geactualiseerd. Het Loket Kennisveiligheid is een Rijksbreed loket. Verschillende departementen en diensten dragen bij aan het leveren van relevante input voor het Loket, hier is capaciteit voor vrijgemaakt vanuit o.a. OCW en EZ. In 2023 is vanuit het Loket de learning community gelanceerd. Via de learning community informeert het Loket de kennisinstellingen actief over bijvoorbeeld buitenlandse regelgeving die ertoe kan leiden dat gedeeld intellectueel eigendom wordt toegeëigend door een staat, en op welke punten de kennisinstellingen daarbij kunnen letten. Om ervoor te zorgen dat het beleid goed aansluit bij de praktijk van kennisinstellingen, betrek ik kennisinstellingen nauw bij de beleidsontwikkeling. Dat doe ik onder andere door middel van dialoogsessies die sinds 2022 worden gehouden met bestuurders van kennisinstellingen.
Erkent u dat kennisveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is die niet uitsluitend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd mag worden?
Ja. Er is sprake van een kabinetsbrede verantwoordelijkheid vanwege het belang van het beschermen van nationale veiligheid die bovendien samen met de instellingen moet worden ingevuld. Voor de aanpak kennisveiligheid wordt daarom samengewerkt binnen de overheid, met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie, en met hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen, zoals TO2. Instellingen en overheid werken via het loket Kennisveiligheid aan een gezamenlijke kennispositie over de mogelijke kennisveiligheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit internationale samenwerking.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid nergens in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, noch in enige andere wet, als wettelijke taak van hoger onderwijsinstellingen is vastgelegd?
Dat klopt. De kennissector heeft zich, ondanks het ontbreken van een wettelijke taak, desondanks al jaren geleden gecommitteerd aan de aanpak kennisveiligheid. De voortrekkersrol wordt herkend in het buitenland. Het gezamenlijke belang is het beschermen van de kennissector. Door te voorkomen dat onze hoogwaardige kennis en technologie weglekt dragen we bij aan onze nationale veiligheid.
Bent u het ermee eens dat het bewaken van de nationale veiligheid een wezensvreemde taak is voor een hoger onderwijsinstelling?
Het is niet een kerntaak, maar kan gezien de maatschappelijke en economische waarde van kennis niet los ervan gezien worden. Er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kennisveiligheid. Kennisinstellingen hebben de sleutel tot succes van Nederlands onderzoek en wetenschap door hun kennis over technologieën, openheid en internationale samenwerking. Tegelijkertijd weten we dat internationale actoren de hier ontwikkelde kennis en technologieën voor hun eigen doelen willen inzetten.4 5 Daarom werken de Rijksoverheid en kennisinstellingen nauw samen, om de nationale veiligheid, weerbaarheid6, en de wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en ontwikkeling van technologie te beschermen.
Erkent u dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid hoger onderwijsinstellingen primair een verplichting oplegt in het belang van de nationale veiligheid, en niet in het eigenbelang van de instellingen?
Nee, nationale veiligheid is ook in het belang van de instellingen. Het wetsvoorstel dient twee belangen waartussen het balanceert: een open en veilige wetenschap, én de nationale veiligheid. Om de Nederlandse toppositie in de wetenschap te behouden, is het van groot belang dat het internationaal uitwisselen van informatie veilig gebeurt en mogelijk blijft. Daarom is de kennissector hier al jaren proactief mee bezig en zet dit kabinet in op de ontwikkeling van de screening kennisveiligheid. Hierbij is en blijft het motto «open waar mogelijk en beschermen waar nodig» voorop staan.
Bovendien is er een inhoudelijke bijdrage die hogeronderwijsinstellingen kunnen leveren. Defensie zet nadrukkelijk in op het verbreden van het kennislandschap, zie ook vraag 17. Daarmee worden hogeronderwijsinstellingen in staat gesteld om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke weerbaarheid.
Erkent u dat het feit dat de screening ook in het directe belang van de instellingen zelf kan zijn hier niets aan verandert, en dat deze onverschilligheid relevant is voor de vraag bij wie de financiële lasten van deze nationale opgave moeten worden gelegd?
Om de nationale veiligheid adequaat te beschermen hanteert het kabinet een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak. Er ligt een maatschappelijke opgave om weerbaarder te worden. Hieraan dragen naast de Rijksoverheid, ook andere publieke alsmede private partners, maatschappelijke organisaties en burgers bij. Ook voor de kennissector geldt dat er een brede aanpak gehanteerd wordt. Kennisinstellingen hebben reeds een verantwoordelijkheid om te zorgen voor fysieke en digitale beschermingsmaatregelen. Ik erken dat de invoering van de screeningsplicht voor instellingen een intensivering kan betekenen. Deze investering zorgt ervoor dat de randvoorwaarden om veiliger te kunnen werken op orde zijn.
