De opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed?1
Ja.
Bent u voornemens om indien er nog gemeenten zijn waar een verplichting om bij opening van de vergadering een gebed uit te spreken een dergelijke bepaling te vernietigen dan wel op een andere wijze er voor te zorgen dat deze verplichting gaat verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld, het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen invullen. Wel hebben gemeenten daarbij het beginsel van scheiding van kerk en staat in acht te nemen. Een verplichting om bij de opening van de vergadering van de gemeenteraad een gebed uit te spreken is daarmee in strijd. Ik ben naar aanleiding van de gestelde vragen voornemens alle gemeenten, onder verwijzing naar de brief van mijn ambtsvoorganger Remkes2 en het Tweeluik Religie en Publiek Domein van mijn ministerie en de VNG (2009)3 – waarin eveneens wordt ingegaan op het ambtsgebed (Tweeluik, p. 25) – een nadere duiding te sturen van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed en de implicaties daarvan voor de vrijheid van gemeenteraden om te bepalen hoe zij hun vergaderingen willen vormgeven. Ik ga ervan uit dat gemeenten hiermee uit de voeten kunnen. Overigens werk ik aan een actualisering van het genoemde Tweeluik, die naar verwachting deze zomer gereed zal komen. Daarin zal opnieuw aandacht zijn voor het ambtsgebed.
Kunt u zich op de hoogte stellen over de wijze waarop bijvoorbeeld in de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht, Alblasserwaard en Hardingsveld-Giesendam de gemeenteraadsvergadering met een gebed wordt geopend dan wel beëindigd?
In de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam wordt direct na opening van de vergadering door de voorzitter het ambtsgebed uitgesproken. In Nunspeet en Hardinxveld-Giessendam wordt ook aan het einde van de vergadering een dankgebed uitgesproken. In de gemeente Alblasserdam4 wordt enkel na de opening van de eerste vergadering in het nieuwe jaar een gebed uitgesproken. In laatstgenoemde gemeente is bovendien in het reglement van orde van de gemeenteraad opgenomen dat indien de voorzitter van de raad het uitspreken van het gebed niet met zijn of haar innerlijke overtuiging in overeenstemming kan brengen, het gebed wordt uitgesproken door een raadslid dat zich daarvoor beschikbaar stelt.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op uw eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed heb aangegeven, is sprake van strijd met het beginsel van scheiding van kerk en staat wanneer de voorzitter verplicht wordt het gebed uit te spreken en de deelnemers aan de vergadering verplicht worden eraan deel te nemen en/of er actief respect voor te tonen.
Voor de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam geldt dat de formulering in het reglement van orde naar de letter een verplichting impliceert om het ambtsgebed uit te spreken. Navraag bij de betreffende gemeenten leert echter dat de betreffende bepalingen in geen enkel geval als een verplichting worden toegepast. Een voorzitter die aangeeft het ambtsgebed niet te willen uitspreken, wordt daartoe niet verplicht en kan dit overlaten aan een ander raadslid; evenmin zijn raadsleden gedwongen om eraan deel te nemen. Op deze wijze maakt het ambtsgebed naar mijn mening geen ongeoorloofd onderdeel uit van de raadsvergadering. In lijn met deze praktijk zou dit ook tot uitdrukking moeten worden gebracht in de bewoordingen van de betreffende reglementen van orde.
Ik zal daarom gemeenten via de in mijn antwoord op vraag 2 aangekondigde brief verzoeken om indien het ambtsgebed is opgenomen in het reglement van orde te expliciteren dat geen sprake is van een verplichting om het ambtsgebed uit te spreken dan wel er aan deel te nemen.
Deelt u de mening dat in deze gemeenten het gebed een ongeoorloofd onderdeel van de raadsvergadering uitmaakt? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie naar analogie van de gemeente Tholen te veranderen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inventariseren in welke andere dan de genoemde gemeenten nog meer het gebed pas na opening van de raadsvergadering wordt uitgesproken, kunt de Kamer daarvan op de hoogte stellen en kunt u ook in die gemeenten een einde aan die situatie maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is het aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen vormgeven. Wel zal ik gemeenten in algemene zin wijzen op de uitleg van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed.
Het bericht ‘Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het algemeen bestuur in september 2016 op de hoogte werd gesteld van het feit dat er in augustus 2016 een hoorzitting is geweest waar het algemeen bestuur formeel partij in is?
Of er juist is gehandeld, is ter beoordeling van het algemeen bestuur (AB) van het waterschap zelf. Mocht daarvoor aanleiding zijn, dan is het vervolgens aan de provincie als primaire toezichthouder op de waterschappen zich een oordeel te vormen over de gang van zaken. Als Minister heb ik in aangelegenheden als deze geen directe toezichthoudende rol op de waterschappen.
Hoe beoordeelt u de omgang met het opleggen van de geheimhouding op de betreffende stukken en wijze van ter inzage legging? Zijn alle wettelijke bepalingen goed gevolgd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat is er in formele zin niet goed gegaan?
In artikel 37 van de Waterschapswet (WsW) is geregeld in welke gevallen het AB ten aanzien van bepaalde informatie of stukken kan besluiten tot geheimhouding en het dagelijks bestuur (DB) geheimhouding kan opleggen aan het AB. In het laatste geval dient het besluit tot geheimhouding door het AB zelf te worden bekrachtigd. In artikel 37 van de WsW is tevens geregeld hoe de geheimhouding weer kan worden opgeheven. In dit verband kunnen tevens beslissingen worden genomen over het al dan niet toezenden van stukken en het ter inzage leggen daarvan. Zie het antwoord op vraag 2 over de vraag of in dit geval juist is gehandeld.
Denkt u dat het monistische karakter van het waterschapsbestuur een rol kan spelen in de onduidelijke rolverdeling tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur bij gevoelige kwesties zoals aan de orde in onderhavige casus? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is het AB het bevoegde bestuur in het waterschap, tenzij het AB bevoegdheden heeft overgedragen aan het DB; de wet kent hierin enkele – limitatief benoemde – uitzonderingen.
In de onderhavige casus is bij wet geregeld (art. 53 WsW) dat de secretaris van het waterschap door het AB wordt benoemd. De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust ook bij het AB (art 54 WsW). Over de regeling van geheimhoudingszaken hieromtrent zie het antwoord op vraag 3. Voor het geval er onjuist mocht zijn gehandeld zie het antwoord op vraag 2.
Het onderzoek van de gemeente Maastricht naar eigen ambtenaren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstel vergadering over «spionage»1 en het bericht «E-mailspeurders Maastricht maakten fouten»?2
Ja.
Mag een werkgever, waaronder een gemeente, de mail van werknemers onderzoeken? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de uitspraak van 5 september 20174 een aantal gezichtspunten opgesomd die relevant zijn voor beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, een werkgever communicatie van zijn werknemers mag monitoren.5 Het Hof oordeelde dat in de destijds voorliggende casus sprake was van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (recht op eerbiediging privéleven). Het Hof baseerde dit oordeel onder meer op het feit dat de werkgever in gebreke was gebleven de werknemer vooraf in te lichten over de aard en de omvang van de uit te voeren controle of de mogelijkheid dat de werkgever toegang zou kunnen hebben tot de actuele inhoud van zijn e-mailberichten. Het Hof achtte daarbij van belang dat niet duidelijk was welke redenen deze monitoring konden rechtvaardigden en of er met minder ingrijpende maatregelen had kunnen worden volstaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft in zijn algemeenheid aan dat controle van personeel niet is verboden, maar werkgevers moeten daarbij wel rekening houden met de privacy van hun medewerkers. De werkgever mag voorwaarden stellen aan het gebruik van e-mail op het werk of bepaalde soorten gebruik verbieden. Vervolgens mag de werkgever controles uitvoeren. Controle van medewerkers is toegestaan als het voldoet aan de voorwaarden uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). De Autoriteit Persoonsgegevens vermeldt daarbij onder meer dat de werkgever een legitieme reden moet hebben en dat de controle noodzakelijk moet zijn. De werkgever moet zijn personeel informeren over wat toegestaan en wat verboden is, dat controle mogelijk is en op welke manier dat gebeurt. Voor heimelijke controle van personeel gelden extra voorwaarden. Zo moet de werkgever een redelijke verdenking hebben dat een of meerdere medewerkers iets doen wat strafbaar of verboden is. Achteraf moet de werkgever de betrokkenen altijd informeren over de heimelijke controle.6
In de uitspraak van 5 september 2017 concludeerde het Hof dat betrokkene niet had mogen worden ontslagen. Wat de gevolgen zijn voor een werkgever die bij de monitoring van communicatie van personeel niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Als de werkgever een medewerker ontslaat of een andere (lichtere) disciplinaire straf oplegt, dan kan een rechter oordelen dat zo’n maatregel geen stand houdt. Het oordeel over de geoorloofdheid van de verwerking van persoonsgegevens is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk aan de rechter.
Is het waar dat e-mails «alleen [mogen] worden ingezien als werknemers vooraf worden ingelicht, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?3 Zo ja, wat kunnen de gevolgen voor de werkgever zijn die zijn medewerkers niet van te voren inlicht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen medewerkers doen in het geval zij van mening zijn dat hun werkgever onterecht of onrechtmatig in hun e-mails heeft gekeken of anderszins onderzoek naar hen heeft laten doen, dan wel ten onrechte beschuldigd zijn van niet integer of strafbaar handelen? Welke middelen staan dergelijke werknemers ter beschikking?
Als in de ogen van de medewerker een onderzoek naar zijn e-mailgebruik ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan hij een interne klacht indienen. Op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht heeft iedereen het recht om bij een bestuursorgaan (waaronder een gemeente) te klagen over de wijze waarop dat orgaan of een onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzame persoon zich in een concrete situatie jegens hem heeft gedragen. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht vallen ook klachten die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend. In het geval de interne klachtprocedure niet naar tevredenheid van de betreffende medewerker wordt afgerond, kan een medewerker afhankelijk van de aard en inhoud van de klacht ook nog melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens of de, mits aanwezig, gemeentelijke ombudsman dan wel Nationale ombudsman.
Bij (een vermoeden van) een door de werkgever gepleegd strafbaar feit kan de medewerker aangifte doen.
Als een werkgever een ambtenaar beschuldigt van plichtsverzuim en hem om die reden een disciplinaire straf oplegt, kan de ambtenaar daartegen bezwaar indienen. Als zijn werkgever zijn bezwaar afwijst, kan hij vervolgens in beroep gaan bij de rechtbank en eventueel nog in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep. Gaat het om werknemer in het bedrijfsleven dan kan deze een procedure tegen zijn werkgever bij de kantonrechter aanspannen, in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof en eventueel in cassatie bij de Hoge Raad.
Genieten in dit verband vakbondskaderleden of leden van een ondernemingsraad extra bescherming ten opzichte van andere werknemers? Zo ja, waar bestaat die bescherming uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het onderzoeken van e-mails gelden ten aanzien van vakbondskaderleden en leden van een ondernemingsraad (OR-leden) dezelfde regels als er gelden ten aanzien van andere medewerkers. Vakbondskaderleden en (kandidaat- en oud-) OR-leden zijn echter op grond van de Wet op de ondernemingsraden beschermd tegen benadeling in hun positie in de onderneming en tegen onrechtvaardig ontslag als er een causaal verband blijkt te zijn tussen hun medezeggenschapswerkzaamheden en de benadeling of het ontslag. Voor ambtenaren in dienst van gemeenten is ontslagbescherming wegens werkzaamheden voor de ondernemingsraad vastgelegd in artikel 8:14 van de CAR/UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst). Dit houdt in dat vakbondskaderleden of OR-leden wel extra beschermd worden als het gaat om benadeling of ontslag naar aanleiding van onderzochte mails die zien op hun werkzaamheden voor de vakbond of de OR.
Kan het schenden van een geheimhoudingsplicht door een werknemer strafbaar zijn en kan in dat geval een werkgever die een of meerdere medewerkers daarvan verdenkt daar aangifte van doen? Zo nee, waarom niet?
In artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet staat dat de ambtenaar gehouden is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Het schenden van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het is ter beoordeling aan de werkgever of er aanleiding is om van een dergelijk feit aangifte te doen.
Deelt u de mening dat, in het geval er een aanleiding of verdenken is dat een medewerker een strafbaar feit heeft begaan, de werkgever die daar onderzoek naar laat doen dat niet met een vooropgezette mening moet laten doen? Zo ja, waarom? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat het beter is als een werkgever aangifte doet zodat er een onafhankelijk justitieel onderzoek mogelijk wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om onderzoek te doen naar integriteitsschendingen binnen de kaders van de wet. Dit met het oog op eventueel te nemen disciplinaire maatregelen, dan wel het doen van een aangifte. Het is ter beoordeling van de gemeente als werkgever of er aanleiding is aangifte te doen van een mogelijk strafbaar feit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zouden vanzelfsprekend de uitgangspunten van goed werkgeverschap toegepast moeten worden bij het voornemen tot, en de uitvoering van, een dergelijk onderzoek.
Kunt u zich voorstellen dat ambtenaren tegen wie onderzoek is gedaan of die ten onrechte beschuldigd zijn van plichtsverzuim of schenden van de geheimhoudingsplicht daardoor geraakt worden en mogelijk beschadigd zijn? Zo ja, waarom kunt u zich dit voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat arbeidsrechtelijke conflicten niet alleen een wissel trekken op de relatie tussen werkgever en ambtenaar/werknemer, maar dat deze ook bij de individuele medewerker schade kunnen toebrengen aan zijn vertrouwen. De gevolgen van een dergelijk onderzoek voor de individuele medewerker moeten worden afgewogen tegen het belang van het onderzoek. Als er een voldoende zwaarwegende grond is om een dergelijk onderzoek in te stellen en de uitvoering binnen de kaders van wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden, is de inzet ervan gerechtvaardigd. Hier ligt echter een verantwoordelijkheid voor de werkgever om dit gedurende het hele proces – van het voornemen tot het instellen van het onderzoek tot en met de afronding en eventuele nazorg voor de medewerker – volgens de richtlijnen van goed werkgeverschap te doen.
Het bericht ‘Oranjes verkochten in stilte kunst aan Rijk’ |
|
Salima Belhaj (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oranjes verkochten in stilte kunst aan Rijk»?1
Ja.
Klopt het dat het Rijk in de jaren »80 cultuurgoederen kocht van de koninklijke familie om te voorkomen dat deze kunst aan derden werd verkocht?
Sinds de jaren ’80 heeft het rijk alleen paleisgebonden inventarissen die in de paleizen aanwezig moeten zijn (voor de uitoefening van de Koninklijke functie), aangekocht en vervolgens in beheer gegeven aan de Dienst van het Koninklijk Huis. Daarnaast is in 1989 door het Rijk een deel van de collectie ten behoeve van de inrichting van museum Paleis Het Loo aangekocht.
Wat betreft openbaarheid en transparantie bij kunstbezit in privé eigendom merk ik op dat het aan de particuliere eigenaar is om te bepalen of, en op welke wijze, inzicht wordt gegeven.
Er is geen aanleiding voor misverstanden over welke cultuurgoederen wel of geen eigendom zijn. In het kader van de Erfgoedwet wordt ingezet op correcte registratie en digitalisering van de collectie.
Heeft het Rijk na de jaren »80 nog vaker cultuurgoederen van de koninklijke familie gekocht? Zo ja, om wat voor soort cultuurgoederen gaat het? Kunt u een lijst publiceren van (zeldzame) topstukken die het Rijk sinds de jaren «80 van de koninklijke familie heeft gekocht in het kader van het behouden van Nederlands cultureel erfgoed? Zo nee, waarom niet? Ziet u nog andere haalbare mogelijkheden om meer openbaarheid en transparantie te realiseren als het gaat om het kunstbezit van de koninklijke familie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou u de Kamer willen informeren op welke wijze dit mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis waarvan is bepaald welke cultuurgoederen van de koninklijke familie gekocht werden en welke niet? Waarom is voor deze criteria gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat er misverstanden bestaan over welke cultuurgoederen wel en geen eigendom van het Rijk zijn? Hoe denkt u dit in de toekomst te kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan in de toekomst worden voorkomen dat belangrijke werken in bezit van de koninklijke familie direct naar een veiling gaan in plaats van eerst aan te worden geboden aan Nederlandse musea?
Indien het privé eigendom betreft en niet wordt beschermd via de Erfgoedwet is het aan de particuliere eigenaar om te bepalen of, en op welke wijze, werken worden verkocht.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als de cultuurgoederen die door het Rijk van de koninklijk familie zijn overgekocht, openbaar zijn voor het publiek, aangezien het ook met publiek geld is aangeschaft? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 2, 3, 4 en 5 wijs ik op de (tijdelijke en gedeeltelijke) openstelling van sommige paleizen met het oog op de publieke toegankelijkheid. Voorts vervullen paleizen een publieke rol bij bijv. ontvangsten, bij welke gelegenheden ook de cultuurgoederen zichtbaar zijn voor de genodigden.
Het bericht dat koningin Maxima in Argentinië de belasting zou hebben ontdoken |
|
Joost Sneller (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «También la reina Máxima de Holanda evade el pago de impuestos en la Argentina»1 en het bericht «Politiek wil opheldering over Argentijnse berichten rond belastingontduiking Máxima»2?
Ja.
Is het waar dat Koningin Maxima, door in Argentinië niet de juiste waarde van bezittingen in onroerend goed op te geven, daar minder belasting heeft betaald dan zij had moeten doen? Zo ja, wat is uw mening daarover? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De artikelen 10 en 41 van de Grondwet strekken mede tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van leden van het koninklijk huis, zoals nader uiteengezet en toegelicht in de voorlichting hierover van de Afdeling advisering van de Raad van State van 23 december 2010 (Kamerstuk 32 791, nr. 1). Deze voorlichting maakt in concrete zin onder meer duidelijk dat investeringen in onroerend goed in het buitenland behoren tot de persoonlijke levenssfeer en dat berichtgeving hierover daaraan op zichzelf niet afdoet. Verder blijkt uit de voorlichting dat een ijkpunt voor beantwoording van de vraag of het openbaar belang in de zin van artikel 41 Grondwet wordt geraakt, onder meer is het voldoen aan wet- en regelgeving. Het openbaar belang wordt hier niet geraakt.
Deelt u de mening dat leden van het koninklijk huis een voorbeeldfunctie hebben? Zo ja, acht u in dit geval dat het desbetreffende lid een verkeerd voorbeeld heeft gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Burgemeesters onbekend met met regels demonstraties' |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Burgemeesters onbekend met regels demonstraties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie een belangrijk recht is in onze democratische rechtsstaat?
Ja.
Herkent u het beeld uit de reconstructie dat verschillende betogingen van «Kick out Zwarte Piet» onterecht werden verboden of afgebroken? Zo nee, waarom niet?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester), al naar gelang zijn inschatting van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter.
Het is mijn taak noch verantwoordelijkheid om een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met betogingen van de actiegroep Kick out Zwarte Piet (KOZP), maar in algemene zin wil ik daarover wel het volgende opmerken. Niet alleen gemeenten die de landelijke Sinterklaasintocht organiseren, maar ook verschillende gemeenten met plaatselijke intochten, staan voor de uitdaging om recht te doen aan de traditie van een kinderfeest, terwijl ook rekening moet worden gehouden met (de dynamiek van) uiteenlopende meningen en de veiligheid van alle betrokkenen. Het respecteren en beschermen van de demonstratievrijheid dient daarbij voorop te staan, ook als het faciliteren van een demonstratie heftige of zelfs gewelddadige tegenreacties oproept. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van zo’n demonstratie – een uiterst middel – altijd goed zal moeten worden gemotiveerd. Het lokale gezag moet zich zoveel als redelijkerwijs mogelijk inspannen om dergelijke (risicovolle) demonstraties doorgang te laten vinden. Pas als aannemelijk is dat een reëel gevaar bestaat voor wanordelijkheden die ook door de inzet van politie niet afdoende in de hand kunnen worden gehouden, kan er grond zijn om een vreedzame demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden of te beëindigen. De enkele vrees voor (gewelddadige) tegenreacties is voor dergelijke verregaande maatregelen onvoldoende, nog daargelaten dat daarmee voor de toekomst het verkeerde signaal zou worden afgegeven dat alleen al het dreigen met gewelddadige tegenacties loont.
Mij is gebleken dat in een groot aantal gemeenten over de gebeurtenissen rondom de Sinterklaasintocht in de gemeenteraad een debat heeft plaatsgehad en (desgevraagd) door de burgemeester informatie is verschaft. In dat kader is ook door gemeenten aangekondigd dat het verloop van de Sinterklaasintocht en de gekozen aanpak geëvalueerd zullen worden met alle betrokken partijen. Verder is mij uit de berichtgeving in de media gebleken dat KOZP tegen het handelen van verschillende burgemeesters juridische stappen heeft ondernomen. Ik vind het belangrijk dat dit proces van evaluatie en verantwoording via de daarvoor geëigende kanalen de komende tijd zijn (verdere) beloop krijgt. Indien aan de orde kunnen daaruit ook lessen worden getrokken voor de toekomst.
Wat vindt u ervan dat soms onterecht een algeheel demonstratieverbod werd afgekondigd terwijl er nog onvoldoende grond was om dit af te kondigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat demonstranten soms het voorschrift krijgen opgelegd om zelf voor beveiliging te zorgen? Deelt u de mening dat de veiligheid van demonstranten door de overheid moet worden gewaarborgd?
Tot op zekere hoogte hebben de organisatoren van een demonstratie een eigen verantwoordelijkheid voor het ordelijk verloop ervan. Met name bij grootschalige demonstraties is het op zichzelf niet onredelijk als de gemeente aan de organisatoren vraagt om, bij voorkeur in samenwerking met de autoriteiten, maatregelen te treffen ter verzekering van een ordelijk en vreedzaam verloop van de demonstratie. Als organisatoren vrijwillig meewerken aan het ordelijk verloop van een demonstratie, bijvoorbeeld door de inzet van verkeersregelaars of een eigen ordedienst, kan dit ertoe leiden dat de burgemeester minder of minder ver gaande beperkingen hoeft op te leggen. Dit is in het belang van zowel de burgemeester als de organisatoren en de demonstranten zelf. Een verplichting voor organisatoren om zelf voor (gecertificeerde) beveiliging te zorgen en de financiële drempel die daarmee wordt opgeworpen, is in het algemeen moeilijk te rijmen met de grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermde demonstratievrijheid. Bovendien rust op de burgemeester een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging doorgang te laten vinden. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Acht u de kennis van het demonstratierecht bij burgemeesters voldoende? Zo ja, waarom wordt dan toch regelmatig het demonstratierecht onvoldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe komt dit?
Het in goede banen leiden van demonstraties op grond van de Wom behoort al enkele decennia tot één van de kerntaken van gemeenten, waardoor gemeenten en hun burgemeesters inmiddels de nodige ervaring en expertise hebben opgedaan met de toepassing van deze wet. Het in goede banen leiden van demonstraties is uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Het is van alle tijden dat demonstraties het lokale gezag soms voor lastige vraagstukken en beslissingen stellen. Gemeenten en politie moeten demonstraties met de kennis en de middelen die hun ter beschikking staan zoveel als redelijkerwijs mogelijk faciliteren en beschermen, ook tegen (mogelijke) reacties van soms kwaadwillende tegendemonstranten. Mij is niet bekend dat bij deze professionele organisaties, die reeds lang met de Wom werken, de (juridische) expertise structureel niet op orde zou zijn. Er vindt ook met enige regelmaat overleg plaats of er wordt contact gelegd tussen de verschillende gemeenten of politie-eenheden om bijvoorbeeld te overleggen over ervaringen met een specifieke groep demonstranten, of een specifiek type demonstratie. Medio november 2018 heb ik aan alle gemeenten in Nederland toegezonden de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig», opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. De praktijk leert immers dat andere gemeenten met vergelijkbare vragen en dilemma’s te maken hebben rondom demonstraties. De handreiking kan hen houvast en inspiratie bieden. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, kunnen gemeenten ook gebruikmaken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over het demonstratierecht «Demonstreren, een schurend grondrecht». Specifiek voor de landelijke Sinterklaasintocht geldt nog dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de recente intochtsteden Maassluis (2016), Dokkum (2017) en Zaanstad (2018) ondersteuning heeft geboden, in het bijzonder voor het ontwikkelen en uitvoeren van dialooginitiatieven.
Voor het zomerreces zal ik in samenwerking met een groot aantal partijen, waaronder de Nationale ombudsman en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, een bijeenkomst organiseren over het demonstratierecht. De gebeurtenissen tijdens de Sinterklaasintocht(en) 2018 en het delen van ervaringen en kennis over dit onderwerp zullen voor deze bijeenkomst een belangrijk thema vormen.
Hadden burgemeesters de beschikking over voldoende politie-ondersteuning om de demonstraties en tegendemonstraties in goede banen te laten leiden? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie tijdens demonstraties wordt bepaald door het lokaal gezag. In het algemeen kan worden gesteld dat de inzet van politie en de tolerantiegrenzen bij Sinterklaasintochten onderwerp van gesprek zijn geweest in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie en politiechef). Zoals ik hiervoor al aangaf, wordt hierover lokaal reeds verantwoording afgelegd. Dit proces moet zijn beloop krijgen.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat in de toekomst het demonstratierecht ten onrechte wordt ingeperkt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Denkt u dat het verspreiden van het handboek voldoende is om de kennis van het demonstratierecht op orde te brengen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u nog meer doen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de strafrechtelijke opvolging van het verstoren van demonstraties tijdens de sinterklaasperiode 2018?
Het Openbaar Ministerie (OM) houdt hiervan niet een specifieke registratie bij. Het kan gaan om een veelheid aan misdrijven en overtredingen. Een geheel overzicht is dan ook niet te geven.
Wel kan worden gemeld dat het OM voornemens is om 16 personen te vervolgen voor het plegen van openlijk geweld tijdens de intocht in Eindhoven (eieren en blikjes naar demonstranten gooien en proberen door de linie te breken op weg naar de demonstranten). Voor wat betreft de landelijke intocht in Zaanstad wordt 1 persoon vervolgd wegens bedreiging van Sinterklaas in de periode voorafgaand aan de intocht.
Deelt u de zorg over de conclusie uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens van 15 november 2018 waaruit naar voren komt dat er een grote groep mensen is die de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm en/of de inhoud? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg van het College voor de Rechten van de Mens dat een grote groep mensen de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm of inhoud. Nederland is een democratische rechtsstaat waarin een grote diversiteit bestaat aan levensbeschouwingen, opvattingen, leefstijlen en waardepatronen. Individuele burgers en de samenleving als geheel hebben er belang bij dat burgers de vrijheid hebben om hun eigen waarden en opvattingen te ontwikkelen en uit te dragen. Het is van groot belang om te respecteren dat niet iedereen dezelfde mening heeft en om andersdenkenden dezelfde ruimte te geven als gelijkgestemden. Ik verwijs in dit verband graag naar de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, die nog steeds relevant is (Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2).
Een debat over maatschappelijke vraagstukken en tradities leidt er soms toe dat de emoties hoog oplopen, zoals in het debat over Zwarte Piet. Ik betreur het ten zeerste dat anti-Zwarte Piet-demonstraties de afgelopen jaren tot de nodige, soms gewelddadige, tegenreacties hebben geleid en dat burgemeesters zich om die reden in een aantal gevallen genoodzaakt hebben gezien om demonstraties van anti-Zwarte Piet-demonstranten te verbieden. Ook en juist in die gevallen moet de focus gericht blijven op het beschermen van het fundamentele recht om te demonstreren. Ik zal mij (blijven) inzetten om burgemeesters te ondersteunen bij het beschermen van dit recht, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Wat gaat u doen om het draagvlak voor het recht om te demonstreren, ongeacht de inhoud van de demonstratie, in de samenleving te vergroten?
Zie antwoord vraag 11.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.
De verlopen vergunning voor medisch noodtransport vanaf Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de traumahelikopter van Sint Eustatius en Saba geen nachtvluchten meer mag uitvoeren door het verlopen van de noodzakelijke vergunningen?1 Zo ja, hoe heeft dit precies kunnen gebeuren?
Ja. Voor het gebruik van een vliegoperatie buiten de reguliere openstellingstijden (tussen 21:00 en 07:00 uur) op de luchthaven op Sint Eustatius zijn twee ontheffingen noodzakelijk: een ontheffing ex artikel 39 Luchtvaartwet BES (LVW BES) voor een ruimer gebruik door de exploitant van de luchthaven, en een ontheffing ex artikel 40 LVW BES voor gezagvoerders van de betreffende luchtvaartuigen voor hetzelfde medegebruik.
De ontheffing ex artikel 39 LVW BES liep in december 2017 af. De luchthaven, evenals National Helicopters Inc., werden eerder door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gewezen op het tijdig aanvragen van een verlenging alsook op het feit dat zonder beide ontheffingen geen gebruik mocht worden gemaakt van de luchthaven. National Helicopters Inc. vroeg in november 2017 verlenging van de artikel 40 LVW BES ontheffing aan. Deze ontheffing beslaat de periode van 7 december 2017 tot 1 december 2019.
Bij een administratieve controle, uitgevoerd op 21 januari 2019, is niet gebleken dat de luchthaven na december 2017 om verlenging van de artikel 39 LVW BES ontheffing had verzocht. Zowel de luchthaven als National Helicopters Inc. zijn daarop geïnformeerd dat zonder de artikel 39 LVW BES ontheffing de luchthaven tussen 21:00 en 07:00 uur niet mocht worden gebruikt. De betreffende helikopter is vervolgens uitgeweken naar Saba om toch direct medische vluchten uit te kunnen voeren.
Zijn u gevallen bekend waarin het ontbreken aan adequaat nachtelijk transport naar het ziekenhuis van Sint Maarten heeft geleid tot ernstige medische complicaties? Kunt u aangeven hoe op dit moment wordt voorzien in nachtelijke medische spoedhulp op Sint Eustatius en Saba?
Uit navraag bij de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius is gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden ten gevolge van de ontstane situatie.
Bent u bereid om de afgifte van de noodzakelijke vergunningen zo spoedig mogelijk af te ronden? Bent u daarnaast bereid maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Om de luchthaven van Sint Eustatius tussen 21:00 uur en 07:00 uur voor noodzakelijke medische vluchten te kunnen gebruiken en om de helikopter weer in de op Sint Eustatius gevestigde hangaar onder te kunnen brengen, heeft de ILT tijdelijk en versneld het verzoek, zoals op 22 januari 2019 door het openbaar lichaam ingediend, om ontheffing ex artikel 39 LVW BES op 31 januari 2019 aan de exploitant van de luchthaven verleend. Deze ontheffing is geldig tot 1 maart 2019.
De ontheffing is tijdelijk afgegeven omdat deze ontheffing vanwege het maatschappelijk belang met spoed diende te worden verlengd. De aanvraag wordt voor 1 maart 2019 formeel beoordeeld, alvorens er een ontheffing voor een langere periode kan worden afgegeven.
Naar de vraag waarom niet over is gegaan tot aanvraag na de eerste verwittiging van de ILT in december 2017 loopt intern onderzoek bij het openbaar lichaam Sint Eustatius. Als onderdeel van de ingezette acties naar aanleiding van de Tijdelijke Wet Taakverwaarlozing wordt de ambtelijke organisatie gereorganiseerd, en waar nodig opgeleid, en worden werkprocessen herzien. Het proces tot verlenen van vergunningen is daar onderdeel van.
Het voorstel op Sint Maarten om het geld voor wederopbouw te gebruiken voor de bouw van een heel duur nieuw parlement |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het voorstel dat in het parlement van Sint Maarten is gedaan om geld voor de wederopbouw na de orkaan Irma te gebruiken voor een duur nieuw parlement, een «futuristisch» project voor een «zout-kristallen» gebouw van 145 miljoen dollar?1
Nee, volgens mijn informatie ligt een dergelijk voorstel momenteel niet in het parlement van Sint Maarten.
Deelt u de opvatting dat het geld voor de wederopbouw van Sint Maarten bedoeld is om de infrastructuur te herstellen, huizen van mensen te repareren en de armoede te bestrijden, maar niet om parlementariërs zichzelf een duur en luxe cadeau te geven?
Ik deel de opvatting dat het wederopbouwgeld van de Nederlandse belastingbetaler bestemd is voor een duurzame wederopbouw van het land Sint Maarten; dit moet op een doeltreffende, doelmatige en rechtmatige wijze gebeuren.
Kunt u uitsluiten dat geld dat bedoeld is voor de wederopbouw van Sint Maarten besteed gaat worden aan een futuristisch prestigeproject voor een nieuw parlement?
Ja, wat betreft de door Nederland beschikbaar gestelde wederopbouwmiddelen kan ik dat uitsluiten. Over financiering van programma’s en projecten wordt besloten in de stuurgroep van het door Nederland met de Wereldbank opgerichte trustfonds voor de Wederopbouw van Sint Maarten. Nederland zal alleen akkoord kunnen gaan met financiering van projecten die, waar nodig, bijdragen aan de wederopbouw van Sint Maarten, gericht op onder andere herstel en versterking van de economie, de sociale en fysieke infrastructuur en het overheidsbestuur. «Futuristische prestigeprojecten» lenen zich per definitie niet voor enige bijdrage uit het trustfonds. Overigens heeft Sint Maarten een nieuw parlementsgebouw niet opgenomen in hun «National Recovery and Resillience Plan», dat door de stuurgroep van het trustfonds als basis voor de programmering wordt gebruikt.
Deelt u ook de verwondering dat Sint Maarten het kleinste land is in het Koninkrijk, maar parlementariërs hier toch de hoogste inkomens krijgen van het hele Koninkrijk?
Ik heb het afgelopen jaar regelmatig aandacht gevraagd voor het feit dat een ieder zijn of haar bijdrage dient te leveren om de overheidsfinanciën houdbaar te krijgen, gelet op de situatie waarin Sint Maarten zich bevindt. Daarbij heb ik gewezen op de voorbeeldfunctie die de leden van de Raad van Ministers en de Statenleden hebben, onder meer ten aanzien van hun bezoldiging. Naar aanleiding hiervan heeft de toenmalige Minister van Financiën van Sint Maarten mij in juni 2018 toegezegd de problematiek niet uit de weg te gaan en maatregelen te zullen nemen. De noodzaak hiertoe blijkt ook uit een onderzoeksrapport getiteld «Het wachtgeld van politieke gezagsdragers» dat de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten in september 2018 heeft gepubliceerd. Dit rapport bevat een vergelijkend overzicht van de bezoldiging van ministers en Statenleden in het Koninkrijk der Nederlanden, waaruit blijkt dat de ministers en Statenleden van Sint Maarten een fors hogere bezoldiging ontvangen dan op Aruba en Curaçao het geval is.
De leden van de Raad van Ministers hebben met ingang van 1 januari 2019, op vrijwillige basis, een korting van 10% op hun salaris doorgevoerd voor het jaar 2019. De Statenleden is verzocht om eenzelfde besluit te nemen, dat is echter tot op heden niet gebeurd. Ik heb het Cft verzocht mij in het kader van toekomstige liquiditeitssteun nader te informeren over dit onderwerp.
Wat is er tot nu toe terechtgekomen van het voornemen om de hoge vergoedingen van de parlementariërs op Sint Maarten te verlagen? Wanneer gaat dit wel gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Archeologie bij gemeenten ondergeschoven kindje’ |
|
Sandra Beckerman , Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin wordt geconcludeerd dat archeologisch toezicht bij gemeenten tekort schiet?1 Bent u het eens met deze conclusie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het bericht. De conclusie van de journalist vind ik, zoals uit de beantwoording van onderstaande vragen zal blijken, te kort door de bocht. Desalniettemin kan ik me een aantal van de zorgen die uit de door u gestelde vragen spreken wel voorstellen.
Wat vindt u ervan dat bij slechts één op de vijf gemeenten het archeologisch beleid in de periode 2014–2018 geactualiseerd is?2
Dit lijkt een alarmerend cijfer, maar hoe recent archeologisch beleid is geactualiseerd, zegt niet alles over de inhoudelijke kwaliteit van dat beleid. Goed beleid kan een tijd meegaan. Wat echter niet goed zou zijn is als gemeenten in hun beleid nog geen rekening zouden hebben gehouden met het verdrag van Malta uit 2007 (het verstoorder betaalt principe). Uit de cijfers blijkt dat 71% van de gemeenten geactualiseerd beleid heeft van na 2008. Nog eens 10% heeft beleid uit de periode 2004–2008, toen er door de meeste gemeenten al werd gewerkt «in de geest van» dat verdrag. Daarmee gaat de aandacht vooral uit naar de 14% van de gemeenten die zelf zegt geen beleid te hebben, of beleid van voor 2004.
Echter, ook het gegeven dat 14% van de gemeenten geen of sterk verouderd archeologiebeleid kent, hoeft nog niet te betekenen dat die gemeenten niet goed met archeologische waarden omgaan. 75% van de gemeenten heeft een structuurvisie waarin cultuurhistorie is opgenomen en 81% van de gemeenten houdt binnen bestemmingsplannen rekening met archeologie.
Het hebben van een gemeentelijk archeologiebeleid is niet wettelijk verplicht. In de komende jaren zal bovendien ten gevolge van de Omgevingswet het belang van de gemeentelijke omgevingsvisie toenemen. Erfgoed is daarbinnen een verplicht onderdeel en dat zorgt voor een extra waarborg.
Als actueel beleid volgens uw ministerie zowel dient als waarborg voor het beheer van het erfgoed, als een manier om verantwoording af te leggen en een visie uit te dragen, moeten we dan concluderen dat deze aspecten bij veel gemeenten onder druk staan? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van goed beleid en neem om die reden de uitkomsten van de monitor van de Erfgoedinspectie serieus. Het is goed dat de erfgoedinspectie aan alle gemeenten die hebben deelgenomen aan de monitor (respons 97%) een individueel rapport heeft gestuurd. Het is aan het lokaal bestuur om dit rapport te bespreken en daar waar nodig actie te ondernemen. De provincies oefenen het interbestuurlijk toezicht uit. Ik volg dit alles vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid.
Ten aanzien van het laatste kan ik u melden dat ik, in aanvulling op het onderzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar het interbestuurlijk toezicht door provincies, aan de Erfgoedinspectie heb gevraagd om in kaart te brengen hoe het toezicht op monumenten en archeologie per provincie is ingericht. Deze gegevens kunnen als input dienen voor de met IPO en VNG afgesproken modernisering van het toezicht in algemene zin.
Wat vindt u ervan dat een kwart van de gemeenten zegt niet te beschikken over voldoende personeel om haar taakvoering archeologie uit te voeren? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is belangrijk om voldoende capaciteit te hebben voor de taakuitvoering archeologie. Dat gemeenten soms zelf onvoldoende personeel in huis hebben wil echter niet zeggen dat er geen goede omgang met archeologische waarden plaats vindt. Het kan ook zo zijn dat een gemeente capaciteit inhuurt vanuit de markt of inkoopt bij regionale diensten.
Wat vindt u ervan dat ruim eenderde van de gemeenten aangeeft dat er onvoldoende wordt samengewerkt met andere gemeenten op het gebied van archeologie? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is echter aan gemeenten om te bepalen of zij willen samenwerken om een bepaald doel te bereiken. Het ontbreken van samenwerking betekent niet per sé dat niet goed met archeologische waarden wordt omgegaan. Dit kan ook op een andere manier georganiseerd zijn.
Hoe kan het dat nog geen 20% van de gemeenten aangeeft dat vondstmeldingen zijn aangegeven bij de rijksdienst? Hoe interpreteert u dit? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is gelukkig niet zo dat de overige 80% ten onrechte niet gemelde vondsten bevat. De verklaring is dat in de categorie «onbekend of niet van toepassing» (71%) diverse zaken zijn samengenomen:
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is desalniettemin op diverse manieren bezig om het doen van vondstmeldingen laagdrempeliger te maken. Er komt een vondstmeldingsapp beschikbaar. Ook wordt er nauw samengewerkt met het PAN-netwerk (Portable Antiquities of the Netherlands), dat zich richt op vondstmeldingen die gedaan worden door metaaldetectoramateurs. Ook wordt in overleg met bestaande gemeentelijke en provinciale meldpunten bekeken hoe vondstmeldingen verder gestroomlijnd kunnen worden.
Hoe kan het dat 41% van de gemeenten aangeeft niet of niet in alle gevallen toezicht te houden op de naleving van de archeologische voorschriften? Welke acties gaat u ondernemen?
Volgens de monitorgegevens van de Erfgoedinspectie geeft 73% van de gemeenten aan dat zij in de meerderheid van alle gevallen toezicht uitoefent op de naleving van archeologische voorschriften bij een omgevingsvergunning; 7% doet dit in een minderheid van de gevallen; 3% doet dit in het geheel niet en van 17% is het onbekend.
Wat vindt u ervan dat meer dan eenderde van de gemeenten onvoldoende personeel beschikbaar heeft voor de taakuitvoering op het gebied van (rijks)monumenten en/of beschermde stads- en dorpsgezichten? Welke acties gaat u ondernemen?
Het wel of niet hebben van voldoende personeel, hoe belangrijk ook, wil niet zeggen dat er geen goede omgang met monumentale waarden plaats vindt. Voorop gesteld is dat er dagelijks bij veel gemeenten met veel inzet en betrokkenheid wordt gewerkt. De Federatie Grote Monumentengemeenten ondersteunt gemeenten hierbij door uitwisseling van kennis en expertise te stimuleren.
Wat vindt u ervan dat ruim eenderde van de gemeenten aangeeft dat er onvoldoende wordt samengewerkt met andere gemeenten op het gebied van (rijks)monumenten en/of beschermde stads- en dorpsgezichten? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is aan gemeenten om te bepalen of zij willen samenwerken om een bepaald doel te bereiken. Het ontbreken van samenwerking betekent niet dat er niet goed met monumentale waarden wordt omgegaan.
Hoe kan het dat 54% van de gemeenten aangeeft bij restauraties of wijzigingen van rijksmonumenten niet of niet in alle gevallen toezicht te houden op de naleving van de voorschriften? Welke acties gaat u ondernemen?
Volgens de monitor van de Erfgoedinspectie houdt 60% van de gemeenten meestal of (bijna) altijd toezicht met voldoende deskundigheid; 23% houdt soms toezicht met voldoende deskundigheid of meestal toezicht met beperkte deskundigheid; 9% houdt geen of soms toezicht en 8% is onbekend.
Hoe kan het dat ten opzichte van de vorige Monitor erfgoedinspectie gemeenten en archeologie er niet of nauwelijks verbeteringen zijn opgetreden in hoe gemeenten hun taken op het gebied van archeologie en monumenten uitvoeren?3
Het is lastig hier een waardering aan te verbinden omdat, zoals hierboven aangegeven, veel van de scores niet hoeven te betekenen dat er ook zaken verkeerd gaan. Bovendien zijn er ook scores, zoals ten aanzien van bestemmingsplannen, die juist tot tevredenheid stemmen.
Waarom stelt uw ministerie gemeenten in deze monitor weer de vraag of zij voldoende personeel hebben, wanneer u zelf in beantwoording op Kamervragen over de vorige monitor heeft aangegeven dit niet relevant te vinden en niets te willen doen aan het gebrek aan personeel?4
De monitor dient ook om over langere termijn vergelijkbare gegevens te vergaren. In mijn beantwoording van 1 maart 2018 heb ik aangegeven dat als een gemeente geen eigen personeel beschikbaar heeft, dat niet hoeft te betekenen dat de taakuitvoering in het geding komt, omdat zij dit ook op andere wijze kunnen organiseren, bijvoorbeeld via inhuur of uitbesteding.
Bent u nog steeds van mening dat gemeenten voldoende toegerust zijn om hun taken op het gebied van archeologie uit te voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het algemene beeld is voor mij niet veranderd. Wel heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies mijn bijzondere aandacht (zie antwoord 3). Ook sterken de uitkomsten van de monitor van de Erfgoedinspectie mij erin dat het goed is dat we een aantal acties reeds in gang hebben gezet (zie antwoord 14).
Zijn de in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangekondigde acties om via uw rijksdienst gemeenten beter te ondersteunen bij de vergunningverlening en handhaving op het gebied van archeologie uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen is aangekondigd, zijn in de afgelopen jaren door de RCE instrumenten ontwikkeld die gemeenten kunnen gebruiken om hun handhaving vorm te geven. Deze zijn beschikbaar via https://archeologieinnederland.nl/preventieen-handhaving. Over de inzet van deze instrumenten is recent gesproken met het Convent van Gemeentelijke Archeologen (CGA). De aangekondigde casusonderzoeken worden op dit moment voorbereid. Deze verdiepende onderzoeken naar archeologische casussen, waarover om wat voor reden dan ook discussie ontstond bij de betrokken partijen, voer ik samen met het CGA uit. De in 2017 met mijn steun opgerichte arbitrage instelling Arbitrarch is hierbij betrokken.
Ook wordt er door de RCE binnen het programma «Kennis voor Archeologie» een aantal acties uitgevoerd dat de gemeenten gaat ondersteunen bij de uitvoering van hun taken op het gebied van archeologie, zoals betere informatie voor het maken van verwachtingskaarten en een overzicht van gemeentelijke erfgoedkaarten. Verder ondersteun ik een initiatief van zeven bedrijven die samen met gemeenten werken aan een protocol voor het opstellen van verwachtingskaarten.
Bent u bereid met een actieplan te komen om te zorgen dat de (archeologische) monumentenzorg in Nederland verbetert?
Ik zie geen aanleiding voor een actieplan. In het kader van Erfgoed telt heb ik reeds, samen met het veld, een analyse gemaakt van knelpunten in de (archeologische) monumentenzorg. Dit heeft geleid tot een reeks aan maatregelen en investeringen op het gebied van publieksbereik en de instandhouding van monumenten, als ook ten aanzien van de rol van erfgoed bij de transities in de leefomgeving. In totaal is hiermee 325 miljoen euro gemoeid.
Het bestaan van zogenaamde “spookburgers” |
|
Harry van der Molen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het onderzoeksprogramma «De Monitor», waarin wordt aangetoond dat aanvragen voor briefadressen van dak- en thuislozen door gemeenten nog steeds met grote regelmaat worden afgewezen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dak- en thuislozen zich niet kunnen inschrijven bij een gemeente als zij geen identificatiedocumenten kunnen tonen, maar dat zij deze identificatiedocumenten ook niet kunnen aanvragen omdat ze niet ingeschreven zijn, waardoor zij zich in een vicieuze cirkel bevinden? Wat vindt u van deze Kafkaëske situatie, waarin dak- en thuislozen zich bevinden?
Nee, dat kan ik niet bevestigen.
Het recht op een identiteitsbewijs vervalt niet wanneer iemand niet of niet als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
Personen die niet of niet als ingezetene zijn ingeschreven in de BRP, maar wel de Nederlandse nationaliteit hebben kunnen terecht bij loketten bij daarvoor aangewezen gemeenten: namelijk bij de gemeenten Den Haag, Enschede, Maastricht, Echt-Susteren, Oldambt, Bergen op Zoom, Montferland, Bergeijk, Venlo, Breda, Sluis en aan de balie van de gemeente Haarlemmermeer op de luchthaven Schiphol.
Voor inschrijving in de BRP is het nodig dat de identiteit van de betreffende persoon wordt vastgesteld. Dat kan met behulp van een identificatiedocument, maar – bij het ontbreken daarvan – ook op andere wijze. Hoe is afhankelijk van de situatie.
Kunt u tevens bevestigen dat het zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) door middel van een brief- of woonadres niet mogelijk is om, onder andere, een sociale uitkering, toeslagen, zoals voor huur en zorg, of zorgverzekering te krijgen?
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Het hangt van sectorale wetgeving af welke voorwaarden worden gesteld aan het verkrijgen van een bepaalde uitkering, toeslag of toegang tot een bepaalde dienst. Bijvoorbeeld voor het ontvangen van huurtoeslag is inschrijving een vereiste, voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag niet. Voor het aanvragen van zorgtoeslag is registratie in de BRP geen voorwaarde, maar voor het sluiten van een zorgverzekering wel. Een uitzondering daarop is overigens wel de situatie dat aan betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen inschrijving in de BRP heeft.
Uitvoeringsinstanties en andere overheidsorganen moeten conform de Wet BRP verplicht gebruik maken van gegevens uit de BRP. Echter, er zijn uitzonderingen opgenomen op dat uitgangspunt. Eén van de uitzonderingen is dat mag worden afgeweken van de gegevens in de BRP indien een goede vervulling van de
taak dat vereist. Daarmee is in de Wet BRP gewaarborgd dat het bestuursorgaan, belast met de uitvoering van sectorale regelgeving, invulling kan geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid om ten aanzien van de individuele burger te beslissen over het toekennen van een voorziening of het opleggen van een verplichting.
Wat vindt u ervan dat dak- en thuislozen, die sowieso kwetsbaar zijn, geen dak boven hun hoofd hebben en zonder enige middelen van bestaan aan hun lot worden overgelaten en feitelijk tot «spookburgers» verworden?
Dat is zeer onwenselijk. Het is belangrijk dat partijen op lokaal, regionaal en landelijk niveau zich inspannen om dak- en thuislozen op een goede manier te helpen. Dat begint bij het bieden van opvang en het verstrekken van een briefadres. Vervolgens moet maatwerk worden geboden om te zorgen dat iemand zo snel mogelijk weer op eigen wijze deel kan nemen aan de samenleving.
Deelt u de mening dat dak- en thuislozen die geen briefadres kunnen krijgen, hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht komen en de kans groot is dat zij noodgedwongen op het verkeerde pad terecht komen en daardoor in onder andere de criminaliteit en prostitutie belanden?
Ja, het is een reëel risico dat ze in een neerwaartse spiraal terecht komen. Het is belangrijk te voorkomen dat dit risico zich voordoet.
Kunt u bevestigen dat eenieder die rechtmatig in Nederland verblijft, verplicht is zich in te schrijven bij een gemeente?
Ja. Dat wil zeggen, elke persoon die (naar verwachting) binnen een half jaar ten minste vier maanden rechtmatig in Nederland verblijft, moet ingeschreven worden als ingezetene in de Basisregistratie Personen.
Voor kortstondig rechtmatig verblijf (korter dan vier maanden) geldt de verplichting niet.
Zijn gemeenten op hun beurt niet (wettelijk) verplicht om dak- en thuislozen, die zich daartoe (verplicht) melden, in te schrijven in de BRP?
Ja.
Hoe verklaart u deze discrepantie, waar de desbetreffende burger wel de wettelijke verplichting heeft zich in te schrijven, maar gemeenten vervolgens die daadwerkelijke inschrijving kunnen weigeren?
De beslissing over inschrijving in de BRP is niet altijd eenvoudig, met name als het gaat om de inschrijving op een briefadres. Een briefadres kan slechts worden verstrekt wanneer iemand niet over een woonadres beschikt. Het is van belang te voorkomen dat iemand over zowel een woon- als briefadres beschikt, omdat dit mogelijkheden geeft tot het plegen van fraude met adresgerelateerde voorzieningen. Ook speelt een rol dat betrokkene, wanneer hij een briefadres krijgt (van een briefadresgever, die ook de gemeente zelf kan zijn), ook daadwerkelijk via dat adres bereikbaar moet zijn.
Kunt u tevens bevestigen dat het kabinet in 2016 met de VNG/gemeenten afspraken heeft gemaakt om aan dak- en thuislozen briefadressen te geven? Moet vastgesteld worden dat door sommige gemeenten deze afspraken niet worden nagekomen?
In 2016 is de circulaire «BRP en briefadres» opgesteld en door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangeboden aan de colleges van burgemeesters en wethouders. De inhoud daarvan is destijds afgestemd met de Nationale ombudsman, de Ombudsman Amsterdam, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en diverse gemeenten. In deze circulaire, die destijds gezamenlijk met VWS is opgesteld, wordt de wettelijke plicht van de gemeente benadrukt om burgers die feitelijk in Nederland verblijven maar geen woonadres hebben, zo nodig ambtshalve, van een briefadres te voorzien.
Uit contacten tussen het Ministerie van BZK en gemeenten blijkt dat het besef dat ook daklozen ingeschreven moeten zijn in de BRP de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Tegelijkertijd constateer ik dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het Ministerie van BZK komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Op grond van welke overwegingen wordt die inschrijving door gemeenten geweigerd? Wat vindt u van die overwegingen? Welke gemeenten betreft dat?
Een inschrijving op een briefadres moet worden geweigerd door een gemeente indien:
Voor de inschrijving op een bepaald briefadres is het verder noodzakelijk dat de briefadresgever hiermee instemt. Wanneer een geschikte briefadresgever ontbreekt en geen van de genoemde weigeringsgronden zich voordoet, is de gemeente overigens wel verplicht om zelf als briefadresgever te fungeren.
Er zijn mij gevallen bekend waarin iemand onterecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres omdat er voorwaarden aan de inschrijving werden verbonden, zoals verplicht aanmelden bij een zorginstelling. Ook zijn er gemeenten die – ten onrechte – regiobinding als voorwaarde stellen.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt.
Indien die gemeenten niet bekend zijn, wilt u daar dan onderzoek naar doen en de lijst met namen van die gemeenten aan de Tweede Kamer overleggen en publiceren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daar op dit moment geen aanleiding toe. Wel heb ik alle gemeenten een brief gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder voor de verplichting om in te schrijven.
Wat vindt u van de houding van de gemeenten waar deze kwetsbare groep mensen, zoals dak- en thuislozen, zich melden voor inschrijving, maar zij, in strijd met de in 2016 gemaakte afspraken, worden geweigerd en zonder inschrijving het gemeentehuis weer verlaten?
Die houding is zeer ongewenst.
Welke concrete maatregelen heeft u, al dan niet samen met de VNG, tot op dit moment genomen om er voor te zorgen dat de gemeenten dak- en thuislozen inschrijven en zich houden aan de in 2016 gemaakte afspraken? Indien u geen maatregelen heeft genomen, waarom is dat niet gebeurd?
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb onlangs een brief gestuurd aan gemeenten om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken een beleidsregel briefadres heeft gemaakt en een aanvraagformulier waarin eisen zijn opgenomen die niet in de Wet BRP staan, zoals een maximum termijn en de adressen waar de aanvrager de komende zes maanden slaapt?2 Wat is de precieze status van deze beleidsregel briefadres, mede in het licht van de Wet BRP?
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel.
Het hanteren van een beleidsregel mag niet leiden tot een uitkomst die in strijd is met de Wet BRP. De wet kent op dit onderwerp een dwingend regime waarvan niet bij beleidsregel mag worden afgeweken.
Het is van belang dat beleidsregels/ interne werkafspraken het recht (en plicht) van inschrijving zelf niet aantasten. Zo kan er geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Daarbuiten staat het de gemeenten vrij om afspraken te maken met de aanvrager van een briefadres. In het verlengde hiervan kan het wenselijk zijn om deze afspraken – ter uniformering van de uitvoeringspraktijk – in een beleidsregel te vatten.
Kunt u aangeven welke voorwaarden wel of niet aan het verlenen van een briefadres gesteld mogen worden volgens de Wet BRP, zoals bijvoorbeeld het verplicht slapen op een locatie voor nachtopvang, ook als die daarvoor geen plaats heeft?
Zie antwoord vraag 10.
Welke (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft u om gemeenten, waar inschrijving van dak- en thuislozen wordt geweigerd, zo nodig te dwingen dat wel te doen?
De plicht van gemeenten tot inschrijving is er vanuit de Wet BRP.
Aangezien de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen op een briefadres in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn, ga ik een wetswijziging in gang zetten om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres.
Bent u bereid om deze (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ook direct in te zetten tegen weerspannige gemeenten die dak- en thuislozen weigeren in te schrijven en ook geen briefadres verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van vraag 13 heb ik al een aantal maatregelen genoemd.
In de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW zal de Staatssecretaris van SZW bij gemeenten om aandacht vragen voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet) gecompenseerd worden (t+2), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Indien u tegenover weigerachtige gemeenten geen (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft, bent u bereid om daarin op korte termijn te voorzien en wanneer kan de Tweede Kamer uw voorstellen daarvoor tegemoet zien? Welke mogelijkheden staan u in afwachting daarvan ten dienste om aan deze problematiek van dak- en thuislozen tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid om tegelijkertijd in de wet op te nemen dat gemeenten verplicht worden om mensen, zoals dak- en thuislozen, in te schrijven (kortom, de spiegelbeeldige plicht voor gemeenten) zoals die nu op de burger rust die wel de verplichting heeft om zich in te schrijven? Zo nee, waarom niet en op welke (andere) wijze zult u dan tegemoet komen aan de in vraag 8 bedoelde discrepantie? Zo ja, zult u gemeenten tevens opdracht geven om een aanvraag voor een briefadres bij dakloosheid integraal in behandeling te nemen bij de afdelingen Burgerzaken en Sociaal Domein, zodat de achterliggende problematiek van de dakloosheid en (problematische) schulden, integraal in kaart gebracht en aangepakt worden? Zo nee, waarom niet?
De genoemde verplichting is er al. Zie verder de antwoorden op de vragen 16, 17 en 18.
De schriftelijke vragen gesteld op 7 december 2018 (2018Z23261) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Kamervragen, gesteld op 7 december 2018, over de berichten «pilot met Idensys stopt per 31 december 2018» en «Einde pilot inloggen met Idensys en iDIN' (2018Z23261)?
Bent u bereid de bovengenoemde Kamervragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over e-identiteiten en paspoorten op 31 januari 2019)?
Het bericht ‘Koninklijke cadeaus, vorstelijke problemen: hoe de Oranjes omgaan met geschenken’ |
|
Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koninklijke cadeaus, vorstelijke problemen: hoe de Oranjes omgaan met geschenken»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het NRC over de berichtgeving en foto’s in het magazine Vorsten uit 1986, waarin geschreven wordt over een serie oude tekeningen in de Rode Kamer van villa Eikenhorst, waar de krijttekening van Rubens deel van uitmaakte, en prinses Christina beweerde dat ze die tekeningen geleend had van een door haar moeder opgerichte stichting?
Het bericht als bedoeld in vraag 1 en de berichtgeving in Vorsten in 1986 zijn niet geheel congruent. De publicaties brengen geen wijziging in het gegeven van de beantwoording op 11 januari jl. van de vragen van 8 januari jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1156) over dit onderwerp, nl. dat het hier een kunstwerk betreft dat eigendom is van een lid van de koninklijke familie en derhalve privéeigendom. Het is aan de particuliere eigenaar om te bepalen of, en op welke wijze, een kunstwerk wordt verkocht.
Wat vindt u van de beschrijving in Vorsten, gebaseerd op een gesprek met prinses Christina, waarin staat «(a)an de wanden schetsen van Rembrandt uit de collectie van Koningin Wilhelmina. Christina heeft ze in bruikleen van de door haar moeder opgerichte stichting»? In hoeverre verandert dit iets aan het gegeven dat u de veiling van de krijttekening van Rubens door prinses Christina een «privékwestie» noemde?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat het royalty-tijdschrift Vorsten het artikel indertijd vóór publicatie op feitelijkheden heeft laten controleren door de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) en het secretariaat van de prinses?
Uit archiefonderzoek is niet gebleken van enige betrokkenheid van de RVD bij deze publicatie.
Heeft de RVD dit interview met Vorsten goedgekeurd, conform de standaardprocedure die de RVD daar altijd voor hanteert?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat, als het stuk in bruikleen was, het stuk onmogelijk privébezit kan zijn?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe rijmt u de verkoop van het Rubens-kunstwerk op een veiling, met het gegeven dat het mogelijk gaat om een stuk dat in bruikleen is van één van de Oranje-stichtingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er opheldering komt of het al dan niet gaat om een stuk in bruikleen, vóórdat het stuk geveild zal worden?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u de Kamer aantonen, door middel van bewijs, dat de krijttekening van Rubens nooit onderdeel heeft uitgemaakt van één van de Oranje-stichtingen? Zo niet, waarom niet?
Er zijn geen criteria om te bepalen of een stichting die is geregistreerd door een Kamer van Koophandel een «Oranje-stichting» is. In algemene zin kan ten aanzien van de stichtingen die de website koninklijk huis vermeldt, worden gesteld dat deze stichtingen op grond van wet- en regelgeving bepalen of en zo ja, op welke punten er sprake kan zijn van openbaarheid. Voor zover leden van het koninklijk huis bij deze stichtingen zijn betrokken gelden voorts de wet- en regelgeving ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals de wet bescherming persoonsgegeven en artikel 41 Grondwet. Tot slot zij op dit punt verwezen naar de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State uit 2010 (Kamerstukken II 2010/11, 32 791, nr. 1).
Welke kunststukken zijn nog meer ondergebracht in de Oranje-stichtingen en wanneer zijn deze kunststukken toegevoegd? Indien dit niet openbaar is, bent u dan bereid u in te spannen om met het Koninklijk Huis af te spreken dat de stukken die ondergebracht zijn in deze Oranje-stichtingen openbaar worden? Bent u bereid om voortaan voorgenomen verkopen te laten onderzoeken door onafhankelijke deskundigen, die kunnen vaststellen of het bijvoorbeeld om een geschenk gaat? Zo nee, kunt u dan aangeven wat de (juridische) belemmeringen zijn om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 8.
Onder welke voorwaarden mag een kunstwerk geveild worden als onduidelijkheid bestaat over het eigendom van het kunstwerk?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór 30 januari 2019 (de dag van de veiling)?
Ja.
Is het mogelijk om op grond van artikel 3.8 Erfgoedwet een zogeheten «spoedaanwijzing» te verrichten (wat kan spelen als een verzameling die eerder onbekend was naar het buitenland dreigt te verdwijnen) met betrekking tot de gehele collectie van Willem II?
Bij de aanwijzing als beschermde verzameling gaat het om de onvervangbaarheid en onmisbaarheid van de verzameling als geheel of van één of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn.
Ik merk op dat de collectie van Willem II reeds in 1850 grotendeels is geveild en uiteen is gevallen.
Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid.
Het bericht ‘Bestuurslid luidt noodklok: ‘Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld»?1
Ja.
Hoe wordt de financiële positie van waterschappen in de gaten gehouden? Wie is daarvoor direct en indirect verantwoordelijk?
Ieder waterschap is zelf verantwoordelijk voor de eigen financiële positie. Het algemeen bestuur geeft hierbij de kaders aan en stelt het binnen deze kaders passende financieel beleid vast. Het dagelijks bestuur voert het financieel beleid uit en informeert het algemeen bestuur lopende het jaar door middel van tussentijdse rapportages over de uitvoering. Na afloop van het jaar legt het dagelijks bestuur formeel verantwoording af aan het algemeen bestuur met het jaarverslag en de jaarrekening. De tussentijdse rapportages en de jaarstukken stellen het algemeen bestuur in staat zijn controlerende functie uit te oefenen, waarbij het algemeen bestuur steunt op de bevindingen van de openbare accountant van het waterschap.
Daarnaast hebben vrijwel alle waterschappen een rekenkamerfunctie (of een soortgelijk orgaan), die het algemeen bestuur adviseert.
Verder dienen decentrale overheden, waaronder de waterschappen, zich te houden aan de Wet financiering decentrale overheden (Wet FIDO). Op grond van deze wet geldt ten aanzien van het risico voor rentestijgingen dat de waterschappen zijn gebonden aan een renterisiconorm. De provincies zijn belast met het toezicht op naleving van deze wet bij de waterschappen.
Hoe wordt er voorkomen dat waterschappen zichzelf verder in de schulden steken, dit vervolgens afwentelen op de belastingbetalers, terwijl tegelijkertijd de investeringen om voor waterveiligheid te zorgen waarschijnlijk alleen maar zullen toenemen?
Het algemeen bestuur, waarin de belastingbetalers door verkiezingen worden vertegenwoordigd, stelt de kaders en het beleid vast, waaronder de kaders voor de belastingheffing. De waterschapsbesturen geven, rekening houdend met de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied, invulling aan de normen en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, het niveau van de taakuitoefening en de hoogte van de benodigde belastingen. Ook controleert het algemeen bestuur de uitvoering daarvan door het dagelijks bestuur.
De schuldpositie en de ontwikkeling daarvan zijn onderdeel van de financiële positie en dus de verantwoordelijkheid van een waterschap zelf. Voorts houdt zoals aangegeven de provincie toezicht op de naleving van de Wet FIDO.
De waterschappen financieren hun investeringen over het algemeen met leningen, waarvan de rente en aflossingen door de belastingbetalers worden betaald als onderdeel van hun aanslag waterschapsbelastingen. Daardoor betalen de belastingplichtigen niet in één keer voor een investering, maar gespreid over de periode waarin zij nut van de investering hebben. Waterschappen kunnen relatief goedkoop geld lenen. Zij hebben in de afgelopen jaren omvangrijke investeringen uitgevoerd en hebben deze gefinancierd met een relatief beperkte lastenontwikkeling.
Ook hebben de waterpartners met het Bestuursakkoord Water (BAW 2011) meerjarige afspraken gemaakt over doelmatigheidsmaatregelen, die ertoe moeten leiden dat er vanaf 2020 jaarlijks structureel 750 miljoen euro wordt bespaard op de stijgende kosten van het waterbeheer. In het verlengde hiervan zijn afspraken gemaakt over een gematigde lastenstijging. Tot op heden ligt de realisatie van deze afspraken op koers. Jaarlijks wordt de Kamer hierover in mei geïnformeerd met de Staat van ons Water.
Met betrekking tot de investeringen in waterveiligheid is het van belang te wijzen op de in 2013 aangenomen wetswijziging Doelmatigheid en bekostiging Hoogwaterbescherming. De wijziging geeft structurele borging aan de afspraken uit het BAW 2011 over de bekostiging van maatregelen, die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) voor de versterking van primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Daarin is de stap gezet naar gedeelde financiële verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen.
Op basis van deze afspraken is op dit moment jaarlijks gemiddeld een budget beschikbaar van 384 miljoen euro (stand begroting Deltafonds 2019). Het voor het HWBP beschikbare budget loopt qua periode gelijk op met de Deltafondsbegroting. De gedeelde financiering is mede ingegeven door onzekerheid over de omvang van het HWBP, periodieke actualisering van de wettelijke normering en de wens dat lokale lasten zich gematigd ontwikkelen. Om de doelmatigheid en beheersbaarheid van dit programma te bevorderen wordt 10% door het investerende waterschap zelf gefinancierd als onderdeel van de bijdrage van de waterschappen.
In vervolg hierop is in het kader van het Deltaprogramma in juni 2014 tussen Rijk en waterschappen geconstateerd dat naar aanleiding van de uitkomsten van de eerste landelijke beoordelingsronde meer helderheid ontstaat over de omvang van de opgave. Deze beoordelingsronde is gereed in 2023, waarna wordt bezien of aanvullende afspraken nodig zijn. Dan zal ook de evaluatie plaats vinden van de afspraken over de financiering zoals vastgelegd in het BAW. Daarbij zal mede in ogenschouw worden genomen hoe de waterschapslasten zich hebben ontwikkeld.
Wat vindt u van een toename van de schulden van 80 miljoen euro in vier jaar tijd, naar nu 440 miljoen euro voor waterschap Rivierenland? Herkent u deze cijfers en heeft u zicht op de financiële positie per waterschap/per inwoner?
Gelet op de geschetste eigen verantwoordelijkheid van het waterschap is het de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland om hierover een oordeel te vellen.
De cijfers zijn herkenbaar. De openbare financiële stukken van een waterschap, met name het jaarverslag en de jaarrekening, geven inzicht in haar financiële positie. Daarnaast geven de waterschappen hier collectief inzicht in via hun rapportages Waterschapspeil en Waterschapsspiegel alsmede de website waterschapsspiegel.nl. Vanaf deze website zijn ook de genoemde twee rapportages te downloaden. In Waterschapsspiegel worden de waterschappen op een groot aantal onderwerpen, waaronder verschillende aspecten van de financiële positie, in vergelijkende zin naast elkaar gezet.
Wat is de trend als het gaat om de toename van kosten voor aanpassing van dijkvakken? Is het waarneembaar dat vanwege een einde aan de economische crisis inmiddels de offertes hoger uitvallen en kosten van uitvoering van de werkzaamheden steeds duurder worden? Welke scenario’s, calculaties en alternatieven worden er door u bedacht wanneer de kosten sneller toenemen dan eerder werd verwacht?
Recentelijk is bij drie projecten de raming voor het Voorkeursalternatief (VKA) hoger uitgevallen dan de initiële globale inschatting. Nu volgt de planuitwerkingsfase, waarin de voorkeursalternatieven verder geoptimaliseerd worden. Deze optimalisatie kan tot bijstelling van de ramingen van deze drie projecten leiden.
Op dit moment zijn circa 70 projecten geprogrammeerd binnen het HWBP. Op basis van drie gevallen waarin de ramingen hoger uitvallen kan nog niet gesproken worden over een trend. Momenteel wordt onderzocht of dit bij meer grote projecten speelt, wat de oorzaken zijn en of optimalisaties te verwachten zijn. De drie projecten worden in het onderzoek meegenomen.
Op basis van dit onderzoek zullen Rijk en waterschappen gezamenlijk bezien of er aanleiding is tot vervolgstappen. Uitgangspunt vormt het voor het HWBP beschikbare meerjarige budget. Veel van de projecten op het programma moeten nog aanbesteed worden de komende jaren. De ontwikkelingen in de markt worden nauwlettend gemonitord. Als de kosten in een periode van hoge marktspanning oplopen, dan zal in eerste instantie bezien worden of hierop gestuurd kan worden via de programmering. Bovendien wordt via onderzoek naar innovaties gewerkt aan kostenverlagingen en efficiencyverbeteringen voor het HWBP. Waterschappen hebben de verantwoordelijkheid om deze innovaties optimaal toe te passen.
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven duurt het tot 2023 voordat de waterbeheerders (RWS en de waterschappen) alle dijken in Nederland hebben beoordeeld. In 2023 ontstaat er inzicht in het veiligheidsbeeld op basis van de nieuwe normen. Dan weten we beter wat de feitelijke toestand is van alle dijken in Nederland, hoeveel dijken er versterkt moeten worden en of de totale opgave gefinancierd kan worden met de jaarlijkse bijdrage van rijk en waterschappen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de langetermijnplanning van de dijkversterkingen in het geding komt. Mocht het lopende onderzoek hiertoe aanleiding geven dan zal ik de Kamer nader informeren.
In hoeverre komen de veiligheidseisen of de planning van de versterking van de dijken in Nederland in het geding?
We verdedigen in Nederland ver vooruit. De HWBP-maatregelen dienen om de veiligheid van alle primaire keringen uiterlijk in 2050 op orde te hebben. Jaarlijks programmeren we de dijkversterkingen die de hoogste urgentie hebben waardoor we het veiligheidsrisico minimaliseren.
Op de planning is ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Als de rentestand stijgt, welke waarborgen zijn er om geplande investeringen toch doorgang te laten vinden, zonder dat de waterschapslasten voor inwoners enorm gaan toenemen?
De infrastructuur van de waterschappen (onder andere 18.000 km waterkeringen, 225.000 km waterlopen, 6.175 gemalen en 325 rioolwaterzuiveringsinstallaties) is essentieel om in Nederland veilig en goed te kunnen wonen, werken, ondernemen en recreëren. Investeringen, die ervoor zorgen dat deze infrastructuur zijn functie ook bij veranderende omstandigheden – klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking en industrialisatie – kan blijven vervullen, zijn noodzakelijk en moeten worden uitgevoerd.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de Wet FIDO en het toezicht door provincies op naleving van de renterisiconorm.
In het antwoord op vraag 3 heb ik reeds aangegeven dat de waterschappen de afgelopen decennia grote opgaven – en dus omvangrijke investeringen – hebben gerealiseerd met een relatief beperkte lastenontwikkeling. Gemiddeld genomen lag de rentestand veel hoger dan nu en naar verwachting in de komende jaren het geval zal zijn. Met innovatieve oplossingen, samenwerking met andere partijen en efficiencymaatregelen houden de waterschappen de lastenstijgingen, inclusief het eventuele effect van een rentestijging dat daar onderdeel van is, voor burgers en bedrijven zo laag mogelijk.
Ook heb ik in antwoord op vraag 3 gewezen op de gedeelde financiering van het HWBP, waarbij de investeringsopgaven voor een beperkt deel rechtstreeks worden gedragen door het investerende waterschap.
In het antwoord op vraag 5 heb ik gewezen op het programmatische karakter van het HWBP en de mogelijkheden om meerjarig te sturen.
Zijn de waterschappen in Nederland voldoende financieel solide? Welke schuldquote is acceptabel?
In het Waterschapspeil 2018 kan het meest recente gepresenteerde financiële beeld van de sector worden gevolgd. Daarin is te constateren dat belangrijke indicatoren gunstig zijn of zich gunstig ontwikkelen: de schuldquote daalt, de risico’s zijn adequaat financieel afgedekt en de lastenontwikkeling is gematigd.
Er is geen wettelijke of algemeen aanvaarde norm voor de schuldquote van een waterschap. Het is aan het algemeen bestuur van een waterschap om zich hierover uit te spreken. Voorts is het aan de waterschappen om de risico’s die in potentie aan een bepaalde schuldpositie verbonden zijn in beeld te brengen, met maatregelen te beheersen en waar nodig restrisico’s financieel af te dekken. De wijze waarop de waterschappen daar invulling aan geven is beschreven in het Waterschapspeil 2018. Kortheidshalve verwijs ik u naar de pagina´s 55 en 56 van deze rapportage (www.waterschapspeil.nl).
Kunt u aangeven of de waterschappen zich houden aan de kerntaken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke taken behoren niet tot de kerntaken en zijn wel uitgevoerd? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Anders dan de andere overheden Rijk, provincies en gemeenten zijn de taken van de waterschappen vastgelegd en wettelijk beperkt. Artikel 1 van de Waterschapswet bepaalt welke taken aan waterschappen kunnen worden opgedragen: de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Daarnaast kan op grond van hetzelfde artikel »de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden» aan de waterschappen worden opgedragen.2
In het waterschapsreglement bepaalt de provincie welke taken een individueel waterschap daadwerkelijk moet uitvoeren. De activiteiten die een waterschap uitvoert moeten alle een bijdrage leveren aan de taken die haar zijn opgedragen. Als toezichthouders toetsen de provincies de taakuitoefening door de waterschappen, waarbij zij nagaan of er geen «taakvreemde» activiteiten worden ontplooid. Indien hier sprake van zou zijn, wijzen de provincies de waterschappen hierop en treden zij met hen in overleg. Waar nodig nemen de provincies maatregelen om een einde te maken aan taakvreemde activiteiten.
Het bericht ‘Geen M of V, maar X: voor het eerst paspoort veranderd in genderneutraal’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u nu anders aankijkt tegen het mogelijk maken van een paspoort zonder geslachtsaanduiding dan in oktober 2018? Betreurt u dat u toen andere verwachtingen heeft gewekt?1
Op 28 mei 2018 heeft de rechter in een specifieke situatie een uitspraak gedaan met betrekking tot opname van een X in de geboorteakte. De geboorteakte is de basis voor registratie van het geslacht in een paspoort. Op dit moment kan die alleen door tussenkomst van de rechter gewijzigd worden. Op 19 oktober 2018, na de uitgifte van een paspoort met een X aan de betreffende persoon, heb ik aangegeven positief te staan tegenover het eenvoudiger maken van de procedure om de geslachtsregistratie in de geboorteakte te wijzigen. Zoals ik toen aangaf, zal een wetswijziging nodig zijn. Voordat daartoe overgegaan kan worden, moet nog een aantal zaken duidelijk worden; zie daarover het antwoord op vraag 6.
Wanneer komt het plan van aanpak rondom onnodige geslachtsregistratie naar de Kamer?
De Minister van OCW zal dit naar verwachting in maart aan de Kamer sturen. Op dit moment vindt ambtelijke afstemming hierover plaats. Dat plan gaat echter niet in op de mogelijkheid om als M, V of X geregistreerd te worden in het paspoort. Het plan gaat in op de in het regeerakkoord genoemde beperking van onnodige geslachtsregistratie. Naar aanleiding hiervan onderzoek ik, ook in het kader van het programma Regie op Gegevens, of ik mensen de mogelijkheid kan geven zelf te kiezen tussen diverse aanschrijvingsvormen van communicatie die mensen van de overheid ontvangen.
Deelt u de mening dat M/V in het paspoort onder onnodige geslachtsregistratie valt, nog los van de inschrijving in het BRP?
Nee. Het is op basis van Europese wetgeving2 verplicht de sekse te registreren in het paspoort. Dit vloeit voort uit een internationaal overeengekomen ICAO-richtlijn. Zowel deze richtlijn als de paspoortwet staan registratie van M, V of X toe.
Deelt u de mening dat een vermelding van «X» in het paspoort niet alleen wenselijk is als het geslacht niet kan worden vastgesteld, maar ook als iemand niet wenst dat een geslacht wordt vermeld?
Getrouwe weergave van de onderscheidende kenmerken is belangrijk voor een betrouwbaar document. Gegevens uit het paspoort zoals naam, geboortedatum en geslacht worden gebaseerd op de geboorteakte. Voor het wijzigen van deze gegevens in de geboorteakte bestaan nauwkeurige procedures. Daarmee wordt ook de betrouwbaarheid van de gegevens op het paspoort gegarandeerd. Vanwege het belang van de betrouwbaarheid van de onderscheidende kenmerken is het loskoppelen van paspoorten van andere registraties zeer ongewenst. In het paspoort wordt daarom het geslacht overgenomen uit de geboorteakte, zoals dit bij de geboorte is opgenomen of zoals het eventueel later daarin is gewijzigd.
Deelt u de mening dat ook zonder wijziging van het geboortecertificaat, en dus gang naar de rechter, de mogelijkheid tot vermelding van «X» in het paspoort wenselijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het advies van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit, waar u in de eerdere beantwoording van Kamervragen over spreekt, naar de Kamer te zenden en te voorzien van een uitgebreidere reactie dan «de Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de visie van de Commissie en achten wetswijziging op dit moment prematuur»?2
Ja, in de bijlage4 vindt u de brief van de commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. In de beantwoording van Kamervragen op 21 januari 2019 geef ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming ten aanzien van personen met een intersekseconditie aan dat we het raadzaam achten de ontwikkelingen op dit terrein, ook internationaal, af te wachten. Een wetswijziging kan ik op dit moment nog niet toezeggen, omdat eerst duidelijk moet zijn welke gevolgen dit in juridische, praktische en ICT-technische zin heeft. Ik wil echter benadrukken dat ik het vraagstuk, van registratie als genderneutraal en het wijzigen van de geboorteakte om dit mogelijk te maken, samen met de betrokken bewindslieden van OCW en JenV positief benader. Gezamenlijk gaan we onderzoeken hoe dit kan worden uitgevoerd. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Wat maakt dat u het raadzaam vindt de ontwikkelingen, ook internationaal, af te wachten? Hoe kijkt u dan naar de voorlopers zoals Malta en Nieuw-Zeeland waar een paspoort zonder geslachtsregistratie al mogelijk is?
De eerder genoemde commissie van advies verwijst naar twee zaken in Frankrijk en Duitsland. Daar wordt ook gewezen op de praktische gevolgen die een «X» kan veroorzaken. Ik heb inmiddels contact opgenomen met collega’s in Malta en Nieuw-Zeeland om informatie te ontvangen over de situatie in die landen. Ik zal de uitkomsten hiervan meenemen in het onderzoek zoals benoemd in vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO e-id/ paspoorten van 31 januari 2019?
Dit AO is inmiddels verzet naar 21 februari 2019. Hierbij de antwoorden op de vragen.
Het bericht ‘Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten»?1
Ja.
Bent u tevreden over het effect van deze subsidieregeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Gemeenten (A&O fonds Gemeenten) heeft een zelfstandige positie als het aankomt op gemeentelijke subsidieregelingen. Welke subsidieregelingen worden ingevoerd, voortgezet of beëindigd is een beslissing van het bestuur van het A&O fonds Gemeenten. Ik ga daar niet over. Navraag bij het A&O fonds Gemeenten geeft het volgende beeld.
De situatie van jongeren op de gemeentelijke arbeidsmarkt is sinds de aanvang van de jongerenregeling ingrijpend veranderd. Ten tijde van de invoering was er sprake van enerzijds een vergrijzend personeelsbestand binnen gemeenten en anderzijds een problematische jeugdwerkeloosheid. In dat licht was het logisch een jongerenregeling te starten met als doel formatieve ruimte bij gemeenten te creëren (nog eens versterkt door de effecten van de eerste zogeheten Generatiepacten), waarop jongeren konden worden aangenomen. Inmiddels is de situatie dusdanig veranderd dat het middel (subsidieregeling) het doel niet meer volledig dekt. Inmiddels geldt dat:
Tegelijkertijd hebben gemeenten nu moeite jongeren te werven en te binden:
De jongerenregeling is breed bekend in de sector en er is door veel gemeenten gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen overtrof jaar na jaar de verwachtingen, en daardoor het gereserveerde budget. In 2018 is het beleid rond de jongerenregeling aangepast. Met de aangescherpte jongerenregeling worden gemeenten gestimuleerd jongeren voor langere tijd (minimaal 2 jaar, in plaats van voorheen 1 jaar) in dienst te nemen. Deze aanscherping bleek minder effectief. Slechts een enkele keer heeft een gemeente aangegeven hun beleid rond de proefaanstelling (doorgaans 1 jaar) uit te breiden naar 2 jaar om daarmee in aanmerking te komen voor de subsidie.
Wat is volgens u het te verwachten gevolg van het stoppen van deze subsidieregeling met betrekking tot de aanname en doorstroming van jonge ambtenaren?
Het A&O fonds Gemeenten verwacht geen of nauwelijks effect. Juist het grote aantal aanvragen maakt duidelijk dat het een heel laagdrempelige regeling betrof. De overtuiging is dat de aanstellingen van jongeren die gesubsidieerd zijn, ook zonder subsidie tot stand zouden zijn gekomen. Het belang van de financiële steun was vooral gelegen in de stimulans om (meer) aandacht te genereren voor het aantrekken van jongeren. Nu blijkt dat gemeenten zich daarvan terdege bewust zijn en er meer formatieve ruimte is ontstaan, is er niet voldoende reden om de regeling te continueren.
Hoeveel geld is er sinds de instelling van de subsidie aan gemeenten uitgekeerd en hoeveel jonge medewerkers zijn hierdoor aangenomen?
één- of tweejaars contracten van jongeren
100
197
244
211
leerbanen MBO/leertrajecten HBO
9
14
1
Traineeships (1 of 2 jaar)
75
101
30
Werkervaringsplekken
7
24
6
Totaal Bedrag
€ 831.000
€ 1.208.000
€ 1.252.500
€ 1.470.000
Hoeveel jongeren die mede door middel van deze subsidieregeling zijn aangenomen hebben een vaste aanstelling bij een gemeente gekregen?
Het in vaste dienst aannemen was geen voorwaarde voor de jongerenregeling. Daardoor zijn cijfers hierover niet bekend bij het A&O fonds Gemeenten.
Kunt u een actueel beeld geven van de leeftijdsopbouw van gemeente-ambtenaren? Kunt u daarbij per leeftijdscategorie ook aangeven hoeveel procent een vaste aanstelling en hoeveel procent een tijdelijke aanstelling heeft en hoeveel procent extern wordt ingehuurd?
Op dit moment zijn alleen betrouwbare cijfers over 2017 beschikbaar; de cijfers over 2018 worden momenteel uitgevraagd onder gemeenten en zijn nog niet verwerkt. De Personeelsmonitor Gemeenten 2017 geeft de volgende cijfers:
Een specificatie van vaste en tijdelijke inhuur per leeftijdscategorie is niet beschikbaar. Onderstaande tabel geeft inzicht in de algemene verhouding tussen vaste en tijdelijke dienstverbanden.
Voor wat externe inhuur betreft is het belangrijk dat begrip af te bakenen. De definitie van externe inhuur zoals hier gehanteerd, is gebaseerd op de definitie die binnen de rijksoverheid geldt. Deze luidt als volgt: het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van een bij de gemeente in dienst zijnde opdrachtgever, door een private organisatie met winstoogmerk, door middel van het tegen betaling inzetten van personele capaciteit en deskundigheid, zonder dat daar een arbeidsovereenkomst of aanstelling tussen de gemeente en de daarbij ingezette personen aan ten grondslag ligt.
Over externe inhuur zijn uit dezelfde personeelsmonitor de volgende gegevens bekend:
Bent u bereid om met gemeenten, de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds (A&O-fonds) en andere betrokken partijen in overleg te treden om te bezien hoe permanent, effectief p&o-beleid gevoerd kan worden om voldoende jongeren in dienst te nemen bij gemeenten? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Overkoepelend p&o-beleid van de sector Gemeenten is een bevoegdheid van de sector zelf. Het College voor Arbeidszaken voert namens de VNG op autonome basis het arbeidsvoorwaardenoverleg met de vakbonden. In het arbeidsvoorwaardenoverleg kunnen afspraken worden gemaakt tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en p&o beleid. In het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het aantal aan te nemen jongeren.
Het door u gevraagde overleg vind ik daarom niet nodig en niet passend.
Op welke manier worden andere decentrale overheden zoals provincies en gemeenten gestimuleerd om jongeren in dienst te nemen?
Gezien de autonome verantwoordelijkheid van decentrale overheden op dit terrein zie ik geen rol voor het kabinet om hen in hun wervingsbeleid te stimuleren. Decentrale overheden voelen zelf voldoende het belang van het aannemen van jongeren. Uit onderstaande arbeidsvoorwaardenafspraken die provincies en gemeenten hebben gemaakt, blijkt dat ook.
In het meest recente arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 is afgesproken dat er in deze looptijd minimaal 2.000 jongeren worden aangenomen om de gemeentelijke organisatie te verjongen en te vernieuwen. Verder blijkt uit de Personeelsmonitor van het A&O-fonds Gemeenten dat 72% van de gemeenten actief beleid voert om jongeren binnen de gemeentelijke organisatie te behouden. Het A&O-fonds Gemeenten geeft informatie en voorlichting over beleid waarop gemeenten jongeren in dienst kunnen nemen.
In de sector Provincies ligt de focus op aantrekkelijk werkgeverschap voor medewerkers van alle leeftijden. Concreet betekent dit afspraken over levensfasenbeleid, regie op de eigen loopbaan en een persoonlijk ontwikkelbudget van 5.000 euro per 5 jaar. Maatregelen specifiek gericht op jongeren zijn:
Een aantal provincies kent een generatiepact regeling en een aantal provincies kent een regeling die opties biedt voor medewerkers in alle levensfasen. In beide gevallen vindt herbezetting van vrijkomende formatieruimte veelal plaats door het aannemen van jongere medewerkers.
Het bericht ‘Planbureau rommelt’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Planbureau rommelt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als een onafhankelijk en wetenschappelijk adviesinstituut van de overheid onjuiste en ongefundeerde gegevens publiceert? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het Planbureau voor de Leefomgeving is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyse op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en wetenschappelijk gefundeerd. De inhoudelijke kwaliteit en onafhankelijkheid van het PBL is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, (Stcrt. 2012, nr. 3200). Deze leggen vast dat het PBL zelf zijn werkprogramma vaststelt. Voorts geeft het aan dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven van aanwijzingen over de onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van het planbureau.
Cruciaal is de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL-werk. Het PBL bewaakt deze met zijn beleid voor kwaliteitsborging. Daarin heeft het Begeleidingscollege PBL een essentiële rol als onafhankelijke toezichthouder op zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de maatschappelijke relevantie van het PBL-werk. Tevens is onderdeel van het kwaliteitsbeleid de periodieke internationale visitatie van het PBL waarmee de hoogste wetenschappelijke kwaliteitseisen en de beleidsmatige en maatschappelijke relevantie worden geborgd en bevestigd. In 2012 en in 2017 zijn deze visitaties uitgevoerd. De rapportages van de visitatiecommissies zijn door het PBL gepubliceerd, samen met bijbehorende reacties vanuit het PBL.
Het bovenstaande waarborgt in mijn ogen nu en in de toekomst voldoende de onafhankelijkheid en kwaliteit.
Vindt u dat de overheid haar beleid moet bepalen op onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vergewist u zich van onafhankelijke wetenschappelijke juistheid?
Wetenschappelijk onderzoek is één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid. Op de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens de Kamer zo snel als mogelijk op de hoogte te brengen van de uitkomsten van het nadere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) omtrent de impact van vlees op het klimaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel verwacht u de Kamer te kunnen informeren?
Van een nader onderzoek zoals dit in uw vraag wordt genoemd is geen sprake.
In het Nederlandstalige publicatie-bericht van het PBL bij het wetenschappelijk artikel uit 2014 was niet expliciet gemeld dat het om een daling binnen de landbouwgerelateerde uitstoot van broeikasgassen ging. In het Engelstalige publicatiebericht stond dat wel vermeld. Inmiddels heeft het PBL het publicatiebericht op zijn website aangepast.
Hoe verklaart u de in eerste instantie onjuiste, te hoog berekende uitstoot van broeikasgassen (daling van 40%) door het PBL?
De daling met 25 tot 40% van de landbouwgerelateerde uitstoot in het wetenschappelijk artikel behoeft geen aanpassing, omdat er geen sprake is van een berekeningsfout. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verklaart u het verschil in uitkomst na rectificatie, het verschil tussen de 9% van het PBL en de 2 tot 4% van de stichting Agri Facts, gezien stichting Agri Facts bij het berekenen van de cijfers gebruik maakt van dezelfde data als het PBL?
Het aandeel van de 9% die het PBL noemt in het publicatiebericht betreft de omvang van landbouwgerelateerde broeikasgasemissies op de totale EU-emissies. Op deze omvang is, zoals het PBL aangeeft, een winst te boeken van 25 tot 40%. Rekenkundig kom je dan op een afname van 2 tot 4% van de totale EU-emissies. Deze 2 tot 4% worden zowel genoemd door de Stichting Agri Facts als het PBL.
Is het PBL-onderzoek naar de impact van vlees op het klimaat ongevraagd? Zo nee, wie heeft opdracht gegeven voor het houden van het onderzoek?
De ministeries hebben niet om een dergelijk onderzoek verzocht.
Het artikel waar in de Kamervraag aan wordt gerefereerd is gebaseerd op meerdere onderzoeken van het PBL en van verschillende (inter)nationale instituten, waaronder Wageningen Research.
De onderzoeken van het PBL die bijdroegen aan het artikel zijn uitgevoerd vanuit de jaarlijkse werkprogramma’s van het PBL. De directeur van het PBL stelt conform de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Stcrt. 2012, nr. 3200) jaarlijks het werkprogramma vast na overleg met de ministeries en gehoord hebbende de ministerraad.
Het onderzoek van Wageningen Research is uitgevoerd binnen de Wettelijke OnderzoeksTaken Natuur en Milieu van het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie.
In hoeveel gevallen is er beleid gemaakt op basis van onjuiste of voorbarige PBL-gegevens?
Mij zijn geen gevallen bekend.
Bent u voornemens verder onderzoek te doen naar de feitelijke correctheid van de gegevens en adviezen van het PBL uit het verleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit onderzoeken?
Ik zie daartoe geen aanleiding. In mijn antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op de borging van de kwaliteit van het onderzoek van het PBL.
In hoeveel en welke gevallen in de afgelopen tien jaar hebben de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) adviezen van het PBL gebruikt bij het maken van beleid (graag een uitsplitsing per jaar en per ministerie)?
De ministeries van LNV, IenW en EZK gebruiken dagelijks rapporten en adviezen voor de vormgeving van beleid, waaronder die van het PBL. Deze rapporten zijn één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid.
Deelt u de mening dat het niet correct weergeven van de feiten in strijd is met de wetenschappelijke kwaliteit die het PBL zegt na te leven? Zo nee, hoe verklaart u bovengenoemd voorbeeld, de onderbouwing van het PBL over het rapport Evaluatie Meststoffenwet 2016 waarin vooral is gewerkt met aannames en niet met harde feiten en het onderzoek Sjoemelnatuur waarin door middel van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) is ontdekt dat het PBL een onjuist beeld neerzet van de biodiversiteit in Nederland?
Ik heb eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 hoe de kwaliteit van het werk van het Planbureau geborgd wordt.
Het Syntheserapport van de Evaluatie Meststoffenwet 2016 is gebaseerd op een groot aantal onderzoeken, veelal uitgevoerd door kennisinstituten als Wageningen Environmental Research. PBL verwijst in zijn teksten naar deze onderzoeksrapporten. Daar ontwikkelingen, scenario’s of handelingsperspectief worden beschreven, worden feiten gebruikt en aannames gedaan. Uitgaan van aannames, mits duidelijk aangegeven, is een normale wetenschappelijke aanpak.
Over het onderwerp Sjoemelnatuur zijn in december 2015 Kamervragen gesteld en is door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu op 25 januari 2016 een antwoordbrief gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015- 2016, nr. 1272). Ik ga verder op dit onderwerp in bij de beantwoording op van de Kamervragen over dit onderwerp die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer wordt verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2176).
Zijn er u nog andere voorbeelden bekend? Zo ja, welke (bijvoorbeeld op gebied van waterkwaliteit, ammoniak)?
Nee, mij zijn geen gevallen bekend.
Kunt u uitgebreid in gaan op de genoemde voorbeelden en kunt u per voorbeeld aangeven of er bij de beleidsvorming aanpassing heeft plaatsgevonden nadat bleek dat het advies van PBL niet juist was?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Erkent u dat de betrouwbaarheid van PBL-adviezen door deze onjuiste gegevens in het geding komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de toekomstige adviezen van het PBL?
Voor de betrouwbaarheid van het PBL verwijs ik u naar de werkwijze van het PBL, zoals ik deze heb uitgelegd in mijn antwoord op vraag 2. De onafhankelijkheid en kwaliteit van het PBL zijn in mijn ogen voldoende geborgd.
De genoemde (gerectificeerde) cijfers in het Telegraafbericht komen uit het artikel «Food choices, health and environment: Effects of cutting Europe’s meat and dairy intake», waarin ook de uitstoot van stikstof (ammoniak en nitraat) wordt benoemd; geldt de stikstofdaling ook alleen voor de landbouw gerelateerde emissies? Zo ja, waarom wordt dit niet benoemd door het PBL? Zo nee, heeft het PBL ook deze cijfers nogmaals onderzocht op juistheid?2
De stikstofdaling geldt ook alleen voor de landbouwgerelateerde emissies. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijziging in het publicatiebericht van het PBL.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zou eind 2018 een brief aan de Kamer doen toekomen over verschillende zaken rondom ammoniak (Kamerstuk 32 670, nr. 139); wanneer verwacht u de brief plus het rapport van het Rathenau Instituut naar de Kamer te sturen?
De brief en het rapport zijn op 14 januari 2019 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 143).
Wordt in het genoemde rapport onder vraag 16 ook de onderbouwing geleverd van een aantal (recent genomen) maatregelen met betrekking tot bijvoorbeeld de toediening van mest? Zo nee, waarom niet en wanneer wordt deze onderbouwing alsnog met de Kamer gedeeld?
Nee, het rapport van het Rathenau Instituut bevat geen onderbouwing van een aantal aan mest gerelateerde maatregelen, want het rapport gaat over een ander thema. De gevraagde onderbouwing van recente maatregelen, zoals de toediening van mest, is in de Kamerbrief van 19 december 2018 gegeven (Kamerstuk 33 037, nr. 346). Ook in de toelichting op de gepubliceerde regelgeving op 24 december 2018 staat de onderbouwing (Stcrt. 2018, nr. 70802).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is hierboven gebeurd.
Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief van 21 december 2018 over het bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Hoe ziet het bekostigingssysteem van het OM er per 1-1-2019 precies uit? Kunt u deze beschrijven en uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM? Bent u bereid deze systematiek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe bekostigingssysteem van het OM per 1-1-2019 is deels gebaseerd op outputbekostiging en deels op zogenaamde lumpsumbekostiging. Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM) ziet er als volgt uit:
Bij het deel van het budget dat is gebaseerd op outputbekostiging is er sprake van vier werkomgevingen waarvan de hoogte van het budget wordt bepaald door een productprijs x het aantal producten in de betreffende werkomgeving. Het gaat daarbij om de volgende werkomgevingen: de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM), de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld, de werkomgeving waarin zware misdrijven worden behandeld en de werkomgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd.
De prijzen worden eens in de drie jaar vastgesteld. Het voornemen is om de driejarige cyclus te laten starten in 2020. Het jaar 2019 moet worden gezien als een proefjaar. Aan de vaststelling van de prijzen zullen intensieve analyse en onderhandelingen vooraf gaan. Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen en het financiële kader.
Na afloop van het jaar zal er worden verrekend op basis van gerealiseerde productie. Indien het OM meer produceert dan afgesproken, wordt deze meerproductie tegen 70% van de prijs uit een zogenaamde «volumereserve» betaald. Vice versa bij minderproductie. De gerealiseerde prijsverschillen vormen uiteindelijk het financieel resultaat van het OM en zullen in een zogenaamde «resultaatreserve» belanden. Aangezien het OM een kas-verplichtingenstelsel hanteert, kan er geen sprake van een eigen vermogen zijn zoals geldt bij organisaties die een baten- en lastenstelsel hanteren. Om dit te ondervangen is een technische constructie bedacht om de functie van een eigen vermogen na te bootsen. Om verwarring te voorkomen is om die reden de term «resultaatreserve» geïntroduceerd.
Het deel van het budget dat niet is gebaseerd op deze outputbekostiging is de zogenaamde basisvoorziening. In de basisvoorziening zijn de uitgaven besloten die betrekking hebben op onder andere het ICT-budget, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten en beschikbaarheidskosten zoals bij de ZSM. De omvang van de basisvoorziening loopt wel mee in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen. Ten slotte zijn er bijzondere uitgaven zoals de gerechtskosten in strafzaken, de uitgaven aan Domeinen Roerende zaken en uitgaven voor verkeershandhavingsmiddelen.
De prijzen die worden gehanteerd betreffen gewogen, gemiddelde prijzen. Binnen een werkomgeving is er sprake van lichtere zaken en zwaardere zaken, onder andere afhankelijk van de complexiteit en wijze van afhandeling. Bij de vaststelling van de prijzen wordt uitgegaan van een bepaalde «mix» aan zaken.
De prijzen die worden gehanteerd zijn gebaseerd op álle kosten binnen een bepaalde werkomgeving, behoudens de kosten die vallen onder de basisvoorziening. De prijzen liggen 3 jaar vast, maar worden wel jaarlijks automatisch gecorrigeerd voor loon- en prijsontwikkelingen.
Welk percentage van het nieuwe bekostigingssysteem is productiegerelateerd? Welk deel is lumpsum gefinancierd? Kunt u dit uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM?
Het budget van het OM voor het jaar 2019 zoals ook is opgenomen in de begroting van Justitie en Veiligheid 2019, inclusief de bijzondere budgetten, bedraagt € 576 mln. Exclusief deze bijzondere budgetten bedraagt het budget voor het OM € 493 mln.
Hiervan is € 209 mln. output bekostigd, dat wil zeggen circa 43% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd en bedraagt € 137 mln. Dat is inclusief de basisvoorziening die samenhangt met deze werkomgeving. De basisvoorziening voor alle overige werkomgevingen bedraagt € 147 mln.
De basisvoorziening en de werkomgeving ondermijning worden niet output bekostigd en bedragen tezamen € 284 mln., dat wil zeggen 57% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De vier werkomgevingen die voortaan output bekostigd worden betreffen de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM) met een bedrag van € 30 mln., de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 75 mln., de omgeving waarin zware misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 78 mln. en de omgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld met een bedrag van € 26 mln. Deze bedragen zijn gebaseerd op de begroting 2019 en zijn exclusief de uitgaven die in de basisvoorziening zijn voorzien zoals ICT-kosten, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten, beschikbaarheidskosten zoals bij ZSM, etc.
Op welke manier zijn innovatiekosten (kosten verbonden met het laten ontwerpen, bouwen en implementeren van (proces)verbeteringen, zoals maar niet uitsluitend nieuwe ICT-systemen) gefinancierd? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt innovatiekosten buiten de productiegerelateerde bijdrage aan het OM te laten? Zo nee, waarom niet?
Innovatiekosten zitten besloten in de basisvoorziening en dus niet in de productiegerelateerde bijdrage aan het OM.
Ligt aan de productiegerelateerde bekostiging van het OM het PMJ-model (Prognosemodel Justitiële Ketens) ten grondslag? Zo ja, hoe houdt u dan rekening met het gegeven dat strafzaken steeds bewerkelijker worden? Wat zijn de financiële gevolgen voor het OM als het aantal strafzaken afneemt, maar deze wel (relatief) meer werk vragen?
Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen – het PMJ-model – en het financiële kader. Achteraf vindt verrekening plaatst op basis van daadwerkelijk gerealiseerde productie.
Mocht objectief worden vastgesteld dat strafzaken bewerkelijker worden, dan kan deze ontwikkeling worden meegenomen in de prijsonderhandelingen: het bewerkelijker worden van zaken heeft immers geen invloed op het aantal zaken, maar wel op de gemiddelde zaakzwaarte en dus de prijzen.
De financiële gevolgen in de situatie dat het aantal zaken daalt, maar een gemiddelde zaak aantoonbaar meer werk vraagt, is niet op voorhand te bepalen, aangezien dit – financieel gezien – tegengestelde effecten zijn op het (productgerelateerde) budget. De afname van het aantal zaken zorgt voor een daling van het budget, een toenemende zaakzwaarte zou – via de prijsonderhandelingen – kunnen zorgen voor een hogere prijs en daarmee voor een stijging van het budget.
Ligt aan de nieuwe bekostigingssystematiek een tijdbestedingsonderzoek bij het OM ten grondslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dat onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Aan het bekostigingssysteem van het OM ligt geen tijdsbestedingsonderzoek ten grondslag. Afgesproken is dat de invoering van het bekostigingssysteem een budgettair neutrale operatie zou zijn. De huidige indeling en hoogte van de prijzen is daarom gebaseerd op gerealiseerde uitgaven en productie en het beschikbare budget zoals is opgenomen in de begroting.
In deze fase van de ontwikkeling van het bekostigingssysteem, in combinatie met het uitgangspunt van het budgettaire neutraliteit, had een tijdschrijfonderzoek voor dit doel weinig toegevoegde waarde.
Voor de toekomst kan een tijdschrijfonderzoek waardevol zijn in het kader van de prijsonderhandelingen.
Op welke wijze wordt rekening gehouden met overwerk door medewerkers van het OM?
Er is bij de invoering van het bekostigingssysteem van het OM geen rekening gehouden met (niet-uitbetaald) overwerk.
Voor zover er sprake is van overwerk dat op basis van de CAO (Rijk) wordt uitbetaald, zit dit besloten in de huidige prijzen: deze zijn immers gebaseerd op gerealiseerde uitgaven in het verleden.
Indien er een tijdbestedingsonderzoek is uitgevoerd, is dit dan gedaan onder alle groepen medewerkers van het OM? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen tijdbestedingsonderzoek is gedaan, op welke wijze komen dan de prijzen tot stand? Op welke wijze heeft u daarbij rekening gehouden met de kwaliteit die het OM moet kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het systeem van prijsafspraken voor een periode van drie jaar passend bij een tijd waarin de samenleving snel verandert en afspraken dus snel kunnen verouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, een periode van drie jaar is passend. Juist in deze tijd waarin incidenten vaak beeldbepalend zijn, is het verstandig om in de bedrijfsvoering en sturing van een organisatie enige rust en voorspelbaarheid te brengen. Bovendien biedt het systeem voldoende mogelijkheden om in te kunnen spelen op snel veranderende omstandigheden.
Op welke wijze is precies rekening gehouden met de ervaringen in de rechtspraak? Op welke wijze is rekening gehouden met het rapport van de heer Van de Berg van 6 september 2018 over de financiering van de rechtspraak?2
Met name bij de vaststelling van de hoogte van de basisvoorziening is rekening gehouden met de ervaringen bij de Rechtspraak. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid na afloop van het «proefjaar» 2019 een evaluatie uit te voeren van het nieuwe bekostigingssysteem van het OM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarin ook de ervaring van de medewerkers van het OM (officieren van justitie en ondersteunde medewerkers) mee te nemen?
Het systeem voorziet in een periodieke evaluatie. Dit zal door het OM en het departement gezamenlijk worden opgepakt. Het OM zal daarbij uiteraard ook de achterban betrekken.
Hoe actueel vindt u de verwijzing naar de Commissie Van Egten uit 2010, gelet op de veranderende opvattingen over prestatiebekostiging?
De constatering van de Commissie Van Egten dat het systeem dat tot voor kort werd gehanteerd verouderd is en weinig transparant, is actueler dan ooit. Juist in deze tijd waarin in toenemende mate inzicht gevraagd in waar schaarse middelen worden ingezet en welke doelen en prestaties daarmee worden bereikt, is een systeem dat dit inzichtelijk(er) maakt gewenst.
Op welke manier draagt het nieuwe financieringsmodel van het OM eraan bij dat de bekostigingssystemen in de strafrechtketen beter op elkaar aansluiten? Op welke manier gaat u controleren dat dit ook daadwerkelijk het beoogde effect heeft? Welke indicatoren hanteert u daarbij?
Het OM had tot voor kort geen direct financieel belang bij het tijdig en compleet aanbrengen van zaken bij de Rechtspraak. Met de introductie van het nieuwe systeem geldt voor het OM dat een zaak die voor de rechter wordt gebracht pas wordt bekostigd, nadat de rechter een vonnis heeft uitgebracht. Hierdoor zijn de financieringssystemen van het OM en de Rechtspraak op dit punt geharmoniseerd en hebben beide organisaties hetzelfde financieel belang gekregen bij een doelmatige en tijdige afhandeling van zaken.
Dit was ook één van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer bij het onderzoek naar de prestaties in de strafrechtketen.
Ik ben van mening dat elk bekostigingssysteem goede prikkels moet bevatten en zo goed als mogelijk moet aansluiten op de omgeving, ook al zijn de effecten daarvan niet direct zichtbaar of meetbaar. Ik denk dat het nieuwe bekostigingssysteem van het OM daaraan kan bijdragen.
Ten slotte geldt voor elk bekostigingssysteem dat het onderhoud vergt. Hierover zullen het Openbaar Ministerie en mijn departement veelvuldig overleg voeren en zijn er evaluatiemomenten ingebouwd.
Ik zal uw Kamer over de ontwikkelingen van het systeem blijven informeren. Ik zal dat in beginsel doen op momenten dat er sprake van een nieuw prijsakkoord, aangezien dat veelal een goed moment is om terug te kijken en te bezien of het systeem voldoet aan de verwachtingen en – indien nodig – aanpassingen aan het systeem door te voeren
De verkoop door de koninklijke familie van een Rubens tekening titel Nude Study of A Young Man with Raised Arms |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de koninklijke familie besluit een kunstwerk, dat een voorstudie is van één van Rubens’ beroemdste werken, te verkopen op een Amerikaanse veiling, zonder dat dit kunstwerk eerst elders aan bijvoorbeeld Nederlandse musea ter verkoop is aangeboden?
Het betreft hier een kunstwerk dat eigendom is van de Koninklijke familie en derhalve privé eigendom. Het is aan de particuliere eigenaar om te bepalen of, en op welke wijze, een kunstwerk wordt verkocht.
Bent u van mening dat het van belang is om dit soort belangrijke in Nederlands bezit zijnde kunst via de koninklijke familie zoveel mogelijk in Nederlands bezit te houden? Zo nee, waarom niet?
Fiscale regelgeving en het beleid van musea zijn gericht op de bevordering van vrijwillige bijdragen van particulieren aan het openbaar kunstbezit. Het initiatief tot verwerven van belangwekkende kunstwerken ligt bij de musea. Musea op wier collectie een kunstwerk dat op de markt verschijnt een belangrijke aanvulling vormt, kunnen zich daarbij wenden tot het Mondriaanfonds voor financiële ondersteuning. Ook kunnen zij een beroep doen op het Museaal Aankoopfonds en zijn er particuliere fondsen die hen ondersteunen bij het verwerven van kunstwerken.
Bent u bereid als Minister-President om (op korte termijn voor de veiling) een appèl te doen op de koninklijke familie om te kijken of er Nederlandse belangstelling bestaat om dit belangrijke kunstwerk te kopen, vóórdat het geveild zal worden? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op de vragen 3 en 4 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2. Er is geen aanleiding om voor de Koninklijke familie een uitzondering te maken op algemeen gevolgde procedures.
Bent u van mening dat, wanneer er sprake blijkt te zijn van verkoop van kunst van de koninklijke familie, voortaan eerst bezien moet worden of Nederlandse musea interesse hebben, alvorens er tot vervreemding aan een particulier of buitenlands museum wordt overgaan, opdat het werk niet voor het Nederlandse publiek verloren gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Ben u bereid de schriftelijke vragen zo snel mogelijk te beantwoorden (binnen twee weken, dit in verband met de datum van de veiling)?
Ja.