Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
De aanwijzing extern optreden in relatie tot de vrijheid van meningsuiting |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Gun de militaire ambtenaar zijn grondrecht van de vrijheid van meningsuiting»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel, evenals van het opvolgend geplaatste artikel in het Militair Rechtelijk Tijdschrift ««Haagse muilkorf» of malum necessarium: beperkingen op de ambtelijke vrijheid van meningsuiting vanuit juridisch perspectief»2. Het betreft een tweeluik van opinieartikelen die de auteurs op persoonlijke titel hebben geplaatst en waarin zij tot andere conclusies komen. Het Militair Rechtelijk Tijdschrift is een platform waar vrijelijk en publiekelijk kan worden gediscussieerd over juridische zaken die Defensie betreffen. Dit acht ik waardevol voor de juridische discipline en de ontwikkeling van het denken over juridische kwesties.
Kunt u toelichten waarom de Aanwijzing SG A/978 Extern optreden van het Ministerie van Defensie haar medewerkers verplicht externe publicaties vóóraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie? Kunt u daarbij ook ingaan op de vraag waarom dit afwijkt van de Aanwijzing externe contacten rijksambtenaren van de Minister-President, waarin wordt gesteld dat het gezag de inhoud van een externe publicatie alleen achteraf mag toetsen?
De «Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren» worden in de defensieaanwijzing Extern optreden van toepassing verklaard. De mogelijkheid achteraf te toetsen is daarmee expliciet gemaakt binnen Defensie. De aanwijzing Extern optreden bevat een bijkomende verplichting om vooraf advies te vragen aan de directie Communicatie. Aanwijzing 14 van de Rijksaanwijzingen noemt overigens de mogelijkheid dat de ambtenaar zelf, zo hij daartoe behoefte voelt, voorgenomen uitingen aan zijn bevoegd gezag voorlegt.
Veel van het werk van Defensie is gerelateerd aan operationele inzet, al dan niet in samenwerking met andere landen. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van die inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Vervolgens kan worden bekeken op welke manier de betreffende passages kunnen worden herzien om aanwezig geachte risico’s weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau te brengen, terwijl toch tot publicatie kan worden overgegaan. Het gaat in de aanwijzing Extern optreden nadrukkelijk om een advies, niet om een toetsing zoals bedoeld in de Rijksaanwijzingen (Aanwijzing14).
Wat is de wettelijke grondslag van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zowel de Militaire Ambtenarenwet 1931 (artikel 12a, eerste en derde lid) als de Ambtenarenwet (artikel 125a, eerste en derde lid) bevatten de wettelijke grondslag om aan de vrijheid van meningsuiting van (militaire) ambtenaren beperkingen op te leggen, mits deze redelijk zijn en in een democratische rechtsorde noodzakelijk. Toetsing, waaruit rechtspositionele gevolgen kunnen voortvloeien (Aanwijzing 17 in de Rijksaanwijzingen), vindt alleen achteraf plaats. Het voorgaande komt overeen met de eisen van artikel 7 van de Grondwet. Het advies vooraf is juist bedoeld om dergelijke consequenties achteraf zoveel mogelijk te voorkomen en dient daarmee tevens het belang van de auteur.
Kunt u toelichten wat het precieze doel is van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van operationele inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Door advies vooraf kan dergelijke schade worden voorkomen en de auteur worden behoed voor nadelige consequenties achteraf.
Is het advies dat de directie Communicatie geeft over de betreffende externe publicatie geheel vrijblijvend of moet het worden opgevat als een directe ambtelijke aanwijzing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het advies van de directie Communicatie is vrijblijvend. Het advies wordt niet gegeven vanuit een gezagsrelatie tot de auteur. De directie Communicatie kan dan ook geen ambtelijke aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van de publicatie.
Indien het advies van de directie Communicatie geheel vrijblijvend is, wat is dan de noodzaak van een dergelijk advies? Kunt u uw antwoord toelichten?
De reden, grondslag en doel van het advies zijn verwoord in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Is het naast zich neerleggen van het advies van de directie Communicatie door de ambtenaar een vorm van plichtsverzuim? Zo nee, waarom niet?
De verplichting op basis van de aanwijzing Extern optreden is om een voornemen tot publicatie voor te leggen aan de directie Communicatie. De verplichting uit de aanwijzing Extern optreden strekt zich niet uit tot het opvolgen van het advies van de directie Communicatie. Het is, zoals vermeld bij vraag 5, een vrijblijvend advies.
In hoeverre wijkt het advies van de directie Communicatie af van een formeel besluit? Is er een mogelijkheid voor de ambtenaar om tegen dit advies bezwaar te maken of in beroep te gaan?
Zoals vermeld bij vraag 5, is het advies een vrijblijvend advies. Daardoor heeft het niet de status van besluit waartegen bezwaar- en beroepsprocedures gestart kunnen worden.
Op basis van welke criteria en objectieve maatstaven stelt de directie Communicatie vast dat een publicatie met een zekere ernst en bestendigheid schade aan het functioneren van de publieke dienst veroorzaakt?
De beoordeling of de normen van artikel 12a Militaire Ambtenarenwet 1931 en artikel 125a Ambtenarenwet zijn overschreden, komt toe aan het bevoegd gezag. Deze vindt slechts plaats na publicatie. Als leidraad bij die beoordeling kunnen de criteria worden gehanteerd die staan genoemd in de aanwijzing Extern optreden, zoals die ook in de Rijksaanwijzingen staan genoemd (Aanwijzing 15). De directie Communicatie adviseert voorafgaand aan publicatie en baseert het advies op deze criteria. Daarnaast komt het advies in overleg met de auteur en zo nodig ook met deskundigen tot stand om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de voorgenomen publicatie.
Bent u er zich van bewust dat een militair, die over het algemeen zeer gezagsgetrouw is, het advies niet snel naast zich neer zal leggen? Zo ja, hoe moet het advies van de directie Communicatie dan worden opgevat door de individuele militair? Bent u er zich van bewust dat hier dan toch een werking van uitgaat die de vrijheid van de militair zal beperken?
De advisering door de directie Communicatie vindt in overleg met de auteur plaats. In dat overleg wordt benadrukt dat het om een advies gaat. Ik hecht aan maximale transparantie en openheid. De directie Communicatie zal dan ook niet lichtvaardig negatief adviseren en betrekt zo nodig deskundigen bij de totstandkoming van het advies. Vervolgens wordt bezien of het anders formuleren of vormgeven van een publicatie tot een oplossing kan leiden. Als uiteindelijk, ondanks deze inspanningen, verschil van inzicht blijft bestaan, kan de auteur het advies nog steeds naast zich neerleggen. Ik deel dan ook niet de opvatting dat hiervan een werking uitgaat die de vrijheid van de militair beperkt.
Is het bekend hoe vaak het in het verleden is voorgekomen dat een ambtenaar heeft afgezien van een externe publicatie als gevolg van een advies door de directie Communicatie? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat het om vrijblijvende adviezen gaat, houdt de directie Communicatie geen registratie bij van afgegeven adviezen. Het bijhouden van een registratie impliceert een formele status, die een vrijblijvend advies niet heeft.
Deelt u de mening dat een individuele militair het recht heeft voorafgaande aan een publicatie geheel zelf te beoordelen of een uiting schade aan functioneren of publiek dienst zal veroorzaken?
Van een militaire of burgerambtenaar mag zelfs worden verwacht dat hij of zij altijd, uit zichzelf of na advies, zelf tot een redelijke afweging komt en beoordeelt of een handeling, waaronder ook mondelinge of schriftelijk uitingen, schade kan toebrengen aan het eigen functioneren of aan het functioneren van de publieke dienst.
Hoe beoordeelt u het betoog dat de verplichting in Aanwijzing SG A/978 Extern Optreden dat een externe publicatie van een medewerker van Defensie vooraf voor advies moet worden voorgelegd aan de directie Communicatie strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, omdat het een vorm van bemoeienis is die de betreffende ambtenaar ontmoedigt te publiceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10, deel ik de stelling niet dat de verplichting om vooraf advies te vragen strijdig is met artikel 7 van de Grondwet. Dit is overigens ook het betoog in het tweede artikel van het tweeluik.
Bent u het eens met het argument dat deze verplichting, waarbij de inhoud van de publicatie vooraf moet worden geopenbaard aan de directie Communicatie, een vorm van bemoeienis door de overheid is die de vrijheid van meningsuiting beperkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10 en 13.
Bent u van mening dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting als gevolg van de specifieke bepaling over het vooraf ter advies voorleggen van een externe publicatie verdedigbaar is in een democratische rechtsstaat en dat dit een noodzakelijke en te rechtvaardigen beperking is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De stelling dat de verplichting om vooraf advies te vragen een beperking oplevert van de vrijheid van meningsuiting, deel ik niet. Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid het artikel en het betoog in dat artikel over de verplichting in de aanwijzing Extern Optreden over een externe publicatie vooraf aan de directie Communicatie voor te leggen wat al dan niet strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, te laten beoordelen een externe deskundige of de Adviescommissie Grondrechten en Functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA)?
Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, moet het artikel in samenhang worden gezien met het andere artikel van het tweeluik. Het betreft opinieartikelen op persoonlijke titel die tot een verschillende conclusie komen. Dit getuigt van het feit dat defensiemedewerkers de discussie vrij kunnen voeren, ondanks de adviesverplichting. Ik hecht eraan om deze vrije discussie de ruimte te geven. Het voorleggen van opinieartikelen aan een externe deskundige of commissie ter beoordeling zal die discussie niet bevorderen en acht ik niet wenselijk.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zoals ik dan ook heb gedaan.
Het bericht dat Defensie een zwarte lijst voor journalisten aanhoudt |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de EenVandaag-rapportage «Defensie hanteert zwarte lijst voor journalisten»?1
Ja.
Bestaat de in de stukken van EenVandaag door een Defensie-medewerker genoemde zwarte lijst waarop een of meerdere journalisten geplaatst zijn of potentieel geplaatst kunnen worden? Indien deze niet bestaat, naar welke lijst zou de betreffende medewerker dan wel kunnen verwijzen? Wat is de status van die lijst, welke gevolgen worden daaraan verbonden en wie staan daarop?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) naar aanleiding van de berichtgeving van EenVandaag aan uw Kamer heb gemeld, is er bij Defensie geen sprake van een zwarte of soortgelijke lijst voor journalisten. Hierover kan en mag geen misverstand bestaan. Journalistieke vrijheid is een groot goed dat moet worden gekoesterd.
Het programma EenVandaag baseert zich op één e-mail die deel uitmaakt van intern mailverkeer. Defensie heeft dit mailverkeer na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan EenVandaag beschikbaar gesteld. De desbetreffende mail is afkomstig van een defensiemedewerker die zijn persoonlijke teleurstelling uit over een eerdere uitzending van EenVandaag. Het uiten van teleurstellingen hoort ook bij een vrije samenleving en kunnen het gevolg zijn van emoties bij medewerkers die zich betrokken voelen bij de defensieorganisatie. Ik betreur het dat de verwoording van deze teleurstelling bij het programma EenVandaag de indruk heeft gewekt dat Defensie een zwarte lijst hanteert. Dit is nadrukkelijk niet het geval.
Defensie wil in haar communicatie zo transparant mogelijk zijn. Deze transparantie brengt met zich mee dat soms emoties van medewerkers worden gedeeld in hun eigen persoonlijke bewoordingen. Ik heb dit ook gezegd tegen de vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) in een gesprek op 21 april jl.
Kunt u uitsluiten dat binnen of door Defensie op enige wijze geregistreerd wordt welke journalisten onwelgevallige publicaties over Defensie doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de zwarte lijst voor journalisten zich tot de aanwijzing waarin regels worden gesteld voor de omgang en contacten van defensiepersoneel met journalisten?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de vrijheid van pers, zoals vastgelegd in de Grondwet en het EVRM, en onder welke omstandigheden zijn daar volgens u welke beperkingen op te rechtvaardigen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) aan uw Kamer heb gemeld is journalistieke vrijheid een groot goed dat moet worden gekoesterd. De persvrijheid is een fundament van de democratie. De Grondwet (artikel 7) reekt klare taal en bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Voorts stelt de Grondwet dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van een radio of televisie-uitzending. Het vorenstaande betekent dat vooraf geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Wel is mogelijk dat achteraf – bijvoorbeeld wegens smaad – verantwoording moet worden afgelegd.
Bent u er zich van bewust dat met het bestaan of anders benoemen van deze zwarte lijst en de eerder genoemde aanwijzing het beeld ontstaat dat er een zeer gesloten en krampachtige cultuur en houding heerst bij Defensie inzake omgang met de buitenwereld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit beeld bijstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om zeker te stellen dat er geen enkele journalist door Defensie op een zwarte lijst geplaatst wordt, noch een soortgelijke notificatie achter zijn of haar naam krijgt en evenmin op enige andere wijze in de beroepsuitoefening gehinderd wordt omwille van journalistiek werk?
Zie antwoord vraag 2.
Plankzaken bij de politie door drukte bij het Nederlands Forensisch Insituut |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat politiezaken op de plank blijven liggen wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In mijn antwoorden op onderstaande vragen zal ik mijn reactie hierop geven.
Wat is uw reactie op de melding van de Forensische Opsporing Eenheid Limburg, namelijk dat het maandelijkse beschikbare sporenquotum op 9 april 2015 al was gehaald?
De ervaring is dat de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter is dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door politie en OM bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI en politie en OM. De SLA bevat plafondafspraken over de door het NFI te leveren capaciteit, en wordt jaarlijks afgesloten op een groot aantal productgroepen. In het klantenplatform NFI wordt periodiek tussen de politie, het OM en het NFI overleg gevoerd over de uitputting van de SLA en kan deze waar nodig worden bijgestuurd. Om te komen tot een evenwichtige, gelijkmatige en optimale uitputting van de SLA en pieken en dalen op te vangen bestaat er de mogelijkheid om SLA-capaciteit binnen de politieorganisatie tussen de eenheden uit te wisselen.
In de afgelopen jaren is over het gehele jaar gezien de totale SLA nooit uitgeput. Het kan wel voorkomen dat er in individuele maanden binnen bepaalde productgroepen meer sporen worden ingestuurd dan is afgesproken. In dat geval kunnen deze zaken de volgende maand alsnog worden opgepakt. Dit is de situatie die zich in de maand april in Limburg voordeed.
Indien politie en OM van mening zijn dat het een zeer prioritaire of spoedeisende zaak betreft, kunnen zij te allen tijde besluiten de zaak bij het NFI voorrang te geven. Overigens kunnen politie en OM bijvoorbeeld in geval van piekbelasting, behoefte aan contra-onderzoek of bijzondere expertise, zaken laten uitvoeren door een extern forensisch instituut. Hiervoor zijn de Winsemiusgelden beschikbaar. Het onderzoek dat noodzakelijkwijs plaats dient te vinden, kan dan ook altijd plaatsvinden.
Hoe moet deze uitspraak worden gezien in het licht van uw eigen constatering tijdens het Algemeen overleg over de bezuinigingen bij het Nederlands Forensisch Instituut op 1april 2015, namelijk dat het service level agreement tot op heden nooit is uitgeput?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het service level agreement niet wordt uitgeput omdat de politie zelf op tijd aangeeft dat er geen zaken meer aangenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat politie en OM zelf prioriteren in de zaken die voor onderzoek naar het NFI worden gestuurd, zodat de capaciteit van het NFI zo efficiënt en effectief mogelijk wordt gebruikt. Voor een succesvolle opsporing en vervolging van criminelen is een onderzoek door het NFI niet altijd noodzakelijk. Uit het al dan niet uitputten van de SLA kunnen geen conclusies over het aantal plankzaken worden getrokken.
Deelt u de mening dat het niet uitputten van een service level agreement niet betekent dat er geen plankzaken zijn? Zo nee, waarom niet? Is er een manier waarop u kunt achterhalen hoeveel plankzaken het betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u reeds op bezoek geweest bij de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) om het probleem met het insturen van sporen te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw bevindingen en eventuele vervolgstappen?
Ik heb reeds kennisgemaakt met de LFO. Hierbij hebben wij nog niet specifiek gesproken over het insturen van sporen. Ik ga hierover nog in gesprek met de LFO, zoals ik ook tijdens het Algemeen overleg Bezuinigingen Nederlands Forensisch Instituut van 1 april jl. heb toegezegd.
Het bericht dat de Nederlandse ambassade in Zuid-Afrika die anti-blanke quota’s promoot |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tweet van de Nederlandse ambassadeur in Zuid-Afrika die blijkbaar een avond heeft georganiseerd ter promotie van BBEEE?1
De tweet over de lancering van de helpdesk van de Southern African Netherlands Chamber of Commerce (SANEC) voor het Nederlands bedrijfsleven t.a.v. Broad Based Black Economic Empowerment (BBBEE) is mij bekend.
De BBBEE-wetgeving is een Zuid-Afrikaanse werkelijkheid waarmee Nederlandse ondernemers, die zaken willen doen in Zuid-Afrika, worden geconfronteerd. De helpdesk is opgezet om Nederlandse ondernemers te assisteren bij het omgaan met de regels voor BBBEE om zo hun kansen op de Zuid-Afrikaanse markt te vergroten. SANEC zal deze helpdesk inrichten met steun van de Nederlandse ambassade in Pretoria.
Bent u ervan op de hoogte dat «broad-based black economic empowerment» niets anders behelst dan anti-blanke quota’s?
De Zuid-Afrikaanse overheid stelt dat de doelstelling van de BBBEE-wetgeving is de economische transformatie te bevorderen en de deelname van de zwarte bevolking in de Zuid-Afrikaanse economie te verhogen.
Deelt u de observatie van mevrouw Karin de Hauwere van de universiteit van Nijmegen die in haar onderzoek (Beyond the rainbow, a research among poor white Young adults in Port Elizabeth, Radboud University of Nijmegen, June 2007) stelt dat de Zuid-Afrikaanse rassenwetten bijdragen aan de verpaupering van Afrikaners en andere blanken in Zuid-Afrika?
Het onderzoek van mevrouw de Hauwere is mij niet bekend en blijkt niet beschikbaar op internet.
Is het de taak van Nederlandse ambassades rassenwetten te promoten?
Nee, dat doen zij dus ook niet.
Het bestemmingsplan in Utrecht omtrent het (Nieuwe) Zandpad |
|
Peter Oskam (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de gemeente Utrecht ter inzage gelegde bestemmingsplan «Het Nieuwe Zandpad»? Bent u er ook mee bekend dat de gemeente Utrecht voornemens is 162 prostitutieramen te (doen) ontwikkelen op deze locatie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de eerdere prostitutieramen aan het Utrechtse Zandpad en aan de Hardebollenstraat mede zijn gesloten op grond van onderzoek en recherchewerk van het Team Mensenhandel van de politie en de TaskForceMensenhandel, onder andere naar de veroordeelde mensenhandelaar Saban B.? Hoe beoordeelt u in dit licht het aantal ramen (162) dat de gemeente Utrecht wenst te exploiteren?
Het is een verantwoordelijkheid van het lokale gezag om ten aanzien van (toekomstige) raamprostitutie keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie en daarbij gebruik te maken van politie-informatie.
Deelt u de mening dat de mogelijke betrokkenheid van exploitanten bij het faciliteren van mensenhandel zich niet altijd hoeft te vertalen in definitieve daadwerkelijke (strafrechtelijke) veroordelingen maar bevindingen hieromtrent uit opsporingsonderzoeken wel kunnen bijdragen aan beslissingen om exploitatievergunningen in te trekken of te verlenen?
Ja.
Wat is de betrokkenheid van de nationale politie geweest, uitgedrukt in fte per begrotingsjaar van 2008 tot en met 2013, concreet bij het Team Mensenhandel alsmede in de TaskForce Mensenhandel in opsporingsonderzoeken omtrent het Zandpad?
De systemen van de politie en het OM zijn er niet op ingesteld om op een eenvoudige en betrouwbare wijze tot op het gevraagde detailniveau de bestede tijd in fte’s te bepalen.
De TaskForce Mensenhandel heeft geen aandeel in operationele activiteiten. Van rijkswege was er, vanuit de Inspectie SZW, geen betrokkenheid op het vlak van hulpverlening in verband met de voormalige exploitatie van prostitutieramen in Utrecht.
Wat is de te voorziene betrokkenheid in fte volgens u bij de hierboven genoemde teams wanneer de ontwikkeling van het «Nieuwe Zandpad» realiteit wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere instanties, zoals het Openbaar Ministerie participerend in de TaskForce Mensenhandel en officieren van justitie in de voorbereiding op strafzaken en inspecties (waaronder hulpverlening), zijn van rijkswege betrokken bij de voormalige exploitatie van prostitutieramen op het Zandpad? Kunt u ten aanzien van deze instanties en organisaties ook de (te verwachten) betrokkenheid in fte weergeven zoals omschreven in de vorige twee vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de vorige drie vragen ook beantwoorden ten aanzien van het aantal aanwezige (alsmede toekomstige) fte ten aanzien van de tippelzone op de Europalaan in Utrecht?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bij iedere weergave van het aantal fte in de beantwoording van bovenstaande vragen aangeven welke financiële weerslag dit heeft gehad in de betreffende departementale begrotingen van het betreffende begrotingsjaar?
Gezien mijn antwoord op vragen 4 tot en met 7 ben ik hiertoe niet in staat.
Bent u van mening dat de nieuw te ontwikkelen prostitutiezone (het Nieuwe Zandpad) een aanzienlijk beslag legt op de capaciteit van de nationale politie, de TaskForce Mensenhandel alsmede andere betrokken instanties en inspecties?
Ook hier geldt dat het een verantwoordelijkheid is van het lokale gezag om keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie, onder meer rekening houdend met de beschikbaarheid van capaciteit bij de lokale toezichthoudende en handhavende diensten.
Heeft u contact gehad met de gemeente Utrecht over het genoemde bestemmingsplan? Zo ja, welke boodschap heeft u daar overgebracht?
Nee, aangezien het een lokale aangelegenheid betreft.
Bent u bereid de hierboven genoemde betrokkenheid van het Team Mensenhandel van de nationale politie, de TaskForce Mensenhandel en andere instanties, alsmede de weerslag hierop in de Rijksbegrotingen, ook te zenden aan de Utrechtse gemeenteraad zodat de raad dit kan betrekken in zijn afwegingen over de te ontwikkelen plannen omtrent het Zandpad?
Deze antwoorden zijn openbaar.
Het artikel “Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU»?1
Ja. Zoals ook in mijn antwoorden op de vragen van de heer Kuzu (ingezonden 16 april 2015) heb aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de zogenoemde kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De organisatie is in handen van de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat de Turkse studentenvereniging Anatolia, verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, Justin McCarthy heeft uitgenodigd voor een lezing op 24 april a.s., de dag waarop de wereld stilstaat bij de 100e herdenkingsdag van deze genocide en de slachtoffers herdenkt?
Ja.
Kunt u aangeven wat u ervan vindt dat Justin McCarthy, die bekend staat als ontkenner van de Armeense genocide, een lezing geeft bij deze studentenvereniging, uitgerekend op de dag van de herdenking?
Het is aan de organisatie, respectievelijk de instelling, om een datum te bepalen en een besluit te nemen over het ter beschikking stellen van de ruimte. Gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, komt er wel extra gewicht toe aan de spelregels om zorgvuldig om te gaan met deze besluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat McCartney in een aan de Vrije Universiteit gelieerde studentenvereniging komt spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een dergelijk debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat, nu McCarthy de enige spreker lijkt te zijn, er geen sprake meer is van een academisch debat? Zo, nee waarom niet?
Voor een academisch debat is over het algemeen een bredere voeding nodig dan de inbreng van één spreker. De inhoudelijke beoordeling daarvan ligt echter bij (het college van bestuur van) de VU.
Is het waar dat de lezing mede georganiseerd en gefinancierd wordt door «Centre for Public Debate»?
Voor zover bekend wordt de lezing georganiseerd door de studentenvereniging SV Anatolia. Een aankondiging van de lezing staat op de website van het Centre for Public Debate, te raadplegen via www.publicdebate.nl. Daaruit blijkt niet dat deze organisatie de lezing (mede) organiseert of financiert.
Het is mij niet bekend of het Centre for Public Debate financiering ontvangt van de Turkse overheid. Tegen de achtergrond van deze gegevens kan niet worden vastgesteld dat de Turkse staat de onderhavige lezing (mede)financiert.
Is het waar dat dit «Centre for Public Debate» gehuisvest is in een pand van de Islamitische Stichting Nederland (Hollanda Diyanet Vakfi), die onderdeel is van de Turkse overheid? Kunt u aangeven of dit centrum financiering ontvangt van de Turkse overheid?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dit de facto betekent dat de Turkse staat deze lezing mede financiert en hier haar standpunt probeert uit te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het College van Bestuur van de Vrije Universiteit aan te spreken om te voorkomen dat McCarthy deze lezing, uitgerekend op deze dag en in deze vorm, houdt? Zo nee, waarom niet?10
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst. De VU heeft de afgelopen week veelvuldig contact gehad met de organisatoren, daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat afgelopen vrijdag niet is doorgegaan op de Vrije Universiteit. Ik zie dan ook geen verdere aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Kunt u deze vragen vóór 22 april a.s. beantwoorden?
Dat is, met het oog op de gesprekken tussen het college van bestuur van de VU en de studenten om tot een oplossing te komen, helaas niet gelukt.
Het bericht dat de minister de feiten over wietteelt verdraaide |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel, «Minister verdraaide feiten over wietteelt»?1
Voor mijn reactie op alle in het artikel gemaakte punten verwijs ik graag naar de brief die de Kamer op 29 april 2015 over dit onderwerp heeft ontvangen.
Neemt u de signalen van de in het artikel genoemde wetenschappers en onderzoekers serieus, dat onwelgevallige publicaties werden uitgesteld, conclusies selectief naar buiten zijn gebracht en vraagstellingen zo werden gestuurd dat deze het door de regering gewenste beleid zouden ondersteunen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?
Ik herken mij niet in deze signalen. Voor een reactie per in het artikel genoemd onderzoek verwijs ik naar eerdergenoemde brief.
Wat is uw reactie op het bericht dat, in tegenstelling tot wat tot nu toe door de regering werd beweerd, er feitelijk geen heldere cijfers bekend zijn over hoeveel procent van de Nederlandse wiet naar het buitenland wordt geëxporteerd, terwijl dit door de regering steeds als een belangrijk argument wordt aangehaald om de lijn van de harde repressie te kiezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderzoek naar illegale markten, net als overigens al het onderzoek naar illegale fenomenen, gaat met onzekerheden gepaard. Dit is een feit van algemene bekendheid. De intervallen die uit het laatste, meest grondige onderzoek naar de export van in Nederland geteelde cannabis naar voren komen, zijn de beste cijfers die de onderzoekers, gegeven de beschikbare data en gegeven de onzekerheden en gemaakte aannames, kunnen verschaffen. Hieruit blijkt dat hoogstwaarschijnlijk een (grote) meerderheid van de in Nederland geteelde cannabis wordt geëxporteerd.
Klopt het dat de regering aan een onderzoek van het bureau Rand Europe naar de regulering van wietteelt in andere landen de conclusie toedichtte dat in andere landen veel minder sprake is van regulering dan voorheen werd gedacht, terwijl die conclusie in het onderzoek helemaal niet terug te vinden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De conclusie die in de brief van 18 december 2013 (Kamerstuk 24 077, nr. 314) op grond van het onderzoek wordt getrokken luidt:
«Op grond van het rapport kan worden geconcludeerd, dat er zeker sprake is van ontwikkelingen in andere landen, maar dat deze aanzienlijk minder helder en eenduidig2 zijn dan dat in de diverse discussies en publicaties in Nederland wordt gesteld.»
Dit is niet in tegenspraak met wat er in het onderzoek staat. Zie ook voornoemde brief van 21 april 2015.
Bent u bereid om een nieuw, onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de voor- en nadelen van gereguleerde wietteelt, waarvan de uitkomsten en conclusies integraal met de Kamer zullen worden gedeeld? Zo ja, wanneer kunnen wij de onderzoeksopzet verwachten? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijkheid waarmee in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in het verleden onderzoeken zijn uitgevoerd, staat voor mij niet ter discussie. Bovendien worden alle onderzoeken integraal met de Kamer gedeeld. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding voor een nieuw onderzoek.
Het lot van Pakistaanse vluchtelingen in Thailand |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «urgent report» van Jubilee Campaign aangaande het lot van Pakistaanse asielzoekers, waaronder kinderen, in Bangkok?
Ja.
Is het waar dat de Thaise autoriteiten, onder het mom van het aanpakken van mensenhandel- en smokkel, Pakistaanse asielzoekers onderwerpen aan willekeurige en arbitraire arrestaties en mensenrechtenschendingen?
Thailand is geen partij bij het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951, en beschouwt het lot van vluchtelingen en asielzoekers binnen de landsgrenzen als een immigratiezaak. Acties vinden volgens de Thaise autoriteiten plaats in het kader van de aanpak van mensensmokkel. In de praktijk blijkt het te gaan om handhaving van de Thaise immigratiewetgeving. Voor zover bekend is er geen aanleiding te concluderen dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers om reden van hun afkomst worden blootgesteld aan willekeurige en arbitraire detentie. Thailand onderwerpt alle vluchtelingen en asielzoekers aan dezelfde behandeling. Detentie van urbane vluchtelingen en asielzoekers in Thailand (in totaal ongeveer 9.000 personen, onder wie circa 5.000 Pakistanen), komt veelvuldig voor, ongeacht de status in een vluchtelingen- of asielprocedure. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers in Thailand hebben veelal zeer weinig middelen van bestaan, waardoor zij vaker met elkaar wonen in goedkope huisvesting. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers vallen voorts door hun uiterlijk sneller op onder de Thaise bevolking dan mensen uit Zuidoost Azië. Deze vergrote zichtbaarheid zorgt ervoor dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers, gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en gedetineerd. Van de circa 300 vluchtelingen en asielzoekers die op dit moment in detentie worden gehouden, komt bijna de helft uit Pakistan.
Deelt u de conclusie dat Thailand hiermee handelt in strijd met internationale verplichtingen waaronder in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag, met name artikel 9 (voorkomen scheiding ouders en kinderen) en artikel 22 (bijzondere bescherming vluchtelingenkinderen)?
Thailand heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Kinderrechtenverdrag) ondertekend en geratificeerd. De manier waarop Thailand met vluchtelingen en hun kinderen omgaat, is volgens UNHCR in strijd met artikel 3 van dit verdrag, waarin is vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. De Thaise autoriteiten zeggen geen minderjarigen verplicht in detentie te plaatsen. Zij laten de beslissing of kinderen met hun ouders meegaan in detentie aan de ouders. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat ouders en kinderen gescheiden raken. Dat zou betekenen dat Thailand in strijd handelt met artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag. Er bevinden zich circa 60–70 minderjarigen in detentie. Pasgeborenen worden altijd met hun ouders gedetineerd.
Artikel 22 van het Kinderrechtenverdrag ziet toe op de verplichting om ervoor te zorgen dat minderjarige asielzoekers en minderjarigen die erkend zijn als vluchteling passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen, ongeacht of zij door hun ouders worden begeleid. Thailand heeft echter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit artikel en toetst enkel aan de nationale wetgeving.
Bent u bereid in uw contacten met de Thaise autoriteiten:
Mensenrechtenschendingen komen in Thailand sinds de militaire machtsovername in mei 2014 veelvuldiger voor. NL brengt, o.a. in EU-verband, de verslechterende mensenrechtensituatie met regelmaat op in contacten met Thaise autoriteiten.
Daarbij worden schendingen van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers eveneens aan de orde gesteld en wordt het belang benadrukt van spoedige ratificatie van het VN Vluchtelingenverdrag. Ook wordt in EU verband gezocht naar andere manieren om misstanden met betrekking tot vluchtelingen en asielzoekers in Thailand aan te pakken. Bijvoorbeeld door het steunen van NGO’s uit de regio die zich met de problematiek bezig houden.
Naar aanleiding van een hervestigingsmissie van de IND naar Thailand in begin 2015 heeft Nederland 38 Pakistaanse vluchtelingen geaccepteerd voor hervestiging.
Bent u tevens bereid in gesprek te treden met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) teneinde de wachttijd voor het eerste gehoor, nu tenminste 3,5 jaar, te verkleinen?
Er is recent contact opgenomen met UNHCR-vertegenwoordigers over de wachttijden voor het eerste interview. UNHCR gaf aan dat het aantal asielzoekers in Thailand verdriedubbeld is in de afgelopen jaren. UNHCR heeft weliswaar al meer staf ingezet maar desondanks is nog sprake van lange wachttijden in de procedure om de vluchtelingenstatus te bepalen. UNHCR is zich daarvan bewust en doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de wachttijden te beperken. Tot die tijd geeft de organisatie in ieder geval prioriteit aan de meest kwetsbaren, ongeacht nationaliteit of achtergrond.
Het ontbreken van een visie op privacybescherming |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van een brede coalitie van 32 organisaties, bedrijven en individuen om een visie op privacybescherming van burgers in de informatiemaatschappij te ontwikkelen?1
De Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie heeft mij op 16 april verzocht om een reactie op de oproep van de coalitie.2 De brief aan de Commissie met mijn reactie vindt u bijgevoegd bij deze brief en bevat tevens de beantwoording van de door u gestelde vragen omtrent een visie op en het publieke debat over privacybescherming.
Deelt u de mening dat een dergelijke visie en bijhorend maatschappelijk debat noodzakelijk zijn voor een zorgvuldige behandeling van wetsvoorstellen die raken aan privacybescherming? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om deze visie te ontwikkelen, waarmee een kader wordt gegeven waaraan wetsvoorstellen kunnen worden getoetst? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om een publiek debat over privacybescherming te faciliteren zoals voorgesteld door de eerder genoemde coalitie? Zo ja, op welke termijn en met welke organisaties, bedrijven of individuen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Wanbetalers niet meer de cel in’ |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wanbetalers niet meer de cel in»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat rechters noodgedwongen weigeren nog langer mensen te gijzelen voor boetes?
Ik versta uw vraag zo dat een deel van de rechters graag over meer informatie ten aanzien van de vorderingen gijzeling zou willen beschikken om tot een goed oordeel te kunnen komen. De toepassing van gijzeling is een ingrijpend dwangmiddel om iemand die betalingsonwillig is alsnog tot betaling te bewegen. Ik ben van mening dat deze vorderingen zodanig gemotiveerd moeten worden voorgelegd aan rechters dat zij in staat worden gesteld de rechtmatigheid van de vordering hierop te toetsen.
Hoe beoordeelt u de stevige kritiek van de rechtspraak dat het Openbaar Ministerie (OM) het uiterste dwangmiddel van gijzelingsverzoeken als automatisme is gaan inzetten met als gevolg dat in 2014 zo’n 130.000 gijzelingsverzoeken zijn ingediend voor mensen die hun boetes niet betalen?
Gijzeling dient te worden ingezet als ultimum remedium; het laatste dwangmiddel als alle eerdere pogingen om een overtreder tot betaling te bewegen niet tot resultaat hebben geleid. Aan een vordering gijzeling gaat een langdurig traject vooraf van aanschrijving, aanmaning, toepassing van verhaal zonder dwangbevel, het inschakelen van de deurwaarder, de invordering van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van het voertuig.
Gijzeling is een ingrijpende maatregel voor betrokkenen. Ik vind het wenselijk dat – ondanks het ontbreken van een wettelijke plicht hiertoe – in de vordering gijzeling wordt gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Om die reden heeft de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het AO Geldboetes in het bestuursrecht en strafrecht op 5 maart 2014 aangekondigd dat het OM en het CJIB in de vordering gijzeling beter zullen motiveren waarom er op basis van de beschikbare informatie sprake lijkt te zijn van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Het OM en CJIB zijn aan de slag gegaan met een nadere uitwerking daarvan. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» worden eind april van dit jaar behandeld.
Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen en waarom niet.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de rechtspraak dat uit de dossiers die de rechters van het OM krijgen, niet valt op te maken of er sprake is van betalingsonwil of van betalingsonmacht en dat het veelal dunne, automatisch uitgedraaide verzoekschriften van een paar velletjes zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 1 juli 2014 waarin u aangaf dat de tenuitvoerlegging van deze sancties maatschappelijk verantwoord moet plaatsvinden met, waar nodig en mogelijk, oog voor de financiële situatie van betrokkene?2
De behoefte van enkele rechters om vorderingen gijzelingen met een betere motivering te ontvangen, sluit aan bij mijn ambitie om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen, zoals de mogelijkheid van termijnbetalingen al vanaf 1 juli a.s. te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van 225 euro of hoger opgelegd krijgen. In bijgevoegde brief licht ik deze mogelijkheid nader toe. Voor een overzicht van andere belangrijke maatregelen verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de leden Kooiman en Van Nispen (vraagnummer 2015Z06286).
Hoewel de rechterlijke uitspraak naar aanleiding van een vordering gijzeling nieuwe stijl eind april volgt, vertrouw ik erop dat met de voorgenomen maatregelen aan de behoeften van de rechterlijke macht tegemoet wordt gekomen.
Hoe verhoudt deze stevige kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 16 januari 2015 waarin een meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling werd aangekondigd?3 Waaruit bestaat die aangekondigde meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens het OM op korte termijn aan te spreken op de geautomatiseerde gijzelingspraktijk, gijzeling terug te brengen tot uiterste dwangmiddel voor betalingsonwil, in overleg met het OM en de rechtspraak te bezien in hoeverre de gijzelingspraktijk voor openstaande boetes nog houdbaar is of dat alternatieve handhaving gezocht moet worden en in ieder geval ten aanzien van mensen die wel willen, maar niet kunnen betalen niet langer een gijzelingsverzoek, maar een betalingsregeling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
De vervolgings- en berechtingsstrategie van verdachten van het neerhalen van vlucht MH17 op 17 juli 2014 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw belofte gedaan in de brief van 9 oktober1 dat u voor of omstreeks 28 november 2014 met een brief zou komen over de mogelijkheden voor vervolging en berechting van eventuele verdachten die betrokken zijn bij het neerhalen van vlucht MH17 op 17 juli 2014?
Ja.
Herinnert u zich de motie-Omtzigt van 12 februari 20152 waarin is verzocht om binnen twee maanden een brief met de mogelijkheden tot vervolging en de mate van internationale overeenstemming te ontvangen? Hoe verhouden de uitspraken van de Minister van Veiligheid en Justitie bij Nieuwsuur op 3 april 2015 zich tot het oordeel van het kabinet over de motie-Omtzigt waarin het kabinet juist ontraadde om nu een vervolgingsstrategie te formuleren?
Ja. Het kabinet heeft de motie ontraden, maar tegelijkertijd toegezegd op een later moment een vervolgingsstrategie te zullen formuleren. Het voortijdig naar buiten brengen van vervolgingsstrategieën is niet in het belang van het onderzoek. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft met zijn uitspraken geen vervolgingsstrategie geformuleerd, maar nogmaals het kabinetsstandpunt onderstreept dat er van vervolging en berechting sprake moet zijn.
Herinnert u zich de uitspraak van de ambtsvoorganger van de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het Algemeen overleg van 5 februari 2015 waarin hij zei dat «wanneer het internationale onderzoek dat toelaat, de Kamer alsnog middels een notitie wordt geïnformeerd over de vervolgingsmogelijkheden»? Wanneer kan de Kamer de verzochte en tevens door het kabinet toegezegde notitie over de vervolgingsmogelijkheden tegemoet zien, gelet op de uitspraken van de Minister van Veiligheid en Justitie in Nieuwsuur op 3 april 2015 over de vervolgingsmogelijkheden?
Ja. De ambtsvoorganger van de Minister van VenJ heeft aan de Tweede Kamer een notitie toegezegd over vervolgingsmogelijkheden wanneer het strafrechtelijk onderzoek dat toelaat, en heeft daaraan toegevoegd dat daarvoor nog geen concrete termijn kon worden aangegeven. Het strafrechtelijk onderzoek is in volle gang en het is van het grootste belang dat dit in alle rust kan blijven plaatsvinden, zonder dat het openbaar ministerie voor de voeten wordt gelopen. De gedane toezegging zal gestand worden gedaan op het moment dat dit het strafrechtelijk onderzoek niet kan verstoren. Op welke datum dat zal zijn, zal worden bezien in overleg met het OM en de landen die aan het Joint Investigation team (JIT) deelnemen.
Kunt u naar aanleiding van uitspraken van de Minister van Veiligheid en Justitie in Nieuwsuur op 3 april 2015 aangeven wat voor het kabinet het uitgangspunt is om de daders van het neerhalen van vlucht MH17 ter verantwoording te roepen, zichtbare veroordeling in persoon of desnoods bij verstek? Moet de berechting voor een Nederlandse rechtbank plaatsvinden? Zo ja, welke voorbereidende maatregelen worden daarvoor met de rechterlijke macht getroffen?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de verantwoordelijken voor de ramp met vlucht MH17 worden vervolgd. Over de wijze waarop dat gebeurt, zal mede in internationaal verband moeten worden gesproken. Het kabinet kan daarover op dit moment geen nadere mededelingen doen en verwijst naar het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Minister van Veiligheid en Justitie in Nieuwsuur op 3 april jongstleden dat als «zichtbare veroordeling» niet lukt desnoods veroordeling bij verstek moet plaatsvinden, zich tot de uitspraak van internationaalrechtelijk expert en advocaat Gert Jan Knoops in diezelfde uitzending dat «voor internationale misdrijven binnen internationaal recht de regel is dat geen berechting bij verstek plaatsvindt»?
De Minister van VenJ heeft opgemerkt dat een zichtbare vervolging in persoon in het belang is van de nabestaanden. Zoals gezegd staat op dit moment nog niet vast waar en op welke wijze de vervolging zal plaatsvinden. Dat geldt ook voor de vraag voor welke strafbare feiten berechting zal plaatsvinden. Daarnaast worden op voorhand geen opties voor het vormgeven van vervolging en berechting uitgesloten. Bij een internationaal vormgegeven berechting is, zoals de heer Knoops stelt, tot dusver meer gebruikelijk dat de verdachte op zitting aanwezig is. Indien de toepasselijke processuele regels dat toelaten, kan berechting bij verstek echter ook in een dergelijke setting tot de mogelijkheden behoren. Hetzelfde geldt bij een op grond van nationaal strafprocesrecht vormgegeven vervolging of berechting.
Waar baseert de Minister van Veiligheid en Justitie zijn «goede hoop» op dat de verdachten berecht zullen worden, zoals hij te kennen gaf in de uitzending van Nieuwsuur?
In het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17 is een goede internationale samenwerking tot stand gekomen. Alle landen zijn bovendien door middel van de VN Veiligheidsraad-resolutie 2166 opgeroepen om mee te werken aan de vervolging van de daders. Aan het feit dat deze daad zoveel landen heeft geschokt en getroffen, ontleent het kabinet goede hoop dat de verdachten uiteindelijk berecht zullen worden.
Welke inspanningen worden verricht om de verdachten van het neerhalen van vlucht MH17 in persoon in Nederland te kunnen berechten?
Op dit moment staat nog niet vast waar en op welke wijze de vervolging zal plaatsvinden. Verschillende opties worden onderzocht, waarbij nauwe afstemming met andere betrokken landen nodig zal zijn. Het kabinet blijft internationaal voortdurend aandacht vragen voor het belang van niet alleen de opsporing, maar ook de berechting van de daders.
Welke kansen en obstakels biedt het Europees uitleveringsverdrag voor uitlevering van Russische verdachten naar Nederland?
Zolang het Openbaar Ministerie nog geen verdachten heeft aangewezen, kan het kabinet niet speculeren over de nationaliteit van eventuele verdachten, noch over de kansen en obstakels voor uitlevering naar Nederland.
Wat zijn de belangrijkste obstakels voor het Openbaar Ministerie om de verdachten op te kunnen pakken en in persoon in Nederland te kunnen berechten?
Zoals uit de voorgaande antwoorden volgt, is nog niet bepaald waar en op welke wijze berechting zal moeten plaatsvinden.
Welke voortgang wordt gemaakt met de uitvoering van de motie-Omtzigt3, waarin wordt aangegeven dat geen sprake mag zijn van amnestie en gratie voor de daders van de aanslag op vlucht MH17 op 17 juli 2014 en waarin wordt gevraagd om expliciet van Rusland en Oekraïne garanties te krijgen dat zij niet akkoord gaan met een amnestie? Kunt u uitsluiten dat voor verdachten en daders van de aanslag op de MH17 een beroep zal worden gedaan op de amnestie en pardon-regelingen van Minsk-2?
Zoals wij ook hebben gemeld in de stand van zaken brief MH17 van 14 april 2015, spant Nederland zich in voor een spoedige beantwoording van de vragen die door het lid Omtzigt zijn gesteld aan de Raad van Ministers van de Raad van Europa, conform diens motie van 11 maart 2015.
Onder de omstandigheden zoals die in de brief uiteengezet zijn, meent het kabinet dat de amnestieregeling waarover wordt gesproken in de overeenkomst van Minsk van 12 februari 2015 geen betrekking heeft op de verantwoordelijken voor het neerhalen van vlucht MH17. Uw Kamer is ook per brief geïnformeerd over de garantie van president Porosjenko van Oekraïne en marge van de informele bijeenkomst van de leden van de Europese Raad te Brussel (Kamerstuk 33 997, nr. 35).
Kunt u deze vragen vóór 20 april 2015 beantwoorden, gezien de meermaals door de Kamer gedane verzoeken om kennis te kunnen nemen van de vervolgingsstrategie en de meermaals gedane toezeggingen van de zijde van het kabinet om de Kamer daarover te informeren?
Ja, op 20 april.
Schadevergoeding aan een veroordeelde pedoseksueel |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Amersfoort moet Sytze van der V. geld betalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat de gemeente Amersfoort aan Sytze van der V. 4.000 euro schadevergoeding moet betalen omdat de gemeente zijn verblijfplaats vorig jaar heeft onthuld?
Iedere burger heeft de mogelijkheid een gerechtelijke procedure aan te spannen. Van der V. heeft een civiele procedure aangespannen tegen de gemeente Amersfoort. Een onafhankelijke rechter is op basis van de ingebrachte informatie en op basis van de toepasselijke wetsartikelen tot het oordeel gekomen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van der V. In geval van een onrechtmatige daad kan aanspraak worden gemaakt op een schadevergoeding. Overigens is vanwege de geconstateerde eigen schuld van Van der V. de schadevergoeding door de rechter gehalveerd.
Begrijpt u de ontstane onrust in de gemeente Amersfoort door deze uitspraak en deelt u de mening dat door dit soort uitspraken het vertrouwen in de rechtspraak ernstig wordt ondermijnd?
Ik begrijp de zorg die de terugkeer in de maatschappij van een veroordeelde zedendelinquent teweeg kan brengen. Zoals mijn voorganger heeft gemeld in zijn antwoorden van 15 juli 2014 op eerdere vragen over deze casus, kan het openbaar ministerie of de strafrechter, naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen opleggen om de terugkeer zo zorgvuldig en verantwoord mogelijk te laten plaatsvinden. Met het oog op de maatschappelijke veiligheid wordt beoordeeld welke maatregelen en voorwaarden noodzakelijk zijn voor een juiste begeleiding van een, in dit geval, zedendelinquent die terugkeert in de maatschappij. Die beoordeling betreft een zorgvuldige afweging van, soms tegengestelde, belangen, waarbij naast de maatschappelijke onrust de feiten en omstandigheden van het individuele geval worden betrokken.
Deelt u de visie dat veroordeelde pedoseksuelen niet in een kinderrijke omgeving mogen worden gehuisvest?
Als uitgangspunt geldt dat een veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan in beginsel vrij is om zich ergens te vestigen en zijn maatschappelijke leven weer op te pakken, eventueel onder de voorwaarden die zijn geformuleerd in de strafrechtelijke (eind)beslissingen. Het is aan de gemeente om waarborgen te creëren die ervoor zorgen dat betrokkene zich ook daadwerkelijk vrij kan vestigen en in staat is een nieuw maatschappelijk leven op te bouwen, vanzelfsprekend met inachtneming van eventuele veiligheidsrisico’s, zowel voor de maatschappij als voor de afgestrafte in kwestie.
Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
John Kerstens (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
De privacy-schendingen door trajectcontroles |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Trajectcontroles schenden privacyregels»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. De rechter heeft de zaak op 28 april jl. behandeld en op 12 mei jl. uitspraak gedaan. Mijn reactie is vervat in de onderstaande beantwoording.
Wat is uw reactie op de kritiek van de stichting Privacy First dat trajectcontroles in hun huidige vorm de privacy van burgers aantasten?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u de zorgen van velen met betrekking tot trajectcontroles gezien het feit dat nu iedere weggebruiker wordt geregistreerd, en het onduidelijk is wat er met de gegevens gebeurt en hoe lang de gegevens bewaard blijven?
Ik merk in het algemeen op dat trajectcontroles passen binnen de kaders die de Politiewet 2012, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en de Wet politiegegevens stellen. Bij trajectcontroles is het noodzakelijk dat gegevens van alle passerende kentekens kort worden bewaard om het systeem de berekening van de snelheid te kunnen laten maken en de in het kentekenregister bij de RDW opgeslagen voertuiggegevens na te laten trekken. Dit laatste in verband met de voor enkele voertuigen geldende bijzondere maximumsnelheden. Zo geldt voor vrachtauto’s op autosnelwegen een andere maximumsnelheid dan voor personenauto’s. De gegevens van de overtreders worden ter verdere verwerking overgedragen aan het CJIB.
Alle gegevens worden na maximaal 72 uur automatisch in het trajectcontrolesysteem gewist. In de zeer korte periode dat de gegevens van de trajectcontroles nog in het trajectcontrolesysteem voorhanden zijn kunnen deze binnen de strikte kaders van de wetgeving aan anderen worden verstrekt dan wel voor andere doeleinden worden gebruikt (bijvoorbeeld in het kader van strafrechtelijke onderzoeken).
Overigens lopen in het interview waarnaar u verwijst de gegevens van trajectcontroles en ANPR door elkaar: voor ANPR gaat inderdaad een langere bewaartermijn gelden, maar dit is voor een ander doel dan controle op de maximumsnelheid.
Hoe denkt u de privacy van de burger te kunnen waarborgen nu de gegevens ook worden gebruikt door de Belastingdienst en deze gegevens veel langer worden bewaard?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 5 heb aangegeven, kunnen de gegevens van de trajectcontroles zolang die nog voorhanden zijn, alleen onder strikte voorwaarden aan anderen worden verstrekt dan wel voor andere doeleinden worden gebruikt. De Belastingdienst ontvangt geen gegevens uit trajectcontroles.
Hoe duidt u het gegeven dat nota bene de geestelijk vader van de trajectcontrole, oud-officier van justitie Koos Spee, het almaar groeiende gebruik van de data betreurt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk te stoppen met de privacy-onvriendelijke en mobiliteit-hinderende trajectcontroles? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen plannen om met trajectcontroles te stoppen. Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gebruik van trajectcontrolesystemen om snelheidsovertredingen te constateren is toegestaan.2 De kantonrechter is in zijn uitspraak van 12 mei jl. ook tot dit oordeel gekomen. Hij neemt daarbij in overweging dat er sprake is van een geringe inbreuk op de privacy, dat de registratie van niet-overtreders binnen 72 uur wordt gewist en dat weggebruikers door bebording op de hoogte worden gesteld van de controle.3
Ik vind het daarnaast van belang het volgende op te merken: de trajectcontroles zijn een effectieve methode om de snelheid te handhaven. Een specifieke (verlaagde) snelheid kan ingegeven zijn om redenen van verkeersveiligheid en/of ten behoeve van milieudoeleinden. Op de trajecten waar de systemen staan, daalt de gemiddelde snelheid en wordt de spreiding tussen de gereden snelheden kleiner. Hierdoor vermindert de uitstoot van CO2 en fijnstof, neemt de geluidsproductie af en daalt het risico op een ongeval.
Het bericht ‘CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld’ (CBP: College Bescherming Persoonsgegevens) |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld»?1
In de Jeugdwet is een grondslag opgenomen voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdige en hun ouders tot de jeugdhulp».
Welke privacygevoelige persoonsgegevens hebben gemeenten precies nodig voor de financiële afwikkeling en controle op de (ggz) jeugdzorg? Hoe gaan gemeenten precies om met deze privacygevoelige informatie en hun geheimhoudingsplicht bij de gegevensverwerking? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord inzake de Jeugdwet is aangegeven door wie welke persoonsgegevens voor welk doel mogen worden verwerkt en hoe de rechtsgrondslagen daarvoor zijn geregeld.2 Ook is een met de VNG en veldpartijen afgestemde standaarddeclaratie jeugd gepubliceerd in november 2014.3 De standaarddeclaratie jeugd is gebaseerd op de declaratiestandaard die gebruikt werd voor het declareren van zorgvormen voor jeugdigen op grond van de AWBZ. Het gebruik ervan draagt bij aan het uniformeren van de declaraties en voorkomt onnodige administratieve lasten voor gemeenten en aanbieders. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken.
Onder welke voorwaarden is het toegestaan als zorgaanbieder(s) in de jeugd-ggz gegevens over cliënten te verstrekken aan de gemeente in verband met de financiële afwikkeling van die zorg, en welke gegevensverstrekking kan in dat kader als noodzakelijk worden beschouwd?
De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer geëxpliciteerd.4
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de boven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van het advies van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel ligt thans in uw Kamer.
Welke gegevensverstrekking voor de financiële afwikkeling noodzakelijk is, is afhankelijk van het door gemeenten gekozen inkoopmodel. Zo zijn er minder of soms zelfs geen persoonsgegevens noodzakelijk voor de inkoop op basis van lumpsum en bij vormen van populatiebekostiging. Bij geïndividualiseerde betalingen ligt dit anders. Voor de jeugd-ggz is op verzoek van de ggz-sector bijvoorbeeld afgesproken om gedurende maximaal drie jaar nog het gebruik van de DBC systematiek voort te zetten, inclusief de daarbij afgesproken financiële afwikkeling. Dan worden wel persoonsgegevens verwerkt, maar net als in het kader van de Zorgverzekeringswet wordt naast het BSN dan niet de DBC vermeld, maar de categorie waar de desbetreffende DBC behoort.
Is de privacy van de jeugdige ggz-cliënten op dit moment voldoende geborgd? Zo ja, kunt u aangeven hoe uw visie verschilt met die van het CBP?
De Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens geven de kaders voor het adequaat borgen van de privacy van alle jeugdigen. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is de verantwoordelijkheid van het Rijk om de gemeenten hierin te faciliteren en te ondersteunen. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder5 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers. Deze cursus start in mei 2015. Ook komt komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar, die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van de privacy.
Het is van belang dat gemeenten gebruik maken van informatie-beveiligingsstandaarden en erkende normen. Een adequate autorisatie van toegang tot gegevens maakt daarvan deel uit. Afhankelijk van de aard van de gegevens kunnen logging van de toegang en monitoring van de toegang eveneens tot de aangewezen maatregelen behoren. Dergelijke maatregelen worden reeds toegepast bij de verwerking van gegevens door gemeenten ter uitvoering van de Wet GBA en ter uitvoering van de uitgifte van identiteitsdocumenten. Het Cbp heeft op 19 februari 2013 de Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd, op basis waarvan het Cbp handhaaft.6 Deze richtsnoeren geven een goede leidraad voor passende technische en organisatorische maatregelen voor een veilige en zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens.
Erkent u dat er in de Jeugdwet een bepaling ontbreekt over het doorbreken van de geheimhoudingsplicht door jeugdhulpverleners voor de financiële afwikkeling en controle op de jeugdzorg door de gemeente, en dat er daarmee dus een lacune in de Jeugdwet zit? Zo ja, wat gaat u specifiek doen om deze situatie op te lossen, en wanneer? Zo nee, waar zit de verwarring?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk om hierover per afzonderlijke gemeente afspraken te maken, of komt er een landelijk geldende regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het met de VNG wenselijk dat er uniforme criteria worden opgesteld voor de uitwisseling van persoonsgegevens ten behoeve van de declaratie. Afgesproken is dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders eerst zelf aan zet zijn om deze specificering verder vorm te geven. Als blijkt dat de uniforme criteria in de praktijk onvoldoende tot stand komen, dan kunnen wij nadere regels stellen.
Wat zijn de gevolgen en de risico’s van deze lacune in de Jeugdwet? Is op enigerlei wijze de zorg voor of de privacy van de jeugdigen in gevaar (geweest)?
De zorg voor en de privacy van individuele cliënten loopt geen gevaar als gevolg van de wetgeving en de hiervoor beschreven acties.
Het bericht dat kantonrechters vinden dat wanbetalers te makkelijk gegijzeld worden |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kantonrechters vinden dat het Openbaar Ministerie (OM) te gemakkelijk verzoekt om gijzeling van wanbetalers?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. Ik heb kennis genomen van het standpunt van enkele (kanton)rechters dat in de vordering gijzeling moet worden gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Dit sluit aan bij de ambitie van de keten om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt ten eerste nieuw beleid doorgevoerd aan de «voorkant»: op het moment dat iemand een sanctie opgelegd krijgt. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen van € 225 of hoger in termijnen te betalen. Dit zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086). Deze nota van wijziging zal uw Kamer eerdaags bereiken, samen met de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel.
Mijn streven is om al vanaf 1 juli a.s. de mogelijkheid van termijnbetalingen te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. In de bijgevoegde brief licht ik dit voornemen nader toe.
Verder heeft een pilot bij het CJIB in 2014 geresulteerd in de inrichting van een speciaal team bij het CJIB. Dit team beoordeelt aan de hand van een aantal indicaties of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Het betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden die er zijn om in individuele gevallen tot een persoonsgerichte aanpak te komen.
Tevens wordt gewerkt aan beleidsontwikkeling aan de «achterkant», oftewel: nadat betrokkenen het hele traject hebben doorlopen van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, zal gebruik worden gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat hier meer centraal in de motivering. Daarbij is het uitgangspunt dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er een indicatie is dat personen wel kunnen betalen. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» zijn reeds aangebracht bij de rechtbank. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Hoe past dit bericht in uw voornemen terughoudender te zijn met het gijzelen van mensen die hun boetes wel willen maar niet kunnen betalen?2
De bij vraag 1 genoemde maatregelen dragen bij aan een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. Ik verwacht dat met deze maatregelen ook tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van enkele rechters inzake (het motiveren van de vordering) gijzeling.
Deelt u de mening dat het terughoudender overgaan tot gijzeling bij betalingsonmacht ook betekent dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het OM in individuele dossiers wordt bijgehouden in hoeverre hiervan sprake is? Zo nee, waarom niet?
Allereerst benadruk ik graag dat betrokkenen altijd wordt opgeroepen ter zitting en aldus in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vordering. Betrokkene heeft dus de gelegenheid zijn eventuele betalingsonmacht en verdere persoonlijke omstandigheden ter zitting nader toe te lichten. De kantonrechter zal op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting oordelen of het verzoek van de officier van justitie voor toewijzing vatbaar is.
Het dossier, zoals dit voorheen werd verzonden, bestond uit een vordering gijzeling inclusief een korte historie (in de vorm van een zaakoverzicht) waaruit bleek dat pogingen van het CJIB om het volledige sanctiebedrag te innen niet waren geslaagd. Vanaf heden wordt op basis van bij het OM en het CJIB beschikbare informatie bekeken of er sprake lijkt te zijn van iemand die een sanctie wel kan, maar niet wil betalen. In dat geval wordt een vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend.
De vordering gijzeling «nieuwe stijl» bestaat uit een afzonderlijke vordering en een bijlage waarin wordt onderbouwd waarom betrokkene – op basis van bij OM en CJIB beschikbare informatie – betalingsmachtig lijkt te zijn. Dit kan onder meer blijken uit (eerdere) uitingen van betrokkene, het betaalgedrag van betrokkene en een check t.a.v. het curatele-, bewindstellings- en insolventieregister. Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen. De betrokkene heeft ook juist in het omvangrijke traject voorafgaand aan de vordering gijzeling de mogelijkheid inzicht te geven in zijn of haar situatie zodat daarmee mogelijk in een eerder stadium rekening kan worden gehouden.
Gezien de grote impact van de beoogde wijziging bleek het niet mogelijk om de nieuwe werkwijze volledig te implementeren in 2014. In dat jaar zijn al wel op kleine schaal effecten bereikt, bijvoorbeeld via het speciale team bij het CJIB dat beoordeelt of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Verder heeft het OM gezamenlijk met het CJIB een unit ontwikkeld die sinds de zomer 2014 operationeel is en waarin ook inmiddels de basis wordt gelegd voor een meer gedetailleerde screening van personen voor wie een vordering tot gijzeling aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Ik wil het effect van alle eerder genoemde maatregelen afwachten voordat ik besluit of het nemen van aanvullende maatregelen gewenst is.
Klopt het dat er in dossiers niet wordt bijgehouden of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet en zal dit alsnog worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bekijken het CJIB en het OM zelf of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Wat kan hierin volgens u verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe een gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» eruit ziet en op welke manier er volgens u beter rekening zal worden gehouden met de financiële positie van de schuldenaar? Waarom maakt het OM niet al vanaf juli 2014 gebruik van deze «nieuwe stijl», aangezien uw ambtsvoorganger toen aangaf terughoudender om te willen gaan met gijzelingsverzoeken?3
Zie antwoord vraag 3.
Is voorafgaand aan het vaststellen van dit gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» ook met rechters overlegd wat zij nodig hebben om goed te kunnen bepalen of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen om misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van financiële sancties, inclusief de toepassing van het dwangmiddel gijzeling. Om die reden is het OM in overleg getreden met de rechterlijke macht. In algemene termen lijkt de nieuwe vordering voldoende inzicht te bieden om tot een oordeel te komen. Rechters zijn echter onafhankelijk en komen zelfstandig tot een oordeel per zaak over het al dan niet gijzelen van personen. Eind april 2015 zullen de eerste vorderingen «nieuwe stijl» aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Hierna zal het OM – rekening houdend met de overwegingen van de rechter – de vordering gijzeling verder landelijk uitrollen. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Klopt het dat er in 2013 van de 130 duizend gijzelingsverzoeken maar 9.893 gijzelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd? Zo nee, wat zijn dan de exacte cijfers? Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal ingediende verzoeken en het aantal uitgevoerde verzoeken?
In 2013 zijn er 187.115 gijzelingsverzoeken ingediend bij de rechtbanken. In dat jaar zijn er 96.336 verzoeken toegewezen en 48.407 verzoeken afgewezen. Gijzeling vindt niet bij alle 96.336 zaken plaatsvindt. In een (groot) deel van de gevallen vindt alsnog betaling plaats voordat een gijzelingsbeschikking naar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt gestuurd. Ook blijkt een deel van de vorderingen niet (direct) uitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. Bij ongeveer 7.000 zaken vond – voorafgaand aan de daadwerkelijke gijzeling bij DJI – betaling plaats. In de overige ongeveer 22.000 zaken (ongeveer 7.000 unieke personen) is tot gijzeling overgegaan.
De redenen waarom de rechtspraak overgaat tot afwijzing van de vordering worden niet specifiek geregistreerd. Hierdoor kan niet worden aangegeven wat de meest voorkomende reden is. Redenen kunnen onder andere zijn: betalingsonmacht, uitstel van betaling en het toestaan van een (voorlopige) betalingsregeling.
Hoeveel gijzelingsverzoeken van de 130 duizend zijn er uiteindelijk in 2013 afgewezen? Wat waren de meest voorkomende redenen om tot afwijzing over te gaan? Klopt het dat dit voornamelijk kwam doordat ter zitting bleek dat sprake zou zijn van betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de kosten die het CJIB, het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gemiddeld kwijt zijn aan een gijzelingszaak? Wat zijn de totale kosten die de overheid kwijt is aan deze zaken?
Dat boetes worden betaald, acht ik van groot belang voor de geloofwaardigheid van de rechtspleging en rechtshandhaving. Het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast als ultimum remedium om betrokkene te bewegen tot betaling over te gaan. De kosten van het instrument zijn hierbij van ondergeschikt belang. Gezien de grote verschillen in de kosten die in het voortraject worden gemaakt valt de vraag naar de kosten die gemoeid zijn met het gijzelen van mensen die hun sanctie in het kader van de Wahv of de Wet OM-afdoening niet hebben betaald, niet eenduidig te beantwoorden. De stelling dat er lange tijd bagatelzaken zijn ingediend bij rechtbanken waarbij de kosten niet op zouden wegen tegen de baten, deel ik niet. (Verkeers)regels zijn er niet voor niets. Het betreft personen die op enig moment de wet niet nageleefd hebben, hetgeen tot een boete heeft geleid die na een langdurig traject niet (volledig) is betaald. De gijzeling dient ertoe om de overtreder tot betaling van de boete te bewegen. Wel ben ik het eens met de signalen van enkele rechters dat het wenselijk is alle vorderingen gijzeling van een nadere motivering te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven waarom OM en CJIB – op basis van beschikbare informatie – tot het oordeel komen dat er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen.
Weegt het totaal aan kosten uiteindelijk op tegen een eventueel geïnde boete? Kunt u uw antwoord uitgebreid en cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de rechtspraak door het beleid lange tijd bagatelle-zaken voorgelegd heeft gekregen omdat door het CJIB en het OM te weinig tot niet rekening is gehouden met de betalingsonmacht van schuldenaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat in Frankrijk wetgeving van kracht wordt die het aanmoedigen van anorexia strafbaar stelt?1
Het Franse initiatief is voor mij aanleiding geweest om te bezien of een verbod van pro-ana uitingen ook in Nederland wenselijk en juridisch mogelijk is.
Is het in Nederland eveneens mogelijk dit soort websites actief op te sporen en te vervolgen als daarop wordt aangemoedigd tot extreem vermageren en deze niet meteen verwijderen? Tot in hoeverre is het volgens Nederlandse wetgeving mogelijk dergelijke informatie te laten verwijderen en zelfs tot strafrechtelijke vervolging over te gaan als dit niet gebeurt?
Het aanzetten tot extreem vermageren op bijvoorbeeld Pro-ana websites is op zich geen misdrijf volgens vigerende Nederlandse wetgeving. Het strafrecht stelt als regel het aanzetten tot een bepaalde gedraging pas strafbaar als de gedraging waartoe wordt aangezet zelf een strafbaar feit is. Zelfverminking en jezelf extreem vermageren zijn dat niet. Het aanzetten tot zelfdoding is wel strafbaar, indien de zelfdoding ook daadwerkelijk volgt. Degene die een ander opzettelijk aanzet tot extreem vermageren zou strafbaar kunnen zijn, indien de zelfdoding het directe gevolg is van het aanzetten tot extreem vermageren. Het causale, dat wil zeggen rechtstreekse verband tussen een pro-ana website, de ziekte anorexia en de opzet op het aanzetten tot zelfdoding in het concrete geval is echter zeer lastig te bewijzen. De inzet van het strafrecht tegen dergelijke websites en de bezoekers daarvan ligt bovendien niet voor de hand, omdat het daarbij veelal gaat om personen die zelf ziek zijn en de ernst van de ziekte niet kunnen of willen inzien. Hulpverlening aan deze personen dient dan ook voorop te staan. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Tot in hoeverre is anderen aanzetten tot extreem vermageren een misdrijf volgens vingerende Nederlandse wetgeving? Als dit in het huidige strafrecht het geval is, wordt hierop gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u plannen om de wetgeving in ons land op dit punt aan te passen? Zo ja, hoe zou vernieuwde wetgeving eruit moeten komen te zien?
Om een goed beeld te krijgen van de wenselijkheid van een verbod op pro ana uitingen, heb ik recent gesproken met de landelijke verenigingen voor behandelaars en patiënten op het gebied van eetstoornissen. Uit deze gesprekken komt het volgende beeld naar voren. Anorexia is geen doorgeschoten leefstijl maar een ernstige ziekte, waarbij de controlebehoefte over eten een uiting is van psychiatrische problematiek. Pro-ana uitingen zijn uitingen van anorexiapatiënten die nog niet inzien dat zij ziek zijn. Hulpverlening moet dan ook voorop staan. Het verbieden en strafbaar stellen van deze uitingen is een verkeerd signaal naar deze personen en bevordert niet dat zij hulp gaan zoeken.
Verder heeft het delen van pro-ana uitingen op websites zich inmiddels deels verplaatst naar sociale media. Meiden die bewust op zoek zijn naar pro-ana uitingen weten elkaar daar te vinden.
De landelijke patiëntenvereniging rond eetstoornissen «Weet» stelt dat ondanks het bovenstaande een verbod van pro-ana websites in principe wenselijk is, omdat websites die kinderen schade kunnen toebrengen, verboden moeten worden.
Uit het voorgaande concludeer ik echter dat een verbod van pro-ana uitingen geen effectieve maatregel zal zijn. Ik wil wel in gesprek gaan met providers en behandelaars. Het bezoek aan een pro-ana website wordt thans voorafgegaan door een pop-up waarschuwing die doorverwijst naar websites met objectieve informatie, die kunnen toeleiden naar behandeling. Mijn inzet bij de gesprekken met providers en behandelaars is het actualiseren van het bestaande pop-up systeem en het uitbreiden van de samenwerking tussen de partijen.
Deelt u de mening dat met alleen het strafbaar stellen en/of vervolgen van de makers en/of hostingproviders van dergelijke sites, de problematiek volstrekt onvoldoende wordt aangepakt en dat hulpverlening vrijwel altijd voorop zou dienen te staan? Deelt u de mening dat er tegelijkertijd wel een waarschuwende werking kan uitgaan van duidelijke strafbaarstelling van het niet verwijderen van oproepen welke aanzetten tot streng vermageren?
Zie antwoord vraag 4.
Is bij u bekend of hulpverleners van anorexiapatiënten veelal voor- of tegenstander zijn van een verbod op uitingen die extreem vermageren aanmoedigen? Zo nee, bent u bereid u hiervan op de hoogte te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Tot in hoeverre zijn bij u de effecten bekend van de Nederlandse aanpak, waarbij de bezoeker van een zogenaamde «pro-anasite» een waarschuwing te zien krijgt? Kunt u de Kamer over deze effecten informeren?
Onderzoek van het RIVM en de Universiteit van Maastricht uit 2009 laat zien dat één derde van de bezoekers van pro-anorexia websites na het lezen van een automatische waarschuwingstekst niet doorklikt naar de onderliggende website.
Uit recente gegevens van Stichting Human Concern, blijkt dat bijna de helft van de bezoekers van hun website www.humanconcern.nl, waarnaar de pop-up waarschuwingen verwijzen, ook afkomstig is van zo’n waarschuwing.
Wat heeft het kabinet in de afgelopen jaren ondernomen om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van de huidige aanpak van anorexia? Heeft u onderzoek gedaan naar mogelijkheden en de wenselijkheid van een eventueel verbod naar Frans voorbeeld (hetgeen al sinds zeker 2008 in voorbereiding was) van websites bij duidelijke aanwijzingen van het aanzetten tot en aanmoedigen van extreem vermageren?
De vraag of er maatregelen moeten komen tegen pro-ana websites speelt al langere tijd. De Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Jeugd en Gezin hebben in het verleden al een moreel appel gedaan op providers om hun verantwoordelijkheid te nemen. In oktober 2006 heeft een grote web-provider in samenwerking met eetstoornistherapeuten het eerder genoemde initiatief genomen om automatische pop-up waarschuwingen te laten zien vóór het bezoek aan pro-ana websites.Daarnaast is er inmiddels een extra JGZ contactmoment gerealiseerd waarbij anorexia kan worden opgemerkt en doorverwezen kan worden naar professionele hulpverlening.
Verder wordt door de sector in het kader van de ontwikkeling van kwaliteitsinstrumenten GGZ ter verbetering van de zorg met inbreng van veldpartijen een zorgstandaard ontwikkeld voor eetstoornissen, die eind 2016 gereed zal zijn. De zorgstandaard zal elementen bevatten als: het betrekken van de hele keten inclusief cliënten en steunsystemen; verbinding van evidence en practice based aanpak; ketenregie (samenwerking tussen somatische zorg en tussen GGZ en 1e lijn en specialist) en vroegsignalering door het verkleinen van de tijd tussen ontstaan en constatering van de ziekte.
Zie verder mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
De aanwezigheid van verdachten van zware geweldsdelicten bij rechterlijke uitspraken |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de rechtbank Assen waar een tweetal criminelen forse gevangenisstraffen zijn opgelegd?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een verdachte niet zelf bij het uitspreken van een uitspraak in de rechtbank aanwezig hoeft te zijn?
Momenteel bestaat voor een verdachte geen verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak.2 Wel kan de rechter, indien deze daartoe aanleiding ziet, voor het onderzoek ter terechtzitting een bevel tot medebrenging van de verdachte uitvaardigen.3 Voor de uitspraak bestaat hiervoor geen wettelijke basis.
Eerder heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet waarom een verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting niet wenselijk is.4 De in die brief opgenomen argumentatie is naar mijn oordeel nog steeds valide en ook van toepassing op de verschijning bij de uitspraak van het vonnis. Bezien vanuit het belang van het onderzoek is een verschijningsplicht voor de uitspraak ook niet nodig.
Er zijn echter redenen denkbaar om de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak te verlangen, bijvoorbeeld in het publieke belang of het belang van slachtoffers en nabestaanden. Zeker bij zaken die een grote maatschappelijke impact hebben of waarin zeer zware straffen worden opgelegd, kan dit spelen.
De rechter kan dan – bij wijze van ordemaatregel – een bevel tot medebrenging voor de uitspraak geven. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de strafzaak tegen Mohammed B. in verband met de moord op Theo van Gogh. Hier gaf de rechter een bevel tot medebrenging voor de uitspraak, omdat hij zich rechtstreeks tot hem wilde wenden.
In hoeverre past aanwezigheid bij het uitspreken van de uitspraak van zware geweldsdelicten bij het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers? Behoort een verdachte bovendien niet juist ook de argumentatie van de rechter te horen ten aanzien van de op te leggen straf?
Aanwezigheid van verdachten bij de uitspraak kan – net als bij het aanwezig zijn bij de behandeling ter terechtzitting – worden gezien als een vorm van het nemen van verantwoordelijkheid. Om die reden kan het bijdragen aan het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers en nabestaanden. Een (verplichte) aanwezigheid bij een uitspraak draagt hier echter niet per definitie aan bij. Veel hangt namelijk af van de houding van de verdachte (deze kan zich bijvoorbeeld ongeïnteresseerd of respectloos opstellen) en de specifieke wensen en verwachtingen van individuele slachtoffers en nabestaanden. De argumentatie van de rechter is opgenomen in het schriftelijk vonnis. De verdachte hoeft dus niet bij de uitspraak aanwezig te zijn om te kunnen vernemen hoe de rechter tot zijn vonnis is gekomen.
In hoeverre bestaat bovendien het risico dat langs deze weg het spreekrecht van slachtoffers effectief wordt aangetast doordat een verdachte afwezig is?
Of de verdachte wel of niet aanwezig is bij de uitspraak is niet van invloed op het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden, omdat het spreekrecht eerder dan de uitspraak wordt uitgeoefend tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Voor wat betreft de aanwezigheid van de verdachte bij het uitspreken van de slachtofferverklaring hecht ik er aan de wens van het slachtoffer zoveel mogelijk leidend te laten zijn. Voor sommige slachtoffers is het belangrijk dat de verdachte hoort wat hij hen heeft aangedaan, voor andere slachtoffers, bijvoorbeeld sommige zedenslachtoffers, kan de aanwezigheid van de verdachte juist reden zijn om af te zien van het gebruik van het spreekrecht. Het is daarom van belang waar mogelijk maatwerk te leveren, hierover heb ik ook recent nog overleg gehad met het OM ten behoeve van deze beantwoording en zij bevestigt uw beeld.
De voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in zijn eerder genoemde brief een werkwijze voorgesteld die hierop aansluit. Tijdens een gesprek tussen de officier van justitie en het slachtoffer of de nabestaande voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van justitie aandacht besteden aan de verschijning van de verdachte ter zitting en uitleg geven over wat wel en niet mogelijk is. Het slachtoffer of de nabestaande kan dan aangeven of hij/zij aanwezigheid van de verdachte wenst. De officier kan, alle belangen afwegend, de rechter verzoeken de aanwezigheid van de verdachte te bevelen.
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de verdachte aanwezig moet zijn bij het uitspreken van de slachtofferverklaring.
Welke mogelijkheden ziet u om aanwezigheid van een verdachte van zware geweldsdelicten bij de uitspraak te bevorderen, juist ook met het oog op het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en respect richting de slachtoffers? Bent u bereid deze mogelijkheden nader te verkennen en waar mogelijk te benutten?
De rechter kan in uitzonderlijke gevallen een bevel tot medebrenging van de verdachte bij de uitspraak geven. Of een rechter hiertoe besluit wil ik graag aan de rechter overlaten.
De enorme groei van het aantal antisemitische incidenten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht van het Centrum Informatie en Documentatie over Israël «meer antisemitische incidenten»?1
Ja.
Deelt u de grote zorgen over de toename van het aantal antisemitische incidenten met meer dan 70 procent? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet is bezorgd over het beeld van toenemende onverdraagzaamheid. De manier waarop mensen zich bijvoorbeeld op sociale media discriminatoir uitlaten en oproepen tot haat of discriminatoir gemotiveerd geweld is schokkend. Zichtbaar is dat gebeurtenissen elders in de wereld, zoals het Midden-Oosten, Brussel en Parijs, bijdragen aan onbehagen en angst en ook onverdraagzaamheid voeden. Mensen benaderen elkaar dan vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Het is onaanvaardbaar dat moskeeën en Joodse gebedshuizen en instellingen in Nederland worden geconfronteerd met incidenten als bekladding, brandstichting en vernielingen. Het kabinet neemt de gevoelens van angst binnen deze gemeenschappen serieus. Het is van het allergrootste belang dat hier gezamenlijk tegen wordt gestreden: door de overheid, maatschappelijke organisaties, religieuze leiders en burgers. Discriminatie gaat ons immers allemaal aan; het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid en de samenleving. In het licht van het vraagstuk van radicalisering van jongeren is het belang daarvan nog meer toegenomen.
Meldingen en aangiftes bij de politie van antisemitisme en andere vormen van discriminatie zijn een belangrijke bron van informatie over de omvang en reikwijdte van discriminatie en antisemitisme. Meldingen en aangiftes zijn ook van het grootste belang voor de effectieve bestrijding van discriminatie en antisemitisme door politie, Openbaar Ministerie en gemeenten. Alleen als er melding dan wel aangifte wordt gedaan, kunnen daders ter verantwoording worden geroepen.
In hoeverre deelt u de ongerustheid over het feit dat het aantal meldingen verdubbelde van belediging van en fysiek geweld tegen Joden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitkomsten van het onderzoek «Antisemitism Worldwide» dat daar waar de Islam groeit ook het aantal antisemitische incidenten toeneemt?
Het kabinet is bezorgd over antisemitische incidenten en verwerpt antisemitisme en elke vorm van discriminatie. Het hedendaagse antisemitisme openbaart zich op verschillende manieren in de samenleving. Het Jihadistische gedachtegoed, alsmede de aanslagen die uitsluitend of mede gericht waren op Joodse doelwitten in Brussel, Parijs en Kopenhagen, zorgen bij de Joodse gemeenschap in Nederland voor een sterk gevoel van angst en onbehagen. Hierover heb ik recent gesproken met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap. Antisemitisch gedachtegoed kan ook samenhangen met affiniteit met conflicten in het Midden-Oosten en beeldvorming over het handelen van Israël ten opzichte van de Palestijnse gebieden. Affiniteit met één van de partijen of opvattingen over het Midden-Oosten mogen evenwel nooit en te nimmer leiden tot antisemitische uitingen of gedragingen dan wel vijandelijkheden van welke aard ook tussen mensen in Nederland.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen teneinde het aantal antisemitische incidenten te verminderen?
Graag verwijs ik naar de brief van 3 december 2014 (TK 2015–2015, 30 950, nr. 75) over de aanpak van antisemitisme en de voortgangsbrief van 19 februari 2015 (TK 2014–2015, 30 950, nr. 76). Voor het eind van dit jaar zal het kabinet voorstellen doen om te komen tot een herijking van de aanpak van discriminatie.