Welk ministerie is volgens u eindverantwoordelijk voor het bewaken van kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid, en bent u het ermee eens dat er minstens een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat tussen de betrokken ministeries?
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap coördineer ik het kennisveiligheidsbeleid. Ik ben het ermee eens dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat. Zoals eerder aangegeven is de aanpak kennisveiligheid gebaseerd op interdepartementale samenwerking, en is dit niet alleen belegd bij mijn ministerie. Ik werk samen met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie. Samen met de instellingen en de andere betrokken Ministers werk ik aan een gebalanceerde aanpak. Naast de belangen van de nationale veiligheid, benadruk ik daarbij het belang van een vrije open kennissector.
Acht u het doelmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor doeleinden op het gebied van nationale veiligheid?
Voor het borgen van doelmatige en doeltreffende besteding van middelen, is risicomanagement van groot belang. Risico’s, en bij uitstek veiligheidsrisico’s, kunnen namelijk een negatief effect hebben op het doel dat wordt beoogd. Daarom is het mitigeren van risico’s een doelmatige besteding.
Acht u het rechtmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor nationale veiligheidsdoeleinden?
Ja, hogescholen en universiteiten dragen verantwoordelijkheid voor het op orde hebben van beveiliging en het mitigeren van deze risico’s. Zoals aangegeven in vraag 3 wordt de financiering zowel binnen de Rijksoverheid als tussen de Rijksoverheid en de kennissector verdeeld. De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (het verzorgen van onderwijs en onderzoek)7, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals infrastructuur en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Het is voor een hogeschool of universiteit daarom niet onrechtmatig om uitgaven te doen die het doel hebben om veiligheidsrisico’s te mitigeren. Voor iedere wet geldt overigens dat er voldoende juridische grondslag moet zijn om de bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen in te zetten voor de activiteiten zoals omschreven in die wet. Vanzelfsprekend zal daar ook bij het wetsvoorstel screening kennisveiligheid voor worden gezorgd.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid de verantwoordelijkheid is van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie, en dat de financiële middelen die zij tot hun beschikking hebben, onder andere voor dit doel aan hen worden verstrekt?
Zoals toegelicht in het regeerprogramma zet het kabinet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Het klopt dat de verantwoordelijkheid primair bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten ook in de bescherming van de nationale veiligheidsbelangen een rol, in het bijzonder waar het gaat om het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Op deze manier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zo ja, bent u het ermee eens dat als hoger onderwijsinstellingen financiële middelen nodig hebben om een maatschappelijke opdracht in het kader van de nationale veiligheid uit te voeren, het in de rede ligt dat deze middelen ook door deze ministeries aan hen worden verstrekt?
De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals huisvesting en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Dit is niet anders dan dat hogeronderwijsinstellingen brandveiligheidseisen, de Arbowet, of de Algemene verordening gegevensbescherming moeten naleven zonder dat hier een specifieke bijdrage voor gegeven wordt.
Kent u, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nog andere landen die een dergelijke screeningsplicht hanteren?
Ja, er zijn ook andere landen bezig met screening. In Australië en Japan wordt bijvoorbeeld een vergelijkbaar screeningsinstrument ingezet. Ook zijn er landen, waaronder Canada en de Verenigde Staten, waar screening plaatsvindt op de financieringsstromen van onderzoek en de achtergrond van onderzoekers.
Zo nee, bent u het ermee eens dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid in de eerste plaats een nationale politieke keuze is, die om een forse legitimering vraagt als de rekening hiervoor enkel bij kennisinstellingen komt te liggen?
De rekening hiervoor ligt niet enkel bij kennisinstellingen, zie ook vraag 3 en 11. Individuele landen nemen beleidsmaatregelen passend bij hun nationale context. Nederland zet in op een internationaal gelijk speelveld. Dit betekent dat ik mij in internationaal verband blijf inzetten voor de ontwikkeling van kennisveiligheidsbeleid, waaronder maatregelen gericht op risico’s omtrent het toelaten van individuen tot sensitieve technologie. In alle gevallen vraagt wetgeving om een forse legitimering, ongeacht waar de rekening ligt. Deze legitimering geldt uiteraard ook voor dit wetsvoorstel.
Deelt u de opvatting dat naast hoger onderwijsinstellingen ook andere organisaties, zoals ASML, een net zo grote verantwoordelijkheid hebben voor kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid en weerbaarheid? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook bij deze organisaties geborgd wordt?
Zeker. Kennisontwikkeling beperkt zich niet tot universiteiten en hogescholen. Het bedrijfsleven speelt ook een belangrijke rol in de ketens van kennisontwikkeling en innovatie. Ongewenste kennis- en technologieoverdracht doet zich daar net zo goed voor. Daarom werk ik ook nauw samen met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid in de aanpak economische veiligheid. Economische veiligheid richt zich onder meer op ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij het bedrijfsleven. Onderdeel van deze aanpak is het ondersteunen van het bedrijfsleven om adequaat om te gaan met economische veiligheidsrisico’s, een belangrijk instrument in dit kader is het Ondernemersloket Economische Veiligheid. Uw Kamer zal voor de zomer een brief over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak op gebied van economische veiligheid ontvangen.
Bent u het eens dat kennisveiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor verdere samenwerking tussen defensie en het hoger onderwijs? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf in het realiseren van deze samenwerking, gezien de urgente en grote defensieopgave waarvoor ons land staat?
Ja. Kennisveiligheid is een voorwaarde in de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Defensie. In de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie 2025–2029 (D-SII) van Defensie wordt hier expliciet aandacht aan besteed.8 Ik herken de urgentie en de omvang van de defensieopgave, en vind het belangrijk dat ook kennisinstellingen daar aan bij kunnen dragen. Defensie sluit aan bij de Nationale Aanpak Kennisveiligheid om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen en draagt actief bij aan de kennisontwikkeling op dit punt. Uitwisseling van informatie op het thema kennisveiligheid vindt plaats binnen reguliere overleggen tussen Defensie en OCW, daarnaast vindt uitwisseling van kennis en expertise op werkniveau plaats en wordt overleg tussen koepelverenigingen, instellingen en organisaties zoals NWO door beide departementen veelal gezamenlijk aangelopen.
In de D-SII en de Strategische Actieagenda Industrie, Innovatie en Kennis (STRAIIK-D)9 wordt beschreven hoe Defensie blijft bouwen aan haar kennisbasis. Defensie stelt 35 miljoen beschikbaar tussen 2025–2029 om onderzoek te programmeren via NWO. Ook draagt Defensie nu al bij aan interdepartementale calls binnen de Nationale Wetenschapsagenda, waaronder de call die betrekking heeft op kennisveiligheid. In aanvulling op de initiatieven die Defensie zelf neemt ten aanzien van kennisveiligheid en de samenwerking met kennisinstellingen ben ik met het kennisveld in gesprek om de aansluiting tussen beide werelden zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid om gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor kennisveiligheid en om de financiële lasten hiervoor evenwichtiger en op een meer principiële wijze te verdelen?
Ja. Bij deze gezamenlijke verantwoordelijkheid past een gezamenlijke financiering. Zo zijn de uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid voor een deel betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Die zijn al overgeboekt naar OCW. Het dossier kennisveiligheid blijft ook in de toekomst een gezamenlijke inspanning vragen van de betrokken departementen.
Zijn er Europese financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld onder de European Economic Security Strategy of het onderzoeksprogramma Horizon Europe, die universiteiten kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van screeningsverplichtingen op het gebied van kennisveiligheid, zodat onderwijs- en onderzoeksbudgetten niet extra belast hoeven te worden?
Er zijn momenteel geen Europese financieringsmogelijkheden beschikbaar voor het uitvoeren van de screeningsverplichtingen. De Economische Veiligheidsstrategie van de EU kondigde een aantal beleidsvoorstellen aan die bijdragen aan de economische weerbaarheid en veiligheid van de EU, waaronder de Raadsaanbeveling ter verbetering van de onderzoeksveiligheid die 23 mei 2024 is aangenomen door de Raad. Er zijn geen fondsen gekoppeld aan de strategie of de Raadsaanbeveling. Horizon Europe financiert onderzoeks- en innovatieprojecten. Er zijn in de regeling voorwaarden opgenomen om de kennisveiligheid te borgen, maar het programma biedt geen ruimte voor de financiering van kennisveiligheidsmaatregelen, waaronder nationale screeningsverplichtingen.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
De verplichte rekentoets in het mbo |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Onderkent u het belang van de rekentoets in het mbo, die bijdraagt aan het verbeteren van de gecijferdheid en daarmee het actief kunnen deelnemen aan de maatschappij door studenten?
Ja. Rekenen is een essentiële vaardigheid voor het uitoefenen van een beroep, het actief en betrokken meedoen in de samenleving en om verder te studeren.
Bent u bekend met de zorgen rondom de verplichte rekentoets op het mbo, waarbij mbo’ers met aantoonbare rekenproblemen zoals dyscalculie hun diploma niet (dreigen te) halen?
Ja, deze zorgen ken ik.
Deelt u de mening dat scholen een verantwoordelijkheid hebben om voor studenten met aantoonbare rekenproblemen een mogelijkheid te creëren hun diploma te halen?
Ik deel deze mening. Scholen hebben hierbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Uit het onderzoeksrapport Rekenproblemen in het mbo, dat als bijlage bij de 2e voortgangsbrief aanpak basisvaardigheden mbo naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dat er voldoende hulpmiddelen en maatregelen beschikbaar zijn voor studenten die dat nodig hebben. Hiervan wordt helaas nog niet altijd gebruik gemaakt, onder andere omdat deze hulpmiddelen en maatregelen nog niet bij alle studenten, docenten en scholen bekend zijn. Daarom ga ik in gesprek met de MBO Raad, JOBmbo en de Coöperatie Examens MBO hoe we hieraan meer bekendheid kunnen geven.
Klopt het dat er bij de inschrijving van een student met rekenproblemen afspraken worden gemaakt over ondersteuning? Wat voor afspraken over het afnemen van de rekentoets zijn daarbij mogelijk?
Tijdens het intakegesprek voorafgaand aan de inschrijving wordt gekeken of een opleiding bij de student past en worden eventuele ondersteuningsbehoeften besproken. Scholen hebben de verantwoordelijkheid om voor studenten met bijvoorbeeld rekenproblemen een mogelijkheid tot extra ondersteuning te creëren. Dat kan gaan om bijvoorbeeld extra (bij)lessen of aangepaste examinering, zoals mondelinge afname van het rekenexamen.
Klopt het dat uw voorganger, bij het commissiedebat over het mbo op 16 april 2024, heeft aangegeven dat groepen met extra begeleiding geholpen kunnen worden? Heeft u inzicht of dit in de praktijk ook gebeurt? Zo ja, welke manier krijgt dat vorm?
Dat klopt. In de praktijk geven scholen ook daadwerkelijk extra ondersteuning. Voorbeelden hiervan zijn extra tijd bij een examen, mondelinge afname van een examen, begeleid examen (in aanwezigheid van een vertrouwenspersoon) en een aangepaste rekenkaart. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat niet alle instellingen op de hoogte zijn van deze mogelijkheden tot extra ondersteuning. Ook mogen alle studenten, sinds de invoering van de nieuwe rekeneisen in augustus 2022, gebruikmaken van een rekenmachine en een rekenkaart.
Klopt het voorts dat er voor mbo-instellingen mogelijkheden zouden bestaan om maatwerk toe te passen? Kunt u uitleggen wat deze mogelijkheden zijn?
Scholen kunnen inderdaad maatwerk toepassen met de beschikbare tools en maatregelen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u de voortgang schetsen van de door uw voorganger toegezegde verkenning naar het toepassen van maatwerk door mbo-instellingen? Klopt het dat het eventueel toepassen van maatwerk niet in de regelgeving rondom de rekentoets is vormgegeven?
Het onderzoek Rekenproblemen in het mbo is afgerond en naar uw Kamer gestuurd1. Het eventueel toepassen van maatwerk is niet specifiek in de nieuwe rekeneisen vormgegeven. Tegelijkertijd hebben scholen wel degelijk een verantwoordelijkheid om voor studenten met bijvoorbeeld rekenproblemen een mogelijkheid tot extra ondersteuning te creëren. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre acht u het wenselijk dat mbo-instellingen meer ruimte krijgen om te bepalen of een student zonder geslaagde rekentoets toch in aanmerking kan komen voor een diploma?
Goed kunnen rekenen is, net als goed kunnen lezen, schrijven en beschikken over burgerschapskennis en -vaardigheden, essentieel om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij. In het mbo dragen deze basisvaardigheden bij aan de drievoudige kwalificatieplicht, omdat ze nodig zijn voor het uitoefenen van een beroep, het actief en betrokken mee te doen in de samenleving en om verder te kunnen studeren. Rekenen telt daarom ook mee in de slaag-zakregeling. Ik acht het niet wenselijk dat studenten zonder het juiste resultaat op rekenen in aanmerking komen voor een diploma.
Ziet u mogelijkheden om meer differentiatie in de rekentoets te introduceren, gebaseerd op mbo-niveau en studierichting?
Op dit moment zie ik geen noodzaak voor nog meer differentiatie. Met de invoering van de nieuwe rekeneisen in augustus 2022 is er al meer differentiatie geïntroduceerd. Dit had als doel om rekenen op een meer aantrekkelijke manier aan te bieden, door het beter te laten aansluiten bij de leef- en beroepscontext van studenten passend bij de verschillende mbo-niveaus. De nieuwe rekeneisen zijn nog geen drie jaar geleden geïntroduceerd. Er bestaat daarom nog geen volledig beeld in hoeverre dit doel wordt bereikt. Eind dit jaar verwacht ik een vollediger beeld te hebben.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Dit klopt deels. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten, behoudens de zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal vrijstellingen kan ontstaan. Deze zorgen heb ik ook met het OM gedeeld. Het OM deelt de zorgen over het stijgend aantal thuiszitters. Daarbij geeft het OM aan dat de strafrechtelijke handhaving veelal niet het effect heeft dat kinderen weer naar school gaan. Een mogelijke groei van het aantal leerlingen dat geen onderwijs krijgt, vind ik niet wenselijk en daarom wil ik elk alternatief overwegen dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen.
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Een mogelijke toename van het aantal beroepen op vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren door het ontbreken van handhaving acht ik denkbaar. Dat komt bovenop de groei van het aantal leerlingen dat om verschillende redenen thuiszit. De zorgen van gemeentes deel ik. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM heeft niet direct richting mijn departement over dit besluit gecommuniceerd voorafgaand aan de bekendmaking.
Ik heb naderhand kennis kunnen nemen van het besluit en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, deze staan weergegeven onder het antwoord op vraag 1. Ook heeft het OM met een persbericht toelichting gegeven. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, OCW, JenV en gemeenten van november 2024. Ik had bij voorkeur voorafgaand aan het besluit alternatieven voor handhaving voor deze groep kinderen onder de Leerplichtwet ontwikkeld. Op dit moment worden alle opties in kaart gebracht, om er voor te zorgen dat het recht op onderwijs van ieder kind invulling krijgt.
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Dat neemt niet weg dat ik mijn zorgen over het besluit heb gedeeld met het OM. Ik ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen die zonder toestemming thuiszitten vanwege bezwaren die voortkomen uit de geloofsovertuiging of levensopvatting van hun ouders, ook naar school te krijgen. Vanuit het belang van het beschermen van het recht op onderwijs van kinderen wil ik daarbij elke optie op tafel en ik kijk daarbij ook naar de motie Kwint/Westerveld die de regering oproept de vrijstellingsmogelijkheid te schrappen.3
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Het besluit van het OM, dat als toegelicht onder het antwoord op vraag 1 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief. De artikelen 26 en 28 zijn nog altijd van toepassing en het OM zal ten dele ook handhaven op situaties waarin de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren niet is ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Het besluit betekent evenwel dat niet iedere mogelijke overtreding meer vervolgd wordt.
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
De leerplicht is samen met toegankelijk onderwijs het middel om het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. Ik deel de opvatting van Ingrado in zoverre dat het recht op onderwijs door het stoppen van de strafrechtelijke handhaving en het ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden minder goed kan worden gegarandeerd. Ik blijf dat onwenselijk vinden en ik wil met alle betrokken partijen in gesprek over de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
De handreiking gebaseerd op het wettelijk kader voor formele vereisten wordt gedeeld op de site van Ingrado en houdt in dat het OM nog wel gaat vervolgen bij formele tekortkomingen. Ingrado en OM zullen gemeenten adviseren op eenduidige wijze deze procedure op grond van het wettelijk kader te volgen.
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Dit ben ik nog aan het bezien; samen met het OM, Justitie en Veiligheid, VNG en Ingrado kijk ik ook naar andere mogelijkheden. Voor de zomer informeer ik u hierover.
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Dat artikel voorziet in boetes die kunnen worden opgelegd aan schoolhoofden. Het artikel schept geen mogelijkheid om boetes op te leggen aan ouders vanwege onterecht gebruik van de vrijstelling.
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Op dit moment wordt in een breder kader gekeken naar wat de meest effectieve manier is om het leerrecht voor ieder kind te borgen. In dat verband onderzoek ik ook welke opties een wetswijziging vereisen. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over mijn inzet op dit onderwerp.
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
In de leerplichttelling wordt jaarlijks per gemeente doorgegeven hoeveel absoluut en relatief verzuim er is. Ook het aantal vrijstellingen wordt geregistreerd. Deze telling wordt ook gedeeld met uw Kamer. Het aantal vrijstellingen is de afgelopen jaren gestegen. In 2023–2024 zijn er 2475 vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren ontstaan, waar dat in 2019–2020 nog om 1280 vrijstellingen ging.
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Daar vindt op dit moment geen controle op plaats en om te borgen dat iedere leerling onderwijs krijgt moet dat veranderen. Ik vind het heel belangrijk om inzichtelijk te krijgen of deze kinderen onderwijs krijgen en op de kwaliteit hiervan. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel om dat te veranderen.
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Dat wetsvoorstel was in voorbereiding. December jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de pilot die eerst zou worden uitgevoerd, voor het wetsvoorstel wordt afgerond en aan uw Kamer kan worden voorgelegd.4 In het licht van recente gebeurtenissen bezie ik hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. De potentiële stijging van het aantal leerlingen met een vrijstelling vraagt snel om een adequate aanpak, waarbij het belang van het kind en het recht op onderwijs voorop staan. Ik kom hier voor de zomer op terug.
Het bericht ‘Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken»?1
Ja.
Hoe kijkt u terug op de georganiseerde top over arbeidsmarktkrapte, en welke inzichten heeft u daar opgedaan voor het arbeidsmarktbeleid?2
Als kabinet kijken wij positief terug op de top arbeidsmarktkrapte. In totaal waren ongeveer 250 mensen aanwezig, van sociale partners en brancheorganisaties tot kennisorganisaties en individuele werkgevers. Vanuit het kabinet waren we met vijf bewindspersonen vertegenwoordigd. Zo waren ook de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Staatssecretaris Funderend Onderwijs en Emancipatie (OCW) aanwezig. Arbeidsmarktkrapte is namelijk een belangrijk onderwerp voor dit kabinet, een thema dat veel beleidsterreinen raakt.
Marieke Blom (hoofdeconoom ING) gaf een keynote speech. Haar hoofdboodschap was om te kiezen, ook als overheid. Niet alle maatschappelijke doelen kunnen tegelijkertijd bereikt worden. Daar hebben wij als bewindspersonen over doorgepraat in het plenaire panelgesprek. In de interactieve deelsessies is input opgehaald op gebied van productiviteit, aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, duurzame arbeidsparticipatie en slimmer werken in de (semi-)publieke sector. Er wordt momenteel een verslag van de top opgesteld. In dit verslag gaan we nader in op de verzamelde inzichten. Wij sturen het verslag naar de Kamer in de aanloop naar het geplande Commissiedebat arbeidsmarktkrapte van 21 mei 2025.
Wat is de gedeelde visie van het kabinet op de dalende arbeidsmarktproductiviteit, de toenemende vergrijzing en de tekorten in cruciale sectoren?
Al enkele jaren is er sprake van grote krapte op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat door vergrijzing de schaarste van arbeid ook in de toekomst een grote uitdaging zal blijven. In lijn met motie Omtzigt3 zal het kabinet zorgen dat de effecten van demografische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt verder inzichtelijk worden gemaakt. Zoals in de Kamerbrief van december 2024 beschreven is het aanwenden van extra arbeidsaanbod niet voldoende om de (toekomstige) tekorten volledig op te lossen.4 Dit is ook nog benadrukt op de top arbeidsmarktkrapte. Daarom moeten we ook aan de slag met arbeidsproductiviteit. Productiviteitsgroei is – zeker gezien de demografische verwachtingen – een bepalende factor om onze welvaart te behouden.
In hoofdstuk 10a van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op productiviteit in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.5 In dit hoofdstuk wordt ook de productiviteitsagenda van dit kabinet aangekondigd. December jongstleden is de voortgang van de agenda met uw Kamer gedeeld.6 De verdere uitwerking van de productiviteitsagenda volgt deze zomer.
In hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op arbeidsmarktkrapte en gaat in op de aanpak daarvan. Dit gaat ook over keuzes maken voor en binnen cruciale sectoren in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.7
Met de uitwerking van motie Vijlbrief zal het kabinet verder ingaan op de ontwikkeling van de economie in de toekomst, deze ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van SZW.
Hoe bent u voornemens om uitvoering te geven aan de oproep uit het artikel om gezamenlijk met werkgevers en opleiders verantwoordelijkheid te nemen om te werken aan een ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid?
Als kabinet werken we voortdurend samen met sociale partners aan ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid. Dat doen we onder andere via de eind vorig jaar gepresenteerde brede arbeidsmarktagenda (zie beantwoording vraag 3). Het hanteerbaar maken van arbeidsmarktkrapte is immers een uitdaging voor zowel werkgevers als werknemers.
Ook werken we aan een gezamenlijke LLO-agenda. Dit gezien het belang van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) voor de arbeidsmarkt, de productiviteitsagenda en de bestaans- en werkzekerheid van mensen. Daarmee geven we uitwerking aan het Regeerprogramma. Bij die agenda betrekken we het LLO-veld, waaronder werkgevers, sociale partners, opleiders, arbeidsmarktregio’s en uitvoeringsorganisaties.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO)-agenda, en wanneer wordt deze uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
De contouren voor de gezamenlijke LLO-agenda bespreken wij samen met de Minister van OCW in mei. Een centraal element is hoe we kunnen komen tot een effectievere benutting van de bestaande publieke en private investeringen in LLO. We zijn voornemens de kamerbrief hierover rond de zomer naar de Kamer te sturen.
Bent u bereid om Leven Lang Ontwikkelen expliciet te verankeren in de productiviteitsagenda en andere economische langetermijnstrategieën?
Leven Lang Ontwikkelen is van grote waarde voor de productiviteitsagenda en is daarbinnen een belangrijk element. In de gezamenlijke LLO-agenda zal de bijdrage aan productiviteit zeker een prominente plek krijgen, in nauwe afstemming met de productiviteitsagenda en andere economische en sociale doelen van LLO.
LLO helpt mensen om hun kennis en vaardigheden te onderhouden en verbeteren, en draagt bij aan het vermogen van mensen om zich te blijven ontwikkelen. LLO is daarmee nodig voor de noodzakelijke productiviteitsstijging. Daarbij heeft LLO waarde voor werkgevers, om innovatief en productief te blijven, maar ook om een aantrekkelijke werkgever te zijn op de krappe arbeidsmarkt. Daarnaast heeft LLO ook waarde voor de aanpak van andere grote maatschappelijke opgaven. Zoals de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt, de duurzame inzetbaarheidsagenda, het ondernemerspact, de aanpak van laaggeletterdheid, het voorkomen van werkloosheid. En niet in de laatste plaats, LLO is voor iedereen belangrijk om jezelf te ontwikkelen, loopbaanstappen te kunnen zetten, te groeien in je vak en je salaris en om plezier te houden in je werk.
Deelt u de mening dat de huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om meer aandacht en concrete actie voor (om)scholing? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor gaan zetten?
De huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om aandacht en concrete actie voor (om)scholing. De aanpak van arbeidsmarkkrapte hebben wij gedeeld in de kraptebrief van 13 december jongstleden8.
Voldoende gekwalificeerd personeel is nodig om de gewenste of noodzakelijke dienstverlening in maatschappelijke cruciale sectoren en ambities voor maatschappelijke doelen te realiseren. De huidige arbeidsmarktkrapte zet die dienstverlening en ambities onder druk. De huidige arbeidsmarktkrapte vraagt in de eerste plaats van werkgevers om zich hierop aan te passen en te zoeken naar andere oplossingen, bijvoorbeeld slimmere roostering en innovatie.
De rol die (om)scholing kan bieden is o.a. uiteengezet in de Kamerbrief Slim Investeren in Leven Lang Ontwikkelen van november jl.9 Het is in de eerste plaats aan werkgevers om te voorzien in scholing die nodig is om inzetbaar te blijven voor hun werk, ook als dat aan verandering onderhevig is. Het helpt daarbij als organisaties een cultuur hebben die leren en ontwikkelen ondersteunt en stimuleert. De SLIM-regeling stimuleert bedrijven aandacht te hebben voor en te investeren in leren en ontwikkelen. Allereerst door MKB-bedrijven te ondersteunen bij het werken aan een leercultuur in de organisatie.
Aanvullend daarop maken de door diverse sectoren, met steun van SZW, uitgewerkte sectorale ontwikkelpaden inzichtelijk hoe scholing bijdraagt aan in- of doorstroom in sectoren. Daarbij is specifiek voor maatschappelijk cruciale sectoren de SLIM scholingssubsidie relevant. Deze subsidie is een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het scholen van mensen die in- of doorstromen op functies in maatschappelijk cruciale sectoren. Daarmee stimuleert het kabinet dat werkgevers zich ook richten op werknemers die nog niet helemaal voldoen aan de eisen, en bieden we antwoord op de mismatch die kan bestaan tussen vraag en aanbod. De regeling bouwt voort op de eerdergenoemde sectorale ontwikkelpaden. In de periode 2025–2027 is er € 73,8 miljoen beschikbaar voor de SLIM scholingssubsidie. Tot en met eind juni staat het eerste aanvraagtijdvak open voor individuele werkgevers. In september opent een tijdvak voor sectorale aanvragen.
Tot slot werken we in het kader van de herziening van de arbeidsmarktinfrastructuur aan landelijke en regionale meerjarenagenda’s, waarin ook wordt ingezet op voldoende personeel voor cruciale publieke sectoren en waarbij de verbinding wordt gemaakt met (sectorale) Human Capital Agenda’s en de (provinciale) Economic boards.
Welke rol ziet u weggelegd voor een persoonlijk ontwikkelbudget voor alle werkenden om ontwikkeling en scholing te stimuleren?
De ideeën over persoonlijke ontwikkelbudgetten spreken ons zeer aan. Er is al veel over geschreven, bijvoorbeeld door de commissie Borstlap en door de SER. Wij verwachten dan ook dat deze ideeën aan de orde zullen komen in de brief over de gezamenlijke LLO-agenda die we rond de zomer aan uw Kamer versturen. Een onderdeel van die agenda is namelijk een verkenning naar hoe we de bestaande publieke en private LLO-middelen beter en effectiever kunnen benutten.
Hoe kijkt u naar de voornemens van de Europese Commissie om de tekorten in cruciale sectoren terug te dringen door middel van zogenoemde «flagships» met concrete maatregelen en gerichte actie?
Het kabinet vindt het goed om te zien dat er ook op Europees niveau lidstaten worden aangemoedigd om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen. Het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen toont aan dat het aanpakken van arbeidsmarktkrapte in Europa onverminderd belangrijk is. Ook uit een recent WRR-rapport blijkt dat de meeste Europese landen de komende decennia de gevolgen zullen merken van de vergrijzing en daarbij behorende krimpende beroepsbevolking en lagere economische groei.10 Dit doet Europa mede door het inzetten van «flagships». Europese projecten die bedoeld zijn om hervormingen aan te jagen, waaronder het aanpakken van tekorten in cruciale sectoren. Tegelijkertijd blijft aanvullende nationale inzet ook nodig. De nationale context van Nederland met een lage werkloosheid, hoge participatiegraad en specifieke tekorten met bijbehorende sectorstructuur is uniek in Europa.
Niet alles binnen het Europees beleidsdomein en flagships initiatieven is vertaalbaar naar de Nederlandse situatie. Daarom heeft dit kabinet ook diverse plannen over de aanpak van arbeidsmarktkrapte opgenomen in hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma en nader uitgewerkt in de kraptebrief van 13 december jongstleden.11
Welke mogelijkheden ziet u om in Europees verband samen te werken om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen?
De huidige mondiale omstandigheden tonen wederom het belang van Europese samenwerking aan. Zo lanceert de Commissie binnenkort een Coördinatie-instrument voor concurrentievermogen («Competitiveness Coordination Tool»), dat samen met de lidstaten zal bijdragen aan een betere strategische beleidscoördinatie van zorgen voor de uitvoering op EU- en nationaal niveau gedeelde concurrentiedoelstellingen, waaronder arbeidsmarktkrapte. Onder de paraplu van de Unie van Vaardigheden worden tevens meerdere initiatieven ontwikkeld om samenwerking op Europees niveau vorm te geven waar het gaat om het ontwikkelen van een leven lang leren, tegengaan van tekorten in bepaalde vaardigheden en inwoners weerbaarder te maken voor de groene -en digitale transitie. De Commissie heeft aangekondigd dat het concurrentievermogen een van de speerpunten van het aanstaande MFK wordt. Zoals het kabinet met uw Kamer deelde12 is concurrentievermogen, met daarin o.a. focus op de investering in vaardigheden, één van de prioriteiten van dit kabinet voor het aanstaande meerjarig financieel kader. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bestrijden van arbeidsmarktkrapte op Europees niveau en zorgen van een intensievere inzet op om- en bijscholing, met name op het gebied van STEM- en VET-vaardigheden. Het kabinet blijft zich binnen Europees verband hard maken voor een Europese inzet op arbeidsmarkttekorten, het ontwikkelen van vaardigheden en het competitiever maken van de Unie